3-1775/5 | 3-1775/5 |
10 JULI 2006
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-2518/1).
Het werd door de Kamer aangenomen op 30 juni 2006 en werd op dezelfde dag overgezonden aan de Senaat. Het ontwerp werd op 3 juli 2006 geëvoceerd.
De artikelen verwezen naar de commissie voor de Justitie werden besproken tijdens de commissievergaderingen van 4 en 10 juli 2006, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE
Hoofdstuk 1 (artikel 2) — Wijziging van de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen
Op dit ogenblik beschikt België niet over een wettelijke basis om de patrimoniale voordelen van misdadige oorsprong die in België zijn gelokaliseerd en die in beslag zijn genomen op verzoek van een buitenlandse overheid, te kunnen overdragen naar deze laatste of om ze met deze te kunnen delen.
Vaker gebeurt het dat België verzoekt om de overdracht van in het buitenland in beslaggenomen goederen dan het zelf aangezocht wordt voor een overdracht naar het buitenland van goederen die in België in beslag werden genomen. In Zwitserland alleen wacht zo'n 4 000 000 euro op een overdracht naar België. België kan de wederkerigheid niet garanderen aan de verzoekende Staat. Als verzoekende overheid kan België dus geen gevorderde voordelen ontvangen.
Er dient dus dringend in onze wetgeving een bepaling te worden ingevoegd die de overdracht naar het buitenland of de verdeling van de in beslag genomen tegoeden mogelijk maakt.
Hoofdstuk 2 (artikelen 3 en 4) — Wijziging van Hoofdstuk II van het Wetboek van strafvordering — artikelen 88bis en 90ter
De wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie heeft artikel 114, § 8, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven geschrapt dat het telefonisch stalken beteugelde, en herneemt de bepaling in het artikel 145. Deze wet heeft echter de artikelen 88bis en 90ter van het Wetboek van strafvordering niet gewijzigd die de opsporing, de lokalisering van telecommunicatie en telefonisch afluisteren inzake stalken mogelijk maken. Aangezien deze artikelen steeds verwijzen naar artikel 114, § 8, van de wet van 21 maart 1991 — die van haar substantie ontdaan is — zijn thans het opsporen, lokaliseren en afluisteren bij telefonisch stalken niet meer mogelijk. Dit hiaat wordt best onverwijld gecorrigeerd.
Hoofdstuk 3 (artikelen 3 en 4) — Tenuitvoerlegging van verordening (EG) nr. 1435/2003 van de Raad van 22 juli 2003 betreffende het statuut van de Europese coöperatieve vennootschap
Dit hoofdstuk strekt ertoe de Koning de bevoegdheid te geven de verordening houdende het statuut van de Europese coöperatieve vennootschap uit te voeren.
Omdat de verordening toepasselijk is vanaf 18 augustus 2006, dienen de nodige nationale bepalingen te worden genomen om deze Europese tekst uit te voeren. Daarom, en in navolging van wat werd beslist inzake de uitvoering van de Europese naamloze vennootschap, is het aangewezen dat de Koning belast wordt met deze uitvoering, met de opdracht voor Hem om deze uitvoering nadien door de Wetgevende Macht te laten bekrachtigen.
Hoofdstuk 4 (artikel 7) — Wijziging van het faillissementswet van 8 augustus 1997
Dit hoofdstuk strekt ertoe een gebrek aan samenhang te verhelpen in één van de bepalingen die zijn aangenomen in het kader van de wet van 20 juli 2005, die betrekking had op de bevrijding van de persoonlijke borgen van de gefailleerde.
Het huidige artikel 24bis van de faillissementswet voorziet in een schorsing van de middelen van tenuitvoerlegging voor de persoon die zich kosteloos persoonlijk borg heeft gesteld voor de gefailleerde. De schorsing heeft uitwerking zolang de sluiting van het faillissement niet is uitgesproken.
Met betrekking tot die laatste regel bestond er geen gebrek aan samenhang, aangezien ervan werd uitgegaan dat de beslissing inzake de bevrijding pas bij de sluiting van het faillissement werd genomen.
Als gevolg van de goedkeuring van een aantal amendementen kan de rechtbank echter een beslissing tot bevrijding nemen vóór de sluiting, zodat beide zaken niet meer verplicht hoeven samen te gaan, dit wil zeggen de beslissing met betrekking tot de bevrijding en het einde van de opschorting van de middelen van tenuitvoerlegging.
Het ontwerp van wijziging strekt ertoe die samenhang opnieuw in te voeren.
Hoofdstuk 5 (artikel 8) — Wijziging van het Wetboek van vennootschappen
Euronext Brussels heeft, zoals die bestaat in Parijs, zijn nieuwe « Alternext » markt tijdens de maand mei 2006 gelanceerd, die naast de Vrije Markt komt die reeds bestaat sinds november 2004 en een toenemend succes kent. Deze twee markten zijn allebei « niet gereglementeerd » in de zin van de Europese richtlijnen.
In werkelijkheid richten deze markten zich tot kleine en middelgrote ondernemingen die aldus alternatieve financieringsbronnen kunnen vinden binnen een reglementair kader dat aangepast is aan hun draagkracht. De inzet is bijgevolg heel belangrijk voor de groei van de Belgische ondernemingen.
De inkoop van eigen aandelen via een markt vormt een belangrijke troef voor een onderneming in die zin dat ze hierdoor haar kapitaal op een flexibele wijze kan laten fluctueren in functie van haar noden. Deze behoefte aan flexibiliteit is des te groter voor kleine en middelgrote ondernemingen.
