4-119/1

4-119/1

Belgische Senaat

BUITENGEWONE ZITTING 2007

26 JULI 2007


Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en tot instelling van een forfaitaire belastingregeling inzake auteursrechten en naburige rechten

(Ingediend door de heer Philippe Monfils)


TOELICHTING


Dit voorstel neemt de tekst over van het DOC 51 2216/001.

1. Het nieuwe kunstenaarsstatuut in de sociale zekerheid

Op 1 juli 2003 zijn de nieuwe wetsbepalingen betreffende het statuut van de kunstenaar in werking getreden (programmawet van 24 december 2002, B.S. 31 december 2002, artikelen 170 tot 184).

Dat nieuwe statuut, dat een einde maakt aan verschillende decennia van rechtsonzekerheid, gebrekkige bescherming en onmogelijkheid om zich als zelfstandige kunstenaar aan te sluiten, strekt ertoe de kunstenaars op te nemen in een afdoend stelsel van sociale bescherming. De nieuwe regelgeving onderwerpt elke persoon die tegen betaling van een loon in de audiovisuele en de beeldende kunsten, in de muziek, de literatuur, het spektakel, het theater en de choreografie artistieke prestaties levert en/of artistieke werken produceert ten bate van een opdrachtgever, aan de sociale zekerheid der werknemers. Aan die onderwerping ontsnappen alleen :

— de kunstenaars die op hun verzoek een zelfstandigheidsverklaring hebben verkregen van de « Commissie Kunstenaars » waaruit blijkt dat ze zich in een sociaal-economische situatie van zelfstandige bevinden;

— de kunstenaars die handelen in het kader van een rechtspersoon waarvan ze mandataris zijn;

— de kunstenaars die handelen in het kader van gebeurtenissen in hun familie.

Bovendien kunnen deze artistieke prestaties of werken tijdelijke arbeid uitmaken als ze worden geleverd of geproduceerd ten bate van occasionele werkgevers.

Samengevat worden sinds juli 2003 alle kunstenaars die in opdracht werken, op het vlak van de sociale zekerheid als werknemers behandeld, tenzij ze een zelf-standigheidsverklaring verkrijgen of als mandataris van hun vennootschap handelen, en zij mogen sindsdien, voor occasionele werkgevers, hun werkzaamheid verrichten in het kader van tijdelijke arbeid.

Dit nieuwe sociaal statuut van de kunstenaar betreft alleen de sociale zekerheid en tijdelijke arbeid.

2. De noodzaak van een fiscaal statuut voor de inkomsten uit artistieke activiteiten

2.1. Retroacta

Reeds meer dan 15 jaar leiden studies in zowel België als de Europese Unie (1) en gesprekken in de betrokken beroepskringen (2) tot de conclusie dat het nodig is een doeltreffender verzekerbaarheid voor kunstenaars te organiseren, maar ook een belasting van hun inkomsten die dichter aansluit bij hun bijdragecapaciteit (3) . Een recentere studie, gemaakt voor de Belgische overheid (4) , komt tot dezelfde conclusies en sluit aan bij het standpunt van het Europees Parlement daarover (5)  : er moeten regels voor de belastingheffing op inkomsten uit artistieke werkzaamheden worden aangenomen die garanderen dat ze op een soortgelijke manier worden behandeld als de inkomsten van andere burgers.

Waarom ? Hoewel artistieke beroepen lijken op vrije beroepen en onderzoeksberoepen, beschikken zij niet over dezelfde wapens om hun afhankelijkheid van een tegelijk complexe en wisselvallige vraag te verminderen, en zij staan bloot aan specifieke risico's en afhankelijkheden waarmee de andere beroepen niet te kampen hebben :

— creativiteitsrisico;

— risico verbonden aan het onregelmatig karakter van de bezoldigde werkzaamheid, afgewisseld met noodzakelijke maar onbezoldigde creatieve periodes;

— risico verbonden aan het prototypisch karakter eigen aan artistieke producten en prestaties;

— risico verbonden aan de wisselvalligheden van succes en de mode (6) .

