3-177

3-177

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 13 JULI 2006 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Algemene bespreking

De voorzitter. - Mevrouw De Roeck, mevrouw Annane, mevrouw Kapompolé en mevrouw Talhaoui, en de heer Galand, rapporteurs over het ontwerp van programmawet, verwijzen naar hun schriftelijk verslag.

Mevrouw De Roeck, mevrouw Annane en mevrouw Kapompolé, de heer Koninckx, mevrouw Talhaoui en de heer Galand, rapporteurs over het wetsontwerp houdende diverse bepalingen, verwijzen naar hun schriftelijk verslag.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Bij de bespreking van de programmawet en de wet houdende diverse bepalingen zal ik de onderwerpen behandelen die in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden aan bod kwamen. Ik zal het eerst hebben over de bepalingen in de programmawet en daarna ingaan op het wetsontwerp houdende diverse bepalingen.

Ik wil vooral de vele problemen signaleren die bij de invoering van bepaalde maatregelen op het terrein kunnen ontstaan en ook wijzen op het slechte wetgevende werk. De regering, gesteund door de meerderheidspartijen, gunnen het de Senaat niet meer kwaliteitsvol werk af te leveren, wat nochtans zijn taak is.

Ik begin met de programmawet. Een drietal hoofdstukken hebben betrekking op het bestrijden van fraude, meer bepaald hoofdstuk II, over de aansprakelijkheid van de bestuurders, hoofdstuk IV, over de maatregelen ter bestrijding van misbruiken en de invoering van een hoofdelijke aansprakelijkheid bij niet betaling van de BTW, en hoofdstuk V, over de kasgeldvennootschappen.

Dat er maatregelen worden genomen om tot een goede en correcte inning van belastinggelden te komen en op die manier fraude werkelijk te bestrijden, kunnen we alleen maar toejuichen. Uit de concrete maatregelen blijkt evenwel dat er meer aan de hand is. Diverse maatregelen, ook al zijn ze gericht tegen malafide personen, kunnen ongewild ook bonafide personen treffen en dat kan toch niet de bedoeling van de wetgever zijn. Bonafide personen kunnen immers problemen ondervinden bij het opzetten van volkomen legale constructies. Bovendien bestaat het gevaar dat onschuldigen moeten opdraaien voor fraude door derden.

De paarse regering voert voortdurend het arsenaal aan wettelijke instrumenten op terwijl de inning niet echt verbetert. De aansprakelijkheid van onze ondernemers wordt voordurend uitgebreid en steeds meer inbreuken in het ondernemingsleven worden strafrechtelijk bestraft. We zijn het ermee eens dat fraude moet worden bestraft, maar niet zó dat eerlijke bestuurders, hun vennootschappen en verenigingen kunnen worden gepakt.

Bestuurders worden hoofdelijk aansprakelijk indien het niet betalen van bedrijfsvoorheffing en BTW als fout wordt aangemerkt. Opmerkelijk is evenwel dat er een weerlegbaar vermoeden van fout geldt indien de schuldenaar in een periode van één jaar ten minste twee of drie vervallen driemaandelijkse of maandelijkse schulden niet heeft betaald. Een dergelijke bepaling wijkt fundamenteel af van het gemeen recht. De aansprakelijkheid van de bestuurder wordt verruimd op basis van een wettelijk vermoeden van foute aansprakelijkheid en daarbij wordt de rechtspersoonlijkheid doorbroken.

Deze bepaling is niet alleen van toepassing op bestuurders van vennootschappen, maar ook van verenigingen en vooral dat laatste vinden we een probleem. In principe is de vereniging aansprakelijk voor de fouten die kunnen worden aangerekend aan haar organen of aangestelden waardoor ze handelt. De bestuurders zelf gaan geen persoonlijke verplichting aan inzake de verbintenissen van de vereniging. Dit is trouwens in de meeste VZW-statuten uitdrukkelijk opgenomen.

Bovenop de vele al bestaande wettelijke instrumenten krijgt de fiscus er hier nu nog een aangereikt, namelijk de vermoede aansprakelijkheid van de bestuurders. Daarmee wordt de overmacht van de fiscus nogmaals bevestigd en wordt de positie van de gewone schuldeiser zwakker. Hij kan zich immers op geen enkel ogenblik veilig stellen.

Verder mag de ontvanger reeds bewarende maatregelen nemen tegen de bestuurder die mogelijk aansprakelijk is. Dat wil zeggen nog voor de fout bewezen is. Dat gaat toch wel erg ver. De afwijking van het gemeen recht die hier alweer voor de fiscus wordt gemaakt, roept toch wel wat vragen op over onze rechtsstaat en het vertrouwen dat we erin nog kunnen hebben.

Naast deze principiële kritiek zijn de bepalingen bovendien vanuit legistiek oogpunt van bedenkelijke kwaliteit. Er is onder meer onduidelijkheid over de begrippen `bestuurder', `vennootschappen' en `bevoegdheid' en over de mate van toepasselijkheid op kleine VZW's. We hebben dan ook amendementen ingediend om de artikelen 14, 15 en 16 van de programmawet te schrappen.

Ik kom nu bij de artikelen met betrekking tot de BTW-maatregelen ter bestrijding van misbruik.

Ook op dit punt zijn er maatregelen genomen die `een bom onder het ondernemen' leggen. In feite verhaalt de overheid haar eigen onmacht nu op de belastingplichtige.

In deze programmawet wordt een volledig herschreven rechtsmisbruikbepaling inzake BTW opgenomen. Die maatregel zal tot heel wat rechtsonzekerheid leiden.

De ondernemer moet ervoor zorgen dat hij goed geïnformeerd is om te vermijden dat hij mede aansprakelijk wordt voor een navordering, omdat hij zogenaamd op de hoogte van fraude had moeten zijn. Zelfs iemand die te goeder trouw is, maar niet voorzichtig genoeg was, kan nu hoofdelijk aansprakelijk gesteld worden. De regering verplicht de belastingplichtige nu als het ware als een soort van BTW-controleur op te treden.

Het artikel viseert `het verkrijgen van een fiscaal voordeel'. Zelfs wanneer er gerechtvaardigde economische motieven zijn die de handeling kunnen verantwoorden, kan er sprake zijn van misbruik indien die handelingen in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel hebben. Volgens de memorie van toelichting is de regering blijkbaar van oordeel dat overeenkomsten inzake onroerende financieringshuur, waarbij de betaling van de BTW in de tijd gespreid wordt, nu als een misbruik worden beschouwd.

Uit de discussie is ook gebleken dat deze bepaling heel wat gevolgen kan hebben voor de gemeenten. Bepaalde constructies met autonome overheidsbedrijven zouden kunnen geherkwalificeerd worden ten behoeve van de BTW. De indruk blijft bestaan dat de regering met deze passe-partoutbepaling diverse gemeentelijke constructies viseert en een nieuwe extra financiële bron zoekt.

Als de regering problemen heeft met de problematiek van de BTW en de gemeenten, dan zou ze beter het wetsvoorstel van CD&V aangaande het BTW-compensatiefonds voor de gemeenten goedkeuren.

Ten derde, de artikelen met betrekking tot de kasgeldvennootschappen.

De belastingfraude met kasgeldvennootschappen is een complexe zaak. Om deze fraude te voorkomen heb ik een wetsvoorstel ingediend. Mijn wetsvoorstel werd in de commissie besproken. De regering liet bij monde van staatssecretaris Jamar weten gewonnen te zijn voor een wetgevend initiatief. De programmawet voert nu bij kasgeldvennootschappen de objectieve hoofdelijke aansprakelijkheid van aandeelhouders in. Dat is revolutionair.

Vervolgens de wet houdende diverse bepalingen.

Eens te meer stellen we vast dat in deze wet veel zaken verschijnen die vroeger door CD&V als amendementen werden ingediend. Er zijn er ook zaken opgenomen die een betere behandeling en een grondiger debat verdienden. Een wet houdende diverse bepalingen wordt meer en meer synoniem voor een wet waaraan geen fundamentele bijsturingen meer mogelijk zijn, om binnen de meerderheid geen onenigheid te creëren of geen vertraging op te lopen.

We weten nu reeds dat er in de volgende wet houdende diverse bepalingen minstens één bepaling zal opgenomen worden. Als de regering haar belofte ten minste houdt. Bij de bespreking van het wetsontwerp op de beroepstitel voor dienstverlenende intellectuele beroepen had de minister uitdrukkelijk afgesproken dat een amendement dat wij hadden ingediend om de inwoners van het Duitstalig gebied de keuze te geven tussen de Nederlandstalige of Franstalige Kamer, zou indienen bij het wetsontwerp houdende diverse bepalingen. Wij stellen vast dat dit niet het geval is en betreuren dit. De minister kondigt nu aan dit te zullen doen bij de volgende wet houdende diverse bepalingen, dus op het einde van het jaar.

Zo schuiven we de zaken steeds voor ons uit en zijn we nu reeds de inhoud van de volgende wet houdende diverse bepalingen aan het schrijven.

Ik wens een drietal punten aan te snijden.

Ten eerste, de volmachtregeling aan de regering voor de omzetting van de achtste Europese richtlijn inzake accountancy.

Principieel is het geen goede evolutie dat de regering volmachten vraagt om Europese richtlijnen tijdig te kunnen omzetten. Allicht is dat een veeg teken dat de regering niet meer gelooft dat een omzetting van een belangrijke richtlijn tijdig kan gebeuren en dat ze er geen vertrouwen in heeft dat het Parlement dat nog zal kunnen behandelen. Misschien is het echter de oplossing voor alle omzettingen van richtlijnen: geef gewoon volmacht aan de regering en bekrachtig ze nadien. Op die manier zal onze achterstand vlugger opgelost worden.

We wijzen erop dat de laattijdigheid niet te wijten is aan het Parlement, maar aan de regering die de ontwerpen ter omzetting voortdurend te laat in het Parlement indient.

In werkelijkheid krijgt de regering door artikel 102 niet alleen de bevoegdheid om de achtste richtlijn om te zetten, doch ook om diverse andere richtlijnen die op basis van hetzelfde artikel 44.2 g van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn getroffen, te wijzigen. De bevestiging van de minister dat het enkel de bedoeling is de achtste richtlijn aan te passen, negeert evenwel niet de ruimere volmacht die bij dezen aan de regering toegekend wordt.

Ten tweede, de programmaovereenkomsten in het deel over energie.

Vorig jaar voerde de meerderheid via de wet houdende diverse bepalingen van 27 december 2005 een artikel in voor het sluiten van nieuwe programmaovereenkomsten. Daardoor kon 60% van de ondernemingen van de sector, met een marktaandeel van misschien maar 15%, met de regering een nieuwe programmaovereenkomst sluiten zonder dat er rekening diende te worden gehouden met de ondernemingen die representatief zijn voor 85% van de hoeveelheid producten.

De petroleumsector in België is immers structureel heel ongelijk: zeven grote ondernemingen realiseren een marktaandeel van 75%, terwijl alles samen toch zowat 800 ondernemingen in de sector actief zijn.

De CD&V-fractie heeft toen met een amendement hiertegen gereageerd. Wij menen namelijk dat hier een dubbele meerderheid vereist is en dat er rekening moet worden gehouden met het aantal ondernemingen van de sector en met het marktaandeel van de in die sector actieve ondernemingen. Dat amendement werd toen niet aanvaard, maar later wel door collega Dedecker overgenomen en omgezet in een wetsvoorstel.

We stellen nu vast dat de regering dit punt opnieuw wenst te wijzigen. In dit ontwerp gooit de regering het namelijk over een andere boeg: nu wordt integendeel het marktaandeel van de beroepsverenigingen doorslaggevend, wat de balans doet overslaan in de richting van de belangen van de zeven grootste leveranciers, terwijl de andere marktspelers maar recht hebben op een bezwaarprocedure.

Ook dit voorstel is niet evenwichtig. De programmaovereenkomsten kunnen immers nu algemeen bindend verklaard worden indien ze goedgekeurd zijn door een beroepsvereniging die representatief is voor ten minste 60% van de in verbruik gebrachte hoeveelheid aardolieproducten. Dat leidt onvermijdelijk tot een bestendiging van de exclusieve bevoegdheid voor de Belgische petroleumfederatie, zoals die vandaag bestaat. En dit geldt ook voor het sluiten van akkoorden over de distributie- en de minimummarges voor de pomphouders. De beroepsverenigingen, representatief voor de handelaars in vloeibare brandstoffen, worden daar niet in gekend.