De huidige tekst van het Wetboek van Vennootschappen en die betrekking heeft op de inkoop van eigen aandelen voorziet hiervoor, om de gelijkheid van behandeling van de aandeelhouders te vrijwaren, in een verplichte zware, trage en dure procedure van openbare aanbieding. Er bestaat echter een uitzondering voor de ondernemingen die genoteerd zijn op een gereglementeerde markt, namelijk dat deze hun aandelen kunnen terugkopen op de markt waarop ze genoteerd zijn, waarbij de gelijkheid van behandeling presumptief gerespecteerd wordt in geval van terugkoop op de betrokken markt.
In de mate dat de ondernemingen die op de Vrije Markt en Alternext toegelaten zijn op hetzelfde systeem verhandeld worden en aldus onderworpen zijn aan dezelfde werkingsregels als de gereglementeerde markt, kunnen we aannemen dat de inkoopoperaties van eigen aandelen die op deze markten worden uitgevoerd dezelfde garanties bieden om de gelijkheid van de minderheidsaandeelhouders te vrijwaren.
Teneinde het succes van deze markten te verzekeren en in het hoogste belang van de Belgische economie is het dus noodzakelijk om dringend dezelfde uitzondering te voorzien voor de ondernemingen die op deze niet gereglementeerde markten worden genoteerd.
Hoofdstuk 6 (artikel 9) — Wijziging van artikel 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis
In de huidige stand van de wetgeving verplicht artikel 16 van de wet op de voorlopige hechtenis de onderzoeksrechter — wanneer hij een militair die in het buitenland een ernstig feit heeft gepleegd, wenst aan te houden — om deze persoon voorafgaandelijk te verhoren via audiovisuele middelen. Bij gebreke aan voorafgaandelijk verhoor dient de betrokken militair in vrijheid te worden gesteld.
Gelet op het feit dat dergelijke misdrijven soms in erg afgelegen gebieden kunnen gebeuren, is het allerminst ondenkbaar dat de militaire autoriteiten er niet zullen in slagen om de benodigde audiovisuele apparatuur ter plekke te krijgen binnen de termijn van 24 uur na de arrestatie van de militair. Door deze praktische onmogelijkheid zal de betrokken militair in vrijheid moeten gesteld worden, zelfs wanneer hij zich heeft schuldig gemaakt aan bijzondere ernstige misdrijven zoals bijvoorbeeld moord.
Dit zou kunnen leiden tot shockerende gevolgen en zou het land zelfs in een moeilijke situatie kunnen brengen op internationaal vlak in het geval waar een Belgische rechter niet in staat zou zijn om een aanhoudingsmandaat af te leveren voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht gepleegd door Belgische militairen op missie in het buitenland omwille van het gebrek aan gepaste technische middelen.
Tot nu toe heeft zich een dergelijk probleem nog niet voorgedaan maar het is allerminst uitgesloten dat dit zou gebeuren. Het is dan ook bijzonder hoogdringend dat er hieromtrent een wetgevend initiatief wordt genomen teneinde deze problematiek op te lossen.
Dit wetsontwerp lost dit probleem op door de waaier aan technische middelen waarop men beroep kan doen voor een verhoor op afstand uit te breiden met respect voor de rechten van de verdachte.
Hoofdstuk 7 (artikelen 10 tot 14) — Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek
Dit hoofdstuk heeft van zijn kant tot doel het Gerechtelijk Wetboek in overeenstemming te brengen met het arrest van het Arbitragehof van 16 oktober 2005
Het Arbitragehof zegt voor recht dat « De artikelen 664, 665 en 692 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23, derde lid, 2º, van de Grondwet en met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre zij in het kader van een gerechtelijke expertise waartoe werd beslist om een medisch geschil te beslechten dat betrekking had op socialezekerheidsprestaties, aan een sociaal verzekerde die niet over voldoende financiële middelen beschikt, geen rechtsbijstand toestaan om een adviserend geneesheer aan te wijzen en om zijn kosten en honoraria ten laste te nemen. ».
Het Hof was van oordeel dat de conclusies van het door een rechtbank gelaste deskundigenonderzoek een invloed hebben op haar beslissing, zelfs als zij de rechter niet binden. Daarom bevindt een partij die wegens de behoeftigheid ervan niet de bijstand van een technisch raadsman kan genieten zich niet op voet van gelijkheid met de tegenpartij die over een dergelijke bijstand beschikt. De in artikel 6.1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bevestigde regels inzake het eerlijk proces worden geschonden. De bijstand van een technisch raadsman is immers doorslaggevend aangezien de rechtzoekende daardoor de mogelijkheid wordt geboden technische aspecten te doen gelden die de deskundige kunnen beïnvloeden.
Dit verschil in behandeling tussen de partijen kan bovendien niet worden verantwoord. Het gerecht is een openbare dienst die toegankelijk moet zijn voor alle rechtsonderhorigen ongeacht hun vermogenstoestand. Bedoeld verschil doet tevens afbreuk aan het in artikel 23, derde lid, 2º, van de Grondwet opgenomen recht op juridische bijstand in de ruime zin van het woord, aangezien een partij die niet over technische en juridische kennis beschikt niet in de mogelijkheid is zich naar behoren kan verdedigen.
De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek moesten bijgevolg worden gewijzigd teneinde de kosten en het ereloon van de technisch adviseurs die in het kader van gerechtelijke deskundigenonderzoeken optreden onder het toepassingsgebied van de rechtsbijstand te doen vallen.
Hoofdstuk 8 (artikelen 15 tot 18) — Vermeerdering van de niet voor beslag of overdracht vatbare bedragen voor kind ten laste
Dit hoofdstuk strekt ertoe verbeterende maatregelen aan te brengen aan de procedure vastgelegd door het koninklijk besluit van 27 december 2004 dat de procedure vastlegt die moet worden gerespecteerd voor de vermeerdering van de niet voor beslag vatbare bedragen wegens kind ten laste. De aanvankelijke tekst bleek immers op diverse toepassingsproblemen te stuiten en kon niet in werking treden.
