3-202 | 3-202 |
De heer Luc Willems (VLD), rapporteur. - In het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004 werd het principe aanvaard van de verhaalbaarheid van de kosten van juridische en technische bijstand in geval van contractuele aansprakelijkheid. De praktische gevolgen van dit arrest waren evenwel niet geheel duidelijk en dat gaf aanleiding tot heel wat discussie. Het arrest poneert immers een algemeen beginsel, maar roept veel nieuwe vragen op. Enerzijds is er de restrictieve cassatierechtspraak in verband met de raming van de schade. Anderzijds is er de terughoudendheid van de balie om ereloonstaten voor te leggen, gelet op de onafhankelijke positie van de advocaat. Bovendien wordt de advocaat dan ook procespartij, wat leidt tot een onaanvaardbare vermenging van de rollen, wat uiteraard ook de processen vertraagt. De verhaalbaarheid van de kosten van juridische bijstand zoals gesteld in het Hof van Cassatie, steunt daarenboven op regels van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid of van bepaalde andere vergoedingsstelsels. Dit is niet het geval voor andere categorieën van geschillen: familiezaken, arbeidsrechtelijke en socialezekerheidsgeschillen en fiscale geschillen. De daaruit voortvloeiende ongelijke behandeling van gedingpartijen is onwenselijk.
Om dit euvel te verhelpen hebben onze collega's Nyssens, Destexhe, Hugo Vandenberghe, Steverlynck en Talhaoui in de senaatscommissie voor de Justitie een aantal wetsvoorstellen ingediend.
Bij de bespreking van deze wetsvoorstellen werden de balies en de Hoge Raad voor de Justitie zeer nauw betrokken. Er werden ook hoorzittingen gehouden. Ik verwijs daarvoor naar het verslag. Tijdens de bespreking in de commissie voor de Justitie werden we geconfronteerd met een nieuw arrest van het Arbitragehof van 19 april 2006. In dat arrest onderzoekt het Arbitragehof de rechtspraak van het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof stelde dat de in aansprakelijkheid gedagvaarde verweerder die het proces wint, doordat de eis tegen hem op grond van artikel 1382 wordt afgewezen, geen recht kan laten gelden op de vergoeding van de kosten voor een advocaat. Ten aanzien van hem wordt artikel 1382 immers niet toegepast. Dit geeft aanleiding tot een discriminerende behandeling. In het ene geval worden de advocatenkosten als een element van de schade beschouwd, in het andere geval dient men aan te tonen dat het een tergend en roekeloos geding betreft.
Het Arbitragehof stelde dat de wetgever deze problematiek dient te regelen. Na de bespreking in de commissie voor de Justitie werd een aantal regeringsamendementen ingediend op het wetsvoorstel van collega Talhaoui. Het betreft de amendementen 8 tot 19. Ze zijn gebaseerd op de standpunten van de Ordes van advocaten en van de Hoge Raad voor de Justitie.
Het principe van de verhaalbaarheid zal in de wet tot regel verheven worden en verankerd worden in het procesrecht via de rechtsplegingsvergoedingen. Het nieuwe artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek herdefinieert de rechtsplegingsvergoeding als `een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij'.
Eén van de essentiële waarborgen, die in de amendementen is opgenomen, is dat de rechter over een ruime beoordelingsbevoegdheid zal beschikken: deze bedragen kunnen immers worden verhoogd of verminderd tot een door de Koning vast te stellen maximum of minimum.
Een tweede fundamentele waarborg bestaat erin te voorzien in precieze criteria om deze beoordeling van de rechter in goede banen te leiden, namelijk de financiële draagkracht van de verliezende partij, de complexiteit van de zaak, de belangrijkheid van de contractueel overeengekomen vergoedingen voor de partij die in het gelijk wordt gesteld en het kennelijk onredelijk karakter van de situatie. Deze criteria werden door de Hoge Raad voor de Justitie voorgesteld. Dank zij deze omkaderde beoordelingsbevoegdheid zal de rechter in staat zijn om de gevolgen van de verhaalbaarheid te kunnen aanpassen, indien dit onrechtvaardig zou blijken voor personen in financiële moeilijkheden.
De voorgestelde amendementen hebben ook tot doel de verhaalbaarheid te laten aansluiten bij de juridische tweedelijnsbijstand. Daarom is voorzien dat de advocaat de rechtsplegingsvergoeding kan innen die toegekend werd aan de begunstigde van de juridische tweedelijnsbijstand, maar hij zal daarvan melding moeten maken in zijn verslag aan het bureau voor juridische bijstand. Daarna zal het bedrag van deze vergoeding in mindering worden gebracht van het bedrag van de vergoedingen die hij zal ontvangen ter bezoldiging voor zijn prestaties in het kader van de juridische bijstand.
Wat met de toepassing van de verhaalbaarheid bij de strafgerechten? Momenteel is het systeem van rechtsplegingsvergoedingen immers niet van toepassing bij deze jurisdicties.
Hoewel de strafrechtelijke en de burgerlijke procedures verschillend zijn, lijkt het meer conform te zijn met de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie dat men de rechtsonderhorigen die het herstel van schade vragen voor een burgerlijke of een strafrechtelijke jurisdictie, op gelijke voet zou behandelen. Daarover gaan de geamendeerde artikelen 7 tot 11 van het wetsvoorstel.
Overeenkomstig het advies van de Ordes van advocaten en van de Hoge Raad voor de Justitie wordt voorgesteld het systeem van de verhaalbaarheid uit te breiden tot de relaties tussen de beklaagde en de burgerlijke partij. Daarbij kunnen zich verschillende situaties voordoen. Indien de beklaagde veroordeeld wordt tot het vergoeden van de burgerlijke partij, zal hij eveneens veroordeeld worden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding.
