3-1645/4

3-1645/4

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

30 MEI 2006


Wetsontwerp tot het bevoorrechten van een gelijkmatig verdeelde huisvesting van het kind van wie de ouders gescheiden zijn en tot regeling van de gedwongen tenuitvoerlegging inzake huisvesting van het kind

Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 1322bis in het Gerechtelijk Wetboek betreffende de gedwongen tenuitvoerlegging van gerechtelijke beslissingen die maatregelen inhouden met betrekking tot de persoon van kinderen

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en tot invoeging in hetzelfde Wetboek van de artikelen 374bis tot 374quater, betreffende de wijze van huisvesting van het kind wiens ouders gescheiden leven


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

DE HEER MAHOUX


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-1673/1).

Het werd op 30 maart 2006 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 90 stemmen bij 36 onthoudingen.

Het werd op 31 maart 2006 overgezonden aan de Senaat en op 26 april 2006 geëvoceerd.

De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 2, 3, 9, 10 en 30 mei 2006, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

Het voorliggende ontwerp werd op een heel constructieve manier besproken in de Kamer, eerst in de subcommissie Familierecht, vervolgens in de commissie voor de Justitie.

Het bestaat uit verschillende delen : het eerste betreft de feiten waarover de geschillen gaan, en bevoorrecht de gelijkmatig verdeelde huisvesting; het tweede deel versoepelt de procedureregels voor de burgerlijke afdeling van de jeugdrechtbank en bevoorrecht de bemiddeling; het derde deel, ten slotte, betreft de uitvoering van de beslissingen inzake huisvesting en de dwangmaatregelen.

Wat de huisvesting betreft, bepaalt de tekst dat men in elk geval de voorkeur moet geven aan het akkoord van beide ouders. Zij kunnen immers het beste oordelen over de meest aangewezen oplossing voor de huisvesting van hun kinderen. Hun akkoord moet door de rechtbank bekrachtigd worden behalve indien het belang van het kind er duidelijk door geschaad wordt.

Als er geen akkoord is en er een geschil ontstaat, wordt bij de huidige stand van de wetgeving de huisvesting van de kinderen geval per geval door de rechter geregeld. Thans is iedereen het erover eens dat beide ouders zich moeten inzetten voor de opvoeding van de kinderen. Dit principe, dat bevestigd werd door het Verdrag van New York inzake de rechten van het kind, vormt de grondslag van de wet van 13 april 1995 inzake de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag.

Steeds meer rechters stemmen in met het principe van de gelijkmatig verdeelde (of « beurtelingse ») huisvesting, maar volgens heel wat rechters is een gelijkmatig verdeelde huisvesting alleen mogelijk wanneer beide partijen een akkoord hebben bereikt, wat natuurlijk niet altijd het geval is. De meeste rechters hebben hun eigen opvatting over de beste oplossing. Kortom, er bestaat « per rechter een model ». De techniek om geval per geval te behandelen zou misschien kunnen worden behouden indien de rechtbanken van meet af aan kunnen beschikken over alle inlichtingen die nodig zijn om een optimale beslissing te nemen.

In werkelijkheid worden de meeste beslissingen bij het begin van de scheiding, gelet op het spoedeisend karakter, in enkele tientallen minuten genomen, in afwachting van een onderzoeksmaatregel (maatschappelijk onderzoek, deskundigenonderzoek).

Niemand beweert dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting het wondermiddel is. Het gaat er niet zozeer om deze wijze te laten voorgaan, als wel zoveel mogelijk de onvoorspelbaarheid te beperken van de geschillen die aanleiding geven tot gerechtelijke procedures. Het staat in elk geval niet vast dat deze wijze a priori niet aanbevelenswaardig zou zijn.

De minister merkt op dat tal van bezwaren tegen de veralgemening van het model (het kind heeft « twee huizen », beide ouders moeten hun kinderen in goede omstandigheden kunnen huisvesten, er mogen geen te grote verschillen zijn tussen de levens- of denkwijze van de ouders, enz.) ook geopperd kunnen worden tegenover de thans meest verbreide handelwijze, die erin bestaat aan de ouder zonder hoederecht (meestal de vader) een verruimd secundair recht van huisvesting toe te kennen (in feite een derde van de tijd).

Het ontwerp voorziet dus in een soepele regeling. Als er geen akkoord is bereikt, en in geval van gezamenlijk uitgeoefend ouderlijk gezag, onderzoekt de rechtbank bij voorrang de mogelijkheid van de gelijkmatig tussen de ouders te verdelen huisvesting. Indien de rechter echter, gelet op de concrete omstandigheden van de zaak, van oordeel is dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting niet de meest passende wijze is, kan hij evenwel aan de ene partij de hoofdzakelijke huisvesting van het kind toekennen en aan de andere een huisvesting van kortere duur.

Er is geen lijst van contra-indicaties opgenomen in de ontwerptekst zodat de rechter vrij is om deze te bepalen. De memorie van toelichting vermeldt omstandigheden als de grote geografische afstand, de onbeschikbaarheid van een van de ouders of het duidelijk blijk geven van onverschilligheid ten aanzien van het kind. Ook moet rekening worden gehouden met de jonge leeftijd van de kinderen aangezien de meeste specialisten oordelen dat een klein kind een bevoorrechte band met de moeder moet behouden.

Uit een amendement dat in de Kamer is ingediend volgt dat de rechtbank in ieder geval oordeelt bij een met bijzondere redenen omkleed vonnis, rekening houdend met de concrete omstandigheden van de zaak en het belang van de kinderen en de ouders. Deze precisering heeft geen invloed op de voorrang die gegeven wordt aan de beurtelingse huisvesting, maar wil voorkomen dat de rechtbank zich verschuilt achter deze keuze van de wetgever om systematisch en op grond van een « standaardmotivering » de gelijkmatig verdeelde huisvesting op te leggen.

Het tweede deel van het ontwerp betreft de procedure.

Ten eerste wordt de bemiddeling concreet aangemoedigd. De rechter moet daarover alle nuttige informatie verstrekken en kan zelfs zijn uitspraak uitstellen om de partijen de gelegenheid te geven deze procedure te gebruiken.

Vervolgens veralgemeent het ontwerp het mechanisme van de blijvende inschrijving op de rol (dat momenteel tijdens de echtscheidingsprocedure in kortgeding van toepassing is), dat onder meer nuttig is omdat de partij niet wordt verplicht een nieuwe procedure op te starten wanneer de omstandigheden veranderen.

Het derde deel ten slotte betreft de gedwongen tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de huisvesting van het kind.

Richtlijnen van de Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders bepalen dat zij zich moeten beperken tot het vaststellen van de weigering om een kind af te geven, maar dat zij niet mogen meehelpen aan het uitoefenen van fysieke dwang. De ouder die het kind niet meekrijgt, kan weliswaar een klacht bij de strafrechtbank indienen en verzoeken dat de verantwoordelijke correctioneel wordt veroordeeld. De rechter kan eveneens een dwangsom opleggen. Deze middelen kunnen echter ondoeltreffend zijn. Het is niet aanvaardbaar dat een kind ieder contact met een van zijn ouders moet missen terwijl een rechterlijke beslissing die ouder het recht verleent om het te huisvesten.

Het ontwerp bepaalt dat het slachtoffer van de overtreding de zaak opnieuw voor de rechter kan brengen. Er vindt dan een nieuwe behandeling plaats. De rechter kan alle nodige informatie inwinnen, nieuwe onderzoeksmaatregelen nemen zoals het horen van het kind, of de ouders voorstellen om tot een bemiddeling over te gaan. Hij kan dwangmaatregelen opleggen. De rechter moet echter bepalen hoe de gedwongen afgifte van het kind kan verlopen. Hij kan bijvoorbeeld personen aanwijzen om de gerechtsdeurwaarder te vergezellen (psycholoog, maatschappelijk werker, persoon die een nauwe band heeft met het kind, ...). Deze voorzorgsmaatregelen moeten er natuurlijk voor zorgen dat het kind geen trauma overhoudt aan de tenuitvoerlegging.

Het ontwerp staat de rechter ten slotte toe om in dit geval aan de dwangsom hetzelfde « supervoorrecht » toe te kennen als vandaag aan de alimentatie. Inzake beslag op de inkomsten bestaan er geen grenzen voor de alimentatie. Het ontwerp voorziet in eenzelfde regeling voor de dwangsom die bevolen wordt door de rechter die moet oordelen over het niet-tenuitvoerleggen van een beslissing inzake huisvesting.

III. ALGEMENE BESPREKING

Mevrouw Nyssens stelt vast dat het grondbeginsel van het ontwerp erin bestaat dat de voorrang gegeven wordt aan het akkoord van de ouders over de huisvesting van de kinderen. Dit is fundamenteel in deze delicate aangelegenheid, aangezien de ouders het best geplaatst zijn om de toestand te beoordelen, en het is evident dat de rechter op een dergelijk akkoord moet aansturen. Zij verheugt zich erover dat het ontwerp dit beginsel vastlegt.

Als er geen akkoord is, worden de zaken ingewikkelder. Spreekster begrijpt niet waarom men, op een ideologische manier, het begrip gelijkmatig verdeelde huisvesting hanteert.

Zij herinnert eraan dat de wetgever er in 1995 voor gekozen had de wijze waarop het kind wordt gehuisvest door de rechter te laten bepalen. Die regeling is nu ingeburgerd en door iedereen gekend.

Spreekster vraagt zich af wat het praktische nut van het wetsontwerp is. Zal het opnemen van de gelijkmatig verdeelde huisvesting in de wet iets veranderen aan de praktijk van de rechters en aan de manier waarop de ouders de huisvesting van hun kinderen regelen in geval van echtscheiding ? Sinds de wet van 13 april 1995 is het verblijfsco-ouderschap een van de mogelijkheden, zonder hét model te zijn.

Het ontwerp stelt de gelijkmatig verdeelde huisvesting van het kind als een model voor. Gewoonlijk zijn politici niet erg geneigd om modellen voorop te stellen in het familierecht. Dit ontwerp wijkt dan ook af van die gewoonte.

Het vooropstellen van de gelijkmatig verdeelde huisvesting heeft een grote symboolwaarde. Het is niet vanzelfsprekend dat het kind beter gediend is met een in dit opzicht gelijke behandeling van de ouders. Spreekster vindt dat men beter de vorige regeling was blijven hanteren.

Het ontwerp bepaalt dat bij gebrek aan akkoord tussen de ouders, de rechtbank « bij voorrang de mogelijkheid onderzoekt om de huisvesting van het kind op een gelijkmatige manier tussen de ouders vast te leggen », rekening houdend met de concrete omstandigheden van de zaak en het belang van het kind en van zijn ouders.

In ieder dossier moet de rechter een aantal zaken afwegen om een oordeel te vellen over de huisvesting : de verblijfplaats van de ouders, de afstand tussen die verblijfplaatsen, de school, het beroep van de ouders, de tijd waarover zij beschikken, enz. Al deze factoren waren reeds opgenomen in de wet van 1995. Waarom wil men dan alles veranderen ?

Spreekster stelt vast dat het wetsontwerp geen voorbeelden geeft van concrete omstandigheden waarmee de rechter rekening moet houden wanneer hij zich uitspreekt over de huisvesting. Het is jammer dat de wet geen criteria uit de rechtspraak opsomt die ervoor kunnen zorgen dat de concrete omstandigheden van de zaak beter in acht worden genomen.

Mevrouw Nyssens neemt akte van het feit dat de regering met deze wet een model vooropstelt in plaats van de rechter geval per geval over de huisvesting te laten oordelen. Zij stelt vast dat het ontwerp de rechter onmiddellijk de mogelijkheid geeft om van het wettelijke model af te stappen, naar gelang van de concrete omstandigheden. De gelijkheidsbeginselen, die spreekster onderschrijft, mogen in het belang van het kind niet te ver gaan. Als een probleem met de huisvesting van de kinderen moet worden opgelost is niet de gelijkheid van de ouders belangrijk. Het gaat dan om de manier waarop men zich organiseert zodat beide ouders beurtelings aanwezig kunnen zijn. Het is de bedoeling dat er een sterke band blijft bestaan tussen het kind en elk van zijn ouders zonder te vervallen in de logica van een strikt gelijke verdeling.

Het ontwerp bepaalt dat de rechter aan de partijen een bemiddeling kan voorstellen. Dat is een goede zaak. Zou men, zoals in Canada, niet nog een stap verder moeten gaan en de ouders die niet overeenkomen verplichten om na te gaan wat de bemiddeling inhoudt ?

Wat de gedwongen tenuitvoerlegging inzake de huisvesting van het kind betreft, verwijst mevrouw Nyssens naar het wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 1322bis in het Gerechtelijk Wetboek betreffende de gedwongen tenuitvoerlegging van gerechtelijke beslissingen die maatregelen inhouden met betrekking tot de persoon van kinderen (stuk Senaat nr. 3-58/1), dat ze op 9 juli 2003 heeft ingediend.

