4-138/1

4-138/1

Belgische Senaat

BUITENGEWONE ZITTING 2007

10 AUGUSTUS 2007


Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het onbetamelijk gedrag van een begunstigde

(Ingediend door mevrouw Martine Taelman)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van het DOC 51-1885/001.

A. Nood aan actualisering en harmonisering

Het Burgerlijk Wetboek bevat meerdere regelingen, waarbij het onbetamelijk gedrag van een begunstigde wordt gesanctioneerd. Zo is men bijvoorbeeld onwaardig om te erven van iemand die men gedood heeft (art. 727 B.W.). Of een schenker kan zijn schenking herroepen wegens ondankbaarheid, indien de begunstigde hem beledigd heeft (art. 955 B.W.).

Toch kunnen er zich nog in andere situaties onbetamelijke gedragingen voordoen. Er is momenteel bijvoorbeeld niets geregeld inzake het effect van onbetamelijke gedragingen tussen echtgenoten op de huwelijksvoordelen. Hetzelfde geldt voor de vordering tot levensonderhoud ten laste van de nalatenschap.

We stellen vast dat deze regelingen grondig verschillen wat betreft de onbetamelijke gedragingen die aanleiding geven tot een sanctie, de personen die gesanctioneerd kunnen worden, de procedure die tot de sanctie leidt en de vermogensrechtelijke gevolgen van de sanctie.

Telkens gaat het nochtans om gelijkaardige situaties. Ze worden echter steevast verschillend opgelost. Dit leidt tot een aantal onbillijkheden, ongerijmdheden en lacunes die in de praktijk tot enkele schrijnende toestanden aanleiding geven.

Hieronder evalueren we de verschillende regelingen die we willen moderniseren.

B. Onwaardigheid om te erven

Erfgenamen die zich onbetamelijk gedragen hebben ten aanzien van de erflater, kunnen uit zijn intestaat nalatenschap worden gesloten op grond van erfrechtelijke onwaardigheid. Artikel 727 van het Burgerlijk Wetboek somt de drie gevallen op waarin deze civiele sanctie wordt opgelopen :

1. Veroordeling wegens doding of poging tot doding van de erflater;

2. Lasterlijke beschuldiging van de erflater van een feit waarop levenslange opsluiting of hechtenis staat;

3. Kennis van doodslag op de erflater, zonder er aangifte van te doen.

De wetgeving inzake de erfrechtelijke onwaardigheid bleef sinds 1804 quasi ongewijzigd (1) . Herhaaldelijk werd in de rechtsleer gepleit voor een aanpassing en actualisering. Deze dringt zich des te meer op, omdat spijtig genoeg ook het geweld binnen de familie toeneemt, wat zich vertaalt in een toename van de gevallen in de rechtspraak waar erfrechtelijke onwaardigheid aan bod komt (2) .

1. Gevallen van onwaardigheid

De gevallen van onwaardigheid worden nogal als restrictief ervaren. Zeker als we vergelijken met andere Europese landen, waar doorgaans veel meer onbetamelijke gedragingen worden gesanctioneerd (3) . Bvb. opzettelijke slagen en verwondingen met de dood tot gevolg (4) ; het niet-helpen van de erflater in nood (5) ; doding of poging tot doden van zéér nauwe verwanten van de erflater; weigeren van levensonderhoud aan de erflater; uitoefening van druk op de erflater om een testament te maken of een gemaakt testament niet te herroepen (6) ; weigering van een ouder het buitenechtelijk kind te erkennen wiens afstamming achteraf gerechtelijk kwam vast te staan ...

Tijdens de redactie van de Code civil, werd het aantal gevallen van erfrechtelijke onwaardigheid echter beperkt gehouden, in tegenstelling tot het Romeinse recht dat 14 gevallen van erfrechtelijke onwaardigheid kende (7) .

Men kan zich dus terecht afvragen of een uitbreiding van het aantal gevallen niet aangewezen is. Het kan toch niet zijn dat wie bewust en flagrant de solidariteit met de erflater geweld heeft aangedaan, zelf ook aanspraak kan maken op diens nalatenschap ?

Ook de bestaande gronden moeten herzien worden. De rechtsleer stelt zich vooral vragen bij het behoud van de derde grond : « kennis van doodslag op de erflater, zonder er aangifte van te doen ». Deze grond lijkt geïnspireerd op een soort private vendetta-leer (8) . Bij de wijziging van het Franse artikel 727 C.C., werd deze grond dan ook opgeheven.

2. Wie wordt onwaardig ?

Zowel de dader als de mededader (art. 66 Sw.) lopen onwaardigheid op. Wat betreft de medeplichtigen (art. 67 Sw.) bestaat er betwisting. Bepaalde rechtspraak stelt dat medeplichtigen niet onwaardig kunnen worden (9) . De meeste rechtsleer daarentegen, stelt dat hun gedragingen tegenover de erflater even laakbaar zijn als die van de mededaders (10) . Zowel in de Franse C.C. als in het Nederlandse B.W. worden medeplichtigen uitdrukkelijk vermeld als onwaardig (11) . Het is aangewezen dit ook in de Belgische wetgeving te schrijven.

De kinderen van een onwaardige kunnen momenteel enkel uit eigen hoofde erven, en niet bij plaatsvervulling (art. 730 B.W.)

Voorbeeld :

Peter heeft een moeder Maria, één broer Bart, en twee kinderen : Kaatje en Katrien. Broer Bart heeft zelf geen kinderen. Peter doodt zijn moeder. De erfenis zal volledig toekomen aan Bart. De kinderen kunnen immers niet door plaatsvervulling hun onwaardige papa Peter opvolgen. Stel dat oom Bart reeds vooroverleden was, dan hadden Kaatje en Katrien toch elk de helft van de erfenis gekregen, aangezien zij dan uit eigen hoofde erven.

Het is niet duidelijk waarom de kinderen wel uit eigen hoofde zouden kunnen erven, maar niet bij plaatsvervulling. Zij zijn immers in beide gevallen onschuldig aan de daad van hun ouder. Deze regeling lijkt dan ook strijdig met het persoonlijk karakter van de civiele sanctie onwaardigheid (12) . Dit werd in Frankrijk dan ook gewijzigd (13) . Om de plaatsvervulling toe te laten, zullen echter ook enkele regels die eigen zijn aan de plaatsvervulling zelf, moeten gewijzigd worden.