Indien de beklaagde daarentegen wordt vrijgesproken, zal de burgerlijke partij die vergoeding aan hem moeten betalen. Er werd ter zake een belangrijke matiging voorzien die verbonden is met de bijzondere aard van de strafprocedure: de burgerlijke partij kan enkel veroordeeld worden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding indien zij zelf de strafvordering heeft doen opstarten door middel van een rechtstreekse dagvaarding.
Wanneer het openbaar ministerie de strafvordering opstart, kan de burgerlijke partij zich daarbij alleen aansluiten. De burgerlijke partij is dan uiteraard niet de oorzaak van de strafprocedure. Indien haar eisen niet worden ingewilligd, kan men haar daarvoor niet aansprakelijk stellen ten aanzien van de beklaagde en kan zij ook niet veroordeeld worden voor de vergoeding van de procedurekosten die bij die gelegenheid zijn ontstaan.
Indien de strafvordering wordt opgestart doordat men zich burgerlijke partij stelde in handen van de onderzoeksrechter en de raadkamer beslist om de zaak naar een rechtbank te verwijzen, zal de burgerlijke partij evenmin kunnen worden veroordeeld tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding, indien ze door die rechtbank in het ongelijk wordt gesteld. Hoewel in dat geval de burgerlijke partij aan de oorsprong ligt van de procedure, is het niet zij, maar een rechtbank die beslist over de voorzetting ervan.
Indien daarentegen, en in dezelfde hypothese, de raadkamer, of de kamer van inbeschuldigingstelling in beroep, van mening is dat er niet moet worden vervolgd, zal de burgerlijke partij veroordeeld kunnen worden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding aan de inverdenkinggestelde.
Gelet op de bijzondere aard van het Hof van Assisen en de manier waarop het kan worden gevat, is evenmin voorzien dat men de burgerlijke partij die in het ongelijk wordt gesteld, bij dit Hof kan veroordelen tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding.
In overeenstemming met de adviezen van de Ordes en van de Hoge Raad voor de Justitie, zal de verhaalbaarheid trouwens ook niet aan bod komen in de relaties tussen de beklaagde en de Staat, vertegenwoordigd door het openbaar ministerie. Door te vervolgen, vertegenwoordigt het openbaar ministerie het algemeen belang en kan het derhalve niet op één lijn worden gesteld met een burgerlijke partij die de strafvordering alleen in gang kan zetten voor de verdediging van een privébelang.
Na de bespreking en de goedkeuring van de amendementen door 9 leden bij 1 onthouding, hadden wij in de commissie nog een discussie over de bespreking en de goedkeuring van het verslag. De voorzitter van de commissie heeft daarbij het probleem opgeworpen van de inwerkingtreding van de wet en de gevolgen ervan voor de lopende procedures. Collega Hugo Vandenberghe ging uit van de hypothese dat de wet op 1 januari 2008 van kracht zou worden. Wat moet er dan gebeuren met de geschillen die al in 2007 liepen en waarvoor in 2008 hoger beroep wordt aangetekend? Als men de voorgestelde regel beschouwt als een regel van materieel recht, is hij slechts van toepassing op de procedurekosten in beroep. Als men de regel echter beschouwt als een regel van procedureel recht, is hij onmiddellijk van toepassing. De rechter in beroep wordt dan verzocht de verliezende partij te veroordelen tot de kosten en kan daarbij de procedure in eerste aanleg betrekken. Dat belangrijke punt moet nog verder worden uitgeklaard.
De tekst werd vandaag teruggezonden naar de commissie die om 15.30 uur is samengekomen om nog drie technische amendementen van de regering goed te keuren. De commissie heeft de hele tekst dan unaniem goedgekeurd.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik dank de rapporteur voor de toelichting bij dit belangrijke wetsvoorstel.
Het veelbesproken arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004 opende de discussie over de verhaalbaarheid van de erelonen van advocaten.
Naast de essentiële vraag of erelonen wel verhaalbaar dienen te zijn, rezen vragen over de context waarbinnen dat het geval zou moeten zijn (contractueel, buitencontractueel, burgerrechtelijk, strafrechtelijk, administratiefrechtelijk, ...) en de wijze waarop een en ander geregeld diende te worden.
Het arrest van 2 september 2004 vestigde ook de aandacht op de ongelijke behandeling van procespartijen die soms wel en dan weer niet gerechtigd zouden zijn de erelonen van hun advocaat op de tegenpartij te verhalen. Het was derhalve onmiddellijk duidelijk dat de wetgever moest ingrijpen om een opeenstapeling van casuïstiek en het jarenlang voeren van processen over processen te vermijden.
Naar aanleiding van het arrest van 2 september 2004 hebben collega Steverlynck en ikzelf een wetsvoorstel ingediend om dit probleem te regelen. Daarbij hebben we enkele keuzes gemaakt die in grote mate werden overgenomen in het wetsvoorstel waarover we ons vandaag uitspreken.
Ten eerste, kozen we ervoor de oplossing in het procesrecht, en dus in het Gerechtelijk Wetboek, op te nemen in plaats van in het schadevergoedingsrecht, en dus het Burgerlijk Wetboek. Die oplossing werd geïnspireerd door het Duitse en het Nederlandse recht, waar de regels betreffende de verhaalbaarheid van kosten van juridische bijstand voor het voeren van een geding eveneens in procesrechtelijke regels zijn vervat. Ook Frankrijk schreef de regels van de verhaalbaarheid in het procesrecht in.
Ten tweede, opteerden we voor een forfaitaire rechtsplegingsvergoeding. In aansluiting met het standpunt van de Orde van Vlaamse balies, de OVB, van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, de OBFG, kozen we ervoor de definities en de omvang van de bestaande rechtsplegingsvergoedingen te verruimen. Door de rechtsplegingsvergoeding te herdefiniëren als een vergoeding die meer wordt dan een vergoeding voor louter materiële zaken en haar te verruimen tot een vergoeding die een tegemoetkoming uitmaakt in de reëel uitgezette kosten, met inbegrip van een deel van de erelonen van de geraadpleegde advocaat, met uitsluiting van iedere andere vorm van vergoeding, beoogde ons voorstel de middenweg te bewandelen tussen de aanspraak van de rechtzoekende op een reële vergoeding, enerzijds, en de vrijheid van evaluatie van het ereloon van de advocaat als beoefenaar van een vrij beroep, anderzijds.