Mevrouw Laloy is het niet eens met de analyse van vorige spreekster als zou voorliggend wetsontwerp weinig nut hebben. Zij is ervan overtuigd dat de tekst breekt met een traditie van onze rechtbanken, die wil dat men de kinderen, vooral wanneer ze jong zijn, aan de moeder toevertrouwt. Het ontwerp komt tegemoet aan de eisen van de vaders die zich benadeeld achten door die rechtspraak omdat die onvoldoende oog heeft voor hun mogelijkheden en kunde om hun kinderen op te voeden. Het is verheugend vast te stellen dat het ontwerp vaders en moeders gelijkelijk voor de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van het kind plaatst.

Ze maakt van het debat gebruik om te vragen wat de situatie is van de ontmoetingsruimten die in het leven werden geroepen om een aantal kinderen de kans te bieden contacten met hun ouders te leggen. Hoe past dergelijke structuur in voorliggend ontwerp ? Moet er geen interministeriële conferentie worden georganiseerd die de problemen moet behandelen van de ontmoetingsruimten, waarvan steeds meer gebruik wordt gemaakt ?

De heer Willems denkt dat het Burgerlijk Wetboek in geen enkel opzicht de man of de vrouw als een betere opvoeder beschouwt. Men kan enkel vaststellen dat in 80 à 90 % van de gevallen de kinderen door de rechtbank worden toegewezen aan de vrouw. Het is dan ook goed in de wet het principe vast te leggen dat de rechter en de partijen bij het begin van de procedure dienen te overwegen of zij niet tot een gelijkmatig verdeelde huisvesting kunnen komen.

Meer kan de wetgever niet doen. Inderdaad heeft spreker de indruk dat de aanneming van voorliggend wetsontwerp in de praktijk zeer weinig zal veranderen. De rechtbanken zullen immers vaak de gemakkelijkste oplossing kiezen.

Spreker verheugt zich over het feit dat het element van de dwangsom wordt ingevoerd. Uitvoeringsmaatregelen zijn er immers niet en een aantal ouders te kwader trouw spelen hun kinderen bij een echtscheiding al te vaak uit tegen de andere ouder. Er rijst wel een probleem voor de groepen in de samenleving die financieel niet in de mogelijkheid zijn de dwangsom te betalen.

Spreker besluit dat voorliggend wetsontwerp op juridisch vlak zeer positief is, aangezien het de huidige visies in de maatschappij vertaalt in wetgeving. Wel zal het in de praktijk weinig veranderen, aangezien een mentaliteitswijziging bij de rechters enige tijd zal vergen en aangezien de dwangsom bij een bepaalde groep in de maatschappij niet zal kunnen worden toegepast.

Mevrouw Defraigne wijst erop dat voorliggende tekst reeds voor heel wat uiteenlopende reacties heeft gezorgd, nog vóór hij bij het Parlement werd ingediend. Ze is niet tegen het beginsel van de beurtelingse huisvesting gekant. In haar advocatenpraktijk kan ze vaststellen dat die regeling een echt succes kan zijn, indien alle materiële en affectieve voorwaarden vervuld zijn.

Het oorspronkelijke ontwerp ging van een vrij autoritaire en militante aanpak uit. Inmiddels werd het op een aantal punten aangepast. Het bepaalt dat wanneer de ouders het eens zijn over de huisvestingsregeling van hun kinderen, hun akkoord door de rechtbank gehomologeerd wordt. Dat is een goede zaak. Men moet in die zaken de voorkeur geven aan weldoordachte akkoorden tussen verantwoordelijke ouders.

Het ontwerp voorziet erin dat, indien de ouders geen akkoord bereiken en indien één van hen daarom verzoekt, de rechtbank de mogelijkheid onderzoekt om de gelijkmatig onder de ouders verdeelde huisvesting toe te kennen.

Spreekster stelt met genoegen vast dat de huidige tekst bepaalt dat één der partijen om die huisvesting moet verzoeken. Ze herinnert eraan dat de tekst het in een vroegere versie toestond dat de rechter ultra petita besliste om de gelijkmatig verdeelde huisvesting op te leggen. Dat was een bijna stalinistische maatschappijvisie, die gelukkig gecorrigeerd werd.

Overigens bepaalt het ontwerp dat de rechtbank kan beslissen om een niet-gelijkmatig verdeelde huisvesting vast te leggen indien ze meent dat de gelijkmatig verdeelde formule niet de meest aangewezen is. Die beslissing valt bij een met bijzondere redenen omkleed vonnis, rekening houdend met de concrete omstandigheden van de zaak en het belang van het kind.

Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat de verplichting om gerechtelijke beslissingen te motiveren in de Grondwet staat. Door te bepalen dat er een bijzondere motivering moet zijn, maakt het ontwerp een bocht ten opzichte van de oorspronkelijke bedoelingen, waarbij men de magistraten verplichtte de gelijkmatig verdeelde huisvesting uit te spreken zonder de bijzondere omstandigheden van de zaak te onderzoeken. Dergelijk systeem had veel weg van rechtsweigering, aangezien de rol van de magistraat zich ertoe beperkte de wettelijke oplossing automatisch te volgen. Spreekster verheugt zich dan ook over de verplichting de beslissing met bijzondere redenen te omkleden.

Het ontwerp draagt een ideologie in zich, aangezien het een hiërarchie tot stand brengt tussen de verschillende soorten huisvesting. Zodra één der partijen om de gelijkmatig verdeelde huisvesting verzoekt, beschikt de rechter over een soort routebeschrijving die door de wetgever is voorbereid. De rechter moet de gelijkmatig verdeelde huisvesting verkiezen en mag daar slechts van afwijken door middel van een met bijzondere redenen omklede beslissing. De rechter zal met andere woorden moeten argumenteren om van de voorkeurhuisvesting af te wijken. Spreekster verklaart dat dit idee van voorkeur, van standaard, haar stoort.

Een van de argumenten die worden aangehaald om het opleggen van een voorkeurmodel van huisvesting te verantwoorden, bestaat erin dat men de voorspelbaarheid van de geschillen wil bevorderen en zo het aantal processen wil beperken. Spreekster is het daar niet mee eens. Ze denkt niet dat de oplossing die hier wordt voorgesteld echt een einde zal maken aan de onvoorspelbaarheid van de processen.

Volgens de gezinscommissie van de Ordre des Barreaux francophones et germanophone zijn de processen over de huisvesting van kinderen onvermijdelijk, omdat het een materie is met gevoelsmatige aspecten. Één van beide ouders zal altijd terecht of ten onrechte menen dat hij bekwamer is dan de ander om hun kind op te voeden.

De gelijkmatig verdeelde huisvesting vooropstellen zal voorts het aantal aanvragen voor dit type van huisvesting doen toenemen maar de motivering hiervan zal niet in het belang van het kind zijn. Zonder iemand op zijn bedoelingen te willen afrekenen en zonder te willen veralgemenen, valt het toch te vrezen dat bepaalde vorderingen inzake beurtelingse huisvesting geen ander motief hebben dan het feit dat de partij er recht op heeft, of de andere partij op de zenuwen te werken, of nog het betalen van alimentatie te ontwijken.

Een tweede argument voor de gelijkmatig verdeelde huisvesting, is de gelijkheid tussen de ouders.

Sedert de wet van 13 april 1995 heeft het principe van het gezamenlijk ouderlijk gezag een soort gelijkheid tussen de ouders ingevoerd. Iedere ouder heeft dezelfde rechten en plichten ten opzichte van zijn kind. De wetgever zegt niets over de huisvesting, die hij aan het oordeel van de rechter overlaat.

Mevrouw Defraigne meent dat men ieder gezin vrij moet laten zelf te bepalen welke vorm van huisvesting hen het beste in staat stelt om met de situatie om te gaan. Eerbied voor de vrijheid wil ook zeggen dat men de diversiteit van de gezinsstructuren, van de affectieve en materiële omstandigheden en van de culturen en de opvattingen niet ontkent.

Nu iedereen het recht op het verschil en het respect voor diversiteit beklemtoont, legt men een homogene huisvestingswijze op. Zegt de politieke wereld op die manier niet aan de ouders wat ze moeten doen en hoe ze zich moeten gedragen ? Het is een vorm van staatsinmenging in de privé-sfeer. Spreekster kan het eens zijn met initiatieven ter begeleiding van de ouders, om ze te helpen hun verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de opvoeding van hun kinderen. Elk gezin heeft echter zijn nuances en zijn eigenheid.

Spreekster waarschuwt voor de gevolgen van de sanctionering van de gelijkmatig verdeelde huisvesting als standaardmodel. Ouders zullen schuldgevoelens hebben wanneer ze niet voor die huisvestingsformule kiezen. Dreigt men niet te denken dat ze geen goede ouders zijn omdat ze zich niet inzetten voor de opvoeding van hun kinderen ?

Mevrouw Defraigne waarschuwt overigens voor de problemen rond het organiseren van een beurtelingse huisvesting.

Ze geeft het voorbeeld van een vader die in een fabriek in een ploegenregeling werkt. Het is onmogelijk een beurtelingse huisvesting te organiseren gezien het dienstrooster van betrokkene. Hoe kan hij de opvang voor de kinderen organiseren wanneer hij om 5 uur 's ochtends begint te werken ? Zal de echtgenote haar ex-man niet verwijten een slechte vader te zijn omdat hij de beurtelingse huisvesting weigert ?

Op materieel vlak moet men zich ervoor hoeden van de kinderen kleine eeuwige zwervers te maken. De organisatorische en logistieke problemen mogen evenmin worden onderschat : een behoorlijke tweede kamer, een plaats om te studeren, een tweede computer hebben, ervoor zorgen dat de binnen- en buitenschoolse activiteiten worden voortgezet, een sporttas en schone kleren voor de week, enz.

Dit wordt allemaal erg duur, wat sommige practici ertoe brengt te besluiten dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting een klassengebonden maatregel is waar vooral gegoede gezinnen gebruik van kunnen maken.

Tot besluit denkt mevrouw Defraigne dat een heel hoofdstuk van de hervorming vergeten werd. De magistraten moeten betere middelen krijgen om over de huisvesting te beslissen. Diepgaande sociale onderzoeken kosten echter veel tijd, door het gebrek aan middelen, psychologische rapporten zijn duur, er zijn te weinig justitieassistenten, enz.

Mevrouw de T' Serclaes meent dat het ontwerp ons zand in de ogen strooit. Ze herinnert aan de antecedenten inzake huisvesting van kinderen wier ouders gescheiden zijn.

Bij de wijziging van het Burgerlijk Wetboek in 1995, heeft het Parlement het beginsel vooropgesteld dat de ouders gezamenlijk verantwoordelijk blijven voor hun kinderen, zelfs bij scheiding en echtscheiding, met het oog op het instellen van het gezamenlijk uitoefenen van het ouderlijk gezag.

Dat principe staat reeds meer dan tien jaar duidelijk in het Burgerlijk Wetboek vermeld. Het debat over de huisvesting heeft toen plaatsgevonden. Sommigen waren van mening dat het gezamenlijk uitoefenen van het ouderlijk gezag gepaard ging met beurtelingse huisvesting omdat het beide ouders de mogelijkheid gaf meer bij de kinderen betrokken te zijn.

De wetgever heeft toen na een omstandig debat gekozen voor het beginsel van de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, maar heeft de huisvesting laten afhangen van het eventueel akkoord van de ouders of van het oordeel van de rechter, die beslist na het gesprek dat hij met de ouders heeft gehad en rekening houdt met het belang van het kind. De wetgever was wat de huisvesting betreft niet verder gegaan omdat hij oordeelde dat de concrete situaties dermate verschillen dat men de ouders en de rechter de vrijheid moet laten om het over de beste huisvestingswijze voor het kind eens te worden.

Onder druk van een aantal vaders die het gevoel hebben dat hun kinderen hun ontnomen zijn — spreekster heeft voor die situatie veel begrip omdat niet zelden moeders systematisch elk contact tussen de vader en de kinderen weigeren en daarbij rechterlijke beslissingen naast zich neerleggen — wil men vandaag verder gaan, daarbij de voorkeur gevend aan een voorkeurmodel van gelijkmatig verdeelde huisvesting, dat als het beste voor het kind beschouwd wordt.

Spreekster herinnert eraan dat het kind centraal moet staan in deze zaak.

Wanneer men echter het begrip gelijkmatig verdeelde huisvesting hanteert, neemt men als uitgangspunt de situatie van de ouders, die elk het recht hebben hun kind voor de helft bij zich te hebben. Het uitgangspunt zou het belang van het kind moeten zijn, om vervolgens een huisvestingsregeling te zoeken waardoor het met zijn beide ouders een opvoedingsrelatie in stand kan houden.