3. Hoe wordt men onwaardig ?

Het bewijs van het onbetamelijk gedrag kan enkel geleverd worden door een in kracht van gewijsde gegane veroordeling, en een dergelijke veroordeling heeft van rechtswege deze civiele sanctie tot gevolg. Dit systeem heeft echter zijn nadelen (14) .

De vereiste van een voorafgaande veroordeling heeft immers tot gevolg dat de sanctie ontlopen wordt indien het om één of andere reden niet tot een veroordeling kan komen.

Voorbeeld :

Jef en Maria hebben een kinderloos huwelijk. Jef pleegt een passionele moord op Maria, omdat hij haar verdenkt van overspel. Daarna pleegt hij onmiddellijk zelfmoord. Gevolg : Maria sterft vóór Jef, die langstlevende echtgenoot wordt. Hij erft het volledige gemeenschappelijke vermogen.

Onmiddellijk daarna pleegt Jef zelfmoord. De onwaardigheid kan niet meer worden vastgesteld bij vonnis. De familie van Jef erft het volledige gemeenschappelijke vermogen, terwijl de familie van Maria enkel het eigen vermogen van Maria erft.

Dit in tegenstelling tot art. 955 van het Burgerlijk Wetboek Bij de herroeping van schenkingen wegens ondankbaarheid, heeft men het immers enkel over het plegen van gewraakte feiten, zonder dat men daarvoor veroordeeld moet zijn.

Ook het feit dat de sanctie van rechtswege wordt opgelopen, lijkt soms te streng. Waarom blijft vergiffenis van het slachtoffer zonder invloed op de erfrechtelijke onwaardigheid ? Dit geeft aanleiding tot onbevredigende rechterlijke uitspraken. Het gebrek aan appreciatiebevoegdheid maakt nuanceringen immers onmogelijk (15) .

In Frankrijk heeft men een onderscheid gemaakt tussen een beperkte categorie feiten die van rechtswege tot onwaardigheid leiden (16) , en een bredere categorie van feiten waarbij de rechter appreciatiebevoegdheid krijgt om al dan niet tot onwaardigheid te besluiten (17) .

Ook vergiffenis door de erflater leidt tot verval van de onwaardigheid in meerdere Europese landen (18) .

Merk op dat artikel 745septies B.W. bepaalt dat de langstlevende echtgenoot zijn erfrecht kan verliezen indien hij uit het ouderlijk gezag van de kinderen is ontzet. Dit artikel wordt door de rechtsleer aanzien als een de facto geval van erfrechtelijke onwaardigheid (19) . Het is totnogtoe de enige waarbij de rechter appreciatiebevoegdheid heeft.

4. Gevolgen van onwaardigheid

Het belangrijkste gevolg van onwaardigheid is uiteraard dat men niet meer bekwaam is om te erven. Dit kan echter ook nefaste gevolgen hebben voor derden te goeder trouw. De onwaardige wordt immers geacht nooit erfgenaam te zijn geweest. Zijn rechten worden met retroactieve kracht ongedaan gemaakt. Alle rechtshandelingen die hij ten aanzien van die goederen heeft gesteld, moeten als onbestaand worden beschouwd. Dit heeft enkele nadelige gevolgen voor de rechtszekerheid.

Voorbeeld :

Peter heeft op een sluwe wijze zijn moeder Maria gedood. Niemand is er van op de hoogte. De onwaardigheid wordt niet vastgesteld. Peter erft een bouwgrond van zijn moeder. Peter verkoopt de bouwgrond voor een aardig bedrag aan een jong koppel dat er een huis op bouwt. Twee jaar later komt men te weten dat Peter zijn moeder heeft vermoord. Hij was dus onwaardig, en kon de bouwgrond niet erven. De verkoop ervan wordt dan ook retroactief ongedaan gemaakt.

Derden te goeder trouw kunnen zich enkel beroepen op art. 2279 van het Burgerlijk Wetboek en de verkrijgende verjaring in art. 2265 van het Burgerlijk Wetboek De theorie van de schijnerfgenaam (20) vindt wel steeds meer en meer ingang in België, maar het verdient toch de aanbeveling de rechten van derden te goeder trouw uitdrukkelijk te regelen.

In Nederland werd uitdrukkelijk gesteld dat de rechten van derden te goeder trouw verkregen voordat de onwaardigheid is vastgesteld, worden geëerbiedigd (21) .

C. Herroeping van schenkingen wegens ondankbaarheid

Artikel 955 van het Burgerlijk Wetboek somt de onbetamelijke gedragingen op die aanleiding kunnen geven tot een gerechtelijke herroeping van de schenking wegens ondankbaarheid :

1. de begiftigde pleegt een aanslag op het leven van de schenker;

2. de begiftigde heeft de schenker mishandeld, een misdrijf tegenover de schenker gepleegd, of hem grof beledigd;

3. de begiftigde weigert de schenker levensonderhoud te verschaffen.

De eerste twee gevallen geven ook aanleiding tot het herroepen van legaten (art. 1046 B.W.). Evenals het grof beledigen van de nalatenschap zelf door de legataris (art. 1047 B.W.)

Een volledige gelijkstelling van de gronden tot erfrechtelijke onwaardigheid en die van herroeping wegens ondankbaarheid is niet vereist (22) . Terwijl men soms tot de erfenis kan geroepen zijn zonder dat er ooit een hechte band is geweest tussen de erflater en de erfgenaam, is dit anders bij schenkingen. Een schenking vloeit immers wél steeds voort uit de persoonlijke genegenheid van de schenker jegens de begiftigde. Het is dus niet onredelijk om bij de ondankbaarheidsgronden, naast de gronden die ook tot onwaardigheid leiden, in enkele extra gronden te voorzien (23) .

1. Hoe wordt men ondankbaar ?

Op andere punten zijn er verschillen tussen onwaardigheid en ondankbaarheid, die moeilijker te verantwoorden zijn.

Waarom moet de erfgenaam die zijn erflater doodt strafrechtelijk veroordeeld zijn om onwaardig te zijn, als de begiftigde die een aanslag op het leven van zijn schenker pleegt ondankbaar kan zijn zonder strafrechtelijke veroordeling ?