Door een forfaitaire vergoeding voorop te stellen beoogden we tevens om arbitraire en onvoorspelbare rechterlijke beslissingen, die jarenlang tot proceslust aanleiding zouden kunnen geven, te vermijden.
Ten slotte wilden we met het voorstel vermijden dat een proces over het proces wordt gevoerd in de vorm van een discussie over het ereloon. Hierdoor zou een oplossing altijd maar worden uitgesteld.
We stelden voor om de bestaande procedure voor de bepaling van het juiste bedrag te behouden, namelijk de vastlegging van de rechtsplegingsvergoeding door een koninklijk besluit op advies van de orden van advocaten.
We kozen bewust niet voor een tarifering of de baremisering van de erelonen van advocaten. Een dergelijke keuze zou op Europees onbegrip stuiten. Europa heeft immers al bij herhaling openlijk standpunt ingenomen tegen ereloonbarema's voor vrije beroepen in het algemeen, zoals architecten. Bovendien moesten in het verleden bestaande ereloonbarema's voor de advocatuur onder Europese druk worden ingetrokken.
Daarnaast rezen ook heel wat praktische en principiële bezwaren. Zo kan de evaluatie van het ereloon van een advocaat uiterst moeilijk worden losgekoppeld van de onderliggende zaak, de financiële inzet, de aansprakelijkheid van de advocaat, de complexiteit, de door de advocaat geleverde inspanningen en de bereikte resultaten.
De erelonen voor advocaten lenen zich moeilijk tot een nomenclatuur.
Een baremisering, ook al zou ze in theorie niet dwingend zijn, heeft een dwingende derdenwerking tegenover bepaalde grootgebruikers van de advocatuur of personen die een beroep doen op beslechting van rechtsgeschillen, zoals verzekeringsmaatschappijen.
We pleitten ook voor een uitbreiding van de verhaalbaarheid naar andere procedures via een aangepaste rechtsplegingsvergoeding.
We dachten een oplossing te vinden in de hoorzittingen.
Enkele maanden geleden nam de regering echter een ander standpunt in. Ze stelde een beperkte verhoging van de rechtsplegingsvergoeding voor, gekoppeld aan een pecuniaire sanctie voor rechtsmisbruik, die zou worden begroot aan de hand van een indicatieve ereloonschaal. Aldus werd het dossier van de verhaalbaarheid, in het leven geroepen door de arresten van het Hof van Cassatie en daarna van het Arbitragehof, gekoppeld aan het ideologische project van de baremisering van de erelonen van de advocaten.
De koppeling van beide dossiers heeft geleid tot een maandenlange impasse, waarbij tegenstrijdige rechtspraak zich bleef opstapelen. Omdat ook arresten van het Arbitragehof de kat de bel aanbonden, kwam de bal opnieuw terecht in het kamp van de wetgever.
De regering veranderde het geweer van schouder door het voorstel over te nemen dat aanvankelijk door de Orde van advocaten werd gedaan en de basis vormde van ons oorspronkelijk wetsvoorstel.
De regering ontkoppelde de verhaalbaarheid van de baremisering en opteerde voor een aanpassing via de rechtsplegingsvergoedingen, gecorrigeerd op basis van de door de Hoge Raad voor justitie voorgestelde criteria van financiële draagkracht van de betrokkene, de complexiteit van de zaak, de geldelijke inzet en het al dan niet kennelijk onredelijk karakter van de situatie.
Zoals de heer Willems reeds heeft aangehaald, moet duidelijkheid worden geschapen over de werking van de wet. Ofwel gaat het om materieel recht, en dan is de wet alleen voor de toekomst van toepassing, dus voor geschillen die ontstaan als ze van kracht is. Ofwel gaat het om een procedurele regeling, conform de rechtspraak in verband met de verjaring, en dan is ze onmiddellijk van toepassing, dus voor alle geschillen die hangende zijn voor de rechtbanken.
De commissie is van oordeel dat het om een procedurele regeling gaat. De rechtsplegingsvergoeding kan immers altijd worden aangepast en zodra dat gebeurd is, is ze van toepassing voor alle hangende dossiers.
Tot slot een kleingeestige opmerking bij een kleingeestige houding.
In de loop van de discussie diende collega Talhaoui een wetsvoorstel in om de erelonen te baremiseren. Ikzelf had een wetsvoorstel ingediend tot aanpassing van de rechtsplegingsvergoeding voor de verhaalbaarheid van de erelonen van advocaten. De verantwoording van mijn voorstel lag helemaal in de lijn van het uiteindelijke compromis dat werd bereikt. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van mevrouw Talhaoui was daarmee natuurlijk strijdig, want het strekte tot de baremisering van de erelonen. Nu heb ik het grote nadeel tot de oppositie te behoren, terwijl mevrouw Talhaoui lid is van de meerderheid. Hoewel mevrouw Talhaoui in haar voorstel het omgekeerde beoogde van de uiteindelijke oplossing en ik met mijn voorstel de oplossing beoogde waarvoor uiteindelijk ook is gekozen, werd het voorstel van mevrouw Talhaoui zwaar geamendeerd. Logisch was geweest mijn voorstel, of dat van mevrouw Nyssens of de heer Cheffert te aanvaarden, aangezien die voorstellen veel dichter bij de uiteindelijke oplossing lagen. Ik vind dat nogal klein en dat ik dit moet signaleren, vind ik ook twee verloren minuten. Maar ik kan het niet laten, want een dergelijke houding was in het verleden in de Senaat niet gebruikelijk.
