3-2028/1 | 3-2028/1 |
23 JANUARI 2007
Dit voorstel wil het oneigenlijk gebruik van het bijberoep in het sociaal statuut der zelfstandigen bestrijden, door de Koning de mogelijkheid te geven het gebruik van het bijberoep in de tijd te beperken voor die sectoren waarin er manifeste misbruiken worden vastgesteld.
Indiener wenst te beklemtonen dat hij het zelfstandig bijberoep allerminst wil afschaffen. In vele gevallen is het bijberoep een uitstekende zaak, omdat het vaak een opstap vormt naar een zelfstandig hoofdberoep en op die manier een stimulans vormt voor ondernemerschap. Bovendien geeft het voor vele mensen ook de mogelijkheid om een extra activiteit te ontplooien die op zich, gelet op de combinatie met een andere (vaak loontrekkende) activiteit economisch niet rendabel is, doch maatschappelijk en sociaal erg belangrijk kan zijn : een bijkomende lesopdracht bijvoorbeeld. Dat voor dergelijke activiteiten niet dezelfde minimumbijdrage gevorderd wordt als voor een hoofdberoep ligt voor de hand.
Deze positieve aspecten kunnen echter niet verhullen dat in bepaalde specifieke sectoren het systeem van het zelfstandig bijberoep soms ook misbruikt wordt en leidt tot oneerlijke concurrentie met bonafide ondernemers die hun activiteit in hoofdberoep uitoefenen. In vele gevallen gaat het gebruik van het bijberoep ook samen met het verschijnsel van schijnzelfstandigheid.
Zo wordt bijvoorbeeld in de bouwsector reeds meerdere jaren door de beroepsorganisaties, zoals de Bouwunie, gewezen op het toenemend oneigenlijk gebruik van het bijberoep in hun sector : « Het aantal zelfstandige aannemers in bijberoep neemt jaar na jaar toe. Hun lagere sociale bijdragen, fiscale lasten, administratieve verplichtingen, het opvangnet van hun hoofdactiviteit en hun bijkomende klussen in het zwart, maken dat ze lagere prijzen kunnen aanrekenen. » (persbericht Bouwunie van 26 april 2006) De organisatie wijst er ook op dat het aandeel van bijberoepers in het totaal aantal zelfstandigen in de bouwnijverheid toegenomen is van 22,4 % in 2000 tot 25,3 % in 2004.
In 2002 moest de minister van Sociale Zaken in antwoord op een parlementaire vraag (nr. 486 van kamerlid Valkeniers van 17 mei 2002, Vragen en Antwoorden, 50-149 van 16 december 2002, blz. 18888-18892) reeds toegeven dat de sociale inspectie inderdaad misbruiken met het statuut van bijberoep in de bouwsector vaststelde. Die misbruiken zouden erin bestaan « dat de betrokken persoon — ten onrechte — het statuut van zelfstandige in bijberoep aanneemt terwijl hij in werkelijkheid werkt in een gezagsverhouding ten aanzien van zijn opdrachtgever. » Dan gaat het om een schijnzelfstandige. « Een andere mogelijkheid, zo gaat de minister verder, is dat via het statuut van zelfstandige in bijberoep de bepalingen van de wet van 6 april 1960 betreffende de uitvoering van bouwwerken worden omzeild. Hiermee bedoel ik dat bijvoorbeeld wordt gewerkt buiten de toegelaten arbeidsuren of op zaterdagen, zondagen of feestdagen. » Die vaststelling was voor de minister evenwel geen aanleiding om het probleem beleidsmatig aan te pakken.
Deze problematiek doet zich ook niet alleen in de bouwsector voor. Ook in andere sectoren doet het fenomeen zich voor. Er zijn bijvoorbeeld ook heel wat schoonheidsspecialisten of kappers die via hun bijberoep hun collega's in hoofdberoep ongeoorloofde concurrentie aandoen en de uitoefening van het beroep in een volwaardige zelfstandige onderneming onaantrekkelijk maken, in die mate dat het voor velen een drempel vormt om in die sectoren de stap naar het zelfstandig ondernemen te zetten.
Enerzijds heeft het statuut van zelfstandig bijberoep dus positieve kenmerken, anderzijds worden reeds meerdere jaren misbruiken vastgesteld. Indiener wil de misbruiken aanpakken, zonder de positieve kanten van het bijberoep in het gedrang te brengen. Daarom wil hij het probleem op een objectieve en voorzichtige manier aanpakken : niet via een volledige afschaffing van het bijberoep, maar via een regelgevend kader dat de mogelijkheid biedt om in die sectoren waarin er blijvend manifeste misbruiken worden vastgesteld het bijberoep in de tijd te beperken. Een beperking in de tijd heeft het voordeel dat ook in die sectoren het bijberoep nog steeds als een economische stimulans kan dienen, doordat het bonafide starters toch nog de mogelijkheid biedt het bijberoep te gebruiken als een opstap naar een effectief hoofdberoep.
De beperkende maatregelen moeten evenwel omzichtig genomen worden, na een grondige en objectieve evaluatie van de problematiek, in overleg met de betrokken sector zelf, via een welbepaalde procedure.