Ook treedt ondankbaarheid niet van rechtswege op, maar moet deze gevorderd worden. Als de schenker de herroeping niet vordert, gaat men er immers van uit dat hij de begiftigde vergeven heeft voor zijn onbetamelijk gedrag. Maar waarom mag vergiffenis geen rol spelen bij de erfrechtelijke onwaardigheid ? De erfrechtelijke onwaardigheid is immers gegrond op de vermoedelijke wil van de erflater.

2. Gevolgen van de ondankbaarheid

In tegenstelling tot de regeling inzake de onwaardigheid, voorziet artikel 958 wél in een regeling waarbij de rechten van derden onder bepaalde voorwaarden beschermd zijn.

D. Verval van de huwelijksvoordelen bij onbetamelijk gedrag van een echtgenoot

Huwelijksvoordelen zijn voordelen die voor en door de echtgenoten ontstaan uit de samenstelling, de werking of de vereffening-verdeling van het gekozen huwelijksvermogensstelsel. Men kan ze indelen in twee soorten.

1. De inbrengbedingen wijzigen de samenstelling van het gemeenschappelijk vermogen (bijvoorbeeld een echtgenoot die een bouwgrond in het gemeenschappelijk vermogen inbrengt, waardoor de andere echtgenoot er ook het voordeel van geniet, aangezien beide voortaan voor de helft eigenaar zijn van die bouwgrond).

2. De overlevingsrechten voorzien in een ongelijke verdeling van het gemeenschappelijk vermogen ten voordele van de langstlevende echtgenoot (bijvoorbeeld verblijvingsbeding = het volledige gemeenschappelijke vermogen gaat naar de langstlevende).

Deze huwelijksvoordelen worden echter slechts in een beperkt aantal gevallen als schenking aanzien. Bijvoorbeeld wanneer een overlevingsbeding en een inbrengbeding gecombineerd worden (artikelen 1458, 1464 B.W). Of bijvoorbeeld wanneer er stiefkinderen zijn, en de huwelijksvoordelen ertoe zouden leiden dat de stiefouder meer dan de helft van de aanwinsten zou verkrijgen (art. 1465 B.W.). Slechts in die beperkte gevallen kan men dan ook herroepen wegens ondankbaarheid.

Maar wat betreft huwelijksvoordelen in hun geheel is nergens in het B.W. een algemene regeling als in 727, 955 of 1046 van het Burgerlijk Wetboek te vinden.

1. Gevallen van verval van huwelijksvoordelen

Artikel 1428 van het Burgerlijk Wetboek stelt dat de overlevingsrechten niet meer opvorderbaar zijn bij echtscheiding. Artikel 344ter B.W. stelt dat de overlevingsrechten van rechtswege herroepen zijn ten aanzien van de echtgenoot die blijkt een overspelig kind te hebben.

Dit betekent echter dat een heleboel onbetamelijke gedragingen niet leiden tot het verval van het huwelijksvoordeel. Geen enkele bepaling voorziet bijvoorbeeld in het verval van huwelijksvoordelen ten aanzien van de echtgenoot die zijn wederhelft vermoord heeft (24) .

Doordat de vereffening-verdeling van het huwelijksvermogen plaatsvindt vóór de vereffening-verdeling van de nalatenschap, wordt dit effect nog versterkt. Huwelijksvoordelen kunnen de nalatenschap uithollen. Als men bij onbetamelijk gedrag niet kan ingrijpen op de huwelijksvoordelen, dan heeft een erfrechtelijke onwaardigheid ten aanzien van een uitgeholde nalatenschap niet veel zin meer.

Voorbeeld :

Jef en Maria zijn 20 jaar ongelukkig getrouwd. Jef pleegt een passionele moord op Maria, omdat hij haar verdenkt van overspel. Daarna pleegt hij onmiddellijk zelfmoord. Gevolg : Maria sterft vóór Jef, die langstlevende echtgenoot wordt. Omdat ze getrouwd zijn met een verblijvingsbeding, gaat het volledige gemeenschappelijk vermogen naar Jef. Onmiddellijk daarna pleegt Jef zelfmoord. De onwaardigheid kan niet meer worden vastgesteld bij vonnis. De familie van Jef erft het volledige gemeenschappelijke vermogen, terwijl de familie van Maria enkel het eigen vermogen van Maria erft.

Ook bij de recente wijziging van artikel 1447 B.W., dat bij partnergeweld de gezinswoning preferentieel toewijst aan het slachtoffer, heeft men er niet aan gedacht dit partnergeweld gevolgen te laten ressorteren op de huwelijksvoordelen.

We moeten dus een regeling uitwerken die leidt tot het verval van alle huwelijksvoordelen bij onbetamelijk gedrag. Dus meer dan de beperkte categorie die nu reeds als schenking kan gekwalificeerd worden (25) . Deze regeling moet zowel de inbrengbedingen als de overlevingsrechten omvatten (26) .

E. Het recht op levensonderhoud ten laste van de nalatenschap

De vordering tot levensonderhoud is een middel om verplichte solidariteit te creëren tussen behoeftigen en hun rijkere (bloed)verwanten. Het Burgerlijk Wetboek kent aan een aantal categorieën een vordering tot levensonderhoud van de nalatenschap toe :

— De langstlevende echtgenoot ten laste van de nalatenschap van de eerststervende (art. 205bis, § 1, B.W.);

— De ex-echtgenoot ten laste van de nalatenschap van de vooroverleden partner, indien deze na de echtscheiding tot onderhoud verschuldigd was (art. 301, § 6, 307bis, § 1, B.W.);

— Het kind dat door de erflater werd verwekt, en ten aanzien van wie hij tot een onderhoudsuitkering verplicht was (art. 339bis, eerste lid, B.W.);

— De adoptanten ten laste van de nalatenschap van het geadopteerde kind (art. 364, tweede lid, B.W.);

— De pupil ten laste van de nalatenschap van de pleegvoogd (art. 475quinquies, tweede lid, B.W.);

— De ascendenten ten laste van de nalatenschap van hun descendenten (art. 205bis, § 2, B.W.).

Het Burgerlijk Wetboek voorziet niet in een algemene regeling over de invloed van onbetamelijke gedragingen op de mogelijkheid om een vordering tot levensonderhoud in te stellen. Er zijn wel enkele alleenstaande bepalingen.