Het doel van deze bepalingen is het dringend garanderen van de efficiënte aanwending en een snelle inwerkingtreding van deze « vermeerdering », gelet op het principe van het behoeden van het hogere belang van het kind.
Hiertoe en gelet op de praktische en technische problemen die door de mensen uit de praktijk op de voorgrond werden gesteld, werd een multidisciplinaire werkgroep opgericht om ze op te lossen.
De hierna volgende bepalingen zijn de vrucht van hun werk.
Dit ontwerp van wet spitst zich toe rond de 4 volgende doelstellingen :
— De verhoging van de drempels van de niet voor beslag of overdracht vatbare drempels te vervangen door het onvatbaar maken van een bijkomend bedrag van 50 euro (te indexeren) per kind ten laste binnen de grenzen van de vatbare of overdraagbare bedragen.
— De veralgemening garanderen van het vermeerderingsmechanisme tot alle invorderingsprocedures op alle inkomsten waarop het zou kunnen worden toegepast.
— De procedureregels uniformeren en elk rolrecht afschaffen in geval van betwisting die voor de vrederechter of de beslagrechter wordt gebracht.
— Invoegen van een hoofdstuk dat de overgangsbepalingen voorziet.
Hoofdstuk 9 (artikel 30) — Wijziging van het Wetboek van de Belgische nationaliteit
Artikel 30 van hget wetsontwerp bevat een technische aanpassing van het Wetboek van de Belgische Nationaliteit die voortvloeit uit de uitvoering van het arrest nr. 53/2004 van het Arbitragehof.
In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat artikel 12bis, § 4, derde lid, van het Wetboek van de Belgische Nationaliteit het gelijkheidsbeginsel schond aangezien het de verlenging niet toestond van de termijnen van hoger beroep ingevolge de gerechtelijke vakantie als voorzien in artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek in het kader van de procedure van de nationaliteitsverklaring, in tegenstelling met wat voorzien is overigens voor de rechtbank van eerste aanleg voor geschillen van gemeen recht.
Het artikel 30 voert dus dit arrest uit door toe te staan dat de termijn van hoger beroep tegen een uitspraak waarin de rechtbank van eerste aanleg het negatief advies bevestigt van de procureur des konings betreffende een nationaliteitsverklaring verlengt kan worden tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar wanneer de termijn aanvangt en verstrijkt tijdens de gerechtelijke vakantie. Hetzelfde principe zal toegepast worden na een negatief advies van de procureur des konings betreffende een verklaring tot nationaliteitskeuze of een verklaring tot herkrijging van de Belgische nationaliteit.
Hoofdstuk 10 (artikelen 31 tot 36)
De artikelen 31 en 32 van het ontwerp wijzigen de artikelen 55 en 56 van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden.
Deze artikelen houden verband met het feit dat alleen door de gedetineerde verzonden brieven bij de huidige stand van de wetgeving gecontroleerd kunnen worden in het belang van de orde of de veiligheid. De gewijzigde artikelen 31 en 32 strekken ertoe om die controle uit te breiden tot de aan de gedetineerde toegezonden brieven.
In de huidige wet stipuleert artikel 56 dat de verzonden brieven niet onderworpen zijn aan de controle door de directeur, tenzij er geïndividualiseerde aanwijzingen bestaan dat een controle noodzakelijk is in het belang van de orde of de veiligheid.
Deze controle slaat op een nazicht en indien nodig zal met het oog op het lezen ervan de brief thans geopend worden door de gedetineerde, in aanwezigheid van de directeur.
Artikel 55, § 1, voorziet deze mogelijkheid niet voor de brieven die aan de gedetineerden worden toegezonden, het artikel sluit in elk geval het lezen van de inkomende briefwisseling uit.
Dit ontwerp beoogt het verhelpen van deze onsamenhangende situatie door het invoeren van een gelijkaardige reglementering voor zowel de toegezonden als de verzonden briefwisseling. Dit ontwerp strekt er eveneens toe de aanwezigheid van de gedetineerde tijdens het lezen van zijn briefwisseling facultatief te maken. De nadere regels zullen door de Koning moeten worden vastgelegd.
Verder moet er worden op gewezen dat deze bepalingen en artikel 29, eerste lid van de Grondwet, dat het principe van het briefgeheim tot regel verheft compatibel zijn. Het blijkt immers dat het arrest van het Arbitragehof van 21 december 2004 voorziet dat een beperking aan dit principe gerechtvaardigd kan zijn, wanneer dat noodzakelijk is om het respecteren van andere fundamentele rechten te garanderen. Het wijst er ook op dat de wetgever een efficiënte repressie moet organiseren van schendingen van deze fundamentele rechten door criminele activiteiten, hetgeen beperkingen op het briefgeheim noodzakelijk kan maken, voor zover deze beperkingen evenredig zijn met de nagestreefde doelstelling.
Het principe van het briefgeheim is dus geen absoluut principe en bovendien beoogt de voorgestelde wijziging alleen de gevallen waarbij er gepersonaliseerde aanwijzingen bestaan van het feit dat een nazicht noodzakelijk is in het belang van de orde of de veiligheid.
De Raad van State wijst er verder op dat « de mogelijkheid die de wetgever aan de overheden biedt om, in het kader van hun opdrachten, over te gaan tot het onderscheppen en openen van briefwisseling binnen de door de wet vastgelegde voorwaarden, geen onevenredige schending is van de rechten van de betrokken personen ».