Mevrouw de T' Serclaes verklaart dat de aanpak van het ontwerp haar stoort. Men drukt een model door waarbij het kind gelijkmatig wordt verdeeld. Elke andere oplossing moet wel minder goed zijn, aangezien de gelijkmatig verdeelde huisvesting die is welke het beste contact waarborgt tussen het kind en zijn beide ouders.

De realiteit bewijst dat deze theorie niet klopt. De manier waarop ouders een relatie met hun kinderen hebben, kan niet worden uitgedrukt in het aantal uren dat zij met hun kinderen doorbrengen, ook niet voor gezinnen waarin de ouders wel samengebleven zijn maar soms heel verschillende ritmes hebben, (voltijds of deeltijds werken, 's nachts werken, ...).

In de praktijk hebben ouders geheel ongelijke verhoudingen met hun kinderen. Waarom zou er dan een model van gelijke verhouding moeten worden opgelegd als ouders uit elkaar gaan ?

Mevrouw de T' Serclaes vraagt meer uitleg over het begrip « gelijkmatig verdeelde huisvesting ». Wil dit concreet zeggen dat er om beurten een week bij de vader wordt verbleven en een week bij de moeder ? Kan deze beurtrol ook om de maand, om de drie maanden of zelfs om het jaar worden geregeld ?

Hoe moet men dan de formules noemen waar er geen strikte gelijkheid is bij de verdeling van de huisvesting ? Gaat het dan automatisch over ongelijk verdeelde huisvesting ?

Spreekster herinnert eraan dat er tijdens het colloquium dat de Senaat had georganiseerd op 14 januari 2005 is gezegd dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting gemakkelijker toepasbaar is voor kinderen van een bepaalde leeftijd, maar moeilijker wanneer het kind nog heel klein is of een adolescent is.

De gelijkmatig verdeelde huisvesting is alleen mogelijk als een hele reeks materiële voorwaarden vervuld zijn, waaronder de geografische nabijheid van de woonplaatsen van de ouders.

Spreekster heeft niets tegen de gelijkmatig verdeelde huisvesting. Het stoort haar echter wel dat in het ontwerp deze oplossing wordt voorgesteld als de ideale formule.

Ze is er trouwens niet van overtuigd dat het wetsontwerp een einde zal maken aan de onvoorspelbaarheid van de geschillen. Het is niet zeker dat de ouders een overeengekomen huisvestingsformule willen vinden. Ze weten immers dat de rechtbank, als ze niet met elkaar overeenkomen, toch in eerste instantie zal proberen om de gelijkmatig verdeelde huisvesting vast te leggen.

Wat de legistiek-technische kant betreft, vindt mevrouw de T' Serclaes het jammer dat het ontwerp het Burgerlijk Wetboek zwaarder maakt, door er procedurebepalingen in te voegen die eigenlijk beter op hun plaats zouden zijn in het Gerechtelijk Wetboek. Als men wil dat de wetgeving toegankelijk blijft voor de burger, voegt men best geen procedureregels in in het Burgerlijk Wetboek.

Wat de gedwongen tenuitvoerlegging betreft, betwijfelt spreekster dat de voorgestelde wijzigingen een verbetering inhouden ten opzichte van het bestaande systeem. Het probleem in deze zaak komt voort uit het feit dat de ouder die niet krijgt wat hij volgens de rechter hoorde te krijgen, vaak geen gedwongen tenuitvoerlegging durft te eisen omdat dit het kind zou kunnen schaden. Het wetsontwerp geeft geen oplossing voor dergelijke drama's. Het betreft natuurlijk een bevoegdheid van de gemeenschappen, die hierbij een rol spelen via de ontmoetingsruimten. Ook kan bemiddeling mogelijkheden bieden.

Spreekster herinnert eraan dat uit de jaarlijkse verslagen van de afgevaardigde voor de rechten van het kind blijkt dat de grootste bron van lijden voor kinderen de scheiding van de ouders is.

Zij vindt dat de beslissingen die in dergelijke crisissituaties worden genomen, moeten zijn ingegeven door het belang van het kind en niet door de belangen of de problemen van de ouders.

De heer Willems wijst erop dat in de praktijk, in 80 à 90 % van de gevallen, de kinderen bij de moeder verblijven. Het gebeurt immers vaak dat de moeders hun frustratie bij de echtscheiding afreageren op de man en al het mogelijke doen om de rechten van de vader te beknotten. Dat is ook de reden waarom vaders die hun kinderen niet meer zien, zich tot het parlement richten.

Bovendien zijn er geen uitvoeringsmaatregelen meer voor het bezoekrecht, omdat men vindt dat dit indruist tegen de belangen van het kind. Spreker wijst erop dat voorliggend wetsontwerp er enkel op gericht is aan de partijen en aan de rechtbank de overweging te geven dat men de mogelijkheid van gelijkmatig verdeelde huisvesting dient te onderzoeken. Haarklieverij over het gebruik van de ene of de andere term is hier niet op zijn plaats.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat elke discussie moet kunnen worden gevoerd en dat dit niet noodzakelijk haarklieverij is. Bovendien is het de rechter die het recht van toezicht toekent, en niet de moeder.

De heer Willems behoudt zijn standpunt dat de rechtbank van eerste aanleg, de jeugdrechter en de vrederechter, bij de vaststelling van een duidelijke communicatiestoornis, zeer sterk de neiging hebben om gelijkmatig verdeelde huisvesting niet toe te kennen en de kinderen aan de moeder toe te wijzen.

Bovendien wordt het omgangsrecht vaak niet op correcte wijze nageleefd.

Mevrouw de T' Serclaes schetst de omgekeerde hypothese, waarin de moeder om gelijkmatig verdeelde huisvesting vraagt. De vader zegt dat hij kaderlid is in een grote onderneming en geen gelijkmatig verdeelde huisvesting wil, omdat hij van oordeel is niet de nodige tijd te hebben om in de week voor de kinderen te zorgen. De rechter besluit om de gelijkmatig verdeelde huisvesting toe te passen. In de praktijk zal de vader waarschijnlijk een oppas moeten vinden om voor de kinderen te zorgen gedurende de week waarin ze bij hem wonen. Draagt de gelijkmatig verdeelde huisvesting in dit geval bij tot een hechtere affectieve band met de vader ?

Mevrouw Nyssens bevestigt dat de situaties die de heer Willems beschrijft, overeenkomen met de realiteit. Zij denkt echter dat dit wetsontwerp geen antwoord biedt op dit soort situaties. Gebaseerd op de contacten die zij heeft gehad met vaders die actief zijn in bewegingen die zich inzetten voor een gelijke behandeling tussen de ouders, kan zij wel bevestigen dat veel vaders vinden dat zij het slachtoffer zijn van chantage en dat de moeders handelen vanuit een eisende positie die niet altijd is ingegeven door het belang van het kind.

De realiteit van een koppel kan niet worden weergegeven in rechtstermen, maar heeft te maken met sociologie, met gewoonten, enz. Die realiteit kan sterk verschillen van koppel tot koppel. Het is dan ook vreemd dat men de voorkeur wil geven aan één bepaald model als gezinsmodel. Het principe van de beurtelingse huisvesting bestaat al sedert 1995.

Het wetsontwerp wil dit model bevoordelen en de wijze waarop het kind wordt gehuisvest in de praktijk regelen. De boodschap die in het wetsontwerp vervat ligt, is dat mensen die niet het model van de gelijkmatig verdeelde huisvesting volgen dat door de wetgever is gewenst, zich schuldig moeten voelen.

De heer Mahoux komt terug op de betekenis van het begrip « model » die door een aantal leden naar voren is gebracht. Uit het wetsontwerp blijkt geenszins dat men een compleet ideale oplossing wil opdringen die alle huisvestingsproblemen van kinderen zou oplossen.

Wat de opmerking van de diensten betreft met betrekking tot de noodzakelijke aanpassing van artikel 405 van het Burgerlijk Wetboek, teneinde rekening te houden met de wijzigingen die het wetsontwerp aanbrengt in artikel 374, verduidelijkt spreker dat er een wetsontwerp in die zin zal worden ingediend zodra het hier voorliggende wetsontwerp aangenomen is.

Spreker vindt trouwens dat het mechanisme van de blijvende inschrijving op de rol van de jeugdrechtbank een zeer interessante mogelijkheid is. Het vergemakkelijkt het inschakelen van de rechtbank op gebieden die mettertijd gekenmerkt worden door een grote verscheidenheid aan situaties.

Wat de grondslagen betreft van dit wetsontwerp, verheugt spreker zich erover dat er in de eerste plaats de nadruk wordt gelegd op het belang van het kind. Het wetsontwerp geeft ook duidelijk de voorkeur aan een overeenkomst tussen de partijen, tenzij dit duidelijk in strijd is met de rechten van het kind.

Spreker onderstreept dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting alleen wordt ingesteld als er geen overeenkomst is tussen de ouders. De gelijkmatig verdeelde huisvesting is een model, een norm die door de rechter wordt toegepast, tenzij de rechter oordeelt dat dit niet de meest geschikte formule is. Het wetsontwerp is een onderdeel van een algemene aanpak die gelijkheid wil bevorderen.

Spreker vraagt zich af of er geen sprake is van een generatieprobleem wat de kijk betreft op een zaak die een belangrijke evolutie inhoudt van de vader- en moederrollen. Verschillende generaties hebben misschien een erg verschillende kijk op de rolverdeling. Deze evolutie is reëel, al is men nog niet tot de perfect gelijke rolverdeling gekomen.

Niet alleen vrouwen moeten gelijkheid eisen ten opzichte van mannen. Deze strijd is een gezamenlijke strijd.

Het wetsontwerp biedt duidelijkheid aan de gescheiden ouders. Als er geen overeenkomst wordt bereikt, wordt automatisch de gelijkmatig verdeelde huisvesting toegepast. Dit is niet bedoeld om de ouders die voor een niet gelijkmatig verdeelde huisvesting hebben gekozen schuldgevoelens te bezorgen.

Het wetsontwerp stelt de gelijkmatig verdeelde huisvesting niet voor als een universele oplossing en er wordt nergens gezegd dat het slecht zou zijn voor een andere huisvestingsformule te kiezen. De ouders kiezen de meest geschikte vorm van huisvesting. Deze overeenkomst krijgt voorrang, tenzij hij duidelijk in strijd is met het belang van het kind.

Spreker vraagt verduidelijking wat de samenhang van het wetsontwerp betreft met betrekking tot de problematiek van de ontvoeringen van kinderen door een ouder.

Het voorgestelde artikel 387, § 4, (artikel 4 van het ontwerp), bepaalt dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de internationale bepalingen die België verbinden op het vlak van de internationale ontvoering van kinderen. Wat is de draagwijdte van deze bepaling ?

Spreker besluit dat het wetsontwerp voor meer duidelijkheid zorgt bij de scheiding van de ouders.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de bespreking van voorliggend wetsontwerp in de Kamer een hele tijd heeft in beslag genomen en dat dit ook bewijst dat het ontwerp tot vele beschouwingen en bespiegelingen aanleiding kan geven. Het probleem lijkt dan ook niet zo eenvoudig als men wil voorstellen. Men moet voor ogen houden dat de voorgestelde regeling pas operationeel wordt in de hypothese dat er een conflict is. Als de partijen het eens zijn, zal de rechter het akkoord homologeren, tenzij het belang van het kind zich tegen de homologatie verzet.

De vraag die rijst bij een conflict is wat de beste oplossing is in het belang van het kind. Het belang van het kind kan in conflict komen met de gelijke rechten van de ouders. Is het doordrukken van de gelijke rechtspositie van de ouders, als het ware op wiskundige wijze, hier de beste oplossing ?

Het is evident dat de ouders de opvoedingsplicht behouden, ongeacht er echtscheiding is of niet, en dus ook een vorm van toezicht dienen uit te oefenen.

De vraag is echter niet hoe de ouders gelijkwaardig te behandelen maar wel hoe de gelijkwaardige behandeling van de ouders in de opvoeding van en het toezicht op het kind, in een conflictsituatie, het best operationeel te maken in het belang van het kind ? Kan men a priori zeggen dat een gelijkmatig verdeeld verblijf, waarbij de opvoeding georganiseerd wordt in een niet stabiele omgeving, in het belang van het kind is ? Spreker meent dat dit eerder een wiskundige redenering is.

De vraag rijst welke middelen men aan de rechter ter beschikking stelt om in een concreet conflict de best mogelijke oplossing te bieden. De feitelijke situaties zijn immers zo verschillend dat het aan de rechter toekomt de best mogelijke oplossing te kiezen en niet aan de wetgever. Men moet rekening houden met de gelijke plichten en rechten van de ouders, met eventuele sancties. Spreker meent dat dit niet betekent dat de huisvesting van het kind gelijkmatig moet zijn verdeeld. Uiteindelijk telt vooral het belang van het kind.