Met een amendement op artikel 119 wensen wij het democratisch gehalte van de voorgestelde regeling te verhogen. We doen dit door aan de beroepsvereniging of verenigingen die al naar gelang het geval een meerderheid van het marktaandeel of van het aantal ondernemingen vertegenwoordigen, een vetorecht toe te kennen indien ze menen dat hun belangen worden geschaad.

Met de voorgestelde hervorming van de CREG kunnen wij niet akkoord gaan. Net nu de rol van de CREG zo belangrijk is, zeker in het licht van de geplande fusie tussen SUEZ en Gaz de France, is het zeker niet aangewezen de autonomie van de CREG nog verder in te perken. Een onafhankelijke en autonome regulator is absoluut nodig. We stellen echter vast dat met dit wetsontwerp de CREG eens te meer verder onderworpen wordt aan een strikter toezicht. De verwijzing van de regering naar een interpretatieve nota van Europa dat onafhankelijkheid moet worden begrepen als onafhankelijkheid ten opzichte van de marktspelers en niet ten opzichte van de politiek, kan ons niet overtuigen. In deze nota wordt dit misschien niet opgelegd, maar wel aanbevolen. Ik citeer dit verslag: `This, therefore, does not necessarily require the regulator to be separate from existing government structures, even though a separate regulator is the most common and desirable model' Het is gewoon een politieke optie van deze regering om een onafhankelijke regulator niet de kans te geven die hij verdient.

Indien er eventueel bij de CREG bepaalde disfuncties zijn die bij wet dienen te worden rechtgezet worden, dan behoort dit ons inziens te worden geregeld in afzonderlijk wetsontwerp waarop ernstige parlementaire controle mogelijk is.

Vandaar dat wij diverse amendementen hebben ingediend om de artikelen 124, 133, 135, 136,137 en 138 te schrappen.

Opnieuw besluit ik met wat ik reeds tijdens de besprekingen van vroegere programmawetten heb aangehaald. De regering slaagt er niet in om behoorlijke wetten af te leveren. Bovendien ontzegt ze de Senaat elke mogelijkheid om aanpassingen aan te brengen. Dat komt de kwaliteit van het wetgevend werk allerminst ten goede. We moeten beseffen dat slechte wetten een negatieve invloed hebben op de concurrentiekracht van onze ondernemingen en bijgevolg op onze volledige samenleving.

De heer Wouter Beke (CD&V). - De Senaat moet nog snel tegen 14 juli een wetsontwerp houdende diverse bepalingen en een ontwerp van programmawet afhandelen. Waarom moeten we zo nodig op 14 juli onze werkzaamheden beëindigen? Wegens de verjaardag van de Franse revolutie? Staan we voor een nieuwe revolutie en het begin van een nieuw bewind? Is het omdat op 14 juli 1933 in Duitsland alle partijen, met uitzondering van de NSDAP, werden verboden? Of is het omdat op 14 juli 1993 het Sint-Michielsakkoord werd goedgekeurd waarbij de Senaat zijn nieuwe samenstelling en rol kreeg? Het is maar de vraag of we onze nieuwe rol echt naar behoren kunnen vervullen. Uit de uiteenzetting van collega Steverlynck blijkt duidelijk dat het antwoord op die vraag negatief is, ondanks het feit dat er pertinente opmerkingen worden gemaakt in de commissies en er pertinente amendementen worden ingediend. De paarse regering zou nochtans anders en beter, sneller en efficiënter werken, maar dat blijkt alleen een mooie belofte te zijn geweest, waar heel weinig van is terecht gekomen.

Mevrouw Jeannine Leduc (VLD). - We moesten het puin van CD&V opruimen!

De heer Wouter Beke (CD&V). - Het puin dat paars na acht jaar regeren zal achterlaten, zal veel groter zijn dan het puin dat de huidige regeringspartijen hebben aangetroffen in 1999. Toen stonden de staatsfinanciën er beter voor dan vandaag. In 2007, bij de regeringsonderhandeling, zal pas blijken hoe groot het puin van paars is.

Ik vrees dat het niet omwille van de verjaardag van het Sint-Michielsakkoord is dat we onze werkzaamheden moeten beëindigen op 14 juli. Ik vrees dat de redenen veel trivialer zijn: het is mooi weer, en er is de zucht naar de gemeenteraadsverkiezingen - of misschien wel de angst ervoor.

Het was ook mooi weer op 22 februari 2006. Toen werd in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden mijn voorstel over de fiscale aftrekbaarheid van de renovatie van huurwoningen door eigenaars besproken. De regering was voorstander van die fiscale aftrek want onze grote visionaire premier had soortgelijk idee de week voordien gelanceerd. Minister Reynders kwam echter met veel dedain in de commissie zeggen dat hij ons voorstel wat magertjes vond. De regering zou tegen de zomer met een veel beter voorstel voor de dag komen, dat zou worden opgenomen in de programmawet. Vandaag bespreken we de programmawet, maar we lezen er niets over. De meerderheidspartijen bewezen in de commissie lippendienst aan ons voorstel, maar ze weigerden de daad bij het woord te voegen.

De regering is wel komen aanzetten met de omvorming van het tabaksfonds tot een algemeen fonds tot bestrijding van de verslavingen. In de programmawet wordt de bevoegdheid van dat fonds uitgebreid. Ook de middelen worden opgetrokken van twee miljoen euro naar vijf miljoen. Het tabaksfonds is opgericht door de programmawet van 2003.

De Raad van State verklaarde bij de programmawet van 2003 dat de oprichting van het fonds een bevoegdheidsoverschrijding inhoudt.

De regering legde dat advies echter naast zich neer. Ook in 2005 vroeg de Raad van State om met de gemeenschappen een degelijk samenwerkingsakkoord te sluiten.

Het federale Tabaksfonds is een franco-belge tabaksfonds geworden. In Vlaanderen werd in 2004 en 2005 geen enkel project met de middelen ervan gefinancierd. De federale minister gaf in de commissie als belachelijk antwoord dat de Walen waarschijnlijk beter geïnformeerd zijn dan de Vlamingen. De federale minister heeft de plicht om alle Belgen te informeren.

De federale regering gaat hier haar bevoegdheden te buiten en de middelen van het fonds worden manifest misbruikt. Ik heb bij het Rekenhof de inkomsten en uitgaven van dit fonds bestudeerd. Men moet mij nu toch eens duidelijk maken wat het tabaksfonds te maken heeft met de Waals-Brusselse Fietsfederatie Pro Velo, die 7.000 euro krijgt, of met de autopiloot Kenneth Lotin die duizenden euro's krijgt omdat hij rondrijdt met een Mini Cooper waarop staat dat tabak slecht is voor de gezondheid? Wat heeft het tabaksfonds te maken met de subsidiëring van de Women Tennis Trophy, in Charleroi of all places, waar duizenden euro's naartoe zijn gegaan? Ik heb vastgesteld dat de gekregen toelage diende voor de financiering van initiatielessen tennis voor kinderen, voor maaltijden en drank, geschenken voor de kinderen voor het tennistornooi, filmopnames, ontspanningselementen, de huur van de Spiroudrome en zelfs de aankoop van vliegtuigtickets naar New York.

Het fonds druist in tegen alle regels van goed bestuur, zuinigheid, doelmatigheid en tegen de federale staatsstructuur. De minister kon daar in de commissie alleen maar op antwoorden dat wie niets doet, ook niets misdoet.

De federale regering is dus niet competent, in de dubbele betekenis van het woord, om dit fonds te beheren en gelet op het gebruik dat er vandaag van gemaakt wordt, kan het dan ook maar beter worden afgeschaft.

Ik heb nog een korte reactie op het wetsontwerp houdende diverse bepalingen, meer bepaald op het betaald educatief verlof. Bij de bespreking van het Generatiepact hebben wij al duidelijk gemaakt dat men mensen niet alleen langer moet doen werken, maar dat men ze ook anders moet laten werken. De meerderheid had daar toen echter geen oren naar. Er werd volstrekt geen aandacht besteed aan het idee van lifelong learning dat we toen in de commissie en in de plenaire vergadering naar voor hebben gebracht en dat ook een federale bevoegdheid is. Men beweerde toen echter bij hoog en bij laag dat dit aspect behoorde tot de bevoegdheden van de deelgebieden. Uit de bespreking van voorliggend wetsontwerp blijkt nu dat het wel degelijk federale componenten bevat.

Wij hebben een tijd geleden een wetsvoorstel ingediend dat de federale componenten regelt om het betaald educatief verlof te kunnen integreren in de filosofie lifelong learning. Het ging over vier zaken, namelijk ten eerste de instemming van de hogescholen en universiteiten naar aanleiding van de hervorming in het hoger onderwijs, de Bolognaverklaring enzovoort, ten tweede de regeling van het afstandsonderwijs, ten derde een regeling voor de stages en ten vierde de assessments. De regering neemt nu het eerste punt van ons voorstel over, wat goed is, maar spreekt niet over de andere zaken, hoewel ze essentieel zijn voor een goed werkend systeem. De regering heeft een kans gemist om een degelijk uitgebouwde regeling uit te werken voor het betaalde educatief verlof. Wij zullen dan ook enkele amendementen indienen.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VL. BELANG). - Ik stel opnieuw vast dat een programmawet nooit tot goede wetgeving leidt. Dat is niet meer dan normaal omdat programmawetten altijd op een drafje door het parlement worden gejaagd. Ook de Raad van State is niet gediend van deze wijze van totstandkoming van wetten. De Raad moet zijn advies beperken tot de meest essentiële punten. Hij merkt terecht op dat de haast een aanzienlijk kwaliteitsverlies van de wetgeving tot gevolg heeft. Daardoor moet achteraf vaak met reparatiewetgeving worden gewerkt.

Voor een aantal bepalingen van de titel financiën van het ontwerp van de programmawet ziet de Raad van State geen dringende redenen. In het bijzonder de bepalingen betreffende antimisbruikmaatregelen inzake BTW, de verzekering van de openbare dienst en overdracht van openbare domeingoederen hadden een grondiger onderzoek verdiend. Met die handelswijze komen we in een vicieuze cirkel terecht. De aldus tot stand gekomen slechte wetten moeten keer op keer worden gerepareerd door een volgende wet houdende diverse bepalingen. Die wordt op haar beurt dan weer op een drafje door het parlement gejaagd.

Wat de toekenning van bepaalde bevoegdheden betreft aan sommige ambtenaren van de FOD Financiën zorgt de toepassing van het koninklijk besluit van 31 maart 2003 met betrekking tot de machtiging tot het verrichten van bankonderzoeken voor problemen. Het ontwerp vertrouwt de zorg voor de aanwijzing van de bevoegde ambtenaar voortaan toe aan de minister van Financiën. Dezelfde wijziging wordt aangebracht in het BTW-wetboek. Hetzelfde geldt voor de ambtenaren die bevoegd zijn voor de akten, stukken, registers en bescheiden of inlichtingen in verband met gerechtelijke procedures die onder de bevoegdheid van de federale procureur vallen.

Ik hoop dat daarmee de problemen opgelost geraken, hoewel ik geen grote voorstander ben van die mogelijkheden tot bankonderzoek.

Het ontwerp verlengt ook een aantal termijnen. De bijzonder aanslagtermijn wordt verlengd zodat de behandeling van uit het buitenland ontvangen inlichtingen niet resulteert in de onmogelijkheid om belastingen te vestigen door de verstrijking van die termijn. Dat is logisch. De bezwaartermijn inzake inkomstenbelastingen wordt opnieuw zes maanden. De minimale termijn die van toepassing was onder de vroegere fiscale procedure, de wet van 15 maart 1999, bracht die termijn ten onrechte terug tot drie maanden. Dat was duidelijk te kort.

De ambtenaren bevoegd voor deze materie krijgen de bevoegdheid om de Staat voor de hoven en rechtbanken te verdedigen. Als advocaat kan ik hier niet warm voor lopen. Ik kan evenmin nalaten aan te stippen dat in de memorie van toelichting bij artikel 12 een dt-fout staat.

