4-10/1

4-10/1

Belgische Senaat

BUITENGEWONE ZITTING 2007

12 JULI 2007


Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van het schorsend karakter van een verzoekschrift tot vernietiging bij de Raad van State voor wat de burgerrechtelijke vordering tot schadevergoeding betreft

(Ingediend door de heren Hugo Vandenberghe en Tony Van Parys)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 29 november 2006 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 3-1955/1 — 2006/2007).

A. Probleemstelling

De achterstand bij de Raad van State is een oud zeer, dat sedert een tiental jaar onhoudbare proporties heeft aangenomen.

Enerzijds was de Raad van state, tot het in voege treden van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, een laatste toevlucht. Dat hun procedure een zo goed als onbestaande kans op succes had, schijnt weinigen te deren (een gemiddelde over de laatste jaren van 3 %).

De nieuwe wet heeft de laatste aanleg voor vreemdelingenzaken overgeheveld naar een administratieve rechtbank en slechts een administratieve cassatiebevoegdheid toegekend aan de Raad van State. Evenwel zal ook met deze nieuwe wet proefondervindelijk moeten uitgewezen worden of de voorziene « filter » die de toennalige regering heeft ingebouwd om massale aanvragen tot cassatie te voorkomen het nodige afradend effect zal sorteren.

Gewone burgers anderzijds, die geconfronteerd worden met een volgens hen onwettige overheidsbeslissing, zoals het al dan niet afleveren van een bouwvergunning, een benoeming in de administratie, een beslissing van de directie in het gemeenschapsonderwijs, kunnen eveneens voor schorsing en vernietiging naar de Raad van State trekken.

Spijtig genoeg blijven zij daar jaren in onzekerheid over hun rechtspositie, gelet op de aanzienlijke achterstand.

Willen die burgers alsnog, na de vernietiging, een schadevergoeding bekomen, dan moeten zij daarvoor naar de burgerlijke rechtbank. De Raad van State kan immers geen schadevergoedingen toekennen.

Vooraleer de betrokken burgers te weten komen of een beslissing al dan niet ongedaan wordt gemaakt wegens wetsoverschrijding, en zij dus aanspraak kunnen maken op een schadevergoeding, zijn er gemiddeld vijf jaar verlopen.

Evenwel verjaren overeenkomstig art. 2262bis B.W. alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.

In het kader van administratieve rechtshandelingen zal de begindatum van deze verjaringstermijn dan ook vaak liggen op het moment dat de rechtshandeling aan de burger bekend wordt gemaakt, bijvoorbeeld op de dag dat de burger in kennis wordt gesteld dat hij geen vergunning krijgt, niet benoemd wordt, een tuchtsanctie oploopt etc.

Gelet op de mogelijkerwijs nog tussenkomende administratieve beroepsprocedure, is vaak al een deel van de verjaringstermijn verlopen nog voor het vernietigingsverzoek bij de Raad van State wordt ingesteld. Het verzoekschrift dient immers te worden ingesteld tegen zowel de administratieve beroepsbeslissing als de eerdere administratieve beslissing.

De kans is dus zeer groot dat het recht om schadevergoeding te vorderen verjaart lopende de vernietigingsprocedure. Vele advocaten zullen hun cliënten dan ook aanraden om onmiddellijk na het instellen van het vernietigingsverzoek of tijdens de procedure voor de Raad van State een burgerlijke vordering in te stellen, en deze vordering te laten verwijzen naar de rol.

Immers, overeenkomstig artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek vormt een dagvaarding voor het gerecht een burgerlijke stuiting. Overeenkomstig een vaste rechtspraak blijft deze stuiting trouwens voortduren gedurende het aanhangig zijn van de zaak, zodat de nieuwe verjaringstermijn maar begint te lopen na het beëindigen van die aanleg (1) .

Deze door de slechte werking van de instelling gegroeide rechtspraktijk is evenwel geen goede zaak, vermits zij het risico van het verlies van recht op schadevergoeding geheel ten laste legt van de burger : het is deze laatste die een potentieel slachtoffer is van de abnormale traagheid van de rechtsgang. Bovendien vult dit de rollen van de burgerlijke rechtbanken met zaken die gedurende jaren niet in staat zijn, zodat de administratieve last onnodig toeneemt (2) .

Het is daarnaast een nutteloze bijkomende kost voor de burger die naderhand vaststelt dat de bestreden overheidsbeslissing toch niet werd vernietigd.

B. De nieuwe wet biedt geen of weinig soelaas

Het is weinig waarschijnlijk dat het hierboven geschetste probleem door de wet van 15 september 2006 op de hervorming van de Raad van State wordt weggewerkt.

Deze wet richt zich enkel op de vreemdelingenzaken voor de Raad, door deze over te hevelen naar een andere instantie.

Hoewel de vluchtelingendossiers numeriek de meerderheid uitmaken, zijn ze technisch vrij eenvoudig en betekenen ze maximaal 20 % van de totale werklast, zodat ook maar maximaal 20 % tijdswinst zal worden geboekt.