De schuldige echtgenoot bij echtscheiding kan bijvoorbeeld geen onderhoudsuitkering krijgen van zijn ex-partner (art. 301; 308 B.W.) en dus ook niet ten laste van diens nalatenschap. Ook de Jeugdbeschermingswet stelt dat men is uitgesloten van het recht op levensonderhoud ten aanzien van van het kind, indien de ouder uit het ouderlijk gezag ontzet is.

Daarnaast houdt sommige rechtspraak en rechtsleer wel rekening met het onbetamelijk gedrag bij het vaststellen van het bedrag van het levensonderhoud. Dat bedrag wordt dan tot een minimum beperkt (27) .

Toch komt men in een eigenaardige situatie terecht : een ex-echtgenoot die bij echtscheiding schuldig bevonden werd, verliest elk recht op onderhoud, ook ten laste van de nalatenschap van de ex-partner. Daarentegen : een echtgenoot die zijn wederhelft vermoordt kan nog steeds een vordering tot levensonderhoud instellen ten laste van de nalatenschap van zijn slachtoffer. Zelfs indien hij juist behoeftig werd doordat de moord hem erfrechtelijk onwaardig maakte en de schenkingen van het slachtoffer om dezelfde reden wegens ondankbaarheid werden herroepen !

F. Inhoud van het wetsvoorstel

We willen de onbetamelijke gedragingen actualiseren door artikel 727 uit te breiden. Bij levensonderhoud ten laste van de nalatenschap en bij huwelijksvoordelen zullen we dan terugverwijzen naar artikel 727.

Daarnaast wordt steevast voorzien in een facultatieve onwaardigheid die voor de rechter moet gevorderd worden, zoals dit reeds het geval was bij de herroeping van schenkingen wegens ondankbaarheid. Ook de vergiffenis kan voortaan effect hebben.

We houden ook steeds rekening met de rechten van derden te goeder trouw.

De wettekst zelf is hoofdzakelijk gebaseerd op voorstellen van het Comité voor Studie en Wetgeving van de Koninklijke Federatie van Belgische Notarissen, naar aanleiding van de behandeling van een wetsvoorstel in de Senaat (28) , dat evenwel niet werd aangenomen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2 (203, § 2, B.W.)

In artikel 205bis zal worden bepaald dat vorderingen ten laste van de nalatenschap kunnen worden afgewezen. Het is aangewezen ook voor de langstlevende stiefouder ten aanzien van een onwaardig stiefkind in deze mogelijkheid te voorzien.

Art. 3 (205bis B.W.)

Aan dit artikel wordt een § 6 toegevoegd. De rechter kan de vordering tot levensonderhoud ten laste van de nalatenschap afwijzen, indien de behoeftige zich onbetamelijk gedragen heeft. Er wordt verwezen naar art. 727 voor een opsomming van de onbetamelijke gedragingen.

Art. 4-6 (301, § 6; 364, tweede lid; 475quinquies, tweede lid B.W.)

De meeste artikelen inzake levensonderhoud ten laste van de nalatenschap, verwijzen reeds naar art. 205. Zij moeten echter worden aangepast zodat ze voortaan ook naar de nieuw ingevoegde § 6 verwijzen. Enkel in art. 475quinquies, tweede lid moet een nog een volledige verwijzing naar artikel 205 ingelast worden.

Merk op dat artikel 364 van het Burgerlijk Wetboek in de nieuwe adoptiewet van 24 april 2003 wordt omgezet in artikel 353.14.

Art. 7 (art. 727 B.W.)

Er wordt enkel geopteerd voor een facultatieve onwaardigheid. De onwaardigheid van rechtswege heeft weliswaar zijn voordelen (minder gevallen voor de rechterlijke macht), maar is vaak onrechtvaardig in individuele gevallen. (bijvoorbeeld gevallen van euthanasie, waar de langstlevende partner zijn vooroverleden partner geholpen heeft waardig te sterven).

De facultatieve onwaardigheid moet dus gevorderd worden. Zelfs als aan de voorwaarden van de onwaardigheid is voldaan, heeft de rechter nog steeds appreciatiebevoegdheid om te oordelen of het in het individuele geval aangewezen is om de civiele sanctie ook daadwerkelijk uit te spreken. Dit is misschien iets omslachtiger in de praktijk, maar de meest rechtvaardige keuze.

Men kan bij de behandeling van het voorstel eventueel overwegen om duidelijk te stellen in het artikel, dat de rechter ook kan beslissen tot gedeeltelijke uitsluiting (vgl. artikel 745septies B.W. en artikel 33, 5º Jeugdbeschermingswet).

Er wordt niet gekozen voor een formulering waarbij de erfgenaam moet veroordeeld zijn tot een bepaalde straf. Dit werd destijds in artikel 727 van het Burgerlijk Wetboek geschreven omdat de onwaardigheid van rechtswege gold. Zoals reeds vermeld geeft dit problemen wanneer een veroordeling niet meer mogelijk is (de erfgenaam pleegt onmiddellijk zelfmoord). Verder zou een letterlijke interpretatie van « strafrechtelijke veroordeling » tot problemen kunnen leiden : is de vaststelling van onwaardigheid nog mogelijk indien de erfgenaam wordt geïnterneerd wegens geestesstoornis (29)  ?

De facultatieve onwaardigheid komt er op neer dat twee processen zullen worden gevoerd : één voor de strafrechter om de veroordeling te bekomen, en één voor de burgerlijke rechter die moet oordelen of er wel voldoende redenen zijn om ook nog over te gaan tot verklaring van onwaardigheid. Een voorafgaande veroordeling door de strafrechter is dus in principe niet meer nodig, te meer daar de erfrechtelijke onwaardigheid een civiele sanctie is. Deze regeling sluit overigens beter aan bij de herroeping van schenkingen wegens ondankbaarheid. Het is dus mogelijk dat de burgerlijke rechter de onwaardigheid uitspreekt, zonder dat de strafrechter over dezelfde feiten geoordeeld heeft.

Indien echter een strafrechtelijke procedure hangende is, moet de burgerlijke rechter uiteraard de procedure schorsen en het vonnis van de strafrechter afwachten, om tegenstrijdige vonnissen te vermijden (le criminel tient le civil en état). Als de strafrechter de betrokkene uiteindelijk veroordeelt voor die feiten, dan moet de burgerlijke rechter dit gezag van gewijsde eerbiedigen. Dat wil zeggen dat de burgerlijke rechter het plegen van de wederrechtelijke feiten als een vaststaand gegeven moet beschouwen. Hij mag echter nog steeds zelfstandig oordelen of hij het ook aangewezen acht hier de civiele sanctie van onwaardigheid aan te koppelen.