Dergelijke procedure is er nu. De wet betreffende de aard van de arbeidsrelaties (eigenlijk een kaderwet die het probleem van de schijnzelfstandigen wil aanpakken), vervat in de Programmawet (I) van 27 december 2006 (Belgisch Staatsblad 28 december 2006) (artikelen 328 tot en met 343), voorziet de oprichting van een « Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie ». Binnen deze commissie wordt een normatieve kamer ingesteld die onder meer tot taak heeft « de realiteit van een onzekerheid betreffende de aard van de arbeidsrelaties in een sector of voor één of meerdere beroepen te objectiveren » en hierover een verslag en een advies uit te brengen. De wet voorziet ter zake ook in een procedure, die onder meer de mogelijkheid bevat voor beroepssectoren om een probleem bij deze normatieve kamer aanhangig te maken.
Deze normatieve kamer binnen de Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie biedt volgens de indiener de mogelijkheid om alvast voor die gevallen waar er een raakvlak is tussen het oneigenlijk gebruik van het statuut van zelfstandig bijberoep en mogelijke schijnzelfstandigheid op een objectieve manier het misbruik aan te pakken.
Dit wetsvoorstel geeft daarom aan de Koning de mogelijkheid om in die sectoren waar door de normatieve kamer binnen de Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie een oneigenlijk gebruik van het statuut van bijberoep werd vastgesteld de toepassing van de specifieke bijdrageregeling voor zelfstandigen in bijberoep in de tijd te beperken. Daardoor wordt de facto in die gevallen het bijberoep in de tijd beperkt. Na deze tijdsspanne moet een bijberoeper immers dezelfde sociale bijdragen betalen als een zelfstandige in hoofdberoep.
Met dit wetsvoorstel willen we niet de bevoegdheid van de normatieve kamer binnen de Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie uitbreiden. Het is niet deze normatieve kamer die de beslissing kan nemen om de bijdrageregeling voor zelfstandigen in bijberoep te beperken in de tijd. Deze beslissing komt de Koning toe. De Koning kan evenwel slechts een beslissing nemen op basis van een objectief gegeven, namelijk de vaststelling, door bedoelde normatieve kamer, dat in een bepaalde sector een probleem van schijnzelfstandigheid bestaat. In die sector kan de Koning vervolgens ingrijpen, zonder overleg met de bedoelde normatieve kamer.
Artikel 2
Het huidige artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen behandelt de bijdrageberekening voor zelfstandigen in bijberoep. Dit artikel voorziet een minimumdrempel waaronder geen bijdragen moeten betaald worden. Boven deze minimumdrempel wordt een bijdragepercentage gehanteerd op het referte-inkomen als bedoeld in artikel 11, § 2, van voormeld koninklijk besluit. Dit artikel impliceert derhalve dat een zelfstandige in bijberoep met een referte-inkomen onder de minimumdrempel geen bijdragen moet betalen en dat hij, indien het referte-inkomen boven de minimumdrempel uitkomt, een percentage van zijn effectief inkomen aan sociale bijdragen moet betalen, tot een maximumplafond is bereikt. Maar ook in dat laatste geval zal de bijdrage in vele gevallen lager zijn dan wat een zelfstandige in hoofdberoep moet betalen, vermits een zelfstandige in hoofdberoep steeds geacht wordt een bepaald minimuminkomen te bereiken en hij minstens op dat inkomen sociale bijdragen moet betalen (ook al is zijn effectief verdiend inkomen lager dan dat fictieve minimuminkomen).
Het huidige artikel 12, § 2, van voormeld koninklijk besluit blijft behouden, maar er wordt een lid aan toegevoegd, dat bepaalt dat de Koning de mogelijkheid krijgt om, in die gevallen waar de normatieve kamer binnen de Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie een oneigenlijk gebruik van het statuut van bijberoep heeft vastgesteld, de toepassing van artikel 12, § 2, in de tijd te beperken. In die gevallen zal dus via een koninklijk besluit kunnen bepaald worden dat in een bepaalde sector de specifieke bijdrageregeling voor zelfstandigen in bijberoep (voorzien door artikel 12, § 2) slechts zal gelden voor een welbepaalde periode, van bijvoorbeeld 3 jaar. Na die periode zal voor een bijberoep dat in die sector wordt uitgeoefend bijdragen moeten betaald worden zoals voor een hoofdberoep (dus volgens de bepalingen van artikel 12, § 1, van voormeld koninklijk besluit).
Jan STEVERLYNCK. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, laatst gewijzigd bij de wet van 24 december 2002, wordt aangevuld met het volgende lid :
« De Koning kan de toepassing van deze paragraaf in de tijd beperken voor die sectoren waarvoor de normatieve kamer van de Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie als bedoeld in artikel 329 van de Programmawet (I) van 27 december 2006 heeft vastgesteld dat de toepassing van deze paragraaf heeft geleid tot een problematiek betreffende de aard van de arbeidsrelaties. »
8 januari 2007.
Jan STEVERLYNCK. |