4-130/1 | 4-130/1 |
31 JULI 2007
België kampt met een snel verouderende bevolking. Door deze vergrijzing, wordt de gemiddelde leeftijd waarop men erft, steeds hoger. De levensverwachting voor mannen is 76 jaar, die van vrouwen zelfs 82 jaar (1) . De ouderen van nu kregen hun kinderen meestal tussen 20- en 30-jarige leeftijd. Dit heeft tot gevolg dat veel mensen erven, terwijl ze al tegen het einde van hun loopbaan aankijken.
Toch doen we de grootste investeringen in ons leven (een huis kopen of bouwen, kinderen krijgen, ...) wanneer we nog jong zijn. Veel jonge gezinnen gaan dan ook aanzienlijke leningen aan om dit te financieren.
Eerder dienden wij reeds een wetsvoorstel in om de vrijwillige erfenissprong te realiseren (Parl. St. Kamer DOC 51 1711/001). In dat geval is men echter afhankelijk de wil van de tweede generatie om de erfenis te verwerpen, zodat de kleinkinderen in hun plaats kunnen treden en erven.
Stel dat de tweede generatie niet bereid is om de erfenis te verwerpen, dan kunnen grootouders hun kleinkinderen enkel begunstigen via testament. Daar zullen ze echter al snel botsen op de beperkingen van de erfrechtelijke reserve.
Dit wetsvoorstel is dan ook complementair aan het wetsvoorstel van de vrijwillige erfenissprong. Het wil de reserve van de descendenten (kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen, ...) laten berekenen per rechte neerdalende lijn (2) .
Op dit moment wordt de reserve immers exclusief toegekend aan het kind in de neerdalende lijn dat in de dichtste graad staat tot de erflater.
Voorbeeld :
X sterft en had drie kinderen :
— A, die op zijn beurt twee kinderen heeft : K en L.
— B, die vooroverleden is en een kind M had.
— C, die op zijn beurt drie kinderen N, O en P heeft.
Overeenkomstig artikel 913 van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de reserve voor elk kind 1/4. De reserve van A en C is dus 1/4, en de reserve van B gaat wegens zijn vooroverlijden over op zijn kind M (ook 1/4). Er blijft dus nog maar een beschikbaar deel over van 1/4.
Erflater X wou eigenlijk vooral zijn kleinkinderen geld geven om een huis te kunnen kopen. Hij kan slechts ten belope van 1/4 van zijn vermogen legateren aan zijn kleinkinderen. De erfrechtelijke reserve van A en C staat dus in de weg om zijn kleinkinderen meer te geven.
Daarom zou het beter zijn de erfrechtelijke reserve te berekenen per neerdalende lijn. Dit zou betekenen dat erflater X nog steeds 1/4 van zijn vermogen voor A of diens kinderen moet reserveren; nog steeds 1/4 voor B (bij plaatsvervulling wegens vooroverlijden : M) moet reserveren, nog steeds 1/4 voor C of diens kinderen moet reserveren.
Over de rest (1/4) mag hij beschikken zoals hij het wenst. Erflater X kan in totaal dus meer geld aan zijn kleinkinderen geven.
Dit is niet in strijd met het concept van de reserve. De reserve werd destijds ontworpen om er voor te zorgen dat de goederen binnen de familie bleven (3) . In die tijd bestonden er enkel gezinnen van drie generaties. Op het moment dat de oudste generatie stierf, bestond de jongste generatie nog uit kinderen en hun ouders zorgden voor hun levensonderhoud. De jongste generatie had dus geen nood aan een uitgebreid eigen vermogen, de middelste generatie wél. Het was dus logisch dat de reserve toekwam aan het kind in de dichtste graad.
Ondertussen is de maatschappij echter veranderd : de levensverwachting is gestegen, en er zijn steeds meer gezinnen van vier generaties. Op het moment dat de oudste generatie sterft, zijn de kleinkinderen vaak al volwassen en hebben ze soms zelf al kinderen of staan ze op het punt om zelf aan gezinsuitbreiding te doen. Dit vergt grote financiële inspanningen.
Doordat de reserve momenteel ten goede komt aan kinderen die op latere leeftijd erven (+/- 50 jaar) en al door eigen arbeid hun levensstandaard hebben opgebouwd, wordt de reserve tegenwoordige eerder gezien als een middel om een solidariteit tussen de generaties over de dood heen tot stand te brengen (4) .
Waarom deze solidariteit dan beperken tot de afstammelingen in de dichtste graad ? Waarom deze solidariteit dan niet laten gelden voor iedereen in de neerdalende lijn, ongeacht hun graad ? De goederen blijven immers nog steeds binnen de familie.
Stel dat de erflater er voor zou kiezen om zijn reserve volledig naar zijn kleinkinderen te doen gaan, en zijn eigen kind dus de facto zou onterven, dan speelt nog steeds de verplichting tot levensonderhoud tussen het kind en het kleinkind. In geval het kind behoeftig zou worden, dan is het kleinkind verplicht tot levensonderhoud ten aanzien van zijn ouder (artikelen 205 tot 207 B.W.).
