3-1666/2 | 3-1666/2 |
25 APRIL 2006
I. INLEIDING
Dit verplicht bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-2305/1).
Het werd op 20 april 2006 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 129 stemmen bij 1 onthouding.
Het werd op 21 april 2006 overgezonden aan de Senaat.
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergadering van 25 april 2006, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE
1. Met dit ontwerp van wet worden twee doelstellingen beoogd. Enerzijds wordt tegemoet gekomen aan arrest nr. 62/2005 van het Arbitragehof van 23 maart 2005, waarin het tweede lid van de artikelen 10, 1ºbis, en 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering wordt vernietigd.
Anderzijds is het de bedoeling om gevolg te geven aan het door het Arbitragehof op 13 april 2005 gewezen arrest (arrest nr. 68/2005) in verband met artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht.
Dit ontwerp van wet is uitgewerkt op grond van een tekst die op verzoek van de minister werd opgesteld door de Interministeriële Commissie voor Humanitair Recht (ICHR).
Het wetsontwerp en de memorie van toelichting werden aangepast zodat rekening kon worden gehouden met alle opmerkingen van de Raad van State in zijn advies dat op 23 januari 2006 werd verstrekt.
2. Inzake het arrest nr. 62/2005 heeft het Arbitragehof het beroep tot vernietiging dat betrekking heeft op de artikelen 10 en 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering binnen zeer beperkte grenzen gegrond verklaard.
Artikel 10, 1ºbis, van de voorafgaande titel huldigt onder bepaalde voorwaarden het beginsel van de passieve personele rechtsmacht voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht
Het instellen van vervolging behoort in dat geval tot de beoordelingsbevoegdheid van de federale procureur, die de onderzoeksrechter vordert een onderzoek in te stellen, behalve in vier gevallen bedoeld in het derde lid van artikel 10, 1ºbis, van de voorafgaande titel. Deze voorwaarden zijn dat (1) de klacht duidelijk niet gegrond is, (2) de aangehaalde feiten niet overeenstemmen met ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, (3) de strafvordering onontvankelijk is (met name in het geval van een klacht tegen een persoon die absolute internationale onschendbaarheid van jurisdictie geniet) of (4) het belang van een goed beleid van het gerecht ertoe leidt een andere jurisdictie te verkiezen, hetzij een internationale, hetzij een buitenlandse.
Artikel 12bis van de voorafgaande titel voorziet er van zijn kant in dat de Belgische rechter bevoegd is voor misdrijven gepleegd buiten het grondgebied van het Koninkrijk in alle gevallen waarin een regel van internationaal verdrags- of gewoonterecht zulks bepaalt.
Net als bij artikel 10, 1ºbis, valt het instellen van vervolging in soortgelijke omstandigheden onder de beoordelingsbevoegdheid van de federale procureur.
Het Hof heeft beslist dat :
« Hoewel kan worden aangenomen dat, nog voor een zaak bij de onderzoeksrechter aanhangig kan worden gemaakt, wordt onderzocht of is voldaan aan de voorwaarden vermeld onder 1º, 2º en 3º [van artikel 10, 1ºbis en 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering], is het niet redelijk verantwoord dat, terwijl de burgerlijke partijstelling de strafvordering niet op gang kan brengen, de beslissing om geen vervolging in te stellen niet wordt genomen door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, op vordering van de federale procureur, waarbij de wetgever vrij blijft om de ontstentenis van een rechtsmiddel tegen de rechterlijke uitspraak te behouden en om geen rekening te houden met de maatregelen van oproeping en openbaarheid waarin artikel 5 van de wet van 23 april 2003 voorzag [...] ».
Met dit ontwerp van wet wordt beoogd de overeenstemming van de wet met de Grondwet te herstellen in de mate aangegeven door het Arbitragehof zelf. Er is dus voorgesteld dat de beslissing niet over te gaan tot het instellen van een gerechtelijk onderzoek van dergelijke dossiers — voor gevallen als bedoeld door het Arbitragehof — niet meer genomen wordt door de federale procureur zelf, doch door de kamer van inbeschuldigingstelling, op vordering van het federaal parket.