Deze bijzondere factoren onderscheiden ze van andere nauwverwante beroepscategorieën, zoals wetenschappers en industriële uitvinders, die echter werken met objectieve elementen (wetenschap) in plaats van subjectieve elementen (verbeeldingswereld) en in een gestructureerder professioneel kader (toegang tot het beroep, academisch of industrieel onderzoek).

De inkomsten uit artistieke activiteiten zijn van nature uit wisselvallig en bescheiden en worden pas opgestreken na lange, onbezoldigde periodes van schepping waarin de kunstenaars moeten investeren (bijvoorbeeld voorbereiden van een tentoonstelling, schrijven van een roman gedurende verschillende jaren, componeren en opnemen van muziek en exploitatie tijdens de jaren daarna). Deze inkomsten ondergaan dan ten volle de progressieve belastingheffing terwijl ze betrekking hebben op voorgaande activiteitsperiodes.

Eén categorie inkomsten is nog meer het slachtoffer van dit fenomeen, namelijk de auteursrechten en naburige rechten die de kunstenaars ontvangen voor het gebruik van hun werken en/of vertolkingen. Deze inkomsten zijn uiterst wisselvallig, omdat ze afhangen van de exploitatie van de rechten door derden en van mediasucces.

2.2. De toestand in andere landen

Andere Europese landen hebben al maatregelen getroffen om rekening te houden met de financiële meerkosten die betrekking hebben op de inkomsten van kunstenaars en voortvloeien uit de progressieve belastingheffing. In dit verband kan het geval van Frankrijk worden vermeld, waar kunstenaars kunnen vragen om belast te worden op basis van een inkomen dat gelijk is aan het gemiddelde van de opbrengsten van het aanslagjaar en de twee of vier voorgaande jaren. Die mogelijkheid wordt geboden voor de gages verminderd met de beroepskosten, de auteursrechten en de naburige rechten afkomstig van literaire, wetenschappelijke of artistieke productie, die onderworpen zijn aan het stelstel van gecontroleerde aangifte (7) .

Sinds 1995 kunnen kunstenaars in Québec in aanmerking komen voor de jaarlijkse belastingvrijstelling van hun inkomsten aan auteursrechten voor een maximaal bedrag van 15 000 Can$. Deze maatregel, die in 2001 verbeterd en vervolgens in 2003 verruimd werd, zal worden uitgebreid tot uitvoerende kunstenaars. Bovendien heeft de minister van Financiën aangekondigd dat kunstenaars hun inkomsten ook mogen spreiden zodra ze 50 000 Can$ en meer bereiken (8) .

2.3. De auteursrechten en naburige rechten van uitvoerende kunstenaars

Auteursrechten en naburige rechten spelen op alle gebieden van kunst, of het nu gaat om audiovisuele en beeldende kunsten, muziek, literatuur, spektakel, theater of choreografie.

De wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten (AW) (Belgisch Staatsblad 27 juli 1994) kent aan de auteurs van werken en aan de uitvoerende kunstenaars op hun vertolking vermogensrechten toe. Dat zijn roerende rechten die overgaan bij erfopvolging en vatbaar zijn voor gehele of gedeeltelijke overdracht, volgens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Ze kunnen onder meer worden vervreemd of in een gewone of exclusieve licentie worden ondergebracht (artikel 3 en 33, AW).

2.4. Het huidige stelsel van belastingheffing op auteursrechten en naburige rechten

Vandaag de dag is de fiscale behandeling van deze inkomsten bijzonder onzeker.

Ze kunnen immers worden belast als :

— werknemersbezoldigingen, niet alleen in geval van een arbeidsovereenkomst, maar ook ingevolge de inwerkingtreding van het nieuwe kunstenaarsstatuut op 1 juli 2003 (artikel 30, WIB 1992);

— baten uit een vrij beroep (artikel 27, WIB 1992);

— exploitatiewinst (artikel 24, WIB 1992);

— winst en baten van een vorige beroepswerkzaamheid (artikel 28, WIB 1992);

— inkomsten uit occasionele verrichtingen (artikel 90, 1º WIB 1992);

— inkomsten van concessie van roerende goederen (artikel 17, 3º WIB 1992).