Wat de BTW betreft en de maatregelen ter bestrijding van misbruiken en de invoering van de hoofdelijke aansprakelijkheid bij niet-betaling van belastingen, wijs ik op een arrest van het Europees Hof van Justitie van 21 februari 2006. Daarin werd beslist dat de zesde Europese richtlijn zich verzet tegen het recht van een belastingplichtige om belasting af te trekken indien de transactie waarop dit recht is gebaseerd een misbruik vormt. De antimisbruikmaatregel in het BTW-wetboek wordt dan ook vervangen, maar de bepaling van het ontwerp wijkt op verschillende punten af van de regels van het vermelde arrest. In het arrest wordt in het geval van misbruik aan de belastingplichtige alleen het recht ontzegd om de voorbelasting af te trekken. Het artikel in het ontwerp heeft in het algemeen betrekking op het verkrijgen van een fiscaal voordeel. De artikelen 17 en 18 hebben dan weer enkel betrekking op het recht van aftrek. Dat is zeer verwarrend. De misbruiken waarbij men een belastingvoordeel kan krijgen zijn trouwens ruimer dan deze die een aftrek tot doel hebben, bijvoorbeeld het onrechtmatig gebruik van de regels inzake plaatsbepaling. Dit soort misbruiken kan beter worden bestreden via de theorie van de simulatie. Er is dan geen uitbreiding nodig van de notie misbruik tot buiten de grenzen die door het arrest van het Europees Hof van Justitie zijn gesteld. In dat arrest wordt ook gezegd dat wanneer een misbruik is vastgesteld, de in het kader daarvan verrichte transacties zo moeten worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals ze zou zijn geweest zonder de transactie die het misbruik vormt. Om de rechtspraak van het Europees Hof in acht te nemen, moet er een uitdrukkelijke bepaling in onze wetgeving komen waarin dit gedeelte van het arrest wordt opgenomen. Dit kan immers, in tegenstelling tot wat is aangegeven in de memorie van toelichting, niet worden samengevat tot `de normale toepassing van het principe volgens hetwelk inzake belastingen geen rekening wordt gehouden met schijn en ficties, maar dat wordt uitgegaan van de realiteit in de zin dat de administratie zich tot taak stelt de fiscale situatie van de betrokken belastingplichtige te herzien door de fiscale voordelen te verwerpen die deze laatste bekomen heeft door de handeling in kwestie.'

Het door de Raad van State voorgestelde artikel 49bis werd echter niet in het ontwerp opgenomen. Wel werd `rechtsmisbruik' vervangen door `misbruik' en werd de hierboven geciteerde uitleg in de memorie van toelichting aangevuld met de zin `en/of door de belastingplichtige de fiscale gevolgen van de werkelijke handeling op te leggen.' Ik betwijfel of dat wel een oplossing biedt.

Verder vind ik naar aanleiding van de invoeging van een bepaling in het Wetboek van de Inkomstenbelasting (WIB), die ertoe strekt personen die hun aandelen overdragen aan een kasgeldvennootschap, hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de door die vennootschap verschuldigde belastingen, geen aangepaste definitie terug van `kasgeldvennootschappen', terwijl de Raad van State adviseert om een correcte definitie te geven van begrippen en hun inhoud. Dat is immers een fundamentele vereiste voor kwalitatieve wetgeving.

De problematiek van de kasgeldvennootschappen is niet nieuw. Gisteren was dat thema nog voorpaginanieuws in De Tijd. De reactie van de wetgever is gelijkaardig met die welke destijds gold voor de optievennootschappen en de definitief belaste inkomsten en het forfait voor buitenlandse belastingen. De wetgever heeft de optie voor vennootschappen gewoon afgeschaft, behalve voor landbouwvennootschappen. Het regime van de definitief belaste inkomsten werd zodanig aangepast dat de inkomsten van buitenlandse holdingmaatschappijen waarop geen belasting werd geheven, van het regime werden uitgesloten. De verrekening van het forfait voor buitenlandse belastingen werd pro rata temporis beperkt zodat het bezit van buitenlandse titels voor een zeer korte termijn niet meer lonend is voor de toepassing van het forfait voor buitenlandse belastingen. Evenwel waren bovengenoemde technieken zeker niet frauduleus te noemen, maar banken verkochten die fiscale technieken als een financieel product zodat ze op grote schaal werden toegepast en de Schatkist daarbij veel geld misliep. Typisch voor de reactie van de fiscus is dat in afwachting van een wetgevende ingreep, men eerst begint te taxeren om de sector te laten weten dat de toepassing van de gewettigde technieken voortaan niet zomaar wordt toegelaten, maar dat de belastingplichtige naar de rechtbank zal moeten stappen om gelijk te halen. Nu zien we een zelfde scenario voor de kasgeldvennootschappen. Dit is een vorm van discouraging taxation: een taxatie die enkel bedoeld is om anderen te ontmoedigen ook een beroep te doen op de technieken die wettelijk toegelaten zijn. Dat werkt uitstekend: niemand zoekt een conflict met de fiscale administratie die altijd wat vindt, en bovendien kost procederen geld. Men kan de problematiek van de `frauduleuze' kasgeldvennootschappen echter niet gelijkstellen met genoemde technieken. De kasgeldvennootschap is trouwens geen techniek. Het komt hierop neer dat een aandeelhouder de aandelen verkoopt van een vennootschap die al haar activa en passiva te gelde heeft gemaakt en op de meerwaarde eventueel vennootschapsbelasting zal verschuldigd zijn ofwel bij afloop van het boekjaar, ofwel in de tijd gespreid bij toepassing van artikel 47 van het WIB 92 over de uitgestelde belasting door herinvestering. De koper neemt de aandelen over omdat hij een investeringsproject heeft waardoor hij de aldus ontstane belastbare basis nog tijdens het belastbare tijdperk of binnen de door artikel 47 van het WIB gestelde termijn kan uitvlakken. Op die manier kan de koper een prijs voorstellen die hoger ligt dan de waarde van het eigen vermogen min de normale belastinglatentie van 33,99%, die vroeger nog 40% was. Meestal wordt een zogenaamde korting op het eigen vermogen toegepast van 15%, of soms slechts van 5%. Op die wijze wordt de verkoop van aandelen, in beginsel een niet-belastbare verrichting, aantrekkelijker door de liquidatie van de vennootschap.

Dit laatste brengt niet alleen de vennootschapsbelasting mee op de gerealiseerde winst van het lopende boekjaar, maar ook een voorheffing van 10% bij uitkering aan de aandeelhouders. De vennootschap die de activa heeft aangekocht, kan op de verhoogde grondslag opnieuw afschrijvingen boeken.

Reeds van in het begin van de jaren '90 zijn er malafide personen op de markt die de toegepaste techniek, die zeer eenvoudig is, omgekeerd evenredig agressief toepassen. Met medewerking van banken werden in het verleden al tientallen verkopers van aandelen van vennootschappen die toevallig - of niet toevallig - liquide geworden waren, overtuigd om aandelen over te dragen aan vennootschappen die gevestigd waren in de zogenaamde offshoreoorden waar ze ongrijpbaar zijn voor de Belgische fiscus. Die malafide persoon krijgt dan een lening bij de bank - totaal wettelijk - ten belope van de prijs die hij moet betalen voor de aandelen. Hij vraagt de kandidaat-verkoper- eveneens totaal wettelijk - de liquide middelen van het doelvennootschap op rekening te plaatsen bij diezelfde bank. Op deze wijze heeft de bank een zekerheid voor de toegekende lening. De overdracht van aandelen grijpt dan plaats in de kantoren van dezelfde bank. Op dat ogenblik verwerft men dan de controle over de liquide vennootschap en haalt men al het geld eruit door gebruik te maken van dat geld voor de aankoop van een andere vennootschap waarvan de aandelen waardeloos zijn. Op die manier kan men het geld aanwenden voor de terugbetaling van voornoemde lening. Het verschil tussen de aanwezige liquiditeiten en de prijs van de aandelen - de zogenaamde korting - is de opbrengst waarmee men met de noorderzon vertrekt.

De Belgische vennootschap wordt verder aan haar lot overgelaten. Een aangifte vennootschapsbelasting wordt niet meer ingediend. Een jaarrekening wordt niet meer opgemaakt. Uiteindelijk wordt de vennootschap failliet verklaard. De vraag rijst dan wie de gebroken potten moet betalen.

Alle andere frauduleuze kasgeldvennootschapsconstructies zijn variaties op ditzelfde thema. Het geld van de liquide vennootschap wordt door de koper gebruikt om de verkoper van aandelen en de lening terug te betalen. De ontstane belastbare grondslag wordt weggewerkt met zuiver fictieve investeringen of minderwaarde op totaal waardeloze aandelen. De zogenaamde korting op eigen vermogen is de opbrengst die de koper aan de transactie overhoudt.

De fiscus heeft eerst geprobeerd om de burgers op burgerlijke vlak aansprakelijk te stellen als vereffenaars van de kasgeldvennootschap. De stelling was dat door de overdracht van alle activa de vennootschap in feit vereffend werd. De burgerlijke rechtbanken hebben die stelling nooit aanvaard. Enkele bepalingen in de programmawet brengen daarin verandering.

Een tweede middel dat ook werd gebruikt was de actio pauliana tegen de overdracht van het handelsfonds. De fiscus is hier evenmin geslaagd gelet op de anterioriteit van de fiscale schuldvordering aan de transactie van de overdracht van het handelsfonds. Uiteindelijk heeft de fiscus tegenover iedereen die bij de transactie betrokken is, zowel kopers als verkopers, advocaten, bedrijfsrevisoren, bankiers, klanten en zo meer, klachten ingediend bij de strafrechtelijke overheden op grond van artikel 29, tweede lid, van het wetboek van strafvordering.

Momenteel zijn er in bijna alle gerechtelijke arrondissementen gerechtelijke onderzoeken aan de gang die reeds jaren aanslepen en die, net als het geval Douwe Egberts, in de pers komen. Sommige zijn zelfs aanhangig sedert 1996. Als advocaat vraag ik mij af of daar nog een redelijke termijn in acht wordt genomen. Momenteel geraakt men in sommige zaken echter niet verder dan de raadkamer.

Opmerkelijk is dat het Groot-Hertogdom Luxemburg zijn medewerking aan rogatoire commissies nooit heeft verleend op grond van de fiscale exceptie in het Beneluxsamenwerkingsverdrag van 1962.

Het is dus duidelijk dat het hier gaat om een omvangrijke problematiek, die niet zomaar even snel voor het reces kan worden geregeld door een bepaling op te nemen in de programmawet. Bovendien wordt hierdoor de verkoper van de aandelen aansprakelijk gesteld voor niet betaalde belastingen ingeval van overdracht van aandelen van een vennootschap waarvan de activa voor 75% uit geldbeleggingen bestaat. De maatregel treft de verkoper, terwijl de fraude toch gepleegd wordt door de koper. Een aandeelhouder is tot nader order niet aansprakelijk voor de belastingen van de vennootschap waarvan hij aandelen bezit. Enkel ingeval hij strafrechtelijk wordt veroordeeld voor misdrijven bepaald in het wetboek van inkomstenbelasting, is hij op grond van artikel 458 van het WIB 1992 hoofdelijk aansprakelijk voor de ontdoken belastingen. Dat vergt uiteraard een rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan.

De aandeelhouder wordt automatisch aansprakelijk voor de ontdoken belasting zonder dat wordt nagegaan of hij effectief schuld heeft aan het frauduleus handelen van de verkoper die het vertikt ernstige investeringen te doen en de vennootschap uiteindelijk failliet laat gaan.

Frauderen met kasgeldvennootschappen verschilt uiteindelijk niet van andere vormen van fraude, zoals het niet aangeven van inkomsten. Het is een vorm van misbruik van vennootschapsgoederen, van niet aangeven van inkomsten en van een frauduleus organiseren van onvermogen. Het is de schuld van de strafrechtelijke overheden, die de gerechtelijke onderzoeken jaren hebben laten aanslepen. Hierdoor is de vorm van fraude zo kunnen groeien.

Ik kan absoluut niet akkoord gaan met de manier waarop met grote borstel snel veranderingen aan artikel 442ter van het Wetboek van Inkomstenbelasting van 1992 worden aangebracht.

Ook het hoofdstuk over de verzekering van de openbare dienst en de overdracht van onroerende domeingoederen past perfect in het kortzichtige regeringsbeleid om met eenmalige maatregelen de begroting op te smukken. Op 28 april besliste de Ministerraad om tachtig gebouwen, waaronder de WTC-3 en WTC-4 torens, die zelfs nog moet worden gebouwd, te verkopen door ze in een vastgoedbevak onder te brengen. De privatisering van de gebouwen gebeurt in twee fasen. Eerst wordt een privé-partner uitgekozen die in het kapitaal van de bevak stapt. In een volgende fase stapt het vehikel naar de beurs.