De heer Willems meent dat het werkelijke probleem ligt in het feit dat er een proceduretechniek is ontstaan waarbij, in een echtscheidingsprocedure, de moeder vaak een communicatiestoornis uitlokt. Aldus is er meestal geen akkoord tussen partijen en moet de rechter beslissen. De rechter beslist in 80 à 90 % van de gevallen dat het kind bij de moeder verblijft. Misschien kunnen ook de vrouwenbewegingen de vrouwen ertoe aanzetten op een loyale wijze om te gaan met het co-ouderschap.

De heer Hugo Vandenberghe blijft erbij dat de principiële vraag is of een zuiver mathematische verdeling als referentienorm conceptueel in het belang van het kind is. De argumenten van de heer Willems vormen hierop geen antwoord.

Verder is de tekst zelf van het voorliggende ontwerp niet altijd zeer duidelijk. Zo maakt men soms gewag van de rechtbank en plots is er dan weer sprake van de jeugdrechtbank.

Men zou ook beter de afwijkingen op de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek in dat wetboek zelf inschrijven. Bijzonder familiaal procesrecht komt de transparantie en de rechtszekerheid niet ten goede. Verder zullen deze afwijkende regelen op zich ook nieuwe vragen oproepen.

De bepaling dat de zaak opnieuw voor de bevoegde rechtbank kan worden gebracht in geval één van de ouders weigert de gerechtelijke beslissing uit te voeren, is innoverend. Spreker verwijst ter zake wel naar de reeds bestaande belasting van de rechtbanken en de huidige gerechtelijke achterstand. Bovendien is het psychologische gevolg van dergelijke nieuwe procedure dat de conflictsituatie tussen de partijen nog wordt opgedreven. De rechter dient de juridische kwaliteiten te hebben de beslissing te laten aanvaarden. Spreker gelooft weinig in de dwangsom als oplossing.

Mevrouw Talhaoui meent dat de tekst weinig rekening houdt met de situatie waarbij een kind ervoor kiest om het merendeel van de tijd met één ouder door te brengen.

Antwoorden van de minister

De minister herinnert eraan dat de hier voorliggende tekst het resultaat is van een denkoefening die gestart is op de staten-generaal van het Gezin die plaatsvonden in 2003 en 2004. Er was een groep belast met de hervormingen van het burgerlijk en gerechtelijk recht. Er is binnen die groep een brede meerderheid gevonden om in de wetgeving een niet dwingend model in te voeren voor de huisvesting van de kinderen bij de scheiding van de ouders. De oorspronkelijke vaststelling was dat de afwezigheid van een model ernstige nadelen met zich meebrengt.

Hoewel er over dit onderwerp niet veel empirische studies bestaan, lijkt er geen algemeen bezwaar tegen de gelijkmatig verdeelde huisvesting te zijn. Veel kinderen die deze formule hebben gekend, beoordelen ze achteraf positief.

Uit studies van de UCL is gebleken dat kinderen die een van hun ouders moeten missen na de scheiding, aan het einde van hun adolescentie de meeste problemen hebben. Daarentegen zullen kinderen die het systeem van afwisselende huisvesting hebben gekend of een harmonieuze situatie met hun ouders, de scheiding meestal goed verwerken.

De invoering van een huisvestingsmodel in de wet houdt ook verband met het feit dat elke rechtsprocedure zorgt voor spanningen tussen de ouders, wat schadelijk is voor de kinderen. Het belang van het kind moet centraal staan. Het vaststellen van zo'n model kan niet alle geschillen voorkomen. Het ontbreken van een model zorgt daarentegen wel voor rechtsgedingen want de partijen die uit elkaar gaan, kennen de uitkomst van hun geschil niet vooraf en hebben de neiging hun geluk te willen beproeven door een procedure te starten. Als men in de wet een gedragslijn vaststelt, zullen de partijen zich daardoor laten inspireren en zal het aantal rechtsgedingen afnemen.

Op de vraag wat dit ontwerp in de praktijk zal veranderen, antwoordt de minister dat men bescheiden moet blijven. De regering gelooft niet dat het ontwerp een omwenteling zal veroorzaken van het hele systeem van huisvesting van de kinderen na de scheiding van hun ouders.

Het grote voordeel van het nieuwe stelsel is dat de bestaande logica wordt omgedraaid. Momenteel moet de ouder die streeft naar de gelijkmatig verdeelde huisvesting van het kind bewijzen dat dit een goede oplossing is voor het kind. Met dit ontwerp moet de ouder die zich verzet tegen dat systeem concreet aantonen waarom het in dat specifieke geval strijdig is met het belang van het kind. Volgens de minister wil dit ontwerp geen systeem opleggen maar de bestaande logica omdraaien.

Uit de bestaande jurisprudentie blijkt dat het verblijfsco-ouderschap goed wordt aanvaard. Sommige magistraten aanvaarden de formule echter alleen wanneer er een akkoord bestaat tussen de partijen. Als dat niet het geval is, bevindt de partij die het verblijfsco-ouderschap vraagt zich in een minder gunstige positie. De bepaling dat de mogelijkheid van gelijkmatig verdeelde huisvesting bij voorrang moet worden onderzocht, betekent een grote stap voorwaarts in vergelijking met de huidige situatie.

Door een model van gelijkmatig verdeelde huisvesting vast te stellen, moet het ontwerp uiteindelijk zorgen voor een snellere wijziging van de mentaliteit, ook bij niet-gescheiden koppels, met name door een betere taakverdeling te bevorderen.

Er is gekozen voor het concept « gelijkmatig verdeelde huisvesting » in plaats van « verblijfsco-ouderschap » of « beurtelingse huisvesting ». De minister wijst erop dat er altijd sprake is van beurtelingse huisvesting als er afgewisseld wordt tussen moeder en vader. Het ontwerp biedt de mogelijkheid van een positieve keuze voor gelijkmatig verdeelde huisvesting. Het is een ideologische keuze in de nobele zin van het woord, die overeenstemt met een formule uit het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind en de wet van 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag.

Met betrekking tot het « met bijzondere redenen omkleed vonnis » verklaart de minister dat men algemene en abstracte motiveringen wil voorkomen. De rechter moet zijn beslissing motiveren op basis van de concrete omstandigheden van het geding.

Wat de opmerkingen over het mathematische aspect van de formule betreft, meent de minister dat die dimensie onvermijdelijk is in een geschil over de huisvesting van een kind. Momenteel stelt de rechter een mathematische formule voor de beurtelingse huisvesting vast als de ouders niet tot een akkoord komen. Als men de beslissingen inzake de huisvesting van kinderen leest, stelt men vast dat de tijdvakken waarin het kind respectievelijk bij zijn moeder en zijn vader zijn, heel gedetailleerd zijn vastgesteld.

Volgens sommige sprekers is dit ontwerp een inmenging van de Staat in de gezinssfeer. De minister herinnert eraan dat het optreden van een rechter altijd een vorm van staatsinmenging is.

Zij wijst er evenwel op dat het ontwerp de bevoegdheid van de rechter beperkt als de ouders tot een akkoord zijn gekomen. De magistraat moet dat akkoord homologeren behalve als het kennelijk strijdig is met het belang van het kind. Hij mag zijn eigen beoordeling niet in de plaats stellen van die van de ouders. Bij gebrek aan akkoord beslist de magistraat, zoals dat nu het geval is. De rechter is de « bouche de l'État » in dit soort conflicten. Het is dus hypocriet om te beweren dat dit ontwerp een inmenging van de Staat in het gezinsleven vormt. Via de rechter mengt de Staat zich hoe dan ook en het ontwerp verandert op dit punt niets, behalve dat de rechter beslist aan de hand van een wettelijk vastgestelde gedragslijn.

De minister vreest overigens niet dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting zal worden gevraagd om aan het betalen van onderhoudsgeld te ontsnappen. Zij herinnert eraan dat onderhoudsgeld toch nog verschuldigd kan zijn, zelfs in het geval van een beurtelingse huisvesting, bijvoorbeeld wanneer er een verschil in inkomsten bestaat tussen de ouders. De lasten worden steeds gedeeld en een van de ouders zal moeten bijbetalen.

Spreekster meent dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting niet méér materiële problemen doet rijzen dan enig ander systeem van beurtelingse huisvesting van de kinderen. Zodra de ouders hun kinderen een aantal dagen per maand in goede omstandigheden moeten huisvesten, is er nood aan een tweevoudige infrastructuur. De scheiding brengt deze extra kosten en allerlei materiële problemen mee, niet de regeling inzake de huisvesting van de kinderen.

In het huidige klassieke huisvestingssysteem brengt het kind één weekend op twee en de helft van de vakantieperiodes bij zijn vader door. Dat komt neer op ongeveer honderd dagen per jaar. Er zijn investeringen nodig om het kind tijdens deze periode op een aanvaardbare manier te huisvesten.

De minister geeft toe dat bij het vaststellen van de huisvestingsregeling rekening moet worden gehouden met de leeftijd van het kind. Het leek geen goed idee om in het ontwerp de redenen te gaan opsommen waarom gelijkmatig verdeelde huisvesting niet aangewezen zou zijn. De rechter moet verklaren waarom hij niet kiest voor dit soort huisvesting.

Spreekster meent dat uit de parlementaire voorbereiding voldoende duidelijk zal blijken welke de eventuele contra-indicaties zijn. De zeer jonge leeftijd van het kind is meermaals genoemd. Psychologen zijn het erover eens dat zuigelingen bij voorkeur bij hun moeder moeten worden gehuisvest. Met betrekking tot jonge kinderen lopen de meningen uiteen. Spreekster herinnert eraan dat adolescenten worden geraadpleegd vanaf de leeftijd van 12 jaar en dat hun mening zwaar doorweegt in de rechterlijke beslissing.

Met betrekking tot de opmerkingen over de invoeging van procedurebepalingen in het Burgerlijk Wetboek, wijst de minister erop dat dit de normale manier van werken is, wat familiale aangelegenheden betreft. Zij verwijst met name naar de wet van 13 april 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, die bepalingen van gerechtelijk recht heeft ingevoegd in het Burgerlijk Wetboek (zie artikel 387bis) en naar de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming, naar de wet van 29 april 2001 op de voogdij of nog naar de bepalingen betreffende het voorlopig bewind (artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek).

Volgens spreekster is de keuze om procedurebepalingen in te voegen in het Burgerlijk Wetboek verdedigbaar, want het zijn zeer specifieke procedures die rechtstreeks verband houden met de kwestie ten gronde.

Met betrekking tot het tweede gedeelte van het ontwerp, dat de gedwongen tenuitvoerlegging inzake de huisvesting van het kind regelt, herinnert de minister eraan dat het huidige systeem tot een impasse leidt omdat de gerechtsdeurwaarders alleen de weigering van uitvoering vaststellen maar niet optreden om dwang uit te oefenen ten aanzien van de niet-meewerkende ouder.

Het ontwerp voorziet in het gebruik van dwang, maar met een aantal belangrijke voorzorgsmaatregelen.

Sommige leden vroegen zich af of het logisch is dat er een tweede proces komt en dat de rechter zijn eigen beslissingen moet uitvoeren. Het klopt dat een rechter gewoonlijk van de zaak wordt gehaald als hij het geschil heeft opgelost. Er bestaan echter wettelijke precedenten. Zo wijst in de procedure voor uitvoerend beslag op onroerende goederen, de beslagrechter de instrumenterende notaris aan. Bij de aanwijzing van de notaris gaat de beslagrechter na of de procedure voor gedwongen uitvoering regelmatig is verlopen.

De minister vindt het logisch dat het ontwerp voorziet in een nieuw gerechtelijk debat voordat een partij het kind met geweld kan meenemen. Zij wijst erop dat een nieuw gerechtelijk debat nog geen nieuw proces is. Meestal zal de minister de partijen bijeenroepen en de voorwaarden vaststellen waaronder hij kan toelaten dat het kind wordt meegenomen. Pas als er na de beslissing over de huisvesting al heel wat tijd is gegaan, moet het dossier opnieuw worden onderzocht. Dat gebeurt wel vaker bij de jeugdrechtbank die jaren later, als de situatie veranderd is, haar beslissing inzake de huisvesting van het kind, moet herzien.

Inzake de verhouding van het ontwerp tot de geldende regelgeving inzake ontvoeringen door ouders, meldt de minister dat verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad, ook wel verordening « Brussel IIbis » genoemd, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, in werking is getreden op 1 maart 2005, op het ogenblik dat dit ontwerp in de Kamer werd ingediend. Ook al lijkt het enigszins overbodig, toch was het nuttig te bepalen dat dit ontwerp geen afbreuk doet aan de internationale bepalingen waaraan België inzake internationale ontvoering van kinderen gebonden is.