Artikel 29 stelt dat de wet bepaalt welke ambtenaren verantwoordelijk zijn voor het schenden van het briefgeheim; gelet op deze grondwettelijke bepaling kan de wetgever derhalve de directeur van een gevangenis aanduiden als zijnde deze verantwoordelijk ambtenaar.
De Raad van State heeft geen opmerkingen gemaakt over dit artikel.
In de Kamer is wel een opmerking gemaakt met betrekking tot de aanwezigheid van de gedetineerde bij de controle van de inhoud.
De CdH heeft een amendement ingediend (nr. 6), waarin wordt benadrukt dat de afwezigheid van de gedetineerde bij de lezing van de brief de uitzondering vormt en niet de regel. Het ingediende amendement bepaalt dat de lezing « in voorkomend geval, in afwezigheid van de gedetineerde zal kunnen gebeuren ».
Dit amendement en het aldus geamendeerde artikel zijn eenparig aangenomen.
Artikel 56 (over de toegezonden brieven) van de basiswet van 12 januari 2005 is gewijzigd in de zin dat de aanwezigheid van de gedetineerde niet systematisch vereist is.
Artikelen 33 tot 35 van het ontwerp slaan op het feit dat enkel de aalmoezeniers en lekenconsulenten of islamitische consulenten toegang kunnen hebben tot de gevangenissen en dit krachtens het koninklijk besluit van 25 oktober 2005.
Het valt overigens niet onder de bevoegdheid van Koning om de rechten en plichten te bepalen van deze aalmoezeniers, van deze lekenconsulenten. Het toekennen van die bevoegdheid is immers in strijd met artikel 21 van de Grondwet die het principe van de scheiding tussen Kerk en Staat tot regel verheft.
Deze exclusieve toegang van de aalmoezeniers, van de islamitische consulenten en van de lekenconsulenten sluit evenwel de mogelijkheid niet uit dat een gevangene toegang kan hebben tot vertegenwoordigers van niet erkende erediensten. Bij deze hypothese zal het niettemin zijn binnen de context van artikel 72, § 2, van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden. Het gaat dus om een gewone bezoektoelating wanneer de gedetineerde hiertoe een verzoek doet. Het verzoek zal dus in die hypothese geval per geval behandeld worden.
Deze bepalingen staan in het kader van het actieplan Radicalisme van het ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid. We wensen immers een einde te stellen aan sommige vormen van proselitisme die zich voordoen in de gevangenissen door de toegang te verlenen aan aalmoezeniers, lekenconsulenten of islamitische consulenten die het voorwerp waren van een veiligheidsverificatie in de zin van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen zoals deze gewijzigd werd door de wet van 3 mei 2005.
In de commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers is overeengekomen het woord « islam- consulent » te schrappen. Die wijziging is aangenomen.
Artikel 36 van het ontwerp wijzigt artikel 117 van de basiswet van 12 januari 2005.
Hoofdstuk 11 — Wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen
Art. 37. De strijd tegen de drugcriminaliteit en de druggerelateerde overlast moet versneld worden opgevoerd vermits steeds meer gemeenten hierdoor worden getroffen. Daarom verdient de aanpak van de stedelijke drughandel een bijzondere plaats in de bestrijding van de stadscriminaliteit.
Heel vaak wordt vastgesteld dat sommige cafés, discotheken, bars en dancings steeds weer opduiken als locaties waar op aanzienlijke schaal drugs worden verkocht. De instrumenten, zowel gerechtelijk als bestuurlijk, die desbetreffend voorhanden zijn, schieten te kort.
Enerzijds is er het artikel 134quater die een algemene bevoegdheid geeft aan de burgemeester om een pand te sluiten. Anderzijds is er de bevoegdheid van de rechter om de tijdelijke of definitieve sluiting te bevelen ingeval van inbreuken op de drugwetgeving.
De sluiting door een burgemeester heeft echter een te korte looptijd (3 maanden) om afschrikwekkend te zijn terwijl een sluiting bevolen door de rechter vaak jaren na de vaststelling van de inbreuk komt en zodoende meestal zijn effect verliest.
Het lijkt daarom aangewezen om — specifiek voor de inbreuken op de drugwetgeving — de bevoegdheid van de burgermeester uit te breiden. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke maatregel — omwille van de mogelijke impact — niet blind kan worden opgelegd en rekening moet houden met de inspanningen van de uitbater zelf en moet voorafgegaan worden door een overleg met de gerechtelijke autoriteiten.
Art. 38. Meerdere grote steden worden geconfronteerd met ronddolende drugverslaafden. Hun aanwezigheid draagt sterk bij tot het onveiligheidsgevoel.
Om de bevoegdheden van de politie inzake bestuurlijke politie met betrekking tot druggebruikers aan te scherpen is het aangewezen om, naar analogie van de besluitwet inzake de openbare dronkenschap een regeling te voorzien om de bestuurlijke arresties van deze junkies mogelijk te maken voor een periode van zes uur.
Vermits deze personen zich situeren in een verslavingsproblematiek, minstens in een overdreven middelen gebruik worden zij, bij hun vrijlating op de hoogte gebracht van eventuele bestaande hulpverleningsmogelijkheden. Dit kan mondeling gebeuren, door het overhandigen van een folder, enz. Het is geenszins de bedoeling dat de desbetreffende politiedienst zich nadien informeert omtrent de reactie van de persoon in kwestie. Om eventueel bestaande hulpverleningstrajecten niet te doorkruisen worden de gerechtelijke autoriteiten ook op de hoogte gebracht
Hoofdstuk 12 (artikelen 37 tot 42) — Wijzigingen van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens
Dit hoofdstuk bevat van zijn kant twee bepalingen die louter technische verbeteringen aanbrengen aan de wet van 8 juni 2006, houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens. Deze verbeteringen hebben in feite betrekking op twee nummeringsfouten in twee bepalingen van deze wet.