De operatie betekent in totaal een opsteker voor de Schatkist van ongeveer 556 miljoen euro. Opdat Eurostat de opbrengst van de verkoop van de gebouwen in de begroting kan opnemen, beperkt de Belgische Staat volgens De Tijd van 15 mei 2006 haar belang in de nog op te richten vastgoedbevak tot 10%. Het is overduidelijk dat een dergelijke operatie bijzonder negatieve gevolgen heeft op lange termijn. Doordat het belang tot 10% wordt beperkt, zal de Staat in de toekomst veel minder dividenden ontvangen. Bovendien staat in de memorie van toelichting: `De overdracht van onroerend goed door de Staat aan de vastgoedbevak zal gepaard gaan met de huurovereenkomsten waarmee de vastgoedbevak de overgedragen gebouwen ter beschikking van de Staat zal stellen'.

Er is dus een eenmalige opbrengst door de verkoop, maar in de toekomst zal de overheid wel blijvend hoge huurlasten moeten dragen. Dat is geen goed bestuur, maar wel kenmerkend voor de huidige regering.

Een ander staaltje van dit regeringsbeleid vinden we terug in het dossier van de Koninklijke Muntschouwburg. De Staat stelt zich garant voor de aanvullende pensioenen van de KMS omdat het ondanks herhaalde pogingen niet mogelijk blijkt om die aanvullende pensioenen op basis van de wet-Colla om te vormen in een externalisering van de reserves. Hierdoor komt het systeem van het aanvullend pensioen in het gedrang. Volgens de toelichting zullen de aanvullende pensioenen ook in toekomst uit de werkingsmiddelen van de KMS worden betaald. Die garantie van de regering is een oplossing die werd aangereikt door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen. Ze is echter enkel bedoeld om conform de wet vrijgesteld te worden van externalisering van die reserves. De vraag is echter in welke mate de financiële problemen doorwegen in het geheel van de problemen van de Koninklijke Muntschouwburg met betrekking tot de aanvullende pensioenen. Ook rijst de vraag of de Staat in de nabije of de verre toekomst als waarborgsteller niet zal worden aangesproken om financieel bij te springen. Met een dergelijke langetermijnvisie houdt de regering zich blijkbaar niet bezig.

Ik heb ook nog enkele opmerkingen in verband met de discussies over het wetsontwerp houdende diverse bepalingen in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden en de missie voor de Justitie. Ook dat wetsontwerp is een schoolvoorbeeld van hoe wetten niet moeten worden gemaakt. In het hoofdstuk `Elektronische communicatie' worden bijvoorbeeld de sancties inzake het fonds voor de universele dienst uitgebreid. Dat is een rechtzetting van een bepaling van het wetsontwerp houdende diverse bepalingen van vorig jaar. Een dergelijke werkwijze is een Senaat onwaardig.

Wetgeving wordt op een drafje en zonder een grondige evaluatie door deze wetgevende vergadering gejaagd door middel van programmawetten en wetsontwerpen houdende diverse bepalingen. We mogen er dus van uitgaan dat de fouten die dit jaar werden gemaakt, volgend jaar zullen moeten worden rechtgezet.

Hetzelfde geldt overigens voor de bepalingen aangaande de middenstand met betrekking tot de betere invordering van de sociale zekerheidsbijdragen der zelfstandigen. Ook dit is een rechtzetting van de wet houdende diverse bepalingen van vorig jaar.

Ook de wijzigingen in de wetgeving over de inkomstenbelastingen zijn een aaneenschakeling van rechtzettingen van vergetelheden en fouten in de wetgeving over de inkomstenbelasting.

Dan is er nog het onwettelijke en onwezenlijke kunst-, vlieg- en plakwerk inzake het accijnsstelsel in deze mozaïekwet.

In artikel 1, §1, 3' tot 7', van de wet van 13 februari 1995 betreffende het accijnsstelsel van alcoholvrije dranken worden wijzigingen aangebracht die er reeds voorlopig in aangebracht waren bij het koninklijk besluit van 24 januari 2005 tot wijziging van de vermelde wet van 13 februari 1995. Volgens de aanhef van dat koninklijk besluit heeft men zich daarbij gebaseerd op artikel 13, §1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen van 18 juli 1977.

In de memorie van toelichting wordt over de bekrachtiging van de koninklijke besluiten betreffende het accijnsstelsel enkel vermeld dat de door de Raad van State onrechtmatig verklaarde toepassing van artikel 13 van de algemene wet inzake douane en accijnzen in dezelfde lijn ligt van wat reeds meerdere jaren in deze materie wordt toegepast, alsof dat een rechtvaardiging zou zijn. Dat is niet meer dan een magere verklaring, aangezien de Raad van State deze opmerking al meermaals maakte in het verleden.

De Koning is bij artikel 13, §1, van de vermelde wet niet gemachtigd om de wet te wijzigen, wat evenwel weliswaar voorlopig toch geschied is in het koninklijk besluit van 24 januari 2005.

De bekrachtiging die men wil verwezenlijken is niet de correcte werkwijze. De wet zou eigenlijk moeten terugwerken tot de datum waarop het besluit in werking is getreden. Gelet op het feit dat dit besluit onrechtmatig werd goedgekeurd, is het noodzakelijk de wet aan te passen, en niet het onrechtmatig koninklijk besluit te bekrachtigen.

Tot slot wens ik over de bepalingen die besproken werden in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden nog op te merken dat met betrekking tot de wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt aan de Koning de macht toegekend wordt om de toewijzing van de opbrengst van de federale bijdrage te bepalen waarbij de minister van Energie de meer precieze uitvoeringsmaatregelen zou moeten bepalen. Dat kan niet, omdat een rechtstreekse delegatie door de wetgever van een reglementaire bevoegdheid aan een minister neerkomt op het ingrijpen van de wetgever in een prerogatief dat aan de Koning als hoofd van de federale uitvoerende macht toebehoort krachtens artikel 37 van de Grondwet.

Aangaande justitie zijn in deze mozaïekwet bepalingen opgenomen waarmee ik me deels kan verzoenen.

Een stap in de goede richting is dat met dit wetsontwerp een wijziging wordt aangebracht aan de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen.

De aanvulling van artikel 8 van de wet van 20 mei 1997 vormt de wettelijke grondslag voor de overdracht of verdeling van, uitsluitend op verzoek van een buitenlandse overheid, in België verbeurd verklaarde vermogensvoordelen.

Thans komen die verbeurdverklaarde vermogensvoordelen exclusief aan de Belgische Schatkist toe, ook al is de verbeurdverklaring het gevolg van een buitenlandse rechterlijke beslissing. Als gevolg van het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de overdracht of verdeling kan ons land momenteel geen wederkerigheid garanderen, indien een buitenlandse overheid op verzoek van het Belgisch gerecht op haar grondgebied gelokaliseerde en verbeurd verklaarde vermogensvoordelen aan België wil overdragen. Zwitserland eist bijvoorbeeld wederkerigheid voor de overdracht van aldaar verbeurd verklaarde criminele vermogens, die doorgaans op Zwitserse bankrekeningen aangetroffen worden. Alleen al wat Zwitserland betreft, zou het gaan om een bedrag van ongeveer 4 miljoen euro dat voor overdracht aan België in aanmerking komt.

Door de wijziging van de wet van 20 mei 1997 kan een overdracht van verbeurdverklaarde vermogensvoordelen plaatsvinden met alle landen waarmee België in een bi- of multilateraal verdragskader verkeert, dat de opsporing, het beslag en de verbeurdverklaring van criminele vermogensvoordelen toelaat. De beslissing tot gehele of gedeeltelijke overdracht of verdeling van de verbeurdverklaarde vermogensvoordelen wordt genomen door de correctionele rechtbank. Dat lijkt me correct.

Ook het nieuwe artikel 9bis van de drugswet dat aan de burgemeester de bevoegdheid toekent om, na voorafgaand overleg met de gerechtelijke autoriteiten, een sluitingsmaatregel voor een duur van maximaal zes maanden op te leggen, indien er ernstige aanwijzingen bestaan dat op een privé doch voor het publiek toegankelijke plaats herhaaldelijk drugs worden verkocht, is een stap vooruit.

Het nieuwe artikel 9ter maakt het mogelijk ronddolende junkies voor maximaal zes uur bestuurlijk aan te houden en daarmee kan ik akkoord gaan. Bij hun vrijlating worden ze op de hoogte gebracht van de bestaande hulpverleningsmogelijkheden en ook dat is correct.

De memorie van toelichting verwijst voor deze mogelijkheid van bestuurlijke aanhouding naar artikel 1, §2, van de besluitwet van 14 november 1939 betreffende de beteugeling van dronkenschap. De aanhoudingstermijn is in beide gevallen evenwel verschillend. In de besluitwet van 1939 bedraagt de duur van de bestuurlijke aanhouding bij dronkenschap ten minste twee en ten hoogste twaalf uur. In geval van intoxicatie door drugs bedraagt de aanhoudingstermijn maar zes uur. Het verschil is merkwaardig en wordt niet gerechtvaardigd. Daarmee kan ik dan ook niet akkoord gaan.

Mevrouw Nele Lijnen (VLD). - In mijn korte uiteenzetting wil ik twee thema's aansnijden: de omzetting van de Europese richtlijn inzake leeftijdsdiscriminatie en het telewerk.

De omzetting van de Europese richtlijn 2000/78 komt geen dag te vroeg. Indien dat niet voor 2 december gebeurt, loopt België immers kans door de Europese Commissie in gebreke te worden gesteld. Bovendien kan ons land in de problemen komen, aangezien de bepalingen van het Generatiepact en sommige andere wetgevende bepalingen een afwijking vormen op het algemene beginsel dat er geen leeftijdsdiscriminerende maatregelen mogen worden genomen. De Europese richtlijn bepaalt dat leeftijdsdiscriminatie verboden is, maar dat er uitzonderingen mogelijk zijn als er daarvoor objectieve criteria kunnen worden aangegeven. In het geval van werkgelegenheid en de problematiek van de vergrijzing kunnen dergelijke afwijkingen weliswaar objectief verantwoord worden, maar het neemt niet weg dat alles duidelijk omschreven moet zijn en door een legitiem doel gerechtvaardigd moet worden. De omzetting van deze Europese richtlijn is met andere woorden cruciaal voor een goede werking van het Generatiepact.

Enige tijd geleden werden over deze problematiek in de Kamer vragen gesteld. Hierop antwoordde de minister dat er geen problemen waren. Om dat zo te houden moest er in de Kamer echter met enige vertraging een amendement op het wetsontwerp houdende diverse bepalingen worden ingediend om de Europese richtlijn alsnog in Belgisch recht te implementeren. Ik ben dan ook verheugd dat het gebeurd is en hoop dat hiermee alle problemen van de baan zijn.

VLD en ook Vivant zijn bijzonder tevreden dat er eindelijk werk is gemaakt van telewerken, een item waarmee onze groep al een tiental jaar bezig is in zowel het Vlaams Parlement, de Kamer als de Senaat. Na verschillende schriftelijke en mondelinge vragen, meerdere resoluties en uiteindelijk een wetsvoorstel verheugt het me ten zeerste dat de regering gevolg heeft gegeven aan de vraag naar een wettelijk kader rond telewerken. Dat de bepalingen van CAO 85 op 1 juli van kracht zijn geworden, maakte de tijdsdruk weliswaar groter, maar toch bood de bewuste CAO geen oplossing voor de openbare sector en de overheidsbedrijven.

Vandaar dat ik de regering uitdrukkelijk wens te danken dat ze is ingegaan op de vraag van de VLD en op basis van het wetsvoorstel van collega Maggie De Block in de Kamer het oorspronkelijke wetsontwerp heeft geamendeerd om telewerken ook in de openbare dienst en overheidsbedrijven mogelijk te maken. Sommige diensten of overheidsbedrijven, Belgacom begrijpelijk op kop, staan al ver met proefprojecten en wachten op de wettelijke basis om die ongestoord in de praktijk te kunnen omzetten. Ik dring erop aan in dit dossier niet te dralen, zodat ook ambtenaren zo snel mogelijk de geneugten van deeltijds telewerken kunnen genieten.

Ik spreek duidelijk over `geneugten van deeltijds' telewerken.

De dooddoeners over het gevaar voor sociale isolatie of vrouwen die achter hun pc zitten met de muis in de ene hand en een wenende baby op hun schoot, hebben we intussen nu echt wel gehad. Niemand pleit voor de invoering van voltijds telewerken. Niemand beweert dat telewerken het fileleed volledig oplost of kinderopvang overbodig maakt. Telewerken is nu eenmaal geen mirakeloplossing, maar wanneer het efficiënt wordt aangewend kan het de individuele werksituatie en de combinatie met het persoonlijk leven van zij die het willen en wier job het inhoudelijk toestaat, een stuk comfortabeler maken.