Naast de dader wordt ook de medeplichtige uitdrukkelijk vermeld als vatbaar voor onwaardigheid.

Wat betreft de gronden van onwaardigheid leunen we zo dicht mogelijk aan tegen de oorspronkelijke bedoeling van het concept onwaardigheid. Dit werd destijds gecreëerd om te vermijden dat een ongeduldige erfgenaam de nalatenschap zou doen openvallen door zijn erflater te vermoorden, of hem van een misdrijf te beschuldigen waardoor hij uiteindelijk tot de doodstraf zou worden veroordeeld. Dit moet nu natuurlijk afgezwakt worden. De doodstraf werd inmiddels afgeschaft (30) . Er werd dus gekozen voor een opsomming van feiten met een zekere ernst die ten opzichte van de erflater gepleegd zijn.

Met enige terughoudendheid werd er nog niet geopteerd voor een algemene formulering die alle opzettelijke misdrijven ten overstaan van de erflater omvat, zoals in Nederland (31) , al moet dit bij de behandeling misschien wel overwogen worden (32) .

Zoals in Frankrijk wordt ook schuldig verzuim geïntroduceerd als onwaardigheidsgrond. Zo ook de gelijkstelling tussen lasterlijke beschuldiging en valse getuigenis tijdens een strafrechtelijk onderzoek.

Enkele Nederlandse onwaardigheidsgronden werden voorlopig niet weerhouden, zoals bijvoorbeeld de erflater een bepaald testament doen opmaken, aangezien dit reeds voldoende wordt opgevangen door de klassieke wilsgebreken zoals bedrog en geweld, en in sommige gevallen ook als captatie of suggestie zou kunnen gekwalificeerd worden. Desnoods kan dit nog steeds bij de behandeling van het wetsvoorstel overwogen worden.

Artikel 33, 5º, Jeugdbeschermingswet is de enige onwaardigheidsgrond buiten het B.W. Deze wordt door het voorgestelde artikel 727, § 2, in het B.W. geïncorporeerd, en dus wordt artikel 33, 5º, Jeugdbeschermingswet opgeheven.

Het derde streepje van artikel 727, § 2, is een nieuwe grond, maar is gebaseerd op dezelfde grondslag als het eerste streepje : een ouder die zijn verantwoordelijkheden ten aanzien van zijn kind niet spontaan opneemt, moet ook geen rechten krijgen.

Zoals in Nederland en Frankrijk, wordt in de mogelijkheid tot vergiffenis voorzien (art. 727, § 3, B.W.) (33) . Deze vergiffenis moet ondubbelzinnig zijn. Zij kan dus sowieso slechts plaatsvinden nadat de erflater met volledige kennis van zaken over de onbetamelijke gedraging heeft kunnen oordelen. Vergiffenis maakt de vordering tot onwaardigheidsverklaring zonder voorwerp.

Art. 8 (art. 728 B.W.)

De onwaardigheidsgrond in het huidige art. 727, 3º B.W., wordt afgeschaft. Deze werd bij de hervorming van de onwaardigheid in Frankrijk en Nederland immers niet hernomen. Deze situatie komt immers nauwelijks voor. Dit artikel verdwijnt dus, evenals artikel 728 van het Burgerlijk Wetboek dat daarmee samenhangt.

In artikel 728 van het Burgerlijk Wetboek worden voortaan de procedureregels in verband met de vordering tot onwaardigheidsverklaring neergeschreven.

Deze vordering komt enkel toe aan andere erfgenamen. Het is niet opportuun deze vordering toe te kennen aan iedere belanghebbende (bijvoorbeeld de schuldeiser van een andere erfgenaam, die door onwaardigheid te vorderen het vermogen van zijn schuldenaar-erfgenaam kan vergroten). De onwaardigheid is een familiale aangelegenheid. Het is aan de mede-erfgenamen om te oordelen of zij het opportuun achten de onwaardigheid te vorderen.

De relatief korte termijn van één jaar is bedoeld om niet te lang in onzekerheid te verkeren.

Art. 9 (art. 729 B.W.)

Artikel 729 van het Burgerlijk Wetboek wordt aangepast om de rechten van de derden te goeder trouw, die met de onwaardige hebben gehandeld, beter te beschermen.

Art. 10 (art. 730 B.W.)

Kinderen van een onwaardige kunnen momenteel niet door plaatsvervulling tot de nalatenschap komen. Zij hebben nochtans geen fout aan de onbetamelijke gedraging van hun ouder.

Merk op dat in de huidige formulering enkel « vader » wordt vermeld, en niet moeder. Dit is ongetwijfeld één van de laatste man-vrouw discriminaties in het B.W. waar komaf mee moet worden gemaakt.

Art. 11 (art. 739 B.W.)

Artikel 739 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de plaatsvervuller in de rechten van de vertegenwoordigde treedt. Hierdoor is de plaatsvervuller van een onwaardige, zelf ook onbekwaam om te erven. De regel dat men in de rechten van de vertegenwoordigde treedt, moet afgezwakt worden. Plaatsvervullers zullen soms meer rechten in de nalatenschap kunnen laten gelden dan diegene wiens plaats men vervult (34) . Zo kan de plaatsvervuller van een onwaardige alsnog erven.

Art. 12 (art. 740, tweede lid, B.W.)

Het tweede lid gaat nog steeds uit van de vroegere regeling, waar plaatsvervulling van een levend persoon niet mogelijk was. Eventueel zou men naast het « vooroverleden kind » ook de « onwaardige erfgenaam » kunnen vermelden, maar dit zou de formulering nogal omslachtig maken. Eenvoudiger is dit lid gewoon op te heffen. Het tweede lid is toch louter een interpretatieve bepaling van het eerste lid.

Art. 13 (art. 744 B.W.)

Plaatsvervulling moet ook mogelijk zijn van levende personen opdat kinderen de plaats kunnen vervullen van hun onwaardige ouder.

Art. 14 (art. 845 B.W.)

Artikel 845 moet aangepast worden om rekening te houden met de plaatsvervulling van de onwaardige erfgenaam. Ingeval de plaatsvervuller in de plaats van de onwaardige erfgenaam tot de nalatenschap komt, moet de algemene regel blijven gelden, namelijk inbreng van de schenking op voorschot.