In dat laatste geval bepaalt artikel 37 van het WIB 1992 dat de inkomsten van roerende goederen als beroepsinkomsten worden aangemerkt « wanneer die goederen worden gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid ». Deze notie « gebruik voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid » heeft zowel in de rechtsleer als in de rechtspraak tot diverse discussies geleid, waardoor zowel de schuldenaars als de verkrijgers van zulke inkomsten in rechtsonzekerheid verkeren aangaande de fiscale behandeling van die inkomsten.

Het huidige aanslagstelsel voor de vergoedingen van auteursrechten en naburige rechten varieert afhankelijk van verschillende parameters :

— naargelang het professionele parcours van de al dan niet professionele verkrijger :

volgens de door het Hof van Cassatie tot regel verheven uitdrukking wordt de beroepswerkzaamheid gekenmerkt door een geheel van verrichtingen die voldoende frequent zijn en onderling verband houden; kunstenaars hebben vaak grillige carrières, waarbij frequent onderbrekingen of opschortingen kunnen voor-komen en waarbij het professionele karakter van de werkzaamheid wisselt;

— naargelang het statuut waaronder die werkzaamheid wordt uitgeoefend : werknemers- of zelfstandigenstatuut, dat kan variëren en tijdens eenzelfde periode zelfs gecombineerd kan worden, en ook

— naargelang de burgerrechtelijke kwalificatie van de auteurs- of uitvoederscontracten die de betrokkenen hebben gesloten (cessie of concessie van rechten).

2.5. Op te lossen problemen

De huidige situatie is bijzonder onaangenaam.

De grootste schuldenaars van deze inkomsten, namelijk de beheersvennootschappen van rechten, kunnen de feitelijke elementen niet kennen die nodig zijn voor het opmaken van de belastingfiches (bijvoorbeeld fiche 281.50, waarvan de opmaak vereist is in geval van betaling van inkomsten die belastbaar zijn als baten) bestemd om de administratie over de gedane stortingen in te lichten.

De verkrijgers van de vergoedingen verkeren in de grootste onzekerheid wat het aanslagstelsel van die vergoedingen betreft omdat ze krachtens artikel 17 van het WIB 1992 als roerende inkomsten belastbaar zijn tegen 15 %, behalve wanneer dat vermogen wordt gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid van de verkrijger van de inkomsten, op grond van artikel 37 van datzelfde Wetboek. De notie « gebruik voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid van de verkrijger van de inkomsten » is in zowel de rechtsleer als de rechtspraak omstreden (9) . Bovendien heeft de rechtspraak bepaalde auteursrechten reeds als bezoldigingen aangemerkt op basis van de artikelen 23 en 30, WIB 1992 (10) .

Zoals verder uitvoeriger is aangegeven, doen er zich ook moeilijkheden voor met de kwalificatie van inkomsten ontvangen krachtens overeenkomsten tussen de auteurs en hun uitgeversfirma's. Die overeenkomsten kunnen immers, naargelang hun eigen kenmerken, een cessie of concessie van rechten inhouden.

3. Doelstellingen van dit voorstel

Dit wetsvoorstel streeft twee doelen na :

— enerzijds de vergoedingen van auteursrechten en naburige rechten belasten door de financiële meerkosten waaraan ze blootstaan en die voortvloeien uit het onregelmatige en wisselvallige karakter ervan te elimineren;

— anderzijds de regels van belastingheffing op die inkomsten verduidelijken en vereenvoudigen wat betreft de kwalificatie ervan, vervolgens op het vlak van de aftrekbare kostenforfaits en ten slotte op het vlak van de voorafbetaling van de belasting via roerende voorheffing.