Het is dus onnodig om hier het debat over zin en onzin van telewerken, inclusief de bezwaren van vakbond- en werkgeverszijde, nog eens over te doen. Het belangrijkste punt voor ons is dat er eindelijk een voldoende flexibele wettelijke regeling komt, waardoor de telewerkers duidelijk een eigen reglementering krijgen die hen onderscheidt van de bredere term huisarbeid en waardoor ze op een juridisch sluitende manier hun arbeid in hun woning deeltijds kunnen uitvoeren op een manier die het beste bij hun werksituatie past. Ik vraag de minister nog wel ervoor te zorgen dat vooral de bepalingen inzake het ARAB en het welzijn op het werk zo snel mogelijk sluitend geregeld worden. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat telewerkers die een arbeidsongeval krijgen in hun woning, voor problemen komen te staan.

Telewerken hoort bij een moderne arbeidsorganisatie en vraagt een grote verantwoordelijkheid van de werknemers en een groot vertrouwen van het management of de werkgevers in hun werknemers. Die uitdaging moeten we durven aan te gaan, maar met dien verstande dat telewerken geen recht voor werknemers kan zijn, maar een gunst van de werkgevers, die bovendien herroepbaar is.

Nu het wettelijk kader eindelijk een feit is, hoop ik op een snelle en succesvolle toepassing van telewerken.

Met uitzondering van het hoofdstuk over de sociale inspecties heeft onze fractie geen onoverkomelijke problemen met de bepalingen over het deel inzake werkgelegenheid.

Bij de besprekingen in de Kamer maakte de VLD-fractie enige kanttekeningen bij het hoofdstuk over de sociale inspecties. We blijven van oordeel dat de maatregelen te snel en te verregaand kunnen zijn. Uiteindelijk hadden we de maatregelen liever geïntegreerd gezien bij de behandeling van het wetsontwerp over de hervorming van het sociaal strafrecht, maar de VLD is natuurlijk niet gekant tegen een gedegen controle en dito aanpak van sociale fraude.

De amenderingen in de Kamer bij het oorspronkelijke wetsontwerp hebben ten minste het voordeel dat een en ander wordt verduidelijkt. Al bij al vindt de VLD-fractie voldoende pluspunten in het wetsontwerp om er haar goedkeuring aan te geven.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - De CD&V heeft al meermaals kritiek geuit op de werkwijze van de regering. Midden in de zomer, wanneer iedereen verdiende rust geniet, moeten wij bijna teruggetrokken voor de publieke opinie over allerlei bepalingen stemmen, wetgeving wijzigen, het sociaal recht herschrijven, zonder daarover grondig te kunnen beraadslagen.

Onlangs zat ik op de trein met een docent fiscaal recht. Die zei dat sinds de paarse regering aan het bewind is, zijn instelling elke tweede week van september een cursus `vakantiefiscaliteit' organiseert. Om up-to-date te blijven moeten technici zich bijscholen over de wijzigingen in de wetgeving die midden in de zomer zijn aangebracht.

Deze werkwijze maakt het moeilijk voor ons als wetgevers, maar ook voor de mensen die moeten uitmaken waarop men recht heeft als men problemen heeft met zijn sociaal of fiscaal statuut. Keer op keer vragen wij hier aandacht voor, maar jammer genoeg telkens tevergeefs.

In deze bespreking wil ik het vooral hebben over de bepalingen inzake de leeftijdsdiscriminatie. In de commissie voor de Justitie hebben we drie à vier jaar geleden de antidiscriminatiewet uitgewerkt. We hebben daar meer dan een jaar aan gewerkt en adviezen ingewonnen van juristen en experts en van de Raad van State. Het ging immers om een afweging tegenover grondwettelijke rechten. Maar met dit ontwerp werd via een amendement in de Kamercommissie een bepaling toegevoegd die ons inziens een totale uitholling betekent van het verbod op leeftijdsdiscriminatie.

Op dit moment is er volgens de wet sprake van directe discriminatie als een verschil in behandeling niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd. Over arbeidsbetrekkingen bepaalt de antidiscriminatiewet dat een verschil in behandeling op een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan worden toegelaten indien dit een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt.

Wij vragen ons echt af wat er nog meer nodig is om een afwijking inzake het verbod op leeftijdsdiscriminatie te rechtvaardigen. Onlangs las ik op een terras: `Kelners gevraagd, m/v, jonger dan 30 jaar'. Dergelijke dingen worden perfect mogelijk met de zeer vage omschrijving die de regering in dit ontwerp invoegt: verschillen in behandeling op grond van leeftijd zijn niet langer een discriminatie `indien zij objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of alle overige vergelijkbare legitieme doelstellingen'. Ik vrees dat de Raad van State, zo er advies was gevraagd, dit niet had laten passeren en dat het Grondwettelijk Hof dit overhaaste wetgevend werk zal terechtwijzen.

De CD&V-fractie heeft al meermaals de gevaren van dit soort van wetgevend werk aangetoond. We waarschuwen er vandaag opnieuw voor dat deze bepaling het verbod op leeftijdsdiscriminatie totaal uitholt.

Mevrouw Nele Jansegers (VL. BELANG). - Het debat over de tweetaligheid van de Brusselse politieagenten is al uitvoerig aan bod gekomen in de Kamer. Intussen heeft de minister eindelijk een eerste globaal overzicht gegeven van de cijfers die hij bij de Brusselse politiezone had opgevraagd. Die cijfers zijn niet echt bemoedigend. Amper iets meer dan de helft van het operationele kader van de Brusselse politie zou tweetalig zijn. Per zone varieert dat cijfer van 35 tot 71 procent. Artikel 69 van de taalwet in bestuurszaken, dat een overgangsperiode van vijf jaar inlaste om het personeel van de toenmalige rijkswacht de kans te geven alsnog aan de taalvereisten te voldoen, werd de voorbije jaren blijkbaar zeer creatief gebruikt om eentalige politieagenten in dienst te kunnen nemen. Van de recent gerekruteerde agenten voldoet maar 14 à 15 procent aan de wettelijke taalvereisten.

In de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden liet de minister uitschijnen dat het probleem bij Franstaligen en Nederlandstaligen even groot is. De cijfers die hij vorige week gaf, tonen nochtans heel duidelijk aan dat de tweetaligheid bij de Nederlandstaligen van de twee categorieën - degenen die oorspronkelijk onder artikel 69 vielen en de recent aangeworven agenten - hoger ligt dan bij de Franstaligen.

Het grote argument waarmee de minister altijd schermt is de veiligheid. Hij kan de taalkennis niet afdwingen want hij heeft geen stok achter de deur, behalve dan de verwijdering van de eentalige politiemensen uit de zone. Dat kan hij natuurlijk niet doen, want dan ontstaat een groot probleem van veiligheid in de Brusselse zones. Dat argument is niet heel origineel. De continuïteit van de dienst wordt al jarenlang als argument door de Brusselse overheid gebruikt om in Brussel ééntalig personeel aan te werven, of het nu gaat om rechters, verplegend personeel of agenten. De Raad van State heeft meermaals gesteld dat de continuïteit van de dienst niet kan worden ingeroepen om de taalwet te schenden, aangezien het een wet van openbare orde is.

De redenering van de minister getuigt bovendien van een nogal enge kijk op veiligheid. Onveiligheid is vandaag een groter probleem dan een eventueel personeelstekort bij de Brusselse politie of bij de politie in het algemeen. Zelfs wanneer het personeelskader volledig zou ingevuld zijn, mag de politie zoveel misdadigers en boefjes oppakken als ze wil, als die misdadigers en boefjes nadien niet streng worden gestraft, is het dweilen met de kraan open. Er is niets zo demotiverend dan het besef dat de arbeid die dagelijks wordt verricht geen reële bijdrage levert tot de veiligheid van de samenleving.

Om de statistieken een beetje op te fleuren, worden sommige misdrijven niet langer vervolgd, worden niet altijd processen verbaal opgesteld of komt de politie niet meer ter plaatse. Justitie is dan wel niet de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken, maar hij maakt deel uit van de regering. De vorige minister van Justitie behoorde zelf tot de partij van minister Dewael. Na zijn rol in de commissie Dutroux had hij hoge verwachtingen gewekt die, om het zacht uit te drukken, niet echt werden ingelost. In de tweede regering Verhofstadt kwam Justitie in handen van de PS. De VLD, die vóór elke verkiezing met een groot veiligheidsplan uitpakt, moest toch weten dat daarmee Justitie in handen wordt gegeven van de maffia, zoals Frans Lozie enkele jaren geleden zei. De VLD kon toch weten dat de PS, een partij waar de corruptie welig tiert, niet zou meewerken aan een echt veiligheidsbeleid. De minister kan zich natuurlijk verstoppen achter zijn portefeuille, maar hij maakt deel uit van de regering en van de VLD. Hij is medeverantwoordelijk voor het non-beleid inzake veiligheid in ons land.

De minister zegt dat hij degenen die niet voldoen aan de taalvereisten niet kan verwijderen uit de Brusselse zones omdat het nu al heel moeilijk is om de kaders in te vullen. De dienstverlening en de veiligheid zouden in het gedrang komen. Het aantrekken van kandidaten zal echter moeilijk blijven zolang de regering geen prioriteit maakt van veiligheid. De vooropleidingen - waarover ik trouwens een schriftelijke vraag heb gesteld in 2004 waarop ik nog geen antwoord heb ontvangen - zullen dat probleem niet verhelpen. Soepelheid betreffende de taalvereisten voor agenten in Brussel zal dat probleem evenmin verhelpen. Ondertussen wordt een bijkomend probleem in het leven geroepen en wordt de taalwetgeving, die een essentieel onderdeel is van de verhoudingen tussen de twee taalgemeenschappen, verder uitgehold.

Voor het Vlaams Belang is veiligheid heel belangrijk. Iedereen weet dat. De minister verwijst er ook telkens naar om zijn excuus kracht bij te zetten. Het Vlaams Belang is echter ook dé Vlaamse partij bij uitstek, die sinds haar ontstaan opkomt voor de rechten van de Vlamingen in ons land, niet enkel op politiek vlak, maar ook op gebied van taal en cultuur. Voor ons moeten zowel de veiligheid van de burger als het respect voor de taalwetten worden gegarandeerd. Dat kan volgens ons enkel door een nultolerantie op beide vlakken.

Toen de groenen en socialisten bij de bespreking van de vreemdelingenwet in de commissie een nieuwe algemene regularisatie vroegen, antwoordde minister Dewael terecht dat dit een beloning zou zijn voor wie de beslissing van de bevoegde instanties manifest aan hun laars lappen, wat niet te verantwoorden is tegenover degenen die vrijwillig vertrekken of worden gerepatrieerd. Het is jammer dat de minister diezelfde redenering niet in dit dossier volgt. Met de verlenging van de regeling beloont hij precies diegenen die manifest de taalvereisten aan hun laars lappen, ondanks de taalpremies die bij de politie tien keer zo hoog zijn dan de gebruikelijke taalpremies bij de openbare besturen, ondanks de taalcursussen die worden georganiseerd en ondanks het feit dat degenen die deze cursussen volgen hun premies en toelagen behouden en bijgevolg geen weddeverlies lijden.

Zij die het ondanks al die voordelen manifest laten afweten, worden beloond. Hoe kan de minister dat verantwoorden tegenover degenen die in de voorziene zes jaar wel de moeite deden om het tweetaligheidsbrevet te halen? Met de verlenging schaart de regering zich aan de zijde van de Brusselse regering die de taalwetgeving in Brussel al jaren ondergraaft. De verlenging van de termijn is trouwens ook de voorbode van een nieuwe Vlaamse communautaire nederlaag in wording. Waarom verlengt men uitgerekend tot 2007? Om de zeer eenvoudige reden dat er in mei of juni 2007 federale verkiezingen zijn en er nadien wellicht een nieuwe ronde in de staatshervorming zal worden gereden met een versoepeling van de taalwetgeving in Brussel, ook bij de Brusselse politie, op de agenda. Brussels minister Van Hengel, een partijgenoot van de minister, pleit immers al jaren voor een versoepeling van de taalwetgeving.

De overbrugging van één jaar en negen maanden moet dus dienen om de huidige illegale toestand te regulariseren, maar dat wordt in dit land stilaan een gewoonte. De Vlamingen die in onze hoofdstad wonen of werken, die Brussel meefinancieren, zullen het gelag mogen betalen. Ik verwijs graag naar het artikel van Herman Deweerdt in De Tijd van 4 april van dit jaar waarin hij, met de cijfers in de hand, aantoont dat het de Vlamingen zijn die de sociale voorzieningen in Brussel en Wallonië betaalbaar maken. Zonder Vlaams transfergeld zouden Brussel en Wallonië allang een ander beleid moeten voeren.