Het tweede lid komt overeen met de huidige regel.

Art. 15 (art. 953 B.W.)

Er wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om aan reparatiewetgeving te doen. De woorden « wegens geboorte van kinderen », werd immers impliciet opgeheven door art.77 van de wet van 31 maart 1987, dat de artikelen 960-966 van het Burgerlijk Wetboek opheft.

Een aanpassing van artikel 955 van het Burgerlijk Wetboek werd overwogen, maar overbodig geacht. Artikel 955, 2º, B.W. heeft het immers over « misdrijven » en « grove beledigingen » die eigenlijk alles kunnen omvatten wat in het voorgestelde 727 van het Burgerlijk Wetboek is gestipuleerd, en zelfs meer. De meer uitgebreide categorie van ondankbaarheidsgronden is verantwoord omdat een schenking altijd gebaseerd is op de persoonlijke genegenheid van de schenker jegens de begiftigde. Daarentegen kan men soms geroepen worden tot de erfenis van iemand die men nauwelijks gekend heeft.

Art. 16 (art. 957 B.W.)

Er wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om een verduidelijking door te voeren. Het tweede lid van artikel 957 van het Burgerlijk Wetboek is nogal dubbelzinnig opgesteld, en gaf aanleiding tot discussie.

Art. 17-18 (art. 1046-1047 B.W.)

Het tweede lid wordt aan art. 1046 toegevoegd omdat er in de rechtspraak en rechtsleer discussie bestaat over de termijn waarbinnen de vordering tot herroeping wegens ondankbaarheid inzake legaten moet ingesteld worden (omdat er niet expliciet wordt verwezen naar artikel 957 B.W.). Om dezelfde reden wordt ook artikel 1047 van het Burgerlijk Wetboek lichtjes aangepast.

Art. 19 (art. 1429 B.W.)

De vervollediging van artikel 1429 van het Burgerlijk Wetboek zorgt ervoor dat de huwelijksvoordelen kunnen vervallen bij onbetamelijk gedrag van de langstlevende echtgenoot.

De vermelding van de zinssnede « zonder dat hierdoor nochtans afbreuk wordt gedaan aan de intussen verkregen rechten van te goeder trouw zijnde derden », is nodig om te preciseren dat bijvoorbeeld ingebrachte goederen ten aanzien van de schuldeisers wél gemeenschapsgoederen blijven. De bestendigheid van het huwelijksvermogensstelsel, en de rechtszekerheid van de schuldeisers vereisen dit. Degenen die zich op het gemeenschappelijk vermogen verhalen, kunnen deze goederen tot hun onderpand blijven rekenen. Het is alleen maar in de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten dat deze goederen zullen worden beschouwd als eigen goederen van de vooroverleden echtgenoot. Zo zij door de schuldeisers worden aangesproken om gemeenschappelijke schulden te voldoen, zou hiervoor vergoeding verschuldigd zijn (35) .

Art. 20 (art. 33, 5º, Jeugdbeschermingswet)

Artikel 33, 5º, Jeugdbeschermingswet is de enige onwaardigheidsgrond buiten het B.W. Deze wordt door het voorgestelde artikel 727.1 in het B.W. geïncorporeerd, en dus wordt art. 33, 5º, Jeugdbeschermingswet opgeheven.

Martine TAELMAN.

WETSVOORSTEL


HOOFDSTUK I

Algemene bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

HOOFDSTUK II

Wijzigingen aan het Burgerlijk Wetboek

Art. 2

Artikel 203, § 2, van het Burgerlijk Wetboek wordt aangevuld met een tweede lid, luidend als volgt :

« De langstlevende echtgenoot kan, onder de voorwaarden bedoeld in artikel 728, van deze verplichting worden vrijgesteld ten aanzien van een kind dat zich tegenover de vooroverleden echtgenoot heeft schuldig gemaakt aan een van de feiten opgesomd in de artikelen 727 en 727.1. ».

Art. 3

Artikel 205bis van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een § 6, luidende :

« § 6. De rechter kan de vordering van uitkering tot onderhoud afwijzen, zo de eiser zich schuldig gemaakt heeft aan een van de feiten opgesomd in artikel 727. ».

Art. 4

In artikel 301, § 6, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « 205bis, §§ 2, 3, 4 en 5 » vervangen door de woorden « 205bis, §§ 2 tot 6 ».

Art. 5

In artikel 353-14 van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « 205bis, §§ 3 tot 5 » vervangen door de woorden « 205bis, §§ 3, 5 en 6 ».

Art. 6

Artikel 475quinquies, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, wordt vervangen als volgt :

« De pleegvoogdij neemt ook een einde bij overlijden van de pleegvoogd. Indien het pleegkind op dat moment behoeftig is, heeft het recht op levensonderhoud uit de nalatenschap onder de voorwaarden van artikel 205bis, §§ 3 tot 6. ».

Art. 7

Artikel 727 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 23 januari 2003, wordt vervangen als volgt :

« Art. 727.— § 1. Kan onwaardig verklaard worden om te erven en is als zodanig van de nalatenschap uitgesloten, diegene die als dader of als medeplichtige :

— op de persoon van de erflater een als misdaad gekwalificeerd feit heeft gepleegd;

— vrijwillig maar zonder opzet te doden enige daad heeft gesteld die de dood van de erflater tot gevolg had;

— tegen de overledene een lasterlijke beschuldiging heeft ingebracht van feiten, waarop een gevangenisstraf van minstens vijf jaar is gesteld;

— tijdens een strafrechtelijk onderzoek de overledene valselijk heeft beschuldigd van feiten waarop een gevangenisstraf van minstens vijf jaar is gesteld;

— zonder ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen geen hulp heeft verleend aan de overledene in levensgevaar.

§ 2. Kan eveneens onwaardig worden verklaard :

— de vader of de moeder van de erflater, die op de dag van het overlijden ten aanzien van hem geheel of ten dele is ontzet uit het ouderlijk gezag;

— de vader of de moeder, die verzuimd heeft de erflater als zijn kind te erkennen terwijl de afstammingsband achteraf gerechtelijk werd vastgesteld;

§ 3. Vergiffenis door de erflater sluit onwaardigheid uit. ».

Art. 8

Artikel 728 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 728.— De onwaardigheid wordt uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg op verzoek van een erfgenaam. De eis moet ingesteld worden binnen een jaar na het overlijden of na de dag waarop de in artikel 727 vermelde feiten bewezen zijn en ter kennis zijn gekomen van eiser.