Wat ten slotte de vraag betreft op welke rechtbank de voortdurende aanhangigmaking van toepassing is, verduidelijkt de minister ook nog dat het voorgestelde artikel 387bis (artikel 3 van het ontwerp) bepaalt dat de zaak op de rol van de jeugdrechtbank blijft tot de kinderen meerderjarig zijn.

Eenzelfde oplossing geldt voor een kortgeding bij een geding tot echtscheiding. Het leek niet wenselijk dit mechanisme te verruimen tot de vrederechter aangezien hij bij familiegeschillen veel gerichter optreedt en zijn beslissingen vaak begrensd zijn in de tijd.

Antwoorden van de leden en bespreking

De heer Cheffert vindt het aanstootgevend dat op de kritiek dat het ontwerp een inmenging van de Staat in de gezinssfeer inhoudt, wordt geantwoord door te zeggen dat de rechter, als hij vandaag de knoop doorhakt over de huisvesting van een kind, ook de spreekbuis van de Staat is. Hij wijst op het principe van de scheiding der machten.

De minister antwoordt dat de rechter voor de burger de overheid vertegenwoordigt. Door een wet goed te keuren die zorgt voor een gelijkmatig verdeelde huisvesting is er dus geen grotere inmenging van de Staat in het privé-leven van de burgers dan nu reeds het geval is als de rechter de knoop doorhakt.

De heer Cheffert wijst erop dat het huidige stelsel de magistraat een erg brede beoordelingsvrijheid biedt als hij zich uitspreekt over de huisvesting van de kinderen. Dit ontwerp beperkt die vrijheid.

Spreker is geen voorstander van het begrip « hébergement égalitaire ». Hij vindt het begrip « hébergement alterné » duidelijk genoeg.

Wat de grond van de zaak betreft meent spreker dat er een onderscheid bestaat tussen mannen en vrouwen. Hij vindt niet dat mannen en vrouwen als gelijken stricto sensu moeten worden beschouwd. Met een dergelijke redenering zal uiteindelijk voor iedereen hetzelfde model gelden.

Volgens hem hebben een zuigeling en een jong kind hun moeder meer nodig dan hun vader. De minister heeft dit zelf toegegeven en gezegd dat in die gevallen het kind in hoofdzaak bij de moeder moet worden gehuisvest. Waarom kan dit niet in het dispositief van de wet worden opgenomen ?

Het ontwerp bevat wiskundige begrenzingen om de gelijkmatig verdeelde huisvesting te bevoorrechten. Spreker stelt voor een leeftijdsgrens in te voeren waaronder het in het belang van het kind niet goed is dit type huisvesting toe te passen. De omkering van de bewijslast wordt dan niet toegepast bij jonge kinderen. In dat geval zal het kind in hoofdzaak bij de moeder worden gehuisvest.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of andere Europese landen reeds een dergelijk model van gelijkmatig verdeelde huisvesting hebben ingevoerd.

Spreekster wijst erop dat kinderen de grootste slachtoffers zijn als hun ouders scheiden. De wetgever moet de zaken zo organiseren dat de kinderen zo weinig mogelijk te lijden hebben onder de scheiding. De voorwaarden voor een zo sereen mogelijke scheiding moeten worden gecreëerd.

Zij heeft twijfels bij de manier van voorstellen in het ontwerp. Als de ouders geen akkoord bereiken, moet de rechtbank in de eerste plaats de mogelijkheid van gelijkmatig verdeelde huisvesting nagaan. Wat gebeurt er als een van de ouders deze gelijkmatig verdeelde huisvesting krijgt opgedrongen ? De kans bestaat dat deze ouder de zaak saboteert, ten nadele van de kinderen die dan niet in een harmonieuze situatie leven.

Volgens spreekster heeft de minister niet geantwoord op de vraag welke invulling moet worden gegeven aan het begrip gelijkmatig verdeelde huisvesting. Welke regeling moet concreet worden beschouwd als gelijkmatig verdeelde huisvesting ? Er moeten referentiemodellen worden beschreven zodat de rechter weet wat een gelijkmatig verdeelde huisvesting is en wat niet.

Zal men rekening houden met de wens van elke ouder om even veel bij te dragen tot de opvoeding en de verzorging van de kinderen, zelfs als de huisvestingsregeling niet neerkomt op een 50/50-verdeling tussen beide ouders ?

Als men kiest voor een strikt gelijkmatige verdeling moeten er een aantal materiële voorwaarden aanwezig zijn opdat de regeling kan werken.

Krachtens het ontwerp kan de rechter de gelijkmatig verdeelde huisvesting verwerpen. Mevrouw de T' Serclaes vraagt waarom men in de wet niet een aantal voorbeelden geeft van situaties waarin een ongelijk verdeelde verblijfsregeling meer geschikt is.

Met betrekking tot ontvoeringen door een ouder merkt spreekster op dat de groeiende mobiliteit het aantal huwelijken tussen personen van verschillende nationaliteiten heeft doen toenemen. De aandacht gaat vooral naar ontvoeringen van kinderen naar landen rond de Middellandse Zee, maar het is met Duitsland dat de meeste problemen rond deze materie bestaan. Moet de Belgische rechter die zich uitspreekt over de gelijkmatig verdeelde huisvesting rekening houden met die problematiek ? Is een huisvestingsregeling denkbaar waarbij het kind één jaar bij zijn moeder in België verblijft en vervolgens één jaar bij zijn vader in Duitsland ?

Vervolgens vraagt spreekster naar de regels met betrekking tot de herziening van de gelijkmatig verdeelde huisvestingsregeling. Zijn er manieren om het wettelijke model te verlaten ? Wie mag dat vragen ?

De heer Mahoux herinnert aan de logica achter het ontwerp. Het belang van het kind staat centraal. Als er een akkoord is tussen de ouders, dat niet strijdig is met het belang van het kind, homologeert de rechter de door de partijen gekozen huisvestingsregeling.

De fundamentele wijziging van het ontwerp betreft de situatie waarin de partijen het niet eens zijn geraakt. In dat geval kiest de rechter voor gelijkmatig verdeelde huisvesting tenzij een andere regeling meer overeenstemt met het belang van het kind.

Tijdens de procedure moet de partijen duidelijk worden gemaakt dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting de algemene regel is maar dat zij kunnen proberen om aan te tonen dat de algemene regeling in concreto niet de meest geschikte oplossing biedt.

Doordat de gelijkmatig verdeelde huisvesting in de wet wordt bekrachtigd zullen de partijen die de strikt gelijkmatige verdeling niet willen, langer onderhandelen over een huisvestingsregeling die hen wel geschikt lijkt.

Volgens spreker is het belangrijk om het concept « gelijkmatig verdeeld » te bewaren, al kan de concrete toepassing ervan aan de beoordeling van de rechter worden overgelaten. Er dient op gewezen dat de nadere regels inzake de toepassing van de gelijkmatige verdeling genuanceerd kunnen zijn, ofschoon die verdeling zelf gelijkmatig genoemd kan worden.

Vervolgens komt de heer Mahoux terug op de kwestie van de ontvoeringen door een ouder. Hij haalt een zaak aan die een aantal jaren geleden de pers haalde. Het ging over twee meisjes van wie de ouders gescheiden waren. De meisjes waren bij rechterlijke beslissing aan de moeder toegewezen met bezoekrecht voor de vader. Tijdens de uitoefening van dat bezoekrecht heeft de Iranese vader zijn dochters ontvoerd naar Iran. Volgens de Iranese wet behoort de opvoeding van de kinderen tot de verantwoordelijkheid van de vader. Hoe moeten deze beide stelsels met elkaar worden verzoend ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dat een probleem is van internationaal privaatrecht.

Vervolgens haalt de heer Mahoux de kwestie van de bewijslast aan. Volgens hem gaat het eerder om de motivering van de beslissing dan om de bewijslast. Als de rechter afwijkt van het wettelijke model van de gelijkmatig verdeelde huisvesting moet hij dat motiveren.

Wat ten slotte de blijvende inschrijving op de rol van de jeugdrechtbank betreft, stelt spreker vast dat de jeugdrechtbank geadieerd blijft in geval van wijziging van de situatie. Geldt dat principe ook in geval van niet-uitvoering van een eerdere beslissing ?

Mevrouw Nyssens stelt vast dat in de meeste buurlanden het familierecht evolueert naar een gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag. Het verblijfsco-ouderschap wordt steeds meer toegepast. Deze ontwikkeling is er gekomen onder impuls van de verenigingen van vaders.

Spreekster verwijst naar de situatie in Canada, waar men altijd ver vooroploopt wat familierecht betreft. In dat land is het concept « beurtelingse huisvesting » vervangen door het concept « temps parental ». In Canada kent de rechter de verzoeker die « oudertijd » toe, ongeacht of het gaat om de ouders, de echtgenoot of een persoon die als ouder optreedt. De « oudertijd » wordt gedefinieerd als de periode waarin het kind aan een van deze personen is toevertrouwd. Er zijn een aantal criteria vastgesteld voor de rechter die de « oudertijd » moet verdelen over de verschillende personen.

In Frankrijk wordt in de wet van 2002 het concept « résidence alternée » gebruikt. Die vorm wordt aangemoedigd. Van gelijkmatig verdeelde huisvesting is nog geen sprake.

De wetgever wil de betrekkingen tussen de kinderen en elk van de ex-echtgenoten zoveel mogelijk beschermen. De menswetenschappen hebben duidelijk aangetoond dat noch de frequentie noch het aantal contacten tussen de ouder zonder hoederecht en het kind doorslaggevend zijn voor de goede ontwikkeling van het kind. Het ontbreken van conflicten geeft daarentegen de doorslag. Het is zinloos om de huisvestingsregeling in cijfers of op een ideologische manier te willen vaststellen. Spreekster steunt het doel van dit wetsontwerp, namelijk het onderhouden van de betrekkingen tussen het kind en de beide ex-echtgenoten. Toch vindt zij het adjectief « gelijkmatig » hier niet gepast; het is aan de rechter en de gezinnen om het eens te worden over de manier waarop de beurtelingse huisvesting moet worden geregeld.

De heer Willems vindt dat de voorliggende tekst goed leesbaar en voldoende duidelijk is. De principes worden er vrij goed in weergegeven.

Zo biedt artikel 2 de rechtbank een ruime waaier van mogelijkheden om de meest passende oplossing te vinden in het belang van het kind. Indien de ouders niet overeenkomen over de huisvesting van het kind, dient de rechter te onderzoeken of een gelijkmatig verdeeld verblijf mogelijk is. Als een gelijkmatig verdeelde huisvesting niet mogelijk blijkt, is ieder andere oplossing mogelijk. Spreker begrijpt dan ook niet waarom bepaalde leden bezwaren uiten tegen deze tekst.

Bovendien blijkt ook in de praktijk dat de rechter het verzoek van één der partijen tot een gelijkmatig verdeelde huisvesting meestal afwijst, indien er tussen de ouders communicatiestoornissen blijken te zijn.

Spreker vraagt naar de werking in de tijd van voorliggend wetsontwerp. Wat met de ouders die momenteel al een gerechtelijke beslissing hebben ? Kan één van de ouders, zonder dat er nieuwe feiten aanwezig zijn, opnieuw naar de rechter stappen om een andere verblijfsregeling te vragen ? Kan, door het louter feit van deze nieuwe wetgeving, een nieuwe procedure worden opgestart ?

De minister herinnert eraan dat dit ontwerp geen stalinistisch model oplegt. Het stelt daartegen een gedragslijn vast die niet dwingend is maar die een opeenstapeling van conflicten moet voorkomen. Veel advocatenbureaus die gespecialiseerd zijn in familiale geschillen, stellen vast dat hun klanten vóór elke vakantieperiode met massa's vragen aankomen. De reden is eenvoudig : veel rechterlijke beslissingen of notariële akten zijn onduidelijk en doen interpretatieproblemen rijzen met betrekking tot data, dagen en uren van de huisvesting van de kinderen.

In dat opzicht is een 50/50-verdeling tussen de ouders eenvoudiger en makkelijker toe te passen dan ongelijke verdelingen. In die laatste regelingen zijn immers veel meer en veel complexere opdelingen van de tijd nodig dan in een gelijkmatig verdeelde huisvestingsregeling waar bijvoorbeeld is vastgesteld dat de ouders het kind om beurten op vrijdagmiddag om vier uur aan de schoolpoort ophalen.

In tegenstelling tot wat men soms beweert, moet het kind veel minder reizen in een gelijkmatig verdeelde huisvestingsregeling dan in een ongelijk verdeelde. In klassieke ongelijk verdeelde verblijfsregelingen verandert het kind één week op twee van verblijfplaats maar ook één woensdag op twee, terwijl bij een gelijkmatig verdeelde huisvesting deze wissel slechts eenmaal per week plaatsvindt.