De vermindering van de achterstand die door toedoen van de minister voor de burger zou worden bekomen, moet dus in eerste instantie evenzeer geschat worden op 20 %. Dit betekent dat, vermits « gewone » zaken meestal veel complexer zijn dan vreemdelingenzaken, de achterstand in deze gewone zaken zal teruglopen van 5 tot 4 jaar.

In werkelijkheid zal de vermindering van de werklast evenwel veel lager liggen dan de in het beste geval te verhopen 20 %.

In eerste instantie blijven de 26 000 hangende dossiers in vreemdelingenzaken bij de Raad van State voor verdere afhandeling. In tweede instantie zullen door de lekke filter een groot deel van de nieuwe zaken opnieuw voor de Raad van State belanden, ditmaal in het kader van een cassatieprocedure tegen de beslissingen van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Of een boetesysteem de vaak onvermogende asielzoeker zal afschrikken, is zeer de vraag.

Het in de nieuwe wet ingeschreven tijdelijk buiten kader vergroten van het personeelsbestand, is totaal ontoereikend om de achterstand tot normale proporties te herleiden. Voor een totaal ontoereikende periode van 3 jaar, éénmaal voor twee jaar verlengbaar, wordt het personeelsbestand beperkt verhoogd. De Raad van State zelf stelde in de behandelende Kamercommissie dat met het « verhoogde » personeelsbestand minstens 15 jaar nodig was om tot een aanvaardbare behandelingstermijn te komen.

Bovendien zal het slechts uitbreiden van het aantal auditeurs met 10 % (procentueel de helft van de voorziene uitbreiding van het aantal staatsraden) een bottleneck-syndroom creëren op het gebied van de op te stellen verslagen. De gewone zaken, waar het auditeursverslag veel complexer en tijdrovender is, hebben momenteel een achterstand van vijf jaar, zodat ook hier minstens een even grote verhoging van de effectieven was nodig geweest.

C. Een tussenoplossing

Een sluitende oplossing om de achterstand daadwerkelijk een halt toe te roepen bestaat in het toekennen aan de rechtbanken van eerste aanleg van de bevoegdheid om te oordelen, met volheid van rechtsmacht, over bepaalde akten en reglementen van administratieve overheden, met name over de rechtshandelingen met individuele strekking. Door de burgerlijke rechter tevens te belasten met de vernietiging, stelt men een einde aan de tweedeling vernietiging — vordering in schadevergoeding en kan dus tegelijk uitspraak gedaan worden over beide juridische aspecten van de aangevochten individuele bestuurshandeling (zie daarover het wetsvoorstel van indiener (Stuk 3-1670/1).

Uit de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen blijkt duidelijk dat de meerderheid niet voor deze optie gekozen heeft, doch een meer minimalistische visie genegen was.

Daarom geldt dit voorstel als een noodzakelijke tussenoplossing.

Het strekt ertoe een schorsend karakter toe te kennen op burgerrechtelijk gebied aan het instellen van een verzoek tot vernietiging bij de Raad van State. Zodoende wordt de verjaringstermijn van de burgerlijke rechtsvordering geschorst vanaf de indiening van het verzoekschrift overeenkomstig artikel 1 Regentsbesluit van 23 augustus 1948 tot de dag van de betekening van het vonnis overeenkomstig artikel 36 Regentsbesluit van 23 augustus 1948. Overeenkomstig artikel 52 van liet Gerechtelijk Wetboek begint de verjaring dus opnieuw te lopen de dag na de betekening.

Er wordt dus aan Titel XX « Verjaring », Hoofdstuk IV, Afdeling II, van het B.W. een schorsingsgrond toegevoegd.

Indien naderhand beroep wordt ingesteld bij de burgerlijke rechtbank, dan treedt op grond van de bestaande wetgeving (artikel 2244 B.W.) een stuiting op.

Voor de duidelijkheid wordt tevens vermeld dat de huidige wet van toepassing is op alle bij de Raad van State hangende verzoeken tot vernietiging, voor zover de daarop betrekking hebbende rechtsvordering tot vergoeding van schade nog niet was verjaard op datum van inwerkingtreding.

Hugo VANDENBERGHE.
Tony VAN PARYS.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet

Art. 2

Artikel 2255 van het Burgerlijk Wetboek, opgeheven bij artikel 4 van de wet van 14 juli 1976, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 2255. — De verjaring loopt niet ten aanzien van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van onwettige administratieve rechtshandelingen gedurende de aanhangigheid bij de Raad van State van het verzoek tot vernietiging van deze administratieve rechtshandelingen. »

Art. 3

Wanneer de rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaard is vóór de inwerkingtreding van deze wet, kan deze inwerkingtreding niet tot gevolg hebben dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen.

12 juli 2007.

Hugo VANDENBERGHE.
Tony VAN PARYS.

(1) Cass. 11 januari 1957, Arr. Verbr. 1957, 326; Cass. 24 januari 1964, R.W., 1964-65, 580; Cass. 13 september 1993, Arr. Cass. 1993, 693.

(2) Overeenkomstig artikel 730 § 2 Ger.W. wordt een op de rol ingeschreven zaak daar na 3 jaar van geschrapt en dient men deze zaak daar opnieuw op te brengen « op verzoek van de meest gerede partij ».