III. ALGEMENE BESPREKING
De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat voorliggend wetsontwerp 364 artikelen bevat.
Spreker verklaart zich akkoord met de stelling van het Franse grondwettelijk Hof dat deze wijze van wetgeving ongrondwettelijk is.
Inderdaad laat deze niet toe aan de wetgever de precieze inhoud en de context in te schatten van de aangebrachte correcties. Het is des te meer storend daar de aangebrachte correcties reeds naar aanleiding van de bespreking van de betreffende wetten als amendement door de oppositie werden ingediend.
Spreker besluit dat deze ontwikkeling in de wijze van wetgeving problematisch is en reeds meerdere jaren in de Senaat wordt aangeklaagd.
Daarenboven is de schikking van de werkzaamheden in de commissies van dien aard dat bepalingen die aan de commissie voor de Justitie zouden moeten worden toegewezen,worden behandeld in andere commissies.
Spreker haalt het voorbeeld aan van de bepalingen met betrekking tot de wijziging van de antidiscriminatiewet. Deze bepalingen betreffen fundamentele rechten en vrijheden en de antidiscriminatiewet en de wijzigingen van deze wet werden steeds besproken in de commissie voor de Justitie.
De leden van de commissie voor de Sociale aangelegenheden kennen immers de voorgeschiedenis van deze wetgeving niet.
Spreker verwijst ook naar de bepalingen met betrekking tot de Beveks. Deze bepalingen brengen fundamentele wijzigingen aan aan het begrip openbaar domein en zouden aldus moeten worden behandeld door de commissie voor de Justitie en niet door de commissie voor de Financiën en voor de Economische aangelegenheden.
Deze toewijzing die geen rekening houdt met de specialiteit van een commissie, laat niet toe de inhoud en de kwaliteit van de voorgelegde teksten te beoordelen.
Spreker heeft de indruk dat men alle wetswijzigingen gaat opsparen zodat de Kamers verhinderd worden hun grondwettelijke rol te spelen. Punctuele wijzigingen verhinderen een globaal zicht op de wetgeving.
Mevrouw Talhaoui wenst meer verduidelijking over het voorgestelde hoofdstuk IX, artikel 30, met betrekking tot de wijziging van het Wetboek van de Belgische nationaliteit in uitvoering van het arrest van het Arbitragehof van 24 maart 2004.
Het voorgestelde artikel 30 betreft de verlenging van de termijnen wegens de gerechtelijke vakantie.
Spreekster meent nochtans te weten dat in de praktijk de wettelijk voorziene termijnen zowel op het vlak van de naturalisatie als op het vlak van de nationaliteitsverklaring via de gemeente niet worden gerespecteerd.
Wat zijn thans de gemiddelde termijnen ?
Met betrekking tot de toelating tot de gevangenis van de consulenten van erediensten en aalmoezeniers verwijst spreekster naar het feit dat het aantal consulenten van de islamitische eredienst sterk zal worden verhoogd in functie van de bestaande nood in de gevangenis. Zal er nu een screening van deze nieuwe kandidaten komen en zal de Koning voorwaarden instellen om hen tot de gevangenis toe te laten ?
Spreekster wenst enige verduidelijking in verband met de invoeging van een artikel 9ter in de drugswet (art. 38). Heeft deze bepaling de bedoeling nieuwe voorwaarden in te lassen of verduidelijkt zij enkel de interpretatie van de begrippen openbare overlast en openbare orde ?
Tot slot vraagt spreekster of de federale regering het overleg reeds heeft gestart met de gemeenschapsregeringen over de nieuwe wapenwet, in bijzonder over de problemen voor de sportschutters. Desgevallend, hoever staat het overleg en wanneer mag men de uitvoering van de nieuwe wet verwachten ?
Mevrouw de T' Serclaes verklaart dat het debat over een wet houdende diverse bepalingen zoals gewoonlijk enig onbehagen opwekt omdat men bepalingen moet behandelen die verder gaan dan eenvoudige, formele wijzigingen, terwijl zelfs in dit laatste geval een meer preventieve aanpak kan voorkomen dat een beroep moet worden gedaan op deze wetgevingstechniek.
Hoeveel teksten die op die manier overhaast en zonder echt parlementair debat worden aangenomen, worden niet door het Arbitragehof vernietigd ?
Het is geen goede manier van werken, ook niet voor de rechtszekerheid en voor de burger. De slagzin dat iedereen geacht wordt de wet te kennen is op die manier tot pure fictie verworden.
De inhoud van de bepalingen van het ontwerp roepen bij spreekster verscheidene vragen op.
In verband met de wijzigingen aan de wet betreffende de telefoongesprekken om de vervolging van misdrijven van telefonisch stalken te verbeteren, wenst spreekster te weten wat die misdrijven vertegenwoordigen in het totaal van de vandaag vervolgde misdrijven. Ze betwijfelt dat dergelijke misdrijven nu systematisch worden vervolgd.
Vervolgens betreurt spreekster dat men via bevoegdheidsdelegatie aan de Koning te werk moet gaan om de Europees verordening betreffende het statuut van de Europese coöperatieve vennootschap ten uitvoer te leggen. Die verordening dateert van 2003 en het was perfect mogelijk geweest een afzonderlijk wetsontwerp in te dienen dat aan alle voorwaarden voldoet.
De regering heeft de opgelegde termijn overschreden en maakt gebruik van een methode die parlementair gezien ontoelaatbaar is.
In verband met de wijziging van artikel 620 van het Wetboek van Vennootschappen, in aansluiting op het opstarten van de Alternext-markt door Euronext, ten slotte : wat bedoelt men met de « kleine en middelgrote ondernemingen » waarvoor die markt wordt opengesteld ?