De mathematische berekening van de huisvestingsregeling beantwoordt aan de vereiste rationaliteit van een rechterlijke beslissing die wordt genomen wanneer de ouders niet tot een akkoord kunnen komen.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is de vraag niet of de rechter duidelijk moet zijn wanneer hij het verblijfsco-ouderschap regelt. Iedereen is het erover eens dat dat een essentiële voorwaarde is opdat de beslissing kan worden uitgevoerd. De vraag is of het 50/50-beginsel in de praktijk zo strikt moet worden toegepast.

Hij geeft het volgende voorbeeld : is een adolescent in de examenperiode gediend met een strikte toepassing van een gelijkmatig verdeelde huisvestingsregeling met een wekelijkse wissel ? Is het niet beter dat hij zich in de eerste plaats op zijn examens concentreert en tijdens die hele periode bij dezelfde ouder blijft, al wordt dan de regel van de wekelijkse wissel geschonden ? In hoever is het principe van de gelijkmatig verdeelde huisvesting in de praktijk werkbaar ? Kan er in de nadere uitvoeringsregeling voldoende rekening worden gehouden met de dagelijkse realiteit van de betrokken personen ? Volgens spreker moet deze huisvestingsregeling niet in alle omstandigheden op dezelfde manier worden toegepast.

De minister antwoordt dat uit dit voorbeeld voldoende blijkt hoe moeilijk het is om een geschikt antwoord te geven op alle mogelijke gevallen. De rechter kan louter een regeling ad futurum vaststellen en die kan geen rekening houden met alle elementen van het leven van het kind. Dat geldt nu al voor alle rechterlijke beslissingen. Zij heeft geen weet van rechterlijke beslissingen die voor alle nog volgende jaren voorzien in een bijzondere huisvestingsregeling voor de examenperiode.

De beslissingen van het gerecht kunnen geen oplossing op maat bieden die van maand tot maand verschilt. Men kan wel opnieuw naar de rechtbank gaan om een specifiek probleem op te lossen. Net voor de schoolvakanties worden trouwens tal van vonnissen in kortgeding gewezen om specifieke problemen te regelen.

Er bestaat geen ideale oplossing. De moeilijkheden vloeien voort uit de scheiding van de ouders, niet uit de manier van huisvesting van de kinderen. Gezien de explosieve toename van het aantal scheidingen moet de wetgever op zoek gaan naar de minst slechte oplossing. Het ergste dat kan gebeuren is dat men met getrokken messen tegenover elkaar komt te staan. Dit ontwerp strekt ertoe zulke gevallen te verminderen door een gelijkmatig verdeelde huisvesting te bevoorrechten.

Op de vraag over het vergelijkend recht antwoordt de minister dat de rechter in Frankrijk kan beslissen over te gaan tot gelijkmatig verdeelde huisvesting, maar dat dit niet als model wordt bevoorrecht.

De minister verwijst naar haar eerdere verklaringen in verband met het opnemen in de wet van tegenvoorbeelden. Zij neemt in het dispositief van het Wetboek liever geen lijst op met situaties waarin de gelijkmatig verdeelde huisvesting minder geschikt is, bijvoorbeeld voor jonge kinderen. Zij meent dat de parlementaire voorbereiding duidelijk genoeg is en dat men vertrouwen moet hebben in de rechters.

Een aantal magistraten vragen van de wetgever dat hij een model opneemt in de wet. Zij beseffen dat zij ieder hun eigen aanpak hebben en voelen zich ongemakkelijk als zij de ouders hun eigen beoordeling van een situatie moeten opdringen. Het ontwerp beperkt deze relatieve onvoorspelbaarheid van vonnissen.

Volgens de minister biedt het opnemen van tegenindicaties in de wet geen voordelen. De lijst zal sowieso niet exhaustief zijn. Dat voegt dus niets toe aan de hypotheses die worden aangehaald in de parlementaire voorbereiding.

Er wordt bijvoorbeeld voorgesteld een geografische afstand te vermelden. Dat is een vaag criterium : bedoelt men de afstand in kilometers of in tijd ?

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is dat een dogmatisch argument. het gebeurt wel vaker dat in de wet een lijst voorbeelden wordt opgenomen om de rechter een houvast te bieden. Zo worden de bedoelingen van de wetgever duidelijker.

Volgens de heer Mahoux versterkt dit debat nog zijn steun aan het ontwerp. De meeste argumenten hebben betrekking op de rol die men toebedeelt aan de vader of moeder. Gelet op de maatschappelijke evolutie is het belangrijk de gelijkheid van de ouders in hun respectieve rol van vader en moeder wettelijk te verankeren.

De ideale situatie is die waarin een kind zich kan ontplooien in een harmonieus gezin. De realiteit is jammer genoeg soms anders en de wetgever moet regelen wat er bij een scheiding gebeurt. Het wetsontwerp herinnert eraan dat de rollen van beide ouders in principe gelijk zijn. Het wijst er ook op dat de vaders evenveel ouder zijn als de moeders, ook al nemen zij hun verantwoordelijkheid als ouder niet of niet evenveel op.

Volgens spreker bestaat er een paradox tussen de eis voor gelijkheid van mannen en vrouwen van heel veel mensen en de weerstand die diezelfde mensen voelen tegen het principe van de gelijkmatig verdeelde huisvesting.

Volgens mevrouw de T' Serclaes leidt de term « gelijkmatig verdeeld » tot discussies. Heel wat wetten moeten zorgen voor gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Dat beginsel staat zelfs in onze Grondwet. In werkelijkheid blijven er echter heel wat ongelijkheden bestaat, met name wat de verdeling van de huishoudelijke taken betreft. En dan zou het kind bij een scheiding wel gelijk moeten worden « gedeeld » door de beide partijen. Dat is een probleem.

Spreekster had het liever gehad over de over beide ouders verdeelde huisvesting van het kind. Bij de opstelling van het ontwerp is gekozen voor symbolische termen, terwijl conflicten binnen een gezin daarmee niet makkelijker worden opgelost. Het zal de ouders niet helpen hun scheiding zo goed mogelijk aan te pakken en de oplossing te vinden die hun kinderen het minste pijn doet.

De minister komt terug op het voorstel om in de wet een lijst op te nemen met gevallen waarin de gelijkmatig verdeelde huisvesting geen goede oplossing is. De uitvoerige discussie die daarover in de Kamer is gevoerd, heeft geleid tot het voorgestelde artikel 374, § 2 (artikel 2 van het ontwerp). Het compromis verplicht de rechter zijn vonnis met redenen te omkleden en rekening te houden met de concrete omstandigheden van de zaak en met het belang van de kinderen. De rechter zal ieder geval apart beoordelen en zal een gelijkmatige verdeling toepassen afhankelijk van de situatie, zonder dat het op een dag aankomt. Hoe dan ook lijkt het makkelijkst toe te passen systeem een wisseling per week of per twee weken.

Volgens de minister kan het systeem ook worden herzien als de omstandigheden veranderen. Doordat de zaak steeds bij dezelfde rechtbank aanhangig zal zijn, zijn wijzigingen trouwens makkelijker door te voeren. Het volstaat een rechtsdag te bepalen bij de jeugdrechtbank.

De inwerkingtreding van de wet is echter niet voldoende om reeds bestaande situaties te veranderen. Een wetswijziging doet geen afbreuk aan het gezag van gewijsde. Als er zich echter nieuwe feitelijke omstandigheden voordoen, kunnen de partijen zich wel baseren op de nieuwe wet. Daarbij wordt opgemerkt dat het begrip « veranderde omstandigheden » in de rechtspraak erg breed wordt geïnterpreteerd. Het feit dat een kind ouder wordt, is al een verandering van de omstandigheden.

Voorst wijst spreekster erop dat het Verdrag van Den Haag over de internationale ontvoering van kinderen voorziet in de onmiddellijke repatriëring als een kind wordt ontvoerd en meegenomen naar een land dat het verdrag heeft ondertekend.

Het basisprincipe is dat de Staat waarheen het kind werd meegenomen, de plicht heeft ervoor te zorgen dat kinderen die onwettelijk werden overgebracht of vastgehouden snel terugkeren naar het milieu waaruit ze werden weggehaald. Er is echter voorzien in een gerechtelijke controle en soms wordt die gebruikt om de onmiddellijke terugkeer te blokkeren.

De Europese verordening Brussel IIbis gaat verder : in de Europese Unie bestaat de plicht het kind terug te zenden. Het enige geval waarin de rechter zich daartegen kan verzetten, is wanneer niet is voorzien in een correcte huisvesting bij de terugkeer van het kind. Wanneer met andere woorden een kind naar Duitsland wordt meegenomen, moet de rechter beslissen dat het kind naar zijn land van herkomst moet worden teruggezonden, tenzij men bewijst dat de huisvestingsomstandigheden er ontoereikend zijn. Tevens voorziet de verordening in een heel origineel mechanisme : indien de rechter van het land waarheen het kind werd meegenomen de terugkeer weigert, wordt het dossier overgezonden aan de rechter van het land van herkomst, die de zaak definitief beslecht.

Een andere nieuwigheid van de verordening is de uitvoerbare titel inzake omgangsrecht. Wanneer er in één van de lidstaten een beslissing wordt genomen over dat recht, is het niet nodig een uitvoerbaarverklaring te vragen. Die beslissing is overal uitvoerbaar, zonder gerechtelijke controle.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het ontworpen artikel 387ter (artikel 4 van het ontwerp), dat voorziet in een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging inzake de huisvesting van kinderen. Het bepaalt dat de rechter een dwangsom kan opleggen.

Betekent dit dat een uitvoerbare titel van een Belgische rechter in het buitenland wel wordt uitgevoerd door een gerechtsdeurwaarder, en niet in het binnenland, waar de dwangsom wordt gehanteerd ? Coherentie is nodig.

De minister antwoordt dat om die reden in § 4 bepaald is dat de voorgestelde regeling geen afbreuk doet aan de internationale bepalingen die België verbinden op het vlak van de internationale ontvoering van kinderen.

De heer Hugo Vandenberghe denkt niettemin dat dit een juridisch probleem doet rijzen.

Het kan niet dat in het Europese recht de titel wel uitvoerbaar is met behulp van een gerechtsdeurwaarder, en dat dit niet kan in België. De ratio legis van de niet-uitvoerbaarheid is immers het belang van het kind, en dit speelt zowel in België als in het buitenland.

De minister antwoordt dat het probleem zijn oorsprong vindt bij de beperkingen van de toepasbaarheid van het Europees recht. De verordening « Brussel IIbis » verwijst voor de tenuitvoerlegging naar het intern recht.

De heer Mahoux verklaart dat de beslissing uitvoerbaar is maar dat de wijze van waarop van de lidstaten afhangt.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de juridische betekenis van de woorden dient te worden nageleefd. Een uitvoerbare titel betekent dat men beschikt over de dwangmiddelen om fysiek de titel uit te voeren. Het Belgisch recht verleent dus geen uitvoerbare titel meer aan de beslissingen in verband met huisvesting en omgangsrecht. Hier wordt een dwangsom ingevoerd.

Indien men een verschil maakt tussen uitvoering in België en elders in Europa, rijst het probleem van de gelijke behandeling, waarbij de uitvoerbaarheid van de titel afhankelijk is van de plaats waar het kind zich bevindt.

De heer Willems wijst erop dat de rechter verschillende soorten dwangmaatregelen kan bevelen. De titel is uitvoerbaar, maar dit is uiteraard afhankelijk van de erin bevolen maatregel.

De heer Hugo Vandenberghe behoudt zijn standpunt. De toestand is dat de uitvoerbare titel momenteel niet wordt uitgevoerd. De vraag blijft wat er gebeurt als men een Belgische uitvoerbare titel elders in Europa, bijvoorbeeld in Italië, wil uitvoeren.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt hoe de financiële problemen worden geregeld bij gelijkmatig verdeelde huisvesting. Wie ontvangt de kinderbijslag ? Moet er nog alimentatie worden betaald ?

De minister antwoordt dat het probleem niet nieuw is. Bij beurtelingse huisvesting beslist de rechter momenteel over elk geval afzonderlijk. De fiscale last van de kinderen mag door de ouders worden gedeeld.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 2

Amendement nr. 2

Mevrouw Nyssens stelt bij amendement voor (stuk Senaat, nr. 3-1645/2, amendement nr. 2) het tweede tot het vierde lid van de voorgestelde § 2 van artikel 374 te vervangen als volgt :

« Bij gebrek aan akkoord, in geval van gezamenlijk ouderlijk gezag, legt de rechtbank een beurtelingse huisvesting vast, hetzij met tijdvakken van gelijke duur, hetzij met tijdvakken van verschillende duur, zulks op de meest passende wijze, in het belang van het kind.