Dat zal me echter niet verhinderen de tekst goed te keuren en te hopen dat de Kamer de wet ook snel aanneemt, zodat de rechtszekerheid voor de rechtzoekende in hoven en rechtbanken kan worden hersteld.
M. Jean-Marie Cheffert (MR). - Il est évidemment difficile d'intervenir en dernier lieu, quand beaucoup de choses ont été dites, notamment par M. Hugo Vandenberghe, et surtout après l'excellent rapport de M. Willems. Je tenterai donc de compléter les informations, mais je devrai aussi revenir sur certains éléments qui ont été développés.
Le 2 septembre 2004, la Cour de cassation a rendu en matière de répétibilité un arrêt qui, d'une part, renversait une jurisprudence constante et, d'autre part, allait littéralement plonger les cours et tribunaux dans un no man's land juridique de deux ans et demi.
Dans cet arrêt, la Cour dit pour droit que « les honoraires et frais d'avocats ou de conseils techniques exposés par la victime d'une faute contractuelle peuvent constituer un élément de son dommage donnant lieu à indemnisation dans la mesure où ils présentent ce caractère de nécessité ».
La réaction des juridictions de fond a été, suite à cet arrêt, aussi différente que le nombre de juridictions du pays. Bien plus encore, au sein d'une même juridiction, des chambres rendaient des décisions différentes les unes des autres.
Certains juges ont parfois critiqué la nécessité du recours aux services d'un avocat. Certains ont exigé la production des états d'honoraires et des pièces justifiant ceux-ci, tandis que d'autres ont alloué des forfaits. D'autres encore ont tout simplement refusé d'octroyer la répétibilité prenant pour prétexte le silence de la loi. D'autres ont renvoyé au rôle général. D'autres enfin, l'ont accordée au défendeur et pas simplement au demandeur, ou l'ont accordée dans le cadre d'actions extracontractuelles et non uniquement contractuelles.
En d'autres termes, l'insécurité juridique engendrée par cet arrêt du 2 septembre et son application par les juridictions de fond a plongé le monde juridique, mais également les justiciables qui ont reçu des informations contradictoires de toutes parts, dans une situation de « non-droit » inacceptable pour un État qui se veut de droit.
Conscient de la nécessité d'une intervention législative rapide, la commission de la Justice du Sénat a commencé à travailler sur le sujet. Avant cela, le MR avait déjà déposé une proposition sur ce point.
Divers textes ont été déposés, et les barreaux, les représentants du monde des assurances, des représentants des consommateurs, des professeurs d'université, des magistrats ont été auditionnés. Tous les intervenants se sont prononcés en faveur d'un système de répétibilité ; mais le fonctionnement de celui-ci restait difficile à déterminer.
Divers régimes européens ont été examinés, M. Hugo Vandenberghe l'a rappelé, afin de tenter d'en tirer le meilleur sans en reprendre les difficultés. Notre système se devait d'être différent du système allemand où la répétibilité est intégrale, ce qui risquait de constituer un réel problème d'accès à la justice. Il devait également être différent du système français qui fonctionne mal parce que soumis entièrement à l'arbitraire des magistrats et donc totalement imprévisible pour le justiciable.
Le système de répétibilité voulu chez nous devait être prévisible pour le justiciable et également peu onéreux afin de ne pas freiner l'accès à la justice. En effet, pour la plus grande majorité des gens qui n'ont pas accès à l'aide juridique, la classe moyenne, une procédure en justice est un « accident de la vie » qui coûte énormément d'argent. Même si notre justice est parmi les moins onéreuses d'Europe, cela représente un coût non négligeable auquel les citoyens ne s'attendent pas. Le fait de récupérer une partie de ses frais d'avocats lorsqu'on entame un procès à juste titre, aidera donc cette grande partie de la population à faire reconnaître ses droits sans devoir en subir les conséquences de façon trop lourde.
En outre, l'absence de répétibilité créait chez les gens un double sentiment d'injustice profond. En effet, d'une part, tout praticien du droit raisonnable se devait de déconseiller au justiciable d'entamer une procédure lorsque l'enjeu de celle-ci ne dépassait pas les 2.000 euros car, avec les frais de justice, même réduits à leur strict minimum, le procès coûtait aux citoyens plus que son enjeu.
D'autre part, le fait de devoir payer son avocat alors que l'on avait gagné son procès - la partie perdante ayant en quelque sorte exposé l'autre partie à des frais de justice - engendrait également un réel sentiment d'injustice. Il existait donc un réel frein à l'accès à la justice et une réelle incompréhension quant au fonctionnement du système judiciaire même en cas de succès dans une procédure.
Cependant, le chemin emprunté pour aboutir au texte voté aujourd'hui fut long et sinueux. La ministre de la Justice qui, à l'origine, s'était montrée favorable à un système de répétibilité « forfaitaire » a fait marche arrière considérant, envers et contre tout, que la répétibilité ne faciliterait pas mais freinerait l'accès à la justice.
La ministre est ensuite revenue sur la répétibilité à condition que celle-ci soit encadrée - comme l'a dit M. Hugo Vandenberghe - par une barémisation des honoraires d'avocats. Ce projet était loin de faire l'unanimité, d'une part, du fait de sa complexité - comment fixer adéquatement un barème qui rencontre toutes les hypothèses ? - et, d'autre part, du fait qu'il allait créer une justice à deux vitesses entre les avocats qui accepteraient de se soumettre au barème et ceux qui continueraient de fixer librement leurs honoraires destinés à la frange de la population la plus aisée. En outre, le droit européen se montre de plus en plus réticent à l'égard des barèmes, même lorsque ceux-ci ne sont pas contraignants et émanent de l'État.
En bref, vouloir à tout prix lier la répétibilité à la barémisation des honoraires d'avocats allait conduire à des discussions interminables, laissant les juridictions de fond, mais surtout les justiciables, plus longtemps encore dans l'insécurité juridique engendrée par l'arrêt de 2004.