Artikel 913 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt de grootte van de reserves naargelang het aantal kinderen. Artikel 914 B.W is eigenlijk een interpretatieve bepaling van artikel 913 B.W.
Artikel 914 van het Burgerlijk Wetboek moet er voor zorgen dat het beschikbaar deel niet inkrimpt als er een kind vooroverleden is en het aantal kleinkinderen groter is dan het aantal kinderen. Bvb. erflater X heeft twee kinderen : A en B. A is vooroverleden en had op zijn beurt twee kinderen F en G die wel nog allebei in leven zijn. De reserves bedragen dan : B 1/3; F 1/6; G : 1/6 (en niet elk 1/4). Het beschikbaar deel bedraagt 1/3 (en niet 1/4).
Voor het geval dat het kind in de dichtste graad echter nog in leven is, willen we dat de reserve niet enkel toekomt aan dit kind, maar ook aan diens afstammelingen. De erflater kan dan testeren aan zijn kleinkinderen zonder dat het legaat wordt ingekort.
We maken dus een onderscheid tussen enerzijds de grootte van de reserve, waar we enkel kijken naar het aantal kinderen in de eerste graad en de overschrijding van de reserve anderzijds, waar we kijken naar het kind in de eerste graad en diens afstammelingen gezamenlijk.
De bepaling dat de reserve enkel geldt per staak, wordt ingeschreven in een nieuw artikel 914bis. (Het begrip staak is overigens een wettelijk begrip dat is neergeschreven in artikel 743 B.W.)
De reserve komt dus niet meer toe aan de afstammeling in de dichtste graad, maar aan de hele staak gezamenlijk. De giften en legaten gedaan aan afstammelingen moeten dus in principe worden aangerekend op de reserve, tenzij deze uitdrukkelijk zijn gedaan bij vooruitmaking en buiten erfdeel of met vrijstelling van inbreng (artikel 843 B.W.)
Dat is nu al het geval voor de kinderen in de eerste graad. Voor de kleinkinderen daarentegen, geldt momenteel een wettelijk vermoeden dat deze zijn gedaan met vrijstelling van inbreng, waardoor deze worden aangerekend op het beschikbaar deel (artikel 847 B.W.). Dat zou bij de berekening voor verwarring zorgen. Moet de schenking aan een kleinkind, dat voortaan immers meegeniet van de reserve, logischerwijs aangerekend worden op de reserve, en bijgevolg ingebracht worden ? Of moet ze zoals in het oude huidige systeem aangerekend worden op het beschikbaar deel ? Het eerste antwoord is het juiste. Het is echter beter de wettekst van artikel 847 van het Burgerlijk Wetboek daartoe aan te passen.
Indien er giften worden gedaan aan een kleinkind, met men naar analogie van artikel 843 van het Burgerlijk Wetboek duidelijk maken of de gift bedoeld is als voorschot op de erfenis (= inbreng) en dus moet aangerekend worden op de reserve van de staak (nieuw artikel 914bis).
De vereiste dat dit « uitdrukkelijk » gebeurt, moet ook geïnterpreteerd worden naar analogie van artikel 843 van het Burgerlijk Wetboek Ondanks het feit dat de letter van de wet een uitdrukkelijke verklaring eist, nemen rechtspraak en rechtsleer aan dat deze voorwaarde is voldaan indien de wil van de schenker ondubbelzinnig is. Men kan deze ondubbelzinnige wil dus desnoods ook afleiden uit de omstandigheden (5) .
Verder wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om een man/vrouw-discriminatie uit het burgerlijk wetboek te halen : artikel 847 van het Burgerlijk Wetboek maakt immers enkel melding van « vader » en « zoon » alsof hetzelfde niet zou gelden voor « moeder » en « dochter ».
Martine TAELMAN. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 847 van het Burgerlijk Wetboek, wordt vervangen als volgt :
« Art. 847. — De giften en legaten aan een kleinkind of verdere afstammeling moeten door deze worden ingebracht, tenzij deze hem uitdrukkelijk zijn gedaan bij vooruitmaking en buiten erfdeel of met vrijstelling van inbreng. ».
Art. 3
In hetzelfde wetboek wordt een artikel 914bis ingevoegd, luidende :
« Art. 914bis — Indien de gift, hetzij bij akte onder de levenden, hetzij bij testament, als begunstigde een afstammeling vanaf de tweede graad heeft, mogen de in artikel 913 bedoelde breukdelen overschreden worden in de mate dat het geheel van giften aan de staak die vertegenwoordigd wordt door het kind in de eerste graad, de breukdelen niet overschrijdt. ».
25 juli 2007.
Martine TAELMAN. |
(1) Cijfers Nationaal Instituut voor de Statistiek.
(2) Art. 736-737 B.W.
(3) Pintens, W.; Van der Meersch, B.; Vanwinckelen, K. Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Leuven, Universitaire Pers, 2002, blz. 570-571, 645.
(4) Pintens, W.; Van der Meersch, B.; Vanwinckelen, K., o.c.
(5) Pintens, W., Van der Meersch, B., Vanwinckelen, K., o.c., p. 828, nr. 1840.