3.1. Voorgestelde oplossingen

De voorgestelde bepalingen strekken ertoe een nieuwe categorie diverse inkomsten in het leven te roepen (artikel 90, 12º, WIB 1992), zodat de inkomsten verkregen uit de cessie of concessie van auteursrechten of naburige rechten, op artistieke prestaties of werken, buiten het toepassingsgebied van de artikelen 17, 23 en volgende en artikel 37 (beroepsgebruik) van het WIB 1992 vallen.

De beoogde vergoedingen van auteursrechten en naburige rechten betreffen alleen die met betrekking tot de kunsten vermeld in de voornoemde hervorming van het kunstenaarsstatuut van 24 december 2002, namelijk « de audiovisuele en de beeldende kunsten, de muziek, de literatuur, het spektakel, het theater en de choreografie », maar ongeacht het statuut — werknemer of zelfstandige — van de verkrijger, dat in de tijd voor erg korte periodes kan wisselen en gedurende eenzelfde periode zelfs gecombineerd kan worden.

Die inkomsten worden dus uitsluitend belast als diverse inkomsten. Ze worden onderworpen aan een afzonderlijke heffing tegen een uniforme aanslagvoet van 15 %. Daardoor worden de onrechtvaardige gevolgen voorkomen van de progressieve belasting op die van nature uit wisselvallige en onregelmatige inkomsten.

Het forfait van aftrekbare kosten, bepaald in de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (15 of 85 % naar gelang van het geval), blijft op die inkomsten van toepassing, behoudens aftrek van de werkelijke kosten.

Ten slotte garandeert de bronheffing van 15 % roerende voorheffing op die inkomsten de overheid een snelle belastingontvangst. De voorheffing is bevrijdend voor de verkrijgers van de inkomsten.

3.2. Technische verantwoording

Door inkomsten uit de cessie en de concessie van rechten op dezelfde manier te behandelen, worden de netelige problemen die gepaard gaan met het onderzoek van de rechtenovereenkomsten door de belastingadministratie (onder andere uitgavecontracten) en door de schuldenaars van de vergoedingen, die de roerende voorheffing verschuldigd zijn, voorkomen en wordt de rechtszekerheid gewaarborgd. Er is dan immers geen reden meer om overeenkomsten, die in veel sectoren (literaire uitgave, audiovisuele of fonografische productie enzovoort) niet altijd even duidelijk zijn, te interpreteren.

Dat vereenvoudigt de taak van degenen die de roerende voorheffing verschuldigd zijn en die de rechtenovereenkomsten niet altijd kennen (collectieve beheersvennootschappen van rechten).

Deze maatregel ondersteunt ook beginnende kunstenaars, die vaak verplicht worden afstandscontracten te sluiten, terwijl ervaren of in onderhandelingen sterker staande kunstenaars makkelijker concessies van rechten in hun voordeel kunnen afdwingen.

Na de hervorming van het sociaal statuut van de kunstenaar, dat de toepassing van het sociaal statuut van werknemers veronderstelt tenzij socio-economische omstandigheden op zelfstandigheid wijzen, wordt zo voorgoed duidelijkheid geschapen over de kwalificatie van die inkomsten op fiscaal vlak.

TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN

Artikel 1

Overeenkomstig artikel 83 van de Grondwet bepaalt dit artikel dat deze wet een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Artikel 2

Dit artikel strekt ertoe artikel 90 van het WIB 1992 aan te vullen met een punt 12º, waarbij de inkomsten verkregen uit de cessie of de concessie van auteursrechten of naburige rechten, op artistieke prestaties of werken, als diverse inkomsten worden aangemerkt. Er werd voor die oplossing gekozen omdat ze het geschiktst is om de toepassing van de voorgestelde maatregel op alle kunstenaars mogelijk te maken en om hun rechtszekerheid te bieden.