Concomitamment à tous ces atermoiements, la Cour de cassation a confirmé à plusieurs reprises sa jurisprudence de septembre 2004, l'étendant à d'autres éventualités.
Plus important encore, la Cour d'arbitrage interrogée sur des problèmes de discrimination, notamment entre demandeur et défendeur, suscités par l'arrêt de 2004, a eu l'occasion de dire à maintes reprises - la dernière en date du 17 janvier dernier - que s'il existe effectivement une discrimination en matière de répétibilité, celle-ci ne provient pas des textes de lois existants, mais bien de l'inertie du législateur.
Il était donc urgent de débloquer la situation. Face à cette insécurité juridique grandissante et au blocage auquel celle-ci devait faire face, la ministre de la Justice a dès lors décidé d'abandonner son idée de barème et de revenir à la répétibilité forfaitaire tel qu'initialement voulue par les Ordres des avocats et défendue par le MR.
Le texte déposé et voté en commission le 12 décembre dernier, à savoir un amendement à une proposition de loi déposée par le SP.A, rallie la majorité et même une partie de l'opposition. Cette loi règle en effet toutes les questions soulevées au cours des débats parlementaires, notamment le sort de la répétibilité dans le cadre de l'aide juridique et des procédures pénales.
Le principe retenu est celui de la répétibilité qui est intégrée à l'article 1022 du Code judiciaire qui vise les indemnités de procédure. L'indemnité de procédure est une intervention forfaitaire dans les frais et honoraires d'avocat de la partie ayant obtenu gain de cause. On fixera, par arrêté royal, une fourchette avec un minima et un maxima dans laquelle le juge choisira d'arrêter la hauteur de la participation de la partie qui a perdu la procédure dans les frais d'avocat de la partie qui a obtenu gain de cause.
Pour assister le juge dans la fixation de la participation aux honoraires, des critères sont énumérés dans la loi, à savoir la capacité financière de la partie perdante, la complexité de l'affaire, des indemnités contractuelles convenues pour la partie qui obtient gain de cause et le caractère manifestement déraisonnable de la situation.
En fonction de ces quatre critères, le juge pourra soit aller vers le haut de la fourchette, soit vers le bas. La loi précise qu'aucune autre somme ne pourra être allouée du chef de paiement d'honoraires et de frais d'avocats.
Dans le cas de l'aide juridique, le système présente le double avantage de créer un financement partiel alternatif et de constituer un paiement « anticipé » de l'avocat. En effet, la loi prévoit que si l'avocat du bénéficiaire de l'aide juridique gagne la procédure, il pourra conserver l'indemnité forfaitaire qu'il percevra immédiatement. Cependant, elle sera déduite de la somme qu'il aurait reçue de l'État dans le cadre du paiement des indemnités dites « BAJ ».
Si, par contre, l'avocat du bénéficiaire de l'aide juridique perd la procédure, l'indemnité que le bénéficiaire devra payer sera fixée par le juge au minimum de la fourchette prévue.
Dans l'hypothèse où il y a plusieurs parties à la procédure, la loi prévoit que si plusieurs parties gagnent leur procès à charge d'une seule partie succombante, le montant de l'indemnité sera fixé au maximum au double de l'indemnité de procédure maximale prévue dans la fourchette. Ce montant global sera réparti par le juge entre les parties qui en bénéficient.
Dans les procédures pénales, vu l'instauration de la répétibilité en matière civile, il aurait été discriminatoire de l'exclure des actions pénales dans lesquelles une réparation civile est demandée. Dans ce cadre, la répétibilité ne concernera toutefois que les relations entre partie civile et prévenu ou inculpé. Dans l'hypothèse où c'est la partie civile qui a été l'instigatrice d'une procédure pénale mais que celle-ci échoue, au stade de l'instruction ou au stade des juridictions de fond, la partie civile devra supporter une part des frais de conseils de la partie poursuivie à tort. En sens inverse, si le prévenu ou l'inculpé est reconnu coupable, il devra participer aux frais d'avocat de la partie civile. Si, par contre, la partie civile n'a fait que se « greffer » sur une instruction entamée d'office ou par d'autres et que l'inculpé n'est pas condamné, elle ne pourra pas être condamnée au paiement d'une quelconque indemnité de procédure au profit de l'inculpé.
En conclusion, nous ne pouvons que nous réjouir de l'adoption de cette loi, qui sera applicable aux procédures en cours. Son entrée en vigueur, que nous espérons imminente, permettra enfin de mettre un terme à l'insécurité juridique actuelle.
Mme Clotilde Nyssens (CDH). - J'ai participé aux travaux de la commission. L'aboutissement du texte me réjouit. En 1999, j'avais déposé une proposition de loi sur le sujet, qui ne préconisait pas la même solution. Ensuite, la Cour de cassation a rendu son arrêt. Très vite, les Ordres ont eux-mêmes proposé une solution au législateur. De prime abord, la ministre ne semblait pas convaincue. Elle a tenté de suivre une autre voie mais, finalement, elle s'est ravisée. Au terme de la législature, je crois qu'il était raisonnable d'opter pour l'indemnité de procédure forfaitaire. Cette formule, qui a le mérite de mettre un terme à l'insécurité juridique, introduit le principe de la répétibilité des honoraires dans notre ordre judiciaire. Nous voterons ce texte sans hésitation.
M. Philippe Mahoux (PS). - Je me réjouis de cette avancée, qui résulte d'un long cheminement et de nombreuses propositions.
Je ne peux m'empêcher d'établir un parallèle avec la médecine. En médecine, on trouve des patients et des médecins. En justice, on trouve des justiciables et des avocats.