Stefaan Huysentruyt schrijft vandaag in De Tijd dat de aantasting van het communautaire evenwicht in Brussel wel eens het einde van België zou kunnen betekenen en dat de Franstaligen, als ze wat verder zouden kijken dan hun neus lang is, het Vlaamse medebeheer van de hoofdstad zouden moeten koesteren. Ze zouden er als de bliksem moeten voor zorgen dat de taalwetgeving in Brussel wordt geëerbiedigd.

De minister heeft nog één bijkomend probleem. Het Arbitragehof heeft duidelijk gesteld dat de overgangstermijn van vijf jaar die in 2002 met terugwerkende kracht was ingevoerd, aanvaardbaar was, maar dat een verlenging daarvan dat absoluut niet is. Het bewuste arrest is trouwens een gevolg van een juridische actie van het Vlaams Belang. Het arbitragehof heeft zich dus al ten gronde uitgesproken over deze verlenging en ze als niet-aanvaardbaar gecatalogeerd. Het Vlaams Belang zal dan ook niet aarzelen om het Arbitragehof in te schakelen in een nieuwe procedure tegen de verlenging.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Vandaag kunnen we ons afvragen of deze regering nog in staat is om belangrijke beslissingen te nemen. Ik durf dat zeggen in het licht van de aanstaande verkiezingen, maar zeker ook omdat de periode van 2003-2004 ook al gekenmerkt werd door verkiezingskoorts. In het begin van dit jaar verklaarde de minister zelf dat de eerste twee jaren van Verhofstadt II eigenlijk verloren jaren waren. Met het Generatiepact werd de eerste grote bouwwerf van Paars II in de steigers gezet. Inmiddels moet iedereen toegeven dat dit geen echt pact was. Het was bovendien ruim onvoldoende om de problematiek van de vergrijzing aan te pakken.

Op zoek naar een tweede adem werden dit voorjaar de tien werven afgekondigd. De eerste minister verklaarde in januari het volgende: `Met verkiezingen voor de boeg konden we op twee manieren reageren: de lopende zaken beheren of nieuwe hervormingen doorvoeren. We hebben voor het tweede gekozen.' Een half jaar later blijkt uit de feiten echter dat de regering voor het eerste heeft gekozen, namelijk de lopende zaken beheren en de verkiezingen van 8 oktober voorbereiden.

De resultaten van de maatregelen inzake innovatie en ondernemen, iedereen op het internet, efficiëntere overheid, consumentenzaken en handelspraktijken zijn mager. Van de werven `armoede uitsluiten' en `energie' hebben we nog niets gehoord. Voor de werf `mobiliteit' werd als alternatief voor de 80 km per uur een algemeen inhaalverbod voor vrachtwagens op wegen met tweemaal twee rijvakken afgekondigd. Er was echter geen voorakkoord met de gewesten die liever een modulair inhaalverbod zien. Mobiliteit is dus nog steeds een bouwwerf. Zal er nog deze legislatuur een oplevering komen?

De belangrijkste werf `herstel van de competitiviteit' werd gewijzigd in een andere prioriteit: het verleiden van de kiezer op 8 oktober. De ene bouwmeester wil de huurprijzen betonneren of een schoolpremie invoeren, de andere wil de forfaitaire beroepskosten optrekken of meer fiscale aftrek voor de kinderopvang. Daarbij komt nog een verlaging van de belastingen voor ploegen- en nachtarbeid en een verhoging van de inkomensgarantie voor ouderen. Alle beslissingen werden voorlopig geblokkeerd. Er is geen politieke eensgezindheid, noch een zicht op de budgettaire mogelijkheden. De flexibilisering van de arbeidsmarkt of het verhogen van de koopkracht en de competitiviteit dreigen het interprofessioneel overleg van september trouwens bij voorbaat te hypothekeren.

Terwijl het land met bouwwerven wordt overstelpt, worden wij met een programmawet en een wet houdende diverse bepalingen geconfronteerd om het zomerreces in te zetten. Elke keer komen dergelijke wetten in het parlement aan als een mooie doos met honderden artikelen. Het is net een doos pralines waarvan men ook niet weet welke soort pralines er in zitten. Maar de wetten houden niets zoets in, enkel zoute, zure of bittere dingen. Tussen de chocolade zitten er heel wat peperbollen, voorbeelden van slecht bestuur. Welke peperbollen verbergt de regering in die wetten? Er zijn vier soorten van dergelijke maatregelen. Ten eerste zijn er de maatregelen die vooral het parlementair debat willen ontwijken. Ten tweede zijn er de maatregelen die vroegere slechte wetgeving wil repareren. Ten derde zijn die wetten dit jaar een vehikel om de taalwetgeving en de bevoegdheidsverdeling in dit land niet na te leven. Ten slotte zijn er maatregelen om een aantal benoemingen mogelijk te maken. Ik geef kort een aantal voorbeelden van die maatregelen.

Voor de maatregelen die het parlementaire debat willen ontwijken geef ik voorbeelden betreffende de werkzaamheden van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen waar ik namens mijn fractie elke week aanwezig ben.

De heer Paul Wille (VLD). - Als het over oudstrijders gaat, bent u altijd afwezig.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik was er, maar ik weet niet of u er was.

Ik kijk alvast uit naar uw reactie op mijn twee punten betreffende de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging. Misschien kunnen we nog een amendement goedkeuren op het wetsontwerp houdende diverse bepalingen. We zijn hier vandaag immers om het debat ten gronde te voeren.

Aan de minister van Landsverdediging verleent dit wetsontwerp machtiging om de inkomsten uit de verkoop van onroerende goederen, legermateriaal en munitie, aan te wenden binnen het eigen budget. Door de creatie van allerlei fondsen neemt men afstand van de algemene principes van de begroting.

In het verleden werd al duidelijk dat bepaalde legeraankopen bijzonder ongelukkig verliepen. Het is dus niet aangewezen de minister hierin nog meer bevoegdheden te geven. Door de opname van deze machtiging in de programmawet onttrekt de regering zich aan een fundamenteel debat hierover en over de begrotingsfondsen in het algemeen. Daarom dien ik namens onze fractie een amendement in om deze machtiging te schrappen.

Een tweede voorbeeld heeft betrekking op ontwikkelingssamenwerking. Het wetsontwerp houdende diverse bepalingen neemt een aantal fundamentele beslissingen zonder ze in een volledig kader te plaatsen. Ik betreur dat over de bepalingen die de werking van de BTC moeten aanpassen aan de Verklaring van Parijs inzake de effectiviteit van de hulp, niet grondig wordt gedebatteerd in de Senaat. Bovendien is een grondig debat over de BTC ook wenselijk.

In artikel 185 wordt de term `financiële samenwerking' geherdefinieerd om nieuwe financiële samenwerkingsvormen door de BTC, zoals begrotingssteun of schuldkwijtschelding te kunnen opnemen. Essentieel is ook de wetswijziging die de BTC de mogelijkheid biedt opdrachten uit te voeren in landen die geen partnerlanden zijn. We moeten erover waken dat de BTC niet afglijdt naar het model van het vroegere ABOS en in te veel regio's actief wordt. CD&V is niet principieel tegen een mogelijke uitbreiding, op voorwaarde dat ze beperkt is en grondig gemotiveerd. Zo vinden wij het bijvoorbeeld opportuun dat de BTC als uitvoerend agentschap van de deelstaten kan optreden en dus activiteiten kan ontplooien in partnerlanden. Bijgevolg verdient het aanbeveling dat de deelstaten een grotere rol krijgen in het beheer van de BTC.

Een tweede soort euvel in wat voorligt is het feit dat het om reparatiewetgeving gaat. De wetten die onder Paars tot stand komen doorstaan de toets van de kwaliteit niet. Een eerste voorbeeld is de wet betreffende de elektronische communicatie van 13 juni 2005, waardoor bepaalde politiediensten en de Staatsveiligheid wel de bevoegdheid hebben om af te luisteren, maar de apparatuur daarvoor verboden is. Dit wordt nu gecorrigeerd. Welke gevolgen zal dit juridisch hebben? Zijn alle gerechtelijke uitspraken die gebaseerd zijn op tapping nietig?

Een tweede voorbeeld betreft een wetswijziging die verband houdt met de uitoefening van ambulante handel en kermisactiviteiten. De machtiging daartoe wordt door die wijziging voortaan niet meer verleend door de minister of zijn afgevaardigde, maar door het ondernemingsloket, wat CD&V aanvankelijk al had bepleit. Men heeft ons toen niet willen volgen, maar vandaag gebeurt dit nu toch.

Een derde soort euvel dat dit ontwerp van programmawet en van wet houdend diverse bepalingen aantast is dat men het niet nauw neemt met de taalwetgeving en de bevoegdheidsverdeling in ons land. Ook hier koos ik twee voorbeelden uit.

Ten eerste voorziet het ontwerp van wet houdende diverse bepalingen in een verlenging met anderhalf jaar van de overgangsperiode voor personeelsleden van de federale en van de lokale politie om zich in orde te stellen met de taalwetgeving.

In de politiehervorming werd in een overgangsmaatregel voorzien waardoor personeelsleden tot 1 april 2006 de tijd kregen om een taalbrevet van SELOR te behalen. Uit cijfers van de minister van Binnenlandse Zaken blijkt dat slechts 52% van de politieagenten geslaagd is voor het taalexamen. Van de personeelsleden die na de hervorming zijn toegetreden is slechts 22% geslaagd. De verlenging van de overgangsmaatregel die bedoeld was voor de personeelsleden die al in dienst waren, is eigenlijk van toepassing op de mensen die aangeworven werden na de politiehervorming. Ook daar werd de wetgeving omzeild. De verlenging van de overgangsfase betekent een aanfluiting van de taalwetgeving en houdt geen rekening met de grond van het probleem. De verlenging wordt aangewend om ééntalig personeel, zonder de nodige taalkennis, te kunnen aanwerven. Het structurele probleem wordt verschoven naar de volgende regeerperiode.

Een tweede voorbeeld waarbij de bevoegdheidsverdeling wordt overtreden betreft het Fonds voor de bestrijding van het tabaksgebruik dat in deze programmawet uitgebreid wordt behandeld. Het Fonds wordt uitgebreid tot het Fonds tot bestrijding van verslavingen met een budgetverhoging van 3 miljoen euro. Het Fonds respecteert de huidige bevoegdheidsverdeling in dit land niet. Gezondheidspreventie is een kerntaak van de gemeenschappen. Meerdere initiatieven van de federale overheid doorkruisen het preventiebeleid van de gemeenschappen en zijn zelfs contraproductief.

Ik heb minister Demotte vorige week geïnterpelleerd over zijn campagne rond zwaarlijvigheid en voedingsgewoonten. De minister en de regering willen blijkbaar niet begrijpen dat ter zake een bevoegdheidsverdeling in ons land bestaat. Via deze wetten wordt de overtreding nog uitgebreid.

De voorliggende ontwerpen worden gebruikt voor een verdere politisering van de benoemingen. Onbehoorlijk bestuur is ook de wijze waarop de minister van Landsverdediging in de wet Diverse Bepalingen in de mogelijkheid voorziet om het mandaat van de chef Defensie met telkens één jaar te verlengen. In 2003 werd het mandaat wettelijk op 4 jaar vastgesteld. CD&V heeft geen probleem met het garanderen van de continuïteit mits een positieve evaluatie. Wij kunnen echter niet instemmen met een arbitraire benoemingspolitiek. CD&V wil een objectieve grens voor de termijn bepalen zoals dat het geval is voor de Copernicusmandaten. Wij stellen voor de verlenging van het mandaat van de chef Defensie maximaal met een jaar te verlengen. Dit ontwerp maakt echter een onbeperkte verlenging mogelijk.

Evenmin kunnen we akkoord gaan met het onder curatele plaatsen van de CREG. Het voorbije jaar heeft de CREG zich ontpopt als een kritische regulator met een scherpe visie op de gas- en elektriciteitsmarkt. De regering was evenwel niet gelukkig met de adviezen van de CREG, ook al waren die gesteund door het brede middenveld. De regering volgde de adviezen meestal ook niet op. Het gevolg van het lakse regeringsbeleid is een slecht werkende gas- en elektriciteitsmarkt. Wij vermoeden dat de regering met voorliggende bepalingen de kritische waakhond CREG wil doodknijpen, het daarom onder curatele plaatst en een herschikking doorvoert van de directie.