Door de minimumvereisten van het Hof te overtreffen en in het bijzonder met de bedoeling de eenheid van de jurisprudentie ter zake te verzekeren stelt de regering voor een beroep in te stellen voor het Hof van Cassatie tegen de door de kamer van inbeschuldigingstelling genomen beslissing.
3. Inzake het arrest nr. 68/2005 van 13 april 2005 heeft het Arbitragehof verklaard dat artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht in strijd is met de Grondwet ingevolge een prejudiciële vraag.
Aangezien op dit ogenblik een beroep tot vernietiging hangende is bij het Arbitragehof op dezelfde gronden als welke geleid hebben tot het arrest op de prejudiciële vraag, wordt voorgesteld onverwijld over het probleem van de schending van de Grondwet, die het Arbitragehof zal vaststellen, op te lossen.
Voornoemd artikel 29, § 3 voorziet in de overgangsregeling voor de aanhangige rechtsgedingen op datum van 7 augustus 2003. Volgens deze bepaling worden de aanhangige zaken die betrekking hebben op het internationaal humanitair recht, die op die datum aanhangig zijn en die reeds het voorwerp waren van een onderzoeksdaad, overgezonden aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie om de onttrekking aan het Belgische rechtscollege te bevelen. Deze procedure wordt evenwel niet gevolgd wanneer sprake is van « een duidelijk aanknopingspunt met België » (stuk Kamer, buitengewone zitting 2003, Doc 51-0103/001, blz. 10), bijvoorbeeld wanneer er ten minste één Belgische klager was op het ogenblik van het instellen van de strafvordering.
Het Arbitragehof heeft beslist dat hoewel « [...] een dergelijke overgangsmaatregel pertinent is ten opzichte van de doelstelling van de wetgever, die maatregel echter onevenredig is doordat hij, in strijd met het Verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, ook de in België erkend vluchteling uitsluit [...]. »
Het Verdrag van 1951 vermeldt in zijn artikel 16 dat « Een vluchteling geniet in de Verdragsluitende Staat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, dezelfde behandeling als een onderdaan, wat betreft rechtsingang [...] ».
Door artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 aan te passen in overeenstemming met de opmerkingen van het Arbitragehof, strekt dit ontwerp van wet ertoe uitdrukkelijk de voorrang te bevestigen van de reeds bestaande internationale verplichting die voortvloeit uit het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het Aanvullend Protocol weer te geven in de wet. Op zich dus is deze verduidelijking er niet noodzakelijk.
Er wordt tevens voorgesteld om artikel 10, 1ºbis, eerste lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering te wijzigen in soortgelijke bewoordingen, aangezien het eveneens de toegang beperkt van de slachtoffers tot de rechtbanken op grond van hun Belgische nationaliteit, zonder een gelijk toegangsrecht te bieden aan de erkende vluchtelingen.
III. ALGEMENE BESPREKING
De heer Mahoux stelt vast dat de inhoud van het voorliggende wetsontwerp overeenkomt met die van de twee wetsvoorstellen die hij terzake heeft ingediend (wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 10 en 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering — stuk Senaat, nr. 3-1266 — en voorstel van uitleggingswet betreffende artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht — stuk Senaat, nr. 3-1544).
Wat betreft de schifting voor de ontvankelijkheid van de klachten, stelt spreker vast dat er veel vooruitgang is geboekt sinds de eerste teksten die tijdens de vorige zittingsperiode in de Senaat zijn ingediend. Hij herinnert eraan dat die bevoegdheid om de ontvankelijkheid te beoordelen aanvankelijk aan de minister van Justitie was toegekend. Spreker heeft zich altijd gekant tegen deze oplossing, die in strijd is met het beginsel van de scheiding der machten.