De artistieke activiteiten waarvan de inkomsten aan auteursrechten of naburige rechten onder deze wet vallen, zijn het leveren van artistieke prestaties en het produceren van artistieke werken zoals bedoeld in artikel 1bis, § 2, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals gewijzigd bij artikel 170 van de programmawet van 24 december 2002. Dat artikel bepaalt dat « onder « het leveren van artistieke prestaties en/of het produceren van artistieke werken » dient te worden verstaan de creatie en/of uitvoering of interpretatie van artistieke œuvres in de audiovisuele en de beeldende kunsten, in de muziek, de literatuur, het spektakel, het theater en de choreografie. ».

De verwijzing naar het sociaal recht blijft hier beperkt tot de omschrijving van de artistieke werkzaamheden. Het in deze wet voorgestelde fiscale stelsel zal op dergelijke werkzaamheden van toepassing zijn, ongeacht het sociaal statuut van de verkrijger van de inkomsten.

Artikel 3

Dit artikel beoogt artikel 97 van het WIB 1992 aan te vullen teneinde te bepalen dat het nettobedrag van de in artikel 90, 12º, van datzelfde Wetboek vermelde inkomsten in aanmerking worden genomen naar het brutobedrag ervan verminderd met de werkelijke kosten, en dat de Koning ook de toepassing van het kostenforfait van toepassing op inkomsten van kapitalen en roerende goederen tot deze inkomsten kan uitbreiden.

Dit stelsel van forfaitaire kosten is bepaald in de artikelen 3 en 4 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het WIB 1992. De Koning zal van de macht die hem bij het voorgestelde dit artikel 97, tweede lid, wordt verleend, gebruik maken om het koninklijk besluit in die zin te wijzigen.

Artikel 4

Dit artikel heeft tot doel artikel 103 van het WIB 1992 aan te vullen met een § 4, waarin wordt bepaald dat de verliezen die in de tien vorige belastbare tijdperken zijn geleden bij het uitoefenen van de werkzaamheden vermeld in het nieuwe artikel 90, 12º, van datzelfde Wetboek, mogen worden afgetrokken van de inkomsten die uit die werkzaamheden voortvloeien. Dit stelsel van overdracht van fiscale verliezen is gelijk aan het stelsel waarin thans artikel 103 voorziet voor bepaalde andere diverse inkomsten, namelijk de inkomsten vermeld in de leden 1º, 8º en 10º van artikel 90 van het WIB 1992. De periode van overdraagbaarheid van de verliezen is echter uitgebreid tot tien jaar om rekening te houden met de periode van schepping van bepaalde artistieke werken, die soms vrij lang is en geen inkomsten oplevert, gelet op het feit dat de inkomsten aan auteursrechten op artistieke werken bovendien over lange periodes gespreid kunnen zijn.

Artikel 5

Dit artikel strekt ertoe artikel 171, eerste lid, 2ºbis, a), van het WIB 1992 aan te vullen om te bepalen dat de inkomsten vermeld in artikel 90, 12º, van datzelfde Wetboek onderworpen zijn aan een afzonderlijke heffing tegen een aanslagvoet van 15 %.

Artikel 6

Met dit artikel wordt beoogd artikel 261, 1º, van het WIB 1992 aan te vullen om te bepalen dat de schuldenaars van de inkomsten vermeld in artikel 90, 12º, van datzelfde Wetboek roerende voorheffing verschuldigd zijn.

Artikel 7

De bedoeling van dit artikel bestaat erin artikel 268 van het WIB 1992 aan te vullen met een tweede lid, waarin wordt bepaald dat wat de inkomsten vermeld in het voorgestelde artikel 90, 12º betreft, de roerende voorheffing wordt ingehouden op het brutobedrag van de inkomsten verminderd met de forfaitaire kosten van toepassing op die inkomsten.

De schuldenaar van deze inkomsten en van de roerende voorheffing zal deze voorheffing dus inhouden, rekening houdend met de forfaitaire kosten vermeld in de artikelen 3 en 4, van het koninklijk besluit tot uitvoering van het WIB 1992, waarbij de verkrijger van dergelijke inkomsten nog altijd de mogelijkheid heeft om ze aan te geven in zijn jaarlijkse belastingaangifte en een hoger bedrag aan werkelijke kosten in te brengen, wat tot een mogelijke terugbetaling van roerende voorheffing kan leiden.