Daartoe houdt zij inzonderheid rekening met :

1º de mogelijkheid om op de meest evenwichtige wijze als mogelijk is, de banden van het kind met elk der ouders continu en daadwerkelijk te behouden;

2º de regeling die de ouders voordien hadden getroffen of de overeenkomsten die ze voordien hadden gesloten;

3º de gevoelens die het kind heeft geuit toen het eventueel werd gehoord overeenkomstig artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek, dan wel toen eventueel een bemiddeling plaatsvond overeenkomstig de artikelen 1724 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek;

4º de leeftijd van het kind;

5º het vermogen van beide ouders om hun plicht te vervullen en de rechten van de ander in acht te nemen;

6º de resultaten van de deskundigenonderzoeken of andere onderzoeken die eventueel zijn uitgevoerd;

7º de geografische afstand tussen de woonplaatsen van beide ouders;

8º de mogelijkheid voor het kind om dezelfde onderwijsinstelling te blijven bezoeken, zijn vriendenkring te behouden en zijn buitenschoolse activiteiten voort te zetten;

Die beslissing wordt omstandig met redenen omkleed. ».

De indiener wijst erop dat dit amendement qua inhoud niet veel afwijkt van het ontwerp, dat huisvesting met tijdvakken van gelijke duur wil aanmoedigen telkens wanneer dat mogelijk blijkt.

Het is evenwel anders geformuleerd omdat het geen onderscheid maakt tussen beurtelingse huisvesting met tijdvakken van gelijke duur en huisvesting met tijdvakken van verschillende duur.

Het belang van het kind moet hier voorgaan. De formulering « beurtelingse huisvesting » geniet de voorkeur omdat die zowel in het Belgisch als in het buitenlands recht bekend is en tevens ingeburgerd is.

Het amendement doelt in eerste instantie op beurtelingse huisvesting met tijdvakken van gelijke duur om aan te geven dat de wetgever die formule verkiest.

Het gaat tevens uit van de criteria die de huidige rechtspraak huldigt.

De heer Willems meent dat de praktijk niet wordt gebaat met de opsomming van allerlei criteria. Het amendement biedt volgens spreker geen meerwaarde, noch voor de tekst, noch voor de praktijk. Spreker is veeleer voorstander van een open bepaling. De voorliggende tekst vraagt trouwens duidelijk een motivering van de rechter.

Amendement nr. 3

Mevrouw Nyssens stelt bij amendement voor (stuk Senaat, nr. 3-1645/2, amendement nr. 3, subsidiair op amendement nr. 2 van dezelfde indiener) in het tweede lid van de voorgestelde § 2 van artikel 374 de woorden « de mogelijkheid om de huisvesting van het kind op een gelijkmatige manier tussen de ouders vast te leggen » te vervangen door de woorden « de mogelijkheid om een beurtelingse huisvesting van het kind met tijdvakken van gelijke duur bij beide ouders vast te leggen ».

De heer Mahoux vraagt zich af welke zin dat amendement heeft. Een verdeling gaat steeds uit van een beurtrol. Wat is overigens het verschil tussen « gelijkmatig verdeeld » en « beurtelings met tijdvakken van gelijke duur » ?

Mevrouw Nyssens antwoordt dat het amendement inspeelt op de bedoelingen van alle actoren die zij heeft ontmoet (advocaten, vrouwenbeweging, ...) alsook op wat zij in de gezinnen heeft gehoord.

Het woord « beurtelings » is bekend zowel in het Belgisch recht als in het vergelijkend recht. Het klopt niet te beweren dat er steeds sprake is van een beurtrol. Het klassieke stramien van de huisvesting de hele week lang en het omgangsrecht tijdens een weekend op twee stemt in rechte niet overeen met een beurtrol. Het huidige begrip beurtelingse huisvesting slaat op een meer gelijke verdeling die evenwel niet mathematisch te bepalen is.

Via dit amendement wil de indiener aangeven dat zij rekening wil houden met een positieve beweging, die steeds vaker en telkens wanneer dat mogelijk is kiest voor een min of meer gelijke beurtrol.

Het ontwerp is ingegeven door de eis van vaders die meer tijd willen doorbrengen met hun kinderen. Spreekster verklaart daar begrip voor te hebben en staat er ook gunstig tegenover.

Maar welke zin heeft het in te gaan tegen de opinie van allerlei vrouwenbewegingen door vast te houden aan het begrip « gelijkmatig verdeeld », waar zij niet achter kunnen staan ?

De minister geeft toe dat het voorgestelde amendement eleganter opgesteld is dan het ontwerpartikel. Zij is er evenwel niet van overtuigd dat zulks een voldoende reden oplevert om het ontwerpartikel te wijzigen en zo een terugzending naar de Kamer op gang te brengen. De juridische draagwijdte van de twee formuleringen is immers precies dezelfde.

De minister kan het evenwel niet eens zijn met de verantwoording van het amendement, die de tekst inhoudelijk wijzigt. Een 40/60-verdeling is niet hetzelfde als een gelijkmatig verdeelde huisvesting. Wanneer een van de ouders het kind voor 60 % van de tijd huisvest, gaat het over hoofdzakelijke huisvesting en beschikt de andere ouder over een secundair recht van huisvesting.

De heer Willems kan aanvaarden dat er een discussie plaatsvindt over de eventuele woordkeuze, maar begrijpt de achterliggende ideeën van deze discussie niet. Spreker vraagt zich af wat men verkeerd vindt aan de tekst zoals goedgekeurd door de Kamer. Wat zouden de eventuele rampzalige gevolgen kunnen zijn in de praktijk ? Of is het een louter symbolische discussie ?

Amendement nr. 16A

Mevrouw de T' Serclaes stelt bij amendement voor (stuk Senaat, nr. 3-1645/3, amendement nr. 16, punt A) in het tweede lid van de voorgestelde § 2 van artikel 374 de woorden « de mogelijkheid om de huisvesting van het kind op een gelijkmatige manier tussen de ouders vast te leggen » te vervangen door de woorden « de mogelijkheid om een beurtelingse huisvesting van het kind met tijdvakken van gelijke duur bij beide ouders vast te leggen ».

De woorden « gelijkmatig verdeeld » verwijzen naar een gelijkheid die bij het koppel niet bestaat.

Wanneer het om een echtscheiding gaat gebeurt het niet zo vaak dat man en vrouw op gelijke voet staan. Per definitie heeft men dan te maken met omstandigheden die allesbehalve op gelijkheid wijzen.

Bij tal van koppels is het zo dat de vrouw het merendeel van de gezinstaken op zich neemt. Ook al gaat het maar om een geringe nuance toch is het beter te spreken van beurtelingse huisvesting met tijdvakken van gelijke duur.

Waarom heeft men een alimentatiefonds moeten oprichten ? De reden daarvan is dat de vrouwen zich in een schrijnende toestand van ongelijkheid bevinden wegens de talrijke moeilijkheden die zij ondervinden om de betaling van de alimentatie die de rechtbank hen toekent, te krijgen.

Als men ziet in welke toestand de vrouwen zich bevinden lijken de woorden « gelijkmatige verdeeld » ietwat aanstootgevend.

Ook al streeft het amendement hetzelfde doel na als het ontwerp, toch lijkt de manier waarop het dat doet minder diepgaand dan de woorden « gelijkmatig verdeeld » laten vermoeden.

De heer Mahoux stelt vast dat feminisme niet gendergebonden is. Het zou overigens voorzichtiger zijn te praten over wat een aantal vrouwen wensen dan over wat de vrouwen wensen.

Mevrouw Talhaoui heeft de indruk dat de woordkeuze in de Franse tekst een andere connotatie heeft dan in de Nederlandse tekst. Het woord « gelijkmatig » lijkt niet voor problemen te zorgen, ook niet voor de vrouwenbewegingen. Misschien is het woord « égalitaire » veeleer te vergelijken met het woord « gelijkwaardig ».

De heer Willems behoudt zijn standpunt. Spreker kan volkomen instemmen met de tekst zoals goedgekeurd door de Kamer van volksvertegenwoordigers. Men mag niet vergeten dat de rechters in het licht van de huidige regeling de kinderen in 80 à 90 % van de gevallen toewijzen aan de moeder.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat de hervormingen die de gelijkheid van mannen en vrouwen willen vestigen, zeer vaak in het nadeel van de vrouwen zijn uitgevallen.

Voorts meent spreekster dat het wetsontwerp daar niet veel verandering in zal brengen.

Zij meent ook dat niet zoveel mannen de gelijkmatig verdeelde huisvesting zullen opeisen.

Zelfs vertegenwoordigers van verenigingen die hiervoor pleiten, erkennen dat een dergelijke regeling niet makkelijk kan worden toegepast bij zeer jonge kinderen.

Amendement nr. 4

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat nr. 3-1645/2, amendement nr. 4, subsidiair amendement op amendement nr. 2), dat ertoe strekt het derde lid van de voorgestelde § 2 te vervangen als volgt : « Ingeval de rechtbank echter van oordeel is dat dit type van huisvesting niet geschikt is, kiest zij de huisvestingswijze die het best aansluit bij het belang van het kind. »

Dit amendement zorgt ervoor dat de woorden « ongelijk verdeeld verblijf » geschrapt worden en wel om de eerder uiteengezette redenen.

Amendement nr. 16B

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1645/3, amendement nr. 16B), dat ertoe strekt hetzelfde lid te vervangen als volgt : « Ingeval de rechtbank echter van oordeel is dat dit type van huisvesting niet de meest passende oplossing is in het licht van de toestand van de ouders en van het belang van het kind, kan zij beslissen om elk ander type van verblijf vast te leggen ».

Amendement nr. 5

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat nr. 3-1645/2, amendement nr. 5, subsidiair amendement op amendement nr. 2), dat ertoe strekt in het vierde lid van de voorgestelde § 2 de woorden « en de ouders » te doen vervallen.

In de betrokken bepaling zou men dus alleen nog het belang van het kind voor ogen houden. Dat is immers essentieel en altijd prioritair in het familierecht.

De « toestand van de ouders » zou worden opgenomen bij de criteria die de rechter in aanmerking neemt met het oog op een verdeelde huisvesting.

Amendement nr. 6

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat nr. 3-1645/2, amendement nr. 6, subsidiair amendement op amendement nr. 2), dat ertoe strekt de voorgestelde § 2 van het artikel aan te vullen met een vijfde lid dat een niet-exhaustieve lijst bevat van criteria die door de rechter in aanmerking worden genomen.

Amendement nr. 11

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 3-1645/ 3), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 374, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek te vervangen. Het komt de overheid niet toe om in privé-situaties een bepaald model als ideaal op te leggen. Elke gerechtelijke procedure is uniek en verdient een unieke beoordeling.

De indiener meent dat het voorliggende wetsontwerp als principe de gelijkheid tussen de ouders hanteert, veeleer dan het belang van het kind.

Bovendien maakt een gelijkmatig verdeelde huisvesting slechts een kans als er tussen beide ouders een redelijke verstandhouding bestaat en als de ouders zich beiden in de materiële mogelijkheid bevinden om hun kind op een volwaardige wijze te huisvesten.

Amendement nr. 1

Mevrouw Defraigne c.s. dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1645/2, amendement nr. 1), dat ertoe strekt de voorgestelde § 2 van het artikel te wijzigen.

In punt A) van het amendement wordt voorgesteld het derde lid te vervangen als volgt :

« Ingeval de rechtbank echter van oordeel is dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting niet de meest passende oplossing is in het licht van de toestand van de ouders en van het belang van het kind, kan ze evenwel beslissen om een ander type van verblijf vast te leggen. »

In deze formulering zijn de woorden « ongelijk verdeeld verblijf » uit de ontwerptekst geschrapt aangezien de indieners van het amendement die overdreven vinden.

In punt B) van het amendement wordt voorgesteld het vierde lid van dezelfde paragraaf te vervangen als volgt :

« In ieder geval oordeelt de rechtbank bij een met bijzondere redenen omkleed vonnis, en rekening houdend met de concrete omstandigheden van de zaak, de toestand van de ouders en het belang van het kind. »

Deze formulering die de tekst aanpast zonder de betekenis ervan te wijzigen, lijkt de indieners duidelijker en correcter.

Amendement nr. 7

Mevrouw Defraigne c.s. dient een amendement in (stuk Senaat nr. 3-1645/2, amendement nr. 7), dat ertoe strekt in het tweede lid van de voorgestelde § 2 de woorden « bij voorrang » te doen vervallen.

De indieners van het amendement vinden dat het het wetsontwerp een zekere ideologie uitdraagt, aangezien het een soort hiërarchie opbouwt van de verschillende vormen van huisvesting. Als een van de partijen immers de gelijkmatig verdeelde huisvesting aanvraagt en de andere ouder dus — hypothetisch — een andere vorm aanvraagt, moet de rechter die huisvesting verkiezen aangezien hij die « bij voorrang » moet onderzoeken. De gelijkmatig verdeelde huisvesting wordt dus voorgesteld als de norm wat de huisvesting betreft.