Op grond van de Europese criteria zijn bijna alle Belgische ondernemingen « middelgrote ondernemingen ». Aangezien men hier een uitzondering maakt op het algemene beginsel dat de aandeelhouders allemaal gelijk moeten worden behandeld, moet men waarborgen hebben dat bepaalde ondernemingen op die manier de algemene regeling niet kunnen omzeilen. Spreekster wil daarom graag weten welke selectiecriteria worden gebruikt om de correcte toepassing van de uitzondering mogelijk te maken.
De heer Noreilde beaamt dat men hier wordt geconfronteerd met wetswijzigingen die bepaalde gevoeligheden losmaken. Dergelijke bepalingen zouden moeten kunnen worden besproken los van een « korfwet ».
Spreker verwijst naar de bepalingen van de wet van 20 mei 1997 betreffende internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen (art. 2).
Spreker meent dat deze wijziging wordt ingevoerd om de wederkerigheid te bevorderen en om aldus vermogens uit het buitenland naar België te zien terugkeren.
Zijn er hierover cijfers beschikbaar ?
Verder bepaalt artikel 2 dat de procedure verloopt via de correctionele rechtbank. Nochtans levert het Centraal Orgaan voor Inbeslagnemingen en Verbeurdverklaringen goed werk. Waarom wordt deze instelling niet in deze procedure betrokken ?
Wat betreft de wijziging van de wet betreffende de voorlopige hechtenis vraagt spreker meer verduidelijking over de voorgestelde bepalingen.
Wat bedoelt men juist met audiovisuele of andere technische middelen die een rechtstreekse overbrenging van de stem tussen de onderzoeksrechter en de verdachte toelaten en de vertrouwelijkheid van hun gesprek waarborgen ?
Antwoord van de minister
Wat de aalmoezeniers en de consulenten van de erkende erediensten betreft, en het vastleggen van de toegangsregels tot de gevangenissen voor deze personen door de Koning, antwoordt de minister dat de woorden « bedienaars van de eredienst » dienen te worden vervangen door de woorden « consulenten die deel uitmaken van de erkende erediensten ».
Inderdaad kan de Koning geen voorwaarden vastleggen aan bedienaars van erediensten.
Het koninklijk besluit van 2 oktober 2005 legt reeds voorwaarden vast van toegang tot gevangenissen.
Mevrouw Talhaoui vraagt of nieuwe voorwaarden worden toegevoegd. Wat bedoelt de minister juist met « screening van de kandidaten » ?
De minister antwoordt dat screening een veiligheidsonderzoek inhoudt. Men kan een advies vragen aan de Staatsveiligheid. Indien dit gunstig is, kan de betrokkene effectief optreden als aalmoezenier of consulent in de gevangenis.
In het verleden stelde men soms vast dat bepaalde personen, onder het mom van aalmoezenier, de gevangenen poogden te radicaliseren.
Wat betreft het telefonisch stalken zijn er geen cijfers beschikbaar.
In zijn hoedanigheid van substituut procureur des Konings, kan de medewerker van de minister bevestigen dat artikel 88bis waarbij de procureur zelf een telefoonondezoek kan bevelen, zeer frequent wordt toegepast. Dit is ook het geval voor artikel 90ter met betrekking tot het bevelen van afluistermaatregelen door de onderzoeksrechter.
Het opheffen van deze bepalingen zou ernstige problemen kunnen teweegbrengen, bijvoorbeeld bij anonieme ernstige bedreigingen.
De achterliggende reden voor de wijziging van de wet betreffende internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen ligt in het feit dat België veel verzoeken heeft aan het buitenland om goederen die aldaar in beslag zijn genomen te laten terugkeren naar België. Voor Zwitserland alleen bijvoorbeeld gaat het om 4 miljoen euro.
Dat de procedure via de correctionele rechtbank verloopt en niet via het openbaar ministerie of via het COIV is te wijten aan een nakend kaderbesluit in verband met verbeurdverklaring. Hierbij wordt de verplichting opgelegd om de bevoegdheid ter zake te verlenen aan de rechtbank. In België is de correctionele rechtbank bevoegd voor inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen.
De bepaling met betrekking tot de wet op de voorlopige hechtenis werd ingelast op advies van het college van procureurs-generaal en het expertisenetwerk strafrechtspleging (college van procureurs-generaal, federaal parket en defensie).
Artikel 16 van de wet op de voorlopige hechtenis bepaalt een audiovisueel verhoor als men een persoon wil aanhouden. Niet-naleving van deze bepaling brengt substantiële nietigheid met zich mee.
Er kunnen problemen rijzen om audiovisuele middelen, dus relatief ingewikkeld materiaal, in te zetten als men zich op afgelegen plaatsen bevindt.
Men kan niet garanderen dat het materiaal binnen de voorziene termijn ter plaatse beschikbaar zal zijn. Tevens rijst de vraag hoe deze Belgische bepaling in het buitenland wordt onthaald. Aldus wordt de mogelijkheid geboden om een telefoonconferentie te organiseren over beveiligde wegen.
Beveiliging is noodzakelijk gelet op het feit dat men zich in een oorlogssituatie kan bevinden en dat men aldus de veiligheid van andere militairen ter plaatse in het gedrang kan brengen.
Met betrekking tot de drugwetgeving raakt het voorgestelde artikel 9ter slechts zijdelings aan het begrip openbare orde. Men viseert hier niet de cannabisgebruikers, maar wel de zware drugverslaafden.
Artikel 31 van de wet op het politieambt creëert de mogelijkheid van een bestuurlijke aanhouding. Dit artikel laat echter niet toe maatregelen te nemen ten aanzien van een zwaar verslaafde van wie het gedrag aantoont dat hij onder invloed is.