Artikel 8

Dit artikel strekt ertoe artikel 269, eerste lid, 1º, van het WIB 1992 aan te vullen om de roerende voorheffing op de inkomsten vermeld in artikel 90, 12º, van datzelfde Wetboek vast te stellen op 15 %.

Artikel 9

Dit artikel beoogt artikel 313, eerste lid, van het WIB 1992 aan te vullen om te bepalen dat voor de verkrijgers van inkomsten vermeld in artikel 90, 12º, van datzelfde Wetboek een vrijstelling van aangifte geldt wanneer roerende voorheffing is gekweten. De op deze inkomsten ingehouden roerende voorheffing is bevrijdend.

Artikel 10

Dit artikel voegt een overgangsbepaling toe, die wordt opgenomen in het nieuwe artikel 530 van het WIB 1992.

De voorgestelde overgangsbepaling is bedoeld om te voorkomen dat de verkrijgers van rechten ontvangen ten gevolge van het overlijden van de auteur en voor werken gebruikt voor het uitoefenen van diens beroepswerkzaamheid tweemaal worden belast.

De waarde van het recht dat de rechtverkrijgenden van de auteur bezitten om diens werken te exploiteren, vormt een meerwaarde op een immaterieel vast actief gebruikt voor het uitoefenen van een vorige beroepswerkzaamheid en is belastbaar op grond van artikel 28, eerste lid, van het WIB 1992 zodra die meerwaarde verkregen of vastgesteld wordt uit hoofde of naar aanleiding van de volledige en definitieve stopzetting van de beroepswerkzaamheid van de auteur (meestal in de aangifte van nalatenschap).

Overeenkomstig het voorgestelde artikel 530 zullen de vergoedingen die de rechtverkrijgenden van de auteur vanaf de inwerkingtreding van deze wet ontvangen niet worden belast indien een dergelijke meerwaarde vóór de inwerkingtreding van deze wet wordt vastgesteld en zoals hierboven aangegeven wordt belast. Op die manier wordt een dubbele belastingheffing — eerst op de meerwaarde als beroepsinkomsten en vervolgens op de inkomsten afkomstig van de concessie van de ontvangen rechten — voorkomen.

Die bepaling geldt alleen voor de inkomsten vermeld in artikel 90, 12º, van het WIB 1992 waarvan de meerwaarde werd vastgesteld vóór de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Philippe MONFILS.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 90 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, voor het laatst gewijzigd bij de wet van 15 december 2004, wordt een punt 12º ingevoegd, luidende :

« 12º in afwijking van enige andere bepaling van dit Wetboek, de inkomsten verkregen uit de cessie of de concessie van auteursrechten en naburige rechten vermeld in de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, op artistieke prestaties of werken zoals vermeld in artikel 1bis, § 2, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. ».

Art. 3

In artikel 97 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1) tussen de woorden « in artikel 90, 1º » en « , vermelde » worden de woorden « en 12º » ingevoegd;

2) Het artikel wordt aangevuld met een § 2, luidende :

« § 2. De Koning kan, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, de toepassing van artikel 22, § 3, van dit Wetboek uitbreiden tot de in artikel 90, 12º bedoelde inkomsten. ».

Art. 4

Aan artikel 103 van hetzelfde Wetboek wordt een § 4 toegevoegd, luidende :

« § 4. Het bepaalde in § 1 geldt eveneens voor de verliezen die in de tien vorige belastbare tijdperken zijn geleden bij het uitoefenen van werkzaamheden als bedoeld in artikel 90, 12º. ».

Art. 5

In artikel 171, eerste lid, 2ºbis, a), van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 30 maart 1994, worden tussen de woorden « in artikel 90, 5º tot 7º » en « , vermelde » de woorden « en 12º » ingevoegd.