Bij gebreke aan andere erfgenamen kan de vordering door het openbaar ministerie worden ingesteld. ».

Art. 9

Artikel 729 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 729.— De onwaardige wordt geacht nooit enig recht te hebben verworven in de nalatenschap, zonder dat dit afbreuk doet aan rechten die door derden te goeder trouw werden verkregen.

De onwaardige is bovendien gehouden tot teruggave van alle vruchten die hij sinds het openvallen van de nalatenschap genoten heeft. ».

Art. 10

Artikel 730 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 730.— De kinderen van de onwaardige worden niet uit de nalatenschap gesloten door de fout van hun ouder, hetzij ze bij plaatsvervulling dan wel uit eigen hoofde opkomen. Maar de onwaardige kan in geen geval ten aanzien van de goederen van die nalatenschap aanspraak maken op het vruchtgebruik dat door de wet aan de ouders op de goederen van hun kinderen wordt toegekend. ».

Art. 11

Artikel 739 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 739.—Plaatsvervulling houdt in dat een persoon geacht wordt tot de nalatenschap te komen in de graad van diegene wiens plaats hij vervult. ».

Art. 12

Artikel 740, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.

Art. 13

Artikel 744, eerste lid van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Men kan bij plaatsvervulling opkomen voor personen die overleden zijn en voor levende personen die ten aanzien van de nalatenschap onwaardig zijn. ».

Art. 14

Artikel 845 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 845.— De erfgenamen die bij plaatsvervulling tot de nalatenschap komen van een bij voorschot op erfdeel begiftigd persoon die onwaardig werd verklaard, zijn tot inbreng door mindere ontvangst van deze gift gehouden.

Wordt de plaats van de begiftigde onwaardige niet vervuld dan mag hij de gift slechts behouden ten belope van het beschikbaar gedeelte. ».

Art. 15

In artikel 953 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « , wegens ondankbaarheid en wegens geboorte van kinderen. » vervangen door de woorden « en wegens ondankbaarheid. ».

Art. 16

Artikel 957 van hetzelfde Wetboek wordt gewijzigd als volgt :

A) in het tweede lid vervallen de woorden « noch door de erfgenamen van de schenker tegen de begiftigde, tenzij, in dit laatste geval, de eis reeds door de schenker was ingesteld, of deze overleden is binnen het jaar van het misdrijf. »;

B) het artikel wordt aangevuld met een derde en een vierde lid, luidende :

« De erfgenamen van de schenker kunnen deze vordering tegen de begiftigde slechts instellen zo de schenker overleden is binnen het jaar te rekenen van de dag waarop het misdrijf de schenker bekend kon zijn. De vordering moet in dat geval door de erfgenamen worden ingesteld binnen een nieuwe termijn van een jaar te rekenen van de dag van het overlijden of van de dag waarop de in artikel 955 vermelde feiten bewezen zijn.

Hadden evenwel de erfgenamen geen weet van de schenking, dan begint die termijn van een jaar slechts te lopen vanaf de dag waarop ze ervan op de hoogte konden zijn. ».

Art. 17

Artikel 1046 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :

« Zo de vordering tot herroeping gebaseerd is op de twee eerste bepalingen van artikel 955 kan ze slechts worden ingesteld zo de erflater nog geen jaar op de hoogte was van het misdrijf. De vordering moet in dat geval door de erfgenamen worden ingesteld binnen een termijn van een jaar te rekenen van de dag van het overlijden of van de dag waarop de in artikel 955, lid 1 en 2 vermelde feiten bewezen zijn. Hadden evenwel de erfgenamen geen weet van het legaat, dan begint de termijn van een jaar slechts te lopen van de dag waarop ze ervan op de hoogte kunnen zijn. ».

Art. 18

Artikel 1047 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :

« of van de dag waarop het misdrijf de erfgenamen bekend kon zijn. ».

Art. 19

Artikel 1429 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een vierde lid, luidende :

« Bij ontbinding van het stelsel door overlijden kunnen, onder de voorwaarden in artikel 728, alle huwelijksvoordelen voor de langstlevende echtgenoot vervallen zo deze zich heeft schuldig gemaakt aan één van de feiten opgesomd in artikel 727, zonder dat hierdoor nochtans afbreuk wordt gedaan aan de intussen verkregen rechten van te goeder trouw zijnde derden. ».

HOOFDSTUK III

Wijzigingen aan de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming

Art. 20

Artikel 33, 5º, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, wordt opgeheven.

25 juli 2007.

Martine TAELMAN.

(1) Enkel de wet van 13 maart 2003 heeft in art. 727 B.W.een louter technische aanpassing gemaakt naar aanleiding van de afschaffing van de doodstraf.

(2) Zie Puelinckx-Coene, M., en Verstraete, J., « Overzicht van rechtspraak, Erfenissen (1978-1987) », T.P.R. 1988, 920, nrs. 13-19 en Puelinckx-Coene, M., Verstraete, J., en Geelhand, N., « Overzicht van rechtspraak, Erfenissen (1988-1995) », T.P.R. 1997, 920, nrs. 15-22.

(3) Voor een uitgebreid overzicht van andere gronden van erfrechtelijke onwaardigheid in andere wetgevingen : zie Laville, R. en Bersoux, J., « Dévolution légale. Succession ab intestat », op het 72e Congrès de notaires de France, La dévolution successorale, Deauville 1975, 90 e.v.

(4) Art. 726 C.C. Frankrijk.

(5) Art. 727 C.C. Frankrijk.

(6) Art. 4.3.1 d) B.W. Nederland.

(7) Puelinckx-Coene, « Erfrecht », 1996, nr. 48;

(8) De Page, IX, nr. 79; Puelinckx-Coene, « Erfrecht », nr. 60; Raucent, L., « Les Successions », 1992, nr. 92; Van Biervliet, « Les Successions », 1937, nr. 67; Verbeke, A., « Commentaar bij art. 727 B.W. » in Coene, M., Pintens, W. en Vastersavendts, A., Erfenissen, Schenkingen, Testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 12.

(9) Rb. Epernay, 22 november 1950, D. 1950, 781, Rev. Trim. Dr. Civ. 1951, 97, noot Savatier.