Vervolgens heeft men besloten de federale procureur deze bevoegdheid te verlenen. Het Arbitragehof heeft dat niet aanvaard en heeft geoordeeld dat de beslissing om niet te vervolgen genomen moest worden door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Het onderhavige wetsontwerp verleent die bevoegdheid nu aan de kamer van inbeschuldigingstelling van het Brusselse hof van beroep, wat een goede oplossing is.
Spreker stelt vast dat alleen de federale procureur het recht heeft om in cassatieberoep te gaan tegen arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling. De klagers kunnen echter geen beroep instellen tegen de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling. Hij vraagt zich af hoe het Arbitragehof hierop zal reageren.
Wat betreft de door het Arbitragehof gelaakte discriminatie van vluchtelingen die in België erkend zijn, was de heer Mahoux erg verbaasd dat men een letterlijke interpretatie gaf van artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, terwijl het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen in het algemeen bepaalt dat iedere vluchteling in het land die hem erkend heeft, op dezelfde manier behandeld moet worden als een onderdaan van dat land wat betreft de rechtsingang. Het is dan ook een beetje vreemd om in de Belgische wet betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht de algemene regel van het verdrag van Genève te moeten opnemen. Hoe dan ook is spreker verheugd over het feit dat het wetsontwerp dit probleem oplost.
De heer Mahoux vraagt wat er zal gebeuren met de klachten die reeds zijn ingediend. Hij denkt in het bijzonder aan de Birmaanse kwestie. Ten minste één dossier heeft betrekking op een klager die in België de status van vluchteling geniet. Het wetsontwerp stelt de erkende vluchtelingen in België echter gelijk met de Belgische onderdanen voor de toepassing van het criterium van het annknopingspunt. Hoe moet de gelijkstelling waarin het ontwerp voorziet in deze zaak toegepast worden ?
Mevrouw Nyssens stelt vast dat het Arbitragehof in arrest nr. 62/2005 van 23 maart 2005 besloten heeft dat de vernietigde bepalingen nog tot 31 maart 2006 van kracht konden blijven. Deze datum is nu achter de rug. Wat zijn de gevolgen voor het vervolgingsbeleid en voor de lopende onderzoeken ?
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat ontwerpartikel 5 bepaalt dat de nieuwe wet terugwerkt tot 31 maart 2006.
Antwoorden van de minister en replieken
Wat betreft het mogelijk discriminerend onderscheid in het ontwerp tussen de mogelijkheden die het federaal parket heeft en die van de klagers, in het bijzonder inzake het beroep, herinnert de minister eraan dat het Arbitragehof geen bezwaren heeft geformuleerd, noch tegen het monopolie van de federale procureur voor het instellen van de strafvordering, noch tegen het ontbreken van een burgerlijkepartijstelling in het raam van vervolgingen in België van ernstige schendingen van het humanitair recht die buiten het grondgebied van het Rijk gepleegd zijn.
De slachtoffers moeten met andere woorden worden beschouwd als klagers en niet als burgerlijke partijen. De minister besluit daaruit dat die personen sensu stricto geen partij zijn in de zaak zolang men zich niet heeft uitgesproken over de ontvankelijkheid van de klacht. Ze denkt dus niet dat een eventueel beroep voor het Arbitragehof tot enig resultaat kan leiden. Gezien de omvang van de extraterritoriale bevoegdheid die aan de Belgische rechtscolleges wordt verleend, heeft het Hof aanvaard dat de burgerlijkepartijstelling niet wordt toegestaan en dat de klagers niet bij de zaak worden geroepen bij de voorafgaande procedure om de ontvankelijkheid van de klacht te bepalen.
De enige partij in de zaak bij de voorafgaande procedure is het federaal parket, dat als enige een rechtsmiddel heeft tegen de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling.