Deux éléments me frappent : tout d'abord, la grande résistance opposée aux barèmes, comme si l'établissement d'un cadre de référence constituait de manière générale, par rapport à la profession, une forme d'agression, alors qu'il s'agit en réalité d'un cadre normatif dépourvu d'effets strictement contraignants. Ce cadre laisserait une certaine liberté d'action, mais servirait de référence pour le justiciable.
Par ailleurs, certains intervenants ont fait référence à la législation européenne. Lorsqu'ils nous invitent, les barreaux nous expliquent la spécificité de leur profession, qui ne peut pas être assimilée à une profession marchande. C'est une revendication vis-à-vis de l'Union européenne, laquelle nous dit que des barèmes ne peuvent pas être fixés, précisément parce que la profession d'avocat doit être régie par la loi du marché. Je voudrais souligner la contradiction qui existe à cet égard. Il faudrait vraiment clarifier les choses.
Cela dit, une première étape - importante - vient d'être franchie. Nous devons nous féliciter de la qualité du travail mené par la commission de la Justice, des multiples consultations effectuées et de l'option prise par le gouvernement, laquelle aboutit à un accord assez large.
De heer Luc Willems (VLD). - De VLD heeft ook een aantal bedenkingen. Voorliggende tekst betekent niet alleen meer evenwicht inzake de verhaalbaarheid van de advocatenkosten, maar biedt ook meer rechtszekerheid en ook ruimte voor de rechter. Hij kan rekening houden met de draagkracht van financieel zwakkere partijen zodat ze niet de hele rekening moeten betalen. Ik hoop dan ook dat dit voorstel snel wordt aangenomen in de Kamer.
Ik begrijp niet goed waarom men de kwestie van de barema's aan de discussie heeft willen toevoegen. Ik vind het een onzalig idee daarvoor een wetgevende regeling uit te werken op een moment dat de Europese Commissie de baremaregels aan het afschaffen is.
Bovendien is de Belgische markt een open markt. Vele buitenlandse juridische dienstverleners zullen zich niet door baremaregels gebonden voelen. Belangrijk is wel dat er meer transparantie komt in de erelonen, dat er contracten kunnen worden gesloten, dat er duidelijkheid en rechtszekerheid is.
Wanneer deze tekst van toepassing wordt, moet hij van toepassing zijn op alle lopende zaken. Het gaat hier trouwens om procesrecht en niet om materieel recht. Als deze tekst van toepassing wordt dan zullen wellicht heel wat zaken die in beraad zijn genomen door de rechtbank of al bepleit zijn, heropend moeten worden zodat de partijen hun standpunt kunnen weergeven over het al dan niet veroordeeld worden tot een minimale of maximale rechtsplegingvergoeding.
Mevrouw Fauzaya Talhaoui (SP.A-SPIRIT). - De historiek kwam hier al uitgebreid aan bod. In het wetsvoorstel gaan we uit van het principe van een gelijkwaardige toegang tot gerechtelijke procedures voor iedereen. We hebben ervoor geopteerd de verhaalbaarheid te regelen binnen de procesrechtelijke verhoudingen en baseren ons daarvoor op een verruiming van de rechtsplegingvergoeding. Er zijn geen ingrijpende wijzigingen nodig zijn, want we gaan uit van een bestaand systeem in onze procedure.
De rechtsplegingvergoeding wordt uitgebreid tot een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijkgestelde partij. Via een geherdefinieerde en verhoogde rechtsplegingvergoeding, krijgt de in het gelijkgestelde partij dus een beperkte tegemoetkoming voor de advocatenkosten. Een volledige verhaalbaarheid van kosten en erelonen was geen optie. Een dergelijk systeem zou immers aanleiding kunnen geven tot heel wat onrechtvaardigheden.
In het kader van de aangepaste rechtsplegingvergoeding opteren we voor een systeem van forfaitaire bedragen. We kiezen met andere woorden voor een duidelijk systeem van vaste vergoedingen die in overleg bij koninklijk besluit worden vastgesteld. Wanneer de rechter soeverein beslist of er een vergoeding moet worden toegekend en hoe hoog die moet zijn, dan kan dat tot ongelijkheid en rechtsonzekerheid leiden.
Het voorstel biedt ook een antwoord op een situatie wanneer een partij ten aanzien van verschillende andere partijen in het ongelijk wordt gesteld. In dit geval bedraagt het bedrag van de verschuldigde rechtsplegingvergoeding niet meer dan het dubbele van de maximale rechtsplegingvergoeding van de begunstigde die gerechtigd is de hoogste vergoeding te eisen. De rechter verdeelt de uiteindelijke vergoeding tussen alle partijen.
Bijkomende wordt er een regeling getroffen voor de in het ongelijk gestelde partij die geniet van juridische tweedelijnsbijstand. In dat geval bepaalt ons voorstel dat de rechtsplegingvergoeding wordt vastgelegd op het door de Koning voorziene minimum. Alleen als dat leidt tot een kennelijk onredelijke situatie wordt in een uitzondering voorzien. Deze bepaling is belangrijk in het kader van de toegang tot het gerecht voor mensen in een mindere gelukkige financiële situatie.
In het andere geval, wanneer men in het gelijk wordt gesteld en tweedelijnsbijstand geniet, kan de advocaat de rechtsplegingvergoeding zoals toegekend aan de begunstigde innen, maar hij moet dit melden in het verslag aan het bureau van juridische bijstand. Het bedrag zal vervolgens in mindering gebracht worden van de vergoedingen die men ontvangt voor prestaties in het kader van de juridische bijstand.
In het uiteindelijke door de regering geamendeerde voorstel, wordt bepaald dat het principe van de verhaalbaarheid van toepassing wordt binnen de strafrechterlijke procedure. Op dit moment is het systeem van de rechtsplegingvergoeding er niet van toepassing. Op basis van het gelijkheidsprincipe is het echter wenselijk dat rechtsonderhorigen in het kader van een burgerlijke en een strafrechtelijke procedure op gelijke manier kunnen ageren. Vanuit die optiek bevat het wetsvoorstel dan ook aanpassingen in het wetboek van strafvordering, waardoor het systeem van verhaalbaarheid ook geldt voor relaties tussen de beklaagde of beschuldigde en de burgerlijke partij.