De grondslag van deze zienswijze berust op twee argumenten :

—  enerzijds wil men een einde maken aan de onvoorspelbaarheid van de geschillen en het aantal processen beperken.

Volgens de gezinscommissie van de OBFG (Ordre des Barreaux francophones et germanophone) zullen er echter altijd processen worden gevoerd over de huisvesting aangezien dit een materie is waar ook irrationele elementen bij komen kijken; we kunnen niet voorkomen dat de ene ouder — terecht of onterecht — meent beter geschikt te zijn voor het opvoeden van het kind dan de andere. De gelijkmatig verdeelde huisvesting vooropstellen zal het aantal aanvragen voor dit type van huisvesting doen toenemen maar de motivering hiervan zal niet in het belang van het kind zijn. Ouders zullen de gelijkmatig verdeelde huisvesting aanvragen omdat « ze er recht op hebben », de andere partij willen dwarszitten, of willen ontsnappen aan het betalen van onderhoudsgeld.

Te vrezen valt bovendien dat sommige ouders die tot dan toe een andere vorm van huisvesting hadden aanvaard waaraan alle partijen — ook de kinderen — gewend waren geraakt, nu een gelijkmatig verdeelde huisvesting zullen eisen.

Het aantal processen zal dus niet dalen.

—  het tweede argument heeft te maken met de gelijkheid tussen de ouders.

Sedert de wet van 13 april 1995 heeft het principe van de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag een soort gelijkheid tussen de ouders ingevoerd. Iedere ouder heeft dezelfde rechten en plichten ten opzichte van zijn kind. De wetgever zegt niets over de wijze waarop het kind wordt gehuisvest die hij aan het oordeel van de rechter overlaat.

De indieners van het amendement vinden dat men niet zo ver hoeft te gaan dat men de gelijkmatig verdeelde huisvesting als eerste optie bevestigt. Men moet immers ieder gezin vrijlaten zelf te bepalen welke vorm van huisvesting dat gezin het beste in staat stelt om met de situatie om te gaan. Eerbied voor de vrijheid wil ook zeggen dat men de diversiteit van de gezinsstructuren, van de affectieve en materiële omstandigheden, en van de culturen en de opvattingen niet ontkent.

Zoals de vertegenwoordiger van de OBFG heeft gezegd tijdens het colloquium « gelijk verdeeld hoederecht, de norm », dat op 14 januari 2005 in de Senaat plaatshad, wordt in Franstalig België vaak de gelijkmatig verdeelde, beurtelingse huisvesting uitgesproken, ook in gevallen waar het niet gaat om scheidingen door wederzijdse toestemming waarin de partijen vrij voor dit type huisvesting kiezen. Er is volgens de OBFG dus geen bezwaar tegen een verdere uitbreiding van de huisvestingsregeling als ze verantwoord is, meer bepaald als ze rekening houdt met de belangen van het kind, met de inzet van de ouders en met de feitelijke omstandigheden. »

De indieners van het amendement vinden echter dat men de gevolgen van de wettelijke bekrachtiging van de gelijkmatig verdeelde huisvesting voor onze medeburgers niet moet bagatelliseren.

Enerzijds zullen een aantal ouders zich schuldig voelen wanneer ze niet voor de gelijkmatig verdeelde huisvesting kiezen. Men zal hen vertellen dat zij geen goede ouders zijn omdat zij niet in de opvoeding van hun kinderen investeren en liever « papa-walibi » of — dit geldt in beide richtingen — « mama-walibi » blijven.

Anderen zullen de gelijkmatig verdeelde huisvesting vragen omdat men deze regeling als een universele oplossing voorstelt. Zullen zij in staat zijn hiermee om te gaan ? Deze vorm van huisvesting spreekt niet vanzelf. En wat gebeurt er als die niet wordt toegekend ? Ook dan zullen zij door vooroordelen en twijfels worden overspoeld : zij hebben hun kind niet de huisvesting kunnen bieden die als « de beste » wordt voorgesteld ... nieuwe schuldgevoelens !

Zoveel zorgen dus, terwijl het uiteindelijk toch de rechter blijft die, net als vroeger, beslist. Hij kan nog altijd besluiten wat hij wil !

De problemen die voortvloeien uit de gelijkmatig verdeelde huisvesting zijn echter reëel.

Opdat die huisvestingsvorm kan werken, moet iedere betrokkene bij de scheiding er eerlijk en ten volle aan meewerken. Indien dit aan een onwillig persoon wordt opgelegd, komt er vaak een « beurtelingse oorlog » van.

Op materieel vlak moet men zich ervoor hoeden van de kinderen kleine eeuwige zwervers te maken. Zij moeten een volwaardige tweede kamer hebben, een plek waar ze kunnen studeren, liefst ook een tweede computer.

Er is een hele logistiek waar men rekening mee moet houden : de continuïteit van de schoolactiviteiten en de naschoolse activiteiten, een sporttas en schone kleren voor de week, die opnieuw schoon moeten zijn voor de week daarna, terwijl er geen tijd is om alles te wassen.

Ten slotte is het ook in bepaalde beroepssectoren niet zo gemakkelijk om een kind in huis te hebben. Hoe kan een arbeider die in ploegendienst werkt, of een nachtverpleegster, de gelijkmatig verdeelde huisvesting aan ? Gaan zij daarvoor een oppas betalen ?

Dit wordt allemaal erg duur, wat sommige practici ertoe brengt te besluiten dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting een klassengebonden maatregel is waar vooral gegoede gezinnen gebruik van kunnen maken.

De heer Mahoux is van mening dat de ontwerptekst de verdienste heeft beknopt te zijn. De tekst lijkt hem volkomen begrijpelijk.

De woorden « bij voorrang » vormen vanzelfsprekend de basis van het ontwerp.

Zij vertalen een bepaalde maatschappijopvatting met alle moeilijkheden van dien, maar waarin er steeds naar gestreefd wordt de zwakste te steunen.

Mevrouw de T' Serclaes antwoordt dat in voorkomend geval, in de context van een echtscheiding, de vaders haar niet noodzakelijk de zwakste partij lijken te zijn.

Daarenboven is de gelijkmatig verdeelde huisvesting een duur systeem en het is niet zeker dat alle ouders zich dat kunnen veroorloven.

De minister deelt dit laatste standpunt niet. Zij is van mening dat de scheiding duur is en niet de gelijkmatig verdeelde huisvesting.

In verband met het amendement wordt opgemerkt dat de woorden « bij voorrang » weliswaar ongetwijfeld de basis van het ontwerp vormen maar dat de formulering die onder B) wordt voorgesteld de tekst alleen maar wat opsmukt en men kan zich afvragen of dit soort verbeteringen verantwoord zijn als men weet dat de tekst daardoor tussen beide Kamers moet pendelen.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat het hier niet gaat over woordkeuze, maar wel om woorden in een wet. Dit is een heel andere kwestie.

Amendement nr. 12

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-1645/3), waarbij een artikel 2bis (nieuw) wordt ingevoegd teneinde opleiding en bijscholing te voorzien voor de bevoegde rechter die zich uitspreekt over de uitoefening van het ouderlijk gezag en de huisvesting van het kind.

De heer Willems is er niet van overtuigd dat dergelijke opleiding in de wet moet worden bepaald. Deze aspecten komen reeds aan bod in de huidige opleiding. Bovendien worden niet alle genoemde rechters geconfronteerd met de problematiek van huisvesting en ouderlijk gezag. Als men hier een bijzondere opleiding voorziet, kan men ook stellen dat een bijzondere opleiding nodig is voor de rechters die bijvoorbeeld met schuldbemiddeling worden geconfronteerd.

Artikel 3

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 4

Amendement nr. 9

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-1645/3) teneinde de aanhef te vervangen. Dit amendement is zuiver technisch.

Amendement nr. 10

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-1645/3) teneinde § 1, derde lid, derde streepje te vervangen, en aldus te verwijzen naar de bemiddeling zoals bedoeld in artikel 387bis.

Mevrouw Nyssens vraagt of de indiener van het voorliggend amendement de verwijzing naar bemiddeling of naar begeleiding beschouwt als een gewone suggestie dan wel als een dwingende regel.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het om een loutere mogelijkheid gaat. Hij verwijst eveneens naar zijn amendement nr. 13 (zie infra), waarmee hij voorstelt een artikel 6 (nieuw) in te voegen.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat men op tal van gebieden en meer bepaald in gezinszaken de mogelijkheid heeft uitgebreid om een beroep te doen op de bemiddeling.

Nu is het zo dat men in een uiterst gevoelige aangelegenheid als deze daarin niet voorziet ofschoon zij hoogst wenselijk is.

Amendement nr. 14

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-1645/3), dat ertoe strekt de dwangmaatregelen te beperken tot het persoonlijk contact.

Volgens de heer Mahoux slaat het amendement uitsluitend op de schending van het recht op persoonlijk contact. Het lijkt bijgevolg alle problemen inzake materiële omstandigheden uit te sluiten. De voorgestelde toevoeging beperkt de werkingssfeer van artikel 387ter.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de verantwoording niet exhaustief is.

De minister wijst erop dat het recht op persoonlijk contact overeenstemt met wat men vroeger het bezoekrecht noemde.

Dwang kan men dus alleen gebruiken om de uitvoering van dat recht af te dwingen.

Indien de ouder die het omgangsrecht bezit het kind bij hem laat verblijven dan zou de ouder die voor het hoofdverblijf zorgt geen beroep kunnen doen op dwang.

De heer Hugo Vandenberghe wijst die interpretatie af. Dat moet in beide richtingen werken.

Amendement nr. 15

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-1645/3), dat ertoe strekt, voor ouders die al zo veel meegemaakt hebben dat zij er niet meer toe in staat zijn om via bemiddeling tot een oplossing te komen, een uitkomst te bieden door een snelle verwijzing naar omgangsbegeleiding.

Er wordt de rechter een instrument geboden om de niet-samenlevende ouders onmiddellijk door te verwijzen naar de bezoekruimten, wanneer, bij een niet gelijkmatig verdeelde huisvesting, de omgangsregeling niet wordt nageleefd.

Een herstel van het omgangsrecht via de bezoekruimten verdient absoluut prioriteit. Andere maatregelen die bijzonder nadelige effecten kunnen hebben op het kind, zoals de gedwongen afgifte van het kind en de omkering van het hoofdverblijf, zijn niet aanvaardbaar.

De minister verwijst naar de parlementaire voorbereiding in de kamercommissie voor de Justitie, waaruit blijkt dat de opsomming in § 1, derde lid, van artikel 387ter louter exemplarisch is.

Artikel 4bis (nieuw)

Amendement nr. 8

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 3-1645/3), dat ertoe strekt de verwijzing in artikel 405, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek te vervangen.

Artikel 5

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 6

Amendement nr. 13

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 3-1645/ 3), dat ertoe strekt een artikel 6 (nieuw) in te voegen dat de ouders ertoe aanzet hun geschillen inzake de huisvesting van hun kinderen en het omgangsrecht via bemiddeling te pogen oplossen.

Dit amendement sluit aan bij de opmerkingen die mevrouw de T' Serclaes voordien heeft gemaakt over het beroep op de bemiddeling.

V. STEMMINGEN

De amendementen nrs. 2 tot 6 van mevrouw Nyssens worden verworpen met 6 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 11 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 16 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 1 (A en B) en 7 van mevrouw Defraigne c.s. worden verworpen met 6 tegen 4 stemmen.

De amendementen nrs. 9, 10 en 12 van de heer Hugo Vandenberghe worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 14 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

De amendementen nrs. 8 en 15 van de heer Hugo Vandenberghe worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 13 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 7 bij 4 onthoudingen.

Door het aannemen van het wetsontwerp dienen de wetsvoorstellen nrs. 3-58/1 en 3-1131/1 geen doel meer.


Tekstcorrecties

De commissie heeft besloten de volgende correcties aan te brengen in de tekst van het wetsontwerp :

— in de Franse tekst van § 1, derde lid, derde streepje, van artikel 387ter in artikel 4, wordt het woord « tel » vervangen door het woord « telle »;

— in de Franse tekst van § 2 van hetzelfde artikel wordt het woord « tel » vervangen door het woord « telle »;

— in de Nederlandse tekst van dezelfde paragraaf worden de woorden « tegensprekelijk verzoekschrift » vervangen door de woorden « verzoekschrift op tegenspraak »;

— in de Franse tekst van § 3, eerste lid, van hetzelfde artikel worden de woorden « a résisté » vervangen door de woorden « s'est opposée ».


Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Philippe MAHOUX. Hugo VANDENBERGHE.