Aldus bepaalt artikel 9ter dat de persoon onder invloed bestuurlijk kan worden aangehouden voor maximum zes uur indien zijn aanwezigheid op een voor het publiek toegankelijke plaats, hetzij voor een ander, hetzij voor zichzelf, gevaar berokkent of schandaal veroorzaakt.
Deze bepaling is geïnspireerd op de besluitwet in verband met openbare dronkenschap. Het betreft een maatregel eerder « ter bescherming van » dan ter handhaving van de openbare orde.
Wanneer zijn roes is uitgewerkt wordt de verslaafde trouwens op de hoogte gebracht van de mogelijkheden inzake hulpverlening.
Mevrouw Talhaoui vraagt of de aanhouding van zes uur volstaat.
De minister antwoordt dat de burgemeesters dit voldoende achten.
Als antwoord op de vraag van mevrouw Talhaoui over de wijziging van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, verklaart de minister dat die wijziging een eenvoudige aanpassing is van de procedure aan de gemeenrechtelijke procedure inzake de schorsing van de termijn om tijdens de gerechtelijke vakantie in hoger beroep te gaan.
Het probleem dat de termijn van twee of drie maanden in de praktijk niet in acht wordt genomen is helaas niet nieuw. Er is een wetsontwerp voor overgezonden naar de Raad van State, dat in het parlement kan worden ingediend na de vakantie.
Het overleg met de Gemeenschappen over de wapenwet zal de komende weken aanvangen, met als doelstelling dat zij zo snel mogelijk in werking kan treden.
Het zijn echter de Gemeenschappen, en niet de federale regering, die bevoegd zijn om de beslissing over de inwerkingtreding te nemen.
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Artikel 2
Amendement nr. 10
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2) dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen.
Zoals de wet van 20 mei 1997 stipuleert komt het de correctionele rechtbank van de plaats waar de goederen liggen die het voorwerp zijn van de buitenlandse verbeurdverklaring toe om te beslissen over de uitvoerbaarverklaring van het buitenlandse vonnis tot verbeurdverklaring in België. Het is logisch dat de rechterlijke macht oordeelt over de uitvoerbaarverklaring. De verbeurdverklaring is immers een straf en hierover moet de rechter beslissen.
Het ontwerp wil nu echter de beslissing over de nadere regels van de strafuitvoering ook leggen bij de correctionele rechtbank terwijl totnogtoe het steeds het openbaar ministerie en samen met haar het Centraal orgaan voor de Inbeslagneming en de verbeurdverklaring (COIV) geweest is die de nadere regels regelde inzake de verbeurdverklaring van vermogenvoordelen.
Er wordt dus voorgesteld deze bevoegdheid toe te wijzen aan het openbaar ministerie.
De minister verwijst naar de algemene bespreking. Op Europees niveau is er een kaderbesluit in de maak in verband met de wederzijdse erkenning van verbeurdverklaringen waarbij de rechter bevoegd wordt verklaard.
Indien men nu de bevoegdheid verleent aan het openbaar ministerie of aan het COIV, zal een wetswijziging in de nabije toekomst onvermijdelijk zijn.
De heer Hugo Vandenberghe kan dit gezagsargument, waarbij de wetgevende macht niets mag ondernemen, moeilijk aanvaarden. Een ontwerp kaderbesluit bindt de Kamers niet en leidt tot het feit dat ambtenaren beslissen over de Belgische wetgeving.
De wetgevende macht wordt hier herleid tot een registratiekamer.
Spreker heeft het ook moeilijk met het feit dat de verbeurdverklaring van opbrengsten van misdrijven wordt geformuleerd als een straf. Dit leidt ertoe dat voorwaardelijke verbeurdverklaringen reeds werden uitgesproken die in de praktijk tot gevolg hebben dat de misdadiger het voordeel van zijn misdrijf bewaart.
Dergelijke problemen zijn eens te meer te wijten aan het feit dat men fragmentarisch te werk gaat en geen algemene discussie voert over verbeurdverklaringen.
Artikel 5
Amendement nr. 13
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Dit artikel voorziet in een algemene bevoegdheidsdelegatie aan de Koning, hetgeen ongrondwettelijk is.
Artikel 6
Amendement nr. 14
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Dit artikel voorziet in een algemene bevoegdheidsdelegatie aan de Koning, hetgeen ongrondwettelijk is.
Artikel 9
Amendement nr. 1
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Dit artikel wijzigt de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.
De Raad van State stelt dat ondanks de technische problemen aangevoerd in de memorie van toelichting de aandacht dient gevestigd te worden op het feit dat een gewoon gesprek via de telefoon vragen doet rijzen ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en ten aanzien van het beginsel van de eerbieding van de rechten van verdediging.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State zijn advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.
Gelet op het feit dat geen grondig advies van de Raad van State voorligt, doch niettemin grondwettelijke bepalingen door de Raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.
Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.
Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het recht op amenderen, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.
Spreker wijst er tevens op dat elke wetswijziging die wordt voorgesteld door het openbaar ministerie blijkbaar zo maar wordt aanvaard, terwijl het wetsontwerp houdende het Wetboek van strafprocesrecht wordt geblokkeerd. Nochtans zijn alle procespartijen gelijk.
Artikel 10
Amendement nr. 2
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Dit artikel wijzigt de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake de rechtsbijstand en dit volgens de regering in het licht van een arrest van het Arbitragehof van 26 oktober 2005 met nummer 3364.
De Raad van State merkt op dat de rechtsbijstand erin bestaat dat diegenen die voldoen aan de voorwaarden bepaald in het Gerechtelijk Wetboek, gehele of gedeeltelijke kosteloosheid kunnen genieten van de openbare dienstverlening van justitie, met inbegrip van de diensten van de openbare en ministeriële ambtenaren.