Ik heb op een viertal punten voorbeelden gegeven van pijnpunten in dit ontwerp. Ik wil dat men inziet wat de regering probeert door het parlement te laten goedkeuren - met succes overigens, want ik heb weinig kritiek gehoord van de meerderheid en ook geen amendementen op mijn bank gevonden. Wij hebben wel amendementen ingediend.

Ook dit jaar wordt het parlement net voor het zomerreces opgezweept met een resem regeringsontwerpen. Misschien moet eens een grafiek worden opgesteld van de werklast in het parlement in de dagen voor het zomerreces. De meerderheid werpt dan op dat ze geen amendementen kan aannemen omdat anders het verlof in het gedrang komt. Dat wordt dan een argument om de kwaliteit van de wetgeving onderuit te halen.

Ook de Raad van State wordt kritischer tegenover de manier waarop Paars 2 de programmawetten opstelt. In zijn advies bij de programmawet van december 2004 stelde de raad: `Daarbij komt dat de techniek van de programmawet vanuit het oogpunt van de parlementaire behandeling weliswaar bepaalde voordelen biedt, doch ook nadelige gevolgen heeft. Zo ... is de Raad van State ... verplicht zijn advies te beperken tot de meest essentiële punten. Sommige bepalingen van het voorontwerp hebben te maken met fundamentele rechten en vrijheden waarvan de naleving, krachtens de Grondwet in het bijzonder door de wetgever dient te worden gewaarborgd of bevatten soms verregaande innovaties. Zowel de ene als de andere zouden aan een grondig onderzoek moeten worden onderworpen, zowel door de wetgevende kamers als door de afdeling Wetgeving, en zouden bijgevolg niet in een programmawet mogen worden opgenomen. De snelheid waarmee wordt gewerkt heeft nadelige gevolgen voor de kwaliteit van de wetgeving, wat naderhand vaak reparatiewetgeving noodzakelijk maakt'.

Met betrekking tot het voorliggende wetsontwerp houdende diverse bepalingen gaat de Raad van State nog verder. Voor de eerste maal weigert hij in zijn advies een aantal artikelen te behandelen. De Raad van State wijst er daarbij op dat een reeks artikelen helemaal niet `spoedeisend' is, zoals de regering laat uitschijnen, of dat althans een afdoende motivering hiervoor ontbreekt.

We kunnen de kritiek van de Raad van State op het vehikel van de programmawetten en de wetten houdende diverse bepalingen alleen maar bijtreden. CD&V verzet zich met klem tegen de wijze waarop Paars 2 wetten door het parlement jaagt zonder respect voor de parlementaire democratie.

We hebben de afgelopen dagen berekend dat in de loop van het parlementaire jaar 87 ontwerpen vanuit de Kamer van Volksvertegenwoordigers naar de Senaat werden overgezonden. Hiervan werden er 27 geëvoceerd en uiteindelijk werden er slechts 6 geamendeerd. Dat is volgens mij een absoluut dieptepunt in de korte geschiedenis van de Senaat in zijn huidige vorm. Ik vrees dat die trend vandaag niet zal worden omgebogen omdat bij de leden van de meerderheid de lef ontbreekt om de voorliggende ontwerpen te amenderen.

Het evocatierecht wordt niet alleen door de regering, maar ook door de meerderheid uitgehold. Dat is jammer. Ik roep iedereen op om na te denken over hoe we de wetgeving in ons land kunnen verbeteren.

De Senaat wordt niet alleen in zijn wetgevende functie ondermijnd, maar ook onze rechten inzake parlementaire controle en informatie worden uitgehold. Uit een steekproef blijkt dat dit jaar ruim 87% van de parlementaire vragen niet door de bevoegde minister werden beantwoord, maar door een staatssecretaris van dienst die een antwoord voorlas, al dan niet in de juiste taal.

Deze praktijk is bedenkelijk, niet alleen omwille van een gebrek aan courtoisie tegenover het Parlement, maar vooral omdat de kwaliteit van de antwoorden daardoor niet voldoet en het informatierecht wordt uitgehold.

De heer Paul Wille (VLD). - Allicht geeft u de voorkeur aan het systeem van het Vlaams Parlement, waar zeven van de tien vragen worden geweigerd en voor het overige een zwijgakkoord wordt toegepast onder de kundige leiding van de minister-president.

De heer Wouter Beke (CD&V). - De huidige voorzitter van het Vlaams Parlement is lid van uw partij, die hierin nu verandering kan brengen.

(Samenspraken)

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Wij steunen helemaal geen zwijgakkoord. Mevrouw Leduc beklemtoonde vorige week nog dat haar partij belang hecht aan parlementaire vrijheid, een uitspraak die we op applaus hebben onthaald.

De heer Paul Wille (VLD). - De visie van mevrouw Leduc op de Boerenbond werd vorige week op heel wat minder applaus onthaald.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Dat is een ander debat.

Alleszins moeten wij onze rol vervullen en de regering verplichten haar verantwoordelijkheid op te nemen.

De premier heeft ooit aangekondigd de Senaat te willen afschaffen. Inmiddels wordt de Senaat door de regering stelselmatig genegeerd. Dit is, naar ik vrees, een strategie, een bewuste keuze, want door het ondermijnen van de Senaat wordt de indruk gewekt dat die instelling overbodig is, waardoor de afschaffing uiteindelijk een self-fulfilling prophecy is. Het gaat overigens niet alleen over het voortbestaan van de Senaat, maar vooral over de essentie van de parlementaire democratie, die door deze agenda onderuit wordt gehaald.

Sinds de staatshervorming van 1993 heeft de Senaat specifieke opdrachten gekregen. Hij heeft zijn rol te vervullen als eerste internationale Kamer en als Reflectiekamer. Er worden maatschappelijke debatten gehouden. Daarenboven heeft de Senaat een verzoeningsfunctie met de gemeenschappen en moet hij waken over de kwaliteit van de wetgeving. Deze vernieuwende opdrachten vervullen we momenteel onvoldoende, omdat dit ons systematisch door de uitvoerende macht onmogelijk wordt gemaakt.

Met die manier van werken gaan we niet akkoord. Daarom doen we een oproep tot de leden van de meerderheid binnen deze Assemblee om de Senaat voluit te laten gaan. Onze opdrachten zijn immers noodzakelijk in het moderne federale land waarvoor wij verantwoordelijkheid dragen.

Geef de Senaat meer slagkracht. Om hem te versterken en zijn verantwoordelijkheid te verscherpen moeten we slechts enkele technische institutionele wijzigingen aanbrengen binnen de huidige bevoegdheidsverdeling. Daartoe doe ik enkele suggesties, die we er in de loop van de volgende maanden zouden kunnen doordrukken. Allereerst stellen we voor het vorderingsrecht van regeringsleden opnieuw in te voeren, waardoor het onmogelijk wordt de parlementaire vragen niet te beantwoorden. Daarnaast zijn we voorstander van de invoering van informatieplicht van de regering inzake de ontwerpverdragen, zodat preventieve bijsturing mogelijk wordt, alsook inzake de lopende onderhandelingen over de samenwerkingsakkoorden met de deelstaten, teneinde parlementaire controle op de werkzaamheden van het interministerieel overlegcomité te organiseren.

Ten vierde stellen we voor de fundamentele maatschappelijke debatten die we moeten voeren, ruimer te agenderen en thema's te kiezen die de bevoegdheidsverdeling in ons land overschrijden. Ik denk aan vergrijzing, migratie, integratie en andere onderwerpen waarbij de verschillende politieke niveaus betrokken zijn en wij onze brugfunctie kunnen vervullen. Tot slot pleiten we voor de versterking van de dienst Wetsevaluatie van de Senaat en voor het bewust en verantwoord omgaan met de adviezen van deze dienst.

We hebben een technische nota gemaakt die veel meer voorstellen bevat dan ik hier heb aangegeven, maar ik bespaar u de volledige lijst. Namens mijn fractie wilde ik dit debat openen. We bevinden ons vandaag op een kantelmoment en het is onze taak om ervoor te zorgen dat de Senaat wél zijn grondwettelijke taak kan vervullen en dat we de Senaat in dat opzicht ook versterken.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De voorbije jaren hebben we al meermaals de zomerplaag en de winterplaag van de programmawetten en de wetten houdende diverse bepalingen aangeklaagd. Een dergelijke manier van wetgevend werken toont ook aan hoe noodzakelijk het is dat de parlementaire rechten en meer bepaald de rechten van de parlementaire oppositie door een beroep bij het Arbitragehof worden gewaarborgd. In ons wetgevingssysteem, met de bescherming van fundamentele rechten en vrijheden, kunnen burgers zich bij een mogelijke schending tot het Arbitragehof richten. In de parlementaire procedure worden echter bepaalde minderheidsrechten niet meer gerespecteerd. Ik verwijs naar een arrest van het Franse constitutionele hof dat het systeem zelf van wetten houdende diverse bepalingen als ongrondwettelijk heeft veroordeeld. Wetgeving dient immers zo'n graad van sérieux te hebben dat parlementsleden het onderwerp kennen, er een normaal parlementair debat over kunnen voeren en hun amenderingsrecht geen theoretische mogelijkheid, maar een effectieve realiteit is.

Mevrouw de Bethune heeft daarnet ook al aangetoond dat wat vandaag ter bespreking voorligt, zo wordt geclassificeerd dat de parlementsleden niet meer precies het voorwerp van hun stem kunnen inschatten. Dat is de `onteigening' van de parlementaire democratie. We kennen de echte inhoud niet meer.

Ik geef één voorbeeld uit de programmawet, namelijk hoofdstuk VII, over de verzekering van de openbare dienst en de overdracht van onroerende domeingoederen. Dit hoofdstuk werd in de commissie voor de Financiën behandeld, terwijl het gaat om een fundamentele wijziging van het begrip `openbaar domein', dat sinds het begin van de negentiende eeuw bestaat. De goederen van het openbaar domein, op de eerste plaats de justitiepaleizen, vallen niet onder het eigendomsrecht, maar onder de domaniale rechten. Dankzij deze rechtspositie kan de overheid in de realisering van haar openbare dienst flexibel optreden en op ieder ogenblik gepast reageren.

Vandaag wordt alles echter aan het zogenaamde budgettaire evenwicht onderworpen en wordt het openbaar domein - de goederen van de natie dus - onder onduidelijke voorwaarden en tegen een onzekere prijs geprivatiseerd. Wat is immers de marktprijs van een hof van justitie? Bovendien huurt de overheid de gebouwen terug onder voorwaarden die ten minste discutabel zijn.

De gebouwen van het Hof van Cassatie, het Justitiepaleis, het Arbitragehof, de Raad van State en het Rekenhof worden ondergebracht in een vastgoedbevak. Het Arbitragehof en de Raad van State hebben trouwens al geprotesteerd tegen het onderbrengen van hun gebouwen in een vastgoedbevak die de ultieme hallucinatie wordt genoemd. Ze vinden dat strijdig met hun opdracht. Wanneer de overheid deze gebouwen op een bepaald ogenblik een andere bestemming wil geven, dan zal dit niet meer mogelijk zijn. De gebouwen hebben het statuut van privé-eigendom en worden terugverhuurd aan de overheid. Er is een dubbel voordeel voor de privé-investeerder. De vaste meerwaarde van het openbaar domein komt met het verloop van de jaren niet meer ten goede van de natie, maar van de privé-investeerder. Bovendien zou de bedongen prijs op jaarbasis op veel lager moeten zijn, aangezien de debiteur die zijn verplichtingen moet naleven, voor de eigenaar geen risico inhoudt.

Uit financieel oogpunt is het dus een betwistbare en onevenredige operatie. Het juridische gevolg is dat de flexibiliteit die de overheid moet hebben voor de aanwending van haar goederen, niet meer gewaarborgd is. Deze goederen een nieuwe bestemming geven zal een meerkost betekenen voor de overheid of zal gebeuren onder voorwaarden die niet noodzakelijk de beste zijn.

Dit mechanisme leidt ook tot een meerkost inzake de jaarlijkse last. Door de domeingoederen in een vastgoedbevak onder te brengen ontstaat het recht van een kadastraal inkomen. Er wordt onroerende voorheffing geheven. Als men alle openbare domeingoederen in Brussel in een vastgoedbevak onderbrengt, dan betekent dat een formidabele bijkomende financiering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze goederen geven nu immers geen aanleiding tot kadastraal inkomen, maar in de toekomst wel. Op de inbreng in een vastgoedbevak worden registratierechten geheven. Nu is het openbaar domein daar niet aan onderworpen.