(10) Dillemans, « Erfrecht », nr. 34; Puelinckx-Coene, « Erfrecht », 1996, nr. 46; Raucent, L., « Les Successions », 1992, nr. 90; Verbeke, A., « Commentaar bij art. 727 B.W. » in Coene, M., Pintens, W. en Vastersavendts, A., Erfenissen, Schenkingen, Testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 5.

(11) Art. 726-727 C.C. Frankrijk; art. 4.3.1 a) B.W. Nederland.

(12) Puelinckx-Coene, « Erfrecht », 1996, nr. 151 en 154.

(13) Art. 729-1 C.C. Frankrijk.

(14) Raucent, L., « Les Successions », 1992, nr. 96; Puelinckx-Coene, « Erfrecht », 1996, nr. 60; Verbeke, A., « Commentaar bij art. 727 B.W. » in Coene, M., Pintens, W. en Vastersavendts, A., Erfenissen, Schenkingen, Testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 8.

(15) Coene, M., « Erfrechtelijke onwaardigheid, herroeping wegens ondankbaarheid en andere (mogelijke) sancties bij onbetamelijk gedrag van een begunstigde — enkele bedenkingen de lege lata en de lege ferenda », Notarieel en Fiscaal Maandblad 1997 (137-149), p. 142

(16) Art. 726 C.C. Frankrijk.

(17) Art. 727, 727-1 C.C. Frankrijk.

(18) Art. 728 C.C. Frankrijk; Art. 4.3.3 B.W. Nederland; § 2343 B.G.B. Duitsland; Art. 466 C.C. Italië.

(19) Pintens, W., Van der Meersch, B. en Vanwinckelen, K. « Inleiding tot het familiaal vermogensrecht », Universitaire Pers Leuven 2002, p. 594.

(20) Geelhand, N., « Het vertrouwensbeginsel als instrument van belangenafweging in het erfrecht. Een actualisering en nieuwe benadering van de zogenaamde theorie der schijnerfgenamen. », Maklu 1995; Crémieu, « La validation des actes accomplis par l'héritier apparent », Rev. Trim. Dr. Civ., 1910, 39; Donnedieu de Vabres, J., « Les actes de l'héritier apparent », Rev. Trim. Dr. Civ., 1940, 385; Raucent, L, « Les actes de l'héritier apparent », Ann. Dr. 1953, 109.

(21) Art. 4.3.2 B.W. Nederland.

(22) Merk op dat in het Duitse B.G.B de regeling inzake onwaardigheid en ondankbaarheid quasi gelijklopend zijn.

(23) Coene, M., « Erfrechtelijke onwaardigheid, herroeping wegens ondankbaarheid en andere (mogelijke) sancties bij onbetamelijk gedrag van een begunstigde — enkele bedenkingen de lege lata en de lege ferenda », Notariaat 1997, blz. 144.

(24) In de rechtspraak heeft men soelaas gezocht in artikel 1178 van het Burgerlijk Wetboek. Het overlevingsrecht werd dan gezien als een voorwaardelijke verbintenis. Doordat de echtgenoot-moordenaar verhinderd heeft dat de voorwaarde (= namelijk dat de andere echtgenoot zou overleven) zich zou voltrekken, wordt de voorwaarde geacht zich te hebben voltrokken. Met andere woorden : de vermoorde echtgenoot wordt aanzien als de langstlevende, en krijgt dan ook het gemeenschappelijke vermogen. Artikel 1178 van het Burgerlijk Wetboek biedt echter geen soelaas voor de inbrengbedingen, die door de vermoorde echtgenoot werden gedaan, en ook de echtgenoot-moordenaar tot voordeel strekken. Een algemene regeling is dus aangewezen.

(25) Art. 1458, 1464, 1465 van het Burgerlijk Wetboek.

(26) Merk op dat art. 299 en 334ter momenteel geïnterpreteerd worden op een wijze dat het verval enkel betrekking heeft op de overlevingsrechten. Dit wetsvoorstel gaat dus verder. Er is immers geen reden waarom het verval bij onbetamelijk gedrag beperkt zou moeten zijn tot overlevingsrechten, en niet tot inbrengbedingen.

(27) Gerlo, J., « Onderhoudsgelden », 1985, nrs. 36; Van Houtte, J. en Breda, J., « Behoeftige hoogbejaarden en onderhoudsplichtige kinderen, een rechtssociologisch onderzoek in Commissie van openbare onderstand en vredegerecht », 1976, 128,; Pélissier, J., « Les obligations alimentaires, Unité ou diversité ? », Parijs 1961, 140.

(28) Parl. St. Senaat 1-176/001, zitting 1995-1996, ingediend door Senator Milquet, wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 727 en 730 B.W.

(29) Volgens de huidige rechtspraak moet de vaststelling van onwaardigheid mogelijk blijven in geval van internering (voor zover het niet om krankzinnigheid zoals in art. 71 Sw. gaat) Rb. Mechelen 7 december 1999; Rb. Luik 18 november 2002.

(30) Wijziging van art. 727 van het Burgerlijk Wetboek door art. 2 van de wet van 23 januari 2003 houdende harmonisatie van de geldende wetsbepalingen met de wet van 10 juli 1996 tot afschaffing van de doodstraf en tot wijziging van de criminele straffen, Belgisch Staatsblad 13 maart 2003.

(31) Art. 4.3.1.b) B.W. Nederland.

(32) Dit zou immers wél meer overeenstemmen met artikel 955, 2o B.W. waar herroeping wegens ondankbaarheid mogelijk is wegens alle misdrijven tegen de schenker. Zij het evenwel dat de rechter steeds over een appreciatiebevoegdheid beschikt om te oordelen of de het misdrijf voldoende ernstig is om er de sanctie van herroeping aan te verbinden.

(33) Art. 4.3.3 B.W. Nederland; art. 728 C.C.

(34) Coene, M., « Erfrechtelijke onwaardigheid, herroeping wegens ondankbaarheid en andere (mogelijke) sancties bij onbetamelijk gedrag van een begunstigde — enkele bedenkingen de lege lata en de lege ferenda », Notariaat 1997, blz. 140.

(35) Coene, M., « Erfrechtelijke onwaardigheid, herroeping wegens ondankbaarheid en andere (mogelijke) sancties bij onbetamelijk gedrag van een begunstigde — enkele bedenkingen de lege lata en de lege ferenda », Notariaat 1997, blz. 147.