Concreet houdt dit in dat, indien de beklaagde veroordeeld wordt tot het betalen van een vergoeding aan de burgerlijke partij, hij ook de rechtsplegingvergoeding zoals omschreven in artikel 1022 moet betalen. Omgekeerd moet volgens ons voorstel een burgerlijke partij een vrijgesproken beklaagde ook vergoeden conform artikel 1022 van het gerechtelijk wetboek, indien deze laatste wordt vrijgesproken.
Het voorstel voorziet hier wel in een belangrijke matiging, in die zin dat de burgerlijke partij alleen kan worden veroordeeld tot het betalen van een deel van de kosten als ze zelf het onderzoek heeft laten opstarten door de onderzoeksrechter, dus als de burgerlijke partij zelf de strafvordering heeft doen opstarten door middel van een rechtstreekse dagvaarding. Het systeem van de verhaalbaarheid is niet van toepassing als de burgerlijke partij zich gewoon toevoegt aan een lopend onderzoek.
Men dient ook op te merken dat in het voorstel evenmin is vastgelegd dat de in het ongelijk gestelde burgerlijke partij binnen een procedure voor het hof van assisen kan worden veroordeeld tot het betalen van de rechtsplegingvergoeding. Dat heeft te maken met de bijzondere aard van dit hof en de manier waarop het kan worden gevat. Evenmin geldt het principe van de verhaalbaarheid binnen procedures tussen een beklaagde en de staat, vertegenwoordigd door het openbaar ministerie. Ten slotte bepaalt het wetsvoorstel zeer duidelijk dat de regelgeving van toepassing is op de zaken die lopen wanneer het voorstel in werking treedt.
Het voorstel bevat geen regeling voor een niet-verplichte baremisering van de erelonen van advocaten. Het is in overleg met de ordes dat werd besloten om de discussie inzake de verhaalbaarheid af te splitsen van die over de baremisering.
Iedereen is het er vermoedelijk wel over eens dat vanuit het standpunt van de rechtzoekende er heel wat nood is aan transparantie om nog een betere inschatting te maken van de kosten en de risico's. Dat zal de toegang en het vertrouwen in justitie bevorderen. Indicatieve barema's stellen rechtzoekenden in staat om de risico's van een procedure zelf beter in te schatten.
We zijn er ons natuurlijk van bewust dat de ordes zelf ook inspanningen leveren. Ik verwijs naar de oproep aan de advocaten om een open en transparant beleid te voeren en het modelcontract dat werd ontworpen. Dit zijn goede initiatieven als een eerste aanzet. De fractie van SP.A-SPIRIT blijft deze kwestie als een prioritaire zaak opvolgen.
De uiteindelijke finaliteit van dit voorstel is een betere toegang tot justitie. Ik ben dan ook blij dat ons voorstel als basis voor de oplossing van de problematiek heeft kunnen dienen. Met de bepalingen zoals opgenomen in de tekst zullen we in staat zijn om een einde te maken aan de huidige rechtsonzekerheid die er heerst na het cassatiearrest.
Iedereen die de discussie over de verhaalbaarheid enigszins gevolgd heeft, weet hoeveel inkt er over dit onderwerp is gevloeid. Ik ben ervan overtuigd dat we op basis van het voorstel, dat een breed draagvlak kent, in de praktijk een goede regeling kunnen treffen.
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de la Justice. - Aujourd'hui est un jour important puisque le Sénat va répondre à l'arrêt de la Cour de Cassation du 2 septembre 2004, lequel, pour faire bref, a admis le principe de la répétibilité des honoraires d'avocat. Cette jurisprudence a été confirmée à plusieurs reprises par la Cour de Cassation et, dans une certaine mesure, par la Cour d'Arbitrage.
Il est vrai que, sous la précédente législature, j'avais défendu, sous la casquette de ministre de l'Égalité des chances, le principe de la répétibilité mais elle devait, selon moi, faire partie d'un trio de mesures, à savoir également la mutualisation du risque judiciaire et la barémisation des honoraires d'avocat. Le tout devait former un ensemble cohérent qui représenterait un grand progrès dans la lutte pour un meilleur accès à la justice pour le citoyen. L'accord de gouvernement de 2003 va d'ailleurs dans ce sens.
Entre-temps, il est apparu que la mutualisation, entendue au sens large, du risque judiciaire ne pourrait pas être réalisée, du moins à court terme, faute de consensus entre les différents acteurs concernés. La discussion a dès lors été réorientée et a abouti à un arrêté royal qui sera publié prochainement, définissant les conditions minimales à remplir par certains contrats d'assurance sur la protection juridique et ce pour une prime raisonnable.
L'arrêt de la Cour de Cassation est intervenu en septembre 2004, sans crier gare. Ce véritable revirement de jurisprudence de la Cour de Cassation a généré une insécurité juridique croissante. La jurisprudence a été très disparate, allant du rejet parfois pur et simple du principe à l'octroi de montants élevés, sans motivation particulière.
De plus, cet arrêt a souvent pour conséquence de créer un procès dans le procès, tant à propos du principe même de la répétibilité, dans tel ou tel cas d'espèce, que sur le montant qui peut être octroyé à ce titre. On a vu des montants forfaitaires alloués à une partie, tandis que dans d'autres cas, les états de frais et d'honoraires détaillés des conseils sont versés aux débats, ce qui pose des questions de principe fondamentales, en ce qui concerne notamment le secret professionnel.
Très vite, j'ai pris la décision de solliciter l'avis des Ordres des avocats pour répondre aux nombreuses questions que suscitait cet arrêt. Ils m'ont communiqué un avis presque unanime, par lequel ils proposaient d'intégrer la répétibilité par le biais d'une majoration substantielle des indemnités de procédure.