Art. 6

In artikel 261, eerste lid, 1º, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 15 december 2004, worden tussen de woorden « 90, 6º of 11º » vervangen door de woorden « 90, 6º, 11º of 12º ».

Art. 7

Artikel 268 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :

« De roerende voorheffing op de inkomsten bedoeld in artikel 90, 12º, wordt berekend op het brutobedrag van die inkomsten verminderd met het bedrag van de forfaitaire kosten vermeld in artikel 97, tweede lid. ».

Art. 8

Artikel 269, eerste lid, 1º, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 10 maart 1999, wordt aangevuld met de woorden « , en 12º ».

Art. 9

In de inleidende zin van artikel 313, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, voor het laatst gewijzigd bij de wet van 15 december 2004, worden tussen de woorden « de vergoedingen vermeld in artikel 90, 11º » en « te vermelden » de woorden « noch de inkomsten vermeld in artikel 90, 12º » ingevoegd.

Art. 10

Aan hetzelfde Wetboek wordt een artikel 530 toegevoegd, luidende :

« Art. 530. — Artikel 171, 2ºbis, a) is niet van toepassing op de inkomsten vermeld in artikel 90, 12º, ontvangen vanaf de inwerkingtreding van deze wet, die vóór die datum reeds zijn belast op grond van artikel 28, eerste lid. ».

12 juli 2007.

Philippe MONFILS.

(1) V.A. Nayer en C. Capiau, « Le Droit social et fiscal des Artistes, Bruxelles, 1987, Éd. P. Pardaga; S. Capiau, La Qualification et la variabilité des revenus des artistes au regard du droit fiscal et du droit de la sécurité des États membres de la CEE, Études Secteur Culturel », 1990, X/CULTURE/1/90, 261 blz.

(2) Rondetafel voor de kunstenaars— 9.9.1991 tot 9.9.1992.

(3) Een statuut voor de kunstenaars. Praktische oplossingen inzake sociale zekerheid en fiscaliteit van de kunstenaars. Eindverslag van de rondetafelbesprekingen 1993.

(4) A. Nayer, X. Parent, J. Van Langendonck, « Étude ayant pour objet une analyse de l'importance de l'activité artistique dans l'économie belge et les possibilités de l'augmenter par une réforme du statut social et fiscal des artistes » — Eindverslag voor de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Economie en Wetenschappelijk onderzoek, april 2000, 342 blz.

(5) Notulen van 9 maart 1999 — Situatie en rol van kunstenaars (procedure zonder debat) A4-0103/1999 Resolutie over de situatie en de rol van kunstenaars in de Europese Unie : « Het Europees Parlement, 17. verzoekt de lidstaten op het gebied van belastingheffing : — over te gaan tot een spreiding van de inkomsten over meerdere jaren, gezien het onregelmatig karakter van de artistieke werkzaamheden,  ».

(6) S. Capiau, « La Création d'un environnement juridique et économique approprié pour les activités artistiques » — Nécessité et urgence d'une intervention publique, Raad van Europa, DGIV/CULT/MOSAIC(2000)22.

(7) Art. 84A en 100bis van het belastingwetboek (Code général des impôts).

(8) « Pour mieux vivre de l'Art — Plan d'action pour l'amélioration des conditions socioéconomiques des artistes », juni 2004, minister van Cultuur en van Communicatie, 33 blz., sp. blz. 22 en 23.

(9) Zie Rb. Brussel, 18 april 2002, Act. Fisc., 2002, nr. 38, blz. 5-6, A. Rayet, « Après le décès de l'auteur, « les droits d'auteur » sont-ils soumis à l'impôt des personnes physiques ? », AM, 1998, 106-119; J. Ghysbrecht, « La nature fiscale du droit d'auteur », in Mélanges John Kirkpatrick, blz. 305-232.

(10) Zie Cass., 15 september 1997, A.R. S960128F, RGF, 1998, nr. 2, blz. 70 tot 74, met nota D. Deschrijver.