Over deze constructie zou zowel vanuit financieel, economisch als vanuit juridisch oogpunt een echt debat moeten worden gevoerd, waarbij de commissie voor de Justitie wordt betrokken. Wanneer in de toekomst justitie op een andere manier wordt georganiseerd en bepaalde goederen een andere bestemming krijgen, dan is dat met deze constructie niet mogelijk.

Een andere invulling van het begrip openbaar domein in een programmawet opnemen en voorstellen als een budgettaire operatie, zonder een grondige discussie over de juridische, financiële en staatkundige gevolgen, is een typevoorbeeld van het misbruik van een programmawet. Het inbrengen van het openbaar domein in een vastgoedbevak is een duidelijke illustratie van de keizer zonder kleren. Er worden zaken ingekleed die de werkelijkheid verhullen. De kledij beantwoordt niet aan de realiteit.

M. Christian Brotcorne (CDH). - L'examen de ces deux projets donne toujours l'occasion d'évaluer la manière de travailler du gouvernement. À cet égard, certaines dispositions contenues dans les textes nous montrent que nous avons affaire à un gouvernement brouillon. C'est aussi un gouvernement manifestement très mal inspiré à maints égards et, surtout, un gouvernement qui a du mal à traduire en textes des promesses qu'il annonce pourtant régulièrement à l'opinion publique par le biais des médias.

Il s'agit donc d'un gouvernement brouillon, impression accentuée par le nombre d'articles analysés le plus souvent au pas de charge dans les différentes commissions compétentes. Finalement, le contenu des deux projets est assez léger ; les dispositions soumises à notre examen reflètent une méthode suivie par un gouvernement en panne d'inspiration, sans cohésion ni cohérence. Nombre de dispositions ne font que corriger des erreurs matérielles contenues dans des projets antérieurs, voire reporter leur entrée en vigueur, faute pour le gouvernement d'avoir été capable de prendre les mesures d'exécution nécessaires à leur mise en oeuvre.

Je ne citerai qu'un seul exemple. Le conseil des ministres du 15 octobre 2004 avait annoncé l'adoption d'une loi de financement des zones de police. Entre-temps, sur proposition du ministre de l'Intérieur, le conseil des ministres avait décidé de geler la dotation fédérale en 2005 et 2006. L'article 61 du projet de loi portant des dispositions diverses maintient pourtant le gel de la dotation pour 2007, alors qu'on nous avait annoncé le contraire. Le gouvernement n'a pas été capable de proposer un mécanisme de financement à la fois transparent et accessible. À l'heure actuelle, le financement de base et les enveloppes complémentaires forment un ensemble très complexe. Quant à la norme de répartition intrazonale, celle-ci reste fortement critiquée par les communes, qui sont minorisées au sein des zones de police.

Tantôt le gouvernement semble en incapacité d'agir, tantôt il agit dans la précipitation, d'où - permettez-moi l'expression - la nécessité de repasser les plats pour réparer les erreurs antérieures. Ainsi, en ce qui concerne les matières énergétiques, monsieur le secrétaire d'État, on notera que la majorité des articles proposés modifient des lois qui ont été remaniées il y a moins d'un an. Je pourrais - je ne le ferai pas, vu l'heure tardive - passer en revue les différents exemples illustrant ce que je viens de dire.

En matière d'emploi et d'impôt sur les revenus, certains chapitres traitent d'oublis ou d'erreurs dans le Pacte de solidarité entre les générations, rédigé voici quelques mois seulement.

Dans d'autres cas, on postpose l'entrée en vigueur de certaines dispositions, alors qu'elles ont été votées par le parlement, ou l'on modifie des dispositions législatives qui ne sont toujours pas entrées en vigueur.

Le projet contient ainsi, par exemple, des dispositions qui modifient la toute récente loi réglant les activités économiques et individuelles avec des armes, alors que cette loi n'est pas encore entrée en vigueur.

J'ai, enfin, noté qu'à plusieurs reprises, les dispositions de la loi portant des dispositions diverses ont été proposées sans consultation préalable des partenaires sociaux, alors même que le ministre devait les consulter, soit parce qu'il avait dit qu'il le ferait, soit parce que la loi prévoit cette consultation.

Le gouvernement est également mal inspiré. Sans entrer dans les détails des dispositions des deux projets soumis à l'examen de notre assemblée, j'aimerais épingler deux sujets esquissés dans ces projets et qui m'inquiètent tout particulièrement. Le premier concerne la question de la régulation des marchés énergétiques, dont on sait qu'elle constitue un enjeu majeur de ce 21e siècle, et le second concerne la manière dont le gouvernement tente d'assurer l'équilibre des finances publiques au moyens d'actions one shot peu transparentes de vente du patrimoine de l'État. Dans ces deux projets, on retrouve toute la problématique de la sicafi.

En matière d'énergie, il faut relever une véritable mise sous tutelle de la CREG, commission chargée de réguler le marché de l'électricité et du gaz en Belgique. Il n'est pas inutile de rappeler que la CREG est un organisme autonome dont le rôle est crucial. Il y a quelques mois déjà, à l'occasion de la transposition d'une directive européenne, le gouvernement avait réduit considérablement les compétences de la CREG, en transférant plusieurs de ses tâches vers l'administration de l'énergie ou vers les gestionnaires de réseaux.

L'actuel projet de loi portant des dispositions diverses impose une nouvelle fois d'importants changements à la CREG et l'on se dirige bel et bien vers une mise sous tutelle de celle-ci par le gouvernement.

En ce qui concerne la réduction des pouvoirs de la CREG, celle-ci se voit retirer son rôle de proposition de la formule objective d'indexation des coûts gérables. Or, cette formule d'indexation est importante puisqu'elle a pour objectif d'assurer la couverture des obligations du gestionnaire de réseau, conformément à la loi, et de conduire à des tarifs stables durant des périodes de quatre ans.

La perte d'autonomie de la CREG est non seulement regrettable mais tout à fait dangereuse pour les raisons suivantes.

1º L'État, alors qu'il s'en était retiré, s'implique lourdement dans les questions énergétiques.

2º Les membres du gouvernement ne sont pas soumis aux règles d'indépendance applicables aux membres du comité de direction de la CREG, à savoir l'absence de mandat, d'action ou d'autre intérêt dans le secteur.

3º La CREG a pour but de conseiller et d'aviser le gouvernement sur les questions énergétiques mais si, demain, le gouvernement supervise les orientations et les résultats, comment la CREG peut-elle encore jouer son rôle d'éclairage du gouvernement ?

4º En la politisant de plus en plus, comme le montre la nomination du président de cette commission, la CREG perd en qualité dans son rôle d'expertise du gouvernement.

J'aborderai à présent ce que l'on a appelé l'opération sicafi. Je déplore le manque de transparence dans la vente du patrimoine immobilier de l'État. Dans le chapitre intitulé « Garantie du service public et cession d'immeubles domaniaux », le projet de loi-programme instaure un régime spécifique dérogatoire au droit commun prévu par le Code civil pour des biens immeubles qui sont actuellement soumis au régime de la domanialité publique. Il s'agit donc de biens immeubles hors commerce qui seront pourtant transférés à des personnes morales de droit privé. On nous dit que le nouveau régime instauré tend à assurer la continuité du service public, tout en permettant le transfert de la propriété des biens immeubles à des personnes morales de droit privé.

Or, le Conseil d'État interpellé sur cet élément, comme sur d'autres points du projet de loi-programme, s'est montré particulièrement sévère à l'égard du projet du gouvernement. Il a en effet estimé que la loi-programme instaure, pour les biens immeubles visés - ceux qui étaient, jusqu'à aujourd'hui, soumis au régime de domanialité publique - un régime qui diffère fondamentalement de celui qui était en vigueur jusqu'à ce jour. J'épingle premièrement : « L'État n'aura plus un droit réel sur les biens immeubles et ne pourra plus exercer des prérogatives liées à la propriété, à savoir jouir et disposer des biens de la manière la plus absolue pourvu qu'il ne fasse pas un usage prohibé par les lois et les règlements ; il aura uniquement un droit personnel sur ses biens et ne pourra exercer que les droits d'un locataire, à savoir jouir des biens dans les limites fixées par les articles 1714 et suivants du Code civil. »

Deuxièmement : « Les restrictions apportées par le législateur au droit de propriété des personnes morales de droit privé doivent être conformes aux normes applicables en la matière. » On vise notamment l'article 1er du protocole additionnel à la Convention de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales de mars 1952. Enfin, souligne le Conseil d'État : « Appartenant à des personnes morales de droit privé, ces biens seront dans le commerce, en application de l'article 1598 du Code civil et deviendront » - contrairement à ce qu'on nous a toujours appris en droit public - « des biens aliénables, prescriptibles et saisissables ».

Le Conseil d'État souligne que ce faisant, la loi-programme contient une série de règles précises qui s'inspirent largement de la loi sur les baux commerciaux pour ce qui concerne le renouvellement du bail et de la loi sur la bail à ferme pour ce qui a trait au droit de préemption. Le Conseil d'État ajoute qu'il ne semble cependant pas que de telles dispositions, qui s'appuient essentiellement sur des mécanismes de droit civil, soient suffisantes pour garantir la continuité du service public. Il paraît donc a priori difficile que deux principes aussi antagonistes que la continuité du service public et la protection du droit de propriété puissent être conciliés sans porter atteinte à la substance de l'un ou l'autre de ces principes.

Le Conseil d'État relève aussi qu'en vertu de la disposition contenue dans la loi-programme, il ne faudra plus obtenir l'approbation législative, avec pour conséquence que le transfert des biens transférés à la sicafi ne devra plus demain être approuvé par le parlement. C'est une nouvelle entorse à la domanialité publique des biens de l'État.

Dans ce cadre précis, nous avons affaire, dans le chef du gouvernement, à un exercice budgétaire. Le gouvernement avait décidé d'affecter quelque 80 bâtiments dont il était propriétaire à une sicafi dans l'espoir d'en retirer 585 millions d'euros d'argent frais pour le budget de l'État dans le cadre d'une opération one shot. Finalement, le gouvernement a été contraint de revoir sa copie puisque les instances européennes ont considéré que l'État devait diminuer sa participation dans cette sicafi de 25 à 10%. Notons au passage que l'État perd ainsi sa minorité de blocage et que, ne parvenant pas à trouver les immeubles permettant de récolter les 585 millions escomptés au budget, le gouvernement cherche aujourd'hui à vendre tout ce qu'il est possible de vendre, en essayant tant bien que mal de ménager deux principes par nature difficilement conciliables, comme le relève le Conseil d'État.

Le seul objectif du gouvernement est de remplir une sicafi suffisamment importante pour obtenir ces 585 millions nécessaires pour équilibrer le budget, peu importe le contrat de vente, d'abord, et le contrat de location, ensuite, que l'on souscrira, peu importe les conséquences pour les budgets futurs de l'État qui devront faire face à des contrats de location de plus en plus onéreux. C'est véritablement une politique à courte vue.

Nous espérions trouver dans ces textes le début d'une amorce de concrétisation des annonces auxquelles le gouvernement nous a habitués. Il n'en est rien. Le 9 janvier dernier, le premier ministre égrenait à la tribune de la Chambre les dix points prioritaires du programme de son gouvernement qu'il entendait réaliser encore avant les élections fédérales de 2007. Six mois plus tard, force est de constater qu'aucun de ces points ne figure dans les textes qui nous sont proposés.

À la lecture des ces deux projets de loi deux éléments, parmi d'autres, à savoir la réforme de la CREG et la mise en oeuvre du projet Sicafi 2006 nous inquiètent au moins autant que l'absence des éléments que nous espérions y trouver.

Bien sûr, ces deux textes contiennent aussi des dispositions qui méritent d'être soutenues, d'autant que la plupart corrigent des dispositions antérieures. Cependant, nous ne pouvons soutenir les deux projets dans leur ensemble tant en raison des choix regrettables qui mettent en péril le budget de l'État que de l'absence de mesures maintes fois annoncées. Le CDH ne votera évidemment pas pour ces deux projets de loi.

M. Hervé Jamar, secrétaire d'État à la Modernisation des finances et à la Lutte contre la fraude fiscale, adjoint au ministre des Finances. - Madame la présidente, je me bornerai à formuler un très rapide commentaire.

J'ai écouté avec attention les interventions des douze sénateurs qui se sont succédé à la tribune et j'ai pris beaucoup de notes. J'aurais donc pu me livrer à une réplique de quelque deux heures, d'autant plus que tous les membres de cette assemblée sont présents pour l'écouter. Je pense toutefois que cette présence est plutôt due à la proximité du moment des votes. Je ferai donc confiance à la sagesse du vote des sénateurs.

-De algemene bespreking is gesloten.