Si, d'un point de vue technique, j'ai immédiatement pu adhérer à la solution proposée qui consiste à ancrer le principe de la répétibilité dans le droit procédural, j'étais par contre plus réservée quant à la majoration substantielle des indemnités de procédure. La raison en est simple - je l'ai dit d'emblée - : la répétibilité ne peut en aucun cas être un frein à l'accès à la justice. Or, un régime de répétibilité mal équilibré ou mal conçu aurait nécessairement entraîné des effets pervers en la matière. En effet, plutôt que de se sentir encouragés à faire appel à la justice, les justiciables économiquement faibles risquaient d'être paralysés, même s'ils s'estiment dans leur bon droit, par la perspective éventuelle de devoir prendre en charge, sans aucune modalisation, les honoraires de l'avocat de leur adversaire. Un procès n'est pas une science exacte ; il est dès lors impossible d'être certain de son issue au début de la procédure.
C'est la raison pour laquelle, à mon initiative, le gouvernement a initialement adopté une attitude prudente à l'égard de la répétibilité. Il s'agissait toujours de l'intégrer par le biais des indemnités de procédure, mais celles-ci n'auraient été que légèrement majorées. En outre, le principe de l'instauration de barèmes non contraignants des honoraires d'avocat était également prévu.
La concertation avec les Ordres et avec le Sénat s'est ensuite poursuivie. Au fil des discussions, des tempéraments ont été élaborés. Le système proposé par les Ordres des avocats soutenu entre-temps par le Conseil supérieur de la justice, a pu être modalisé.
Dans le même temps, il est apparu que la réflexion sur la question de la barémisation des honoraires pouvait être avantageusement poursuivie avec les ordres.
C'est ainsi que j'ai finalement déposé, au nom du gouvernement, toute une série d'amendements qui s'inspirent directement de la proposition des ordres en matière de répétibilité mais qui contiennent des tempéraments qui m'apparaissent indispensables afin d'éviter toutes les entraves potentielles en matière d'accès à la justice, essentiellement pour les plus démunis.
Relativement au contenu, le système retenu prend clairement position en faveur d'un pouvoir d'appréciation large du juge, lequel pouvoir d'appréciation est lui-même entouré de critères permettant de moduler les effets de la répétibilité en fonction de la nature particulière de l'affaire et des situations respectives des parties. Une attention particulière est également apportée aux personnes qui bénéficient de l'aide juridique de deuxième ligne.
Le système élaboré ne se limite du reste pas aux seules affaires civiles mais couvre également les procédures pénales, moyennant certaines adaptations liées à l'organisation différente de la procédure pénale.
Cette future loi devra être complétée par un arrêté royal qui définira les montants des différentes indemnités de procédure. Dès lors que le futur cadre légal permettra, par les modifications à la première proposition des ordres, d'éviter les freins à l'accès à la justice et, au contraire, améliorera l'accès à la justice, j'ai pris l'engagement de m'inspirer, pour la fixation de ces montants, de ceux repris dans la proposition commune des ordres.
J'ai la conviction que le système proposé permettra d'apporter une réponse équilibrée, juste et rapide aux très nombreux citoyens qui sont actuellement confrontés à la question de la répétibilité.
In dit opzicht, en als gevolg van de korte discussie die deze week op voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie in de commissie werd gevoerd, is in artikel 12 van het geamendeerde voorstel uitdrukkelijk bepaald dat de toekomstige wet op het moment van het van kracht worden ervan van toepassing zal zijn op de zaken die in behandeling zijn. Het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004 zorgde immers voor een grote rechtsonzekerheid, zowel voor de nieuwe zaken als voor de zaken die nog in behandeling waren op het moment van de uitspraak van het arrest. Sedertdien vragen de partijen systematisch de toepassing van de verhaalbaarheid aan de rechter. Noch de rechter, noch de partijen, beschikken terzake echter over duidelijke en precieze regels. Het doel van dit voorstel is nu precies om dergelijke regels in te voeren.
Met het oog op gelijkheid en non-discriminatie wordt bepaald dat de partijen op identieke wijze worden behandeld inzake de verhaalbaarheid, ongeacht de datum waarop de zaak werd ingeleid. Het is in ieder geval belangrijk om zo snel mogelijk een einde te stellen aan de rechtsonzekerheid die ontstaan is door het arrest van 2 september 2004.
Certains pourraient estimer cette précision inutile, puisque cette loi pourrait être qualifiée de loi de procédure et, par conséquent, être applicable immédiatement aux affaires en cours par l'application de 1'article 3 du Code judiciaire. Il m'apparaît cependant utile d'être tout à fait explicite à ce sujet. En effet, si dans la forme, il s'agit incontestablement d'une loi de procédure qui s'inscrit dans la quatrième partie du Code judiciaire qui traite de la procédure civile, sur le fond, il s'agit plutôt de dispositions de droit matériel. En effet, elles ont pour objet de régler de manière forfaitaire la matière dont une partie, en l'occurrence celle qui gagne le procès, peut être indemnisée du dommage financier que lui cause le recours à un avocat. Il pourrait dès lors être soutenu qu'il s'agit d'une loi de droit matériel et non de procédure. Dans ces conditions, il m'apparaissait utile d'apporter cette précision directement dans la loi.
Je souhaite aujourd'hui que cette proposition puisse devenir une loi le plus rapidement possible et que l'arrêté d'exécution puisse être adopté dans les délais les plus brefs. J'ai d'ailleurs déclaré dernièrement à vos collègues de la Chambre que j'en faisais une priorité absolue. C'est la seule manière d'apporter la paix judiciaire et une réponse juste et équilibrée à tous les justiciables aujourd'hui confrontés à la question de la répétibilité.
Je tiens à remercier le Sénat pour le travail de grande qualité qui a été réalisé.
-De algemene bespreking is gesloten.