De kosteloze bijstand van een advocaat, die geen openbaar of ministerieel ambtenaar is, wordt niet geregeld in de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de rechtsbijstand, maar door de bepalingen betreffende de eerste — en tweedelijnsbijstand.
De Raad van State stelt dan ook de vraag of het ten laste nemen van de kosten en de honoraria van technische adviseurs in het kader van een deskundigen onderzoek niet in specifieke bepalingen geregeld behoeft te worden, die bijvoorbeeld opgenomen worden in een nieuw boek IIIter van het Gerechtelijk Wetboek.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State zijn advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.
Gelet op het feit dat geen grondig advies van Raad van State voorligt, doch niettemin fundamentele vragen door de Raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.
Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.
Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het recht op amenderen, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.
Spreker meent dat het debat met betrekking tot de verhaalbaarheid van de kosten van de rechtsbijstand (volgens het Hof van Cassatie = kosten van deskundigen en raadsman) in een ruim kader dient te worden gevoerd. De commissie voor de Justitie van de Senaat heeft meerdere wetsvoorstellen in verband met verhaalbaarheid besproken, maar thans blijkt dit debat geblokkeerd.
Artikel 11
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Voor de verantwoording kan worden verwezen naar amendement nr. 2 op artikel 10.
Artikel 12
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Voor de verantwoording kan worden verwezen naar amendement nr. 2 op artikel 10.
Artikel 13
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Voor de verantwoording kan worden verwezen naar amendement nr. 2 op artikel 10.
Artikel 14
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Voor de verantwoording kan worden verwezen naar amendement nr. 2 op artikel 10.
Artikel 16
Amendement nr. 7
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De ontworpen bepaling voorziet dat « In geval een invorderingsprocedure waarbij vanaf de aanvang of in de loop van de procedure meerdere schuldeisers betrokken zijn, wordt de beschikking geacht ten aanzien van alle schuldeisers op tegenspraak te zijn gewezen ».
De Raad van State merkt de noodzaak op om in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet deze uitzondering op het bij artikel 23 van het Gerechtelijk Wetboek vastgelegde beginsel van de betrekkelijkheid van het gezag van gewijsde te kunnen wettigen.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State zijn advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.
Gelet op het feit dat geen grondig advies van de Raad van State voorligt, doch niettemin fundamentele vragen door de Raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.
Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.
Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het recht op amenderen, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.
Amendement nr. 11
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), teneinde het voorgestelde artikel 1409ter te wijzigen.
De gerechtsdeurwaarder (of de met de invordering belaste ambtenaar in bijvoorbeeld fiscale zaken) is de best geplaatste persoon om enerzijds een model van aangifteformulier en informatie te verstrekken aan de beslagene op het ogenblik van de betekening van het beslag en anderzijds om de controle te doen van de aangegeven kinderen ten laste en de uiteindelijke afrekening op te maken.
De derde-beslagene is wettelijk niet bevoegd en heeft niet de wettelijke mogelijkheden (bijvoorbeeld geen toegang tot het rijksregister) om deze controle uit te oefenen noch om na te gaan of de door de schuldenaar voorgelegde bewijsmiddelen volstaan.
Bovendien kan de blokkering van de betwiste bedragen in handen van de derde-beslagene aanleiding geven tot problemen wanneer deze failliet verklaard wordt.
Er is geen reden om de gemeenrechtelijke regels inzake verzet en hoger beroep uit te sluiten.
Artikel 29
Amendement nr. 12
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), teneinde het artikel aan te vullen met de woorden « en uiterlijk op 1 september 2006 ».
Bij wet van 24 maart 2000 werden de artikelen 1409, 1409bis, 1410 en 1411 van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd, met het oog op de aanpassing van het bedrag van het loon dat niet vatbaar is voor overdracht of beslag.
Ingevolge deze wet worden inkomsten die niet vatbaar zijn voor beslag en overdracht verhoogd met 50 euro (geïndexeerd) per kind ten laste. Aan de Koning werd de zorg overgelaten om dit begrip « kind ten laste » te definiëren.
Meer dan zes jaar later, en ondanks het feit dat de regering reeds 5 koninklijke besluiten uitvaardigde, is deze wet nog steeds niet in werking getreden wat betreft de verhoging van de niet voor beslag/overdracht vatbare bedragen wanneer de schuldenaar kinderen ten laste heeft.
In het belang van het kind is er duidelijkheid vereist omtrent de datum van de inwerkingtreding.
De regering heeft reeds voldoende lang de tijd gehad om een model van aangifteformulier uit te werken. Een inwerkingtreding op 1 september 2006 moet dan ook mogelijk zijn.
Artikel 31
Amendement nr. 8
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Dit artikel wijzigt de bepalingen inzake de controle van briefwisseling van gedetineerden.
De Raad van State plaatst vraagtekens bij de verenigbaarheid van het artikel met artikel 29, eerste lid van de Grondwet, meer bepaald betreffende de mogelijkheid die wordt geboden om de inhoud van de door een gedetineerde ontvangen of verzonden brief te lezen.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State zijn advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.
Gelet op het feit dat geen grondig advies van de Raad van State voorligt, doch niettemin fundamentele vragen door de Raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.
Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.
Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het recht op amenderen, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.
Artikel 32
Amendement nr. 9
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-1775/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Voor de verantwoording kan worden verwezen naar amendement nr. 8 op artikel 31.
V. STEMMINGEN
De amendementen nrs. 1 tot 14 van de heer Hugo Vandenberghe worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.
De artikelen verwezen naar de commissie voor de Justitie in hun geheel worden aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Dit verslag is goedgekeurd bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Flor KONINCKX. | Hugo VANDENBERGHE. |