Spreekster wijst erop dat het ontwerp bepaalt dat het federaal parket in cassatie kan gaan, ook al beantwoordt de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling aan het verzoek van het federaal parket. In zo'n geval kan een beroep nuttig blijken omdat dat het federaal parket de mogelijkheid biedt het Hof van Cassatie te verzoeken een interpretatie van de kamer van inbeschuldigingstelling te herzien. De minister geeft als voorbeeld een verzoek van het federaal parket aan de kamer van inbeschuldigingstelling om een buitenvervolgingstelling uit te spreken wegens internationale onschendbaarheid. De kamer van inbeschuldigingstelling oordeelt dat er geen onschendbaarheid is. Ze aanvaardt echter de buitenvervolgingstelling maar dan op een andere grond. Het federaal parket kan over de zaak van de onschendbaarheid in beroep gaan, hoewel de Kamer van inbeschuldigingstelling een beslissing heeft genomen die aan de vorderingen van het federaal parket beantwoordt.
De heer Hugo Vandenberghe bevestigt dat de klagers niet aanwezig zijn bij de rechtspleging voor de kamer van inbeschuldigingstelling.
De heer Mahoux erkent het juridische argument. Bij het debat over de wet van de universele bevoegdheid luidde de vraag of de klagers burgerlijke partij waren. Hadden ze automatisch alle rechten die de burgerlijke partijen hebben ?
Het huidige standpunt luidt dat zolang de vordering niet ontvankelijk is verklaard, de klagers niet de toestemming hebben zich burgerlijke partij te stellen en geen partij in de zaak zijn. Spreker heeft steeds het idee verdedigd dat de klagers zich in een situatie dienden te bevinden die vergelijkbaar is met die van klagers in een procedure van gemeen recht. Men heeft echter voor een ander standpunt gekozen, door aan de Belgische genocidewet specifieke voorwaarden toe te voegen. Voor de klagers dezelfde rechten krijgen als in een klassieke procedure, is voor een schifting gezorgd voor de procedures in verband met ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht. Spreker verheugt er zich over dat die schifting voortaan bij de kamer van inbeschuldigingstelling plaatsvindt.
De minister meldt dat er geen eigenlijke burgerlijkepartijstelling is. Anders dan in andere gevallen waarin de burgerlijkepartijstelling niet is toegestaan, hangen de vervolgingen niet af van de eenvoudige beslissing van het federaal parket of ze opportuun zijn. Het schiftingsmechanisme van de wet van 5 augustus 2003, waaraan het ontwerp niet raakt, bepaalt dat de schifting niet mag worden gebruikt om vervolgingen te verhinderen. Indien het federaal parket geen gerechtelijk onderzoek wenst in te stellen, moet het via de kamer van inbeschuldigingstelling gaan, om er de bevestiging van te krijgen. Elke andere zaak gaat logischerwijze naar een onderzoeksrechter.
Die schifting bestaat eruit dat wordt vastgesteld hetzij dat de klacht kennelijk ongegrond is, hetzij dat de feiten kennelijk geen ernstige schending van het internationaal humanitair recht opleveren, hetzij dat de personen waartegen de klacht werd ingediend, absolute gerechtelijke immuniteit genieten. De kamer van inbeschuldigingstelling kan met andere woorden een dossier slechts blokkeren om redenen die het vonnisgerecht in elk geval belet hadden tot een veroordeling te komen.
De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat men hier te maken heeft met een cirkelredenering. De klager is geen partij in de zaak omdat men hem niet toestaat burgerlijke partij te zijn. Moet men daaruit afleiden dat de klager geen partij is ?
Spreker meent dat de klager in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens als een partij in het geding moet worden beschouwd. Het Europees Hof meent dat zodra een persoon een tegengesteld belang heeft ten opzichte van de andere partij, hij partij in het geding is en het recht heeft te worden gehoord.
Men kan zich dus vragen stellen bij de schiftingsprocedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling in de mate waarin deze laatste zich uitspreekt over de vordering van het openbaar ministerie, zonder de belanghebbenden te horen.
Wat de overgangsmaatregel betreft waarin artikel 29, § 3, van de wet van 5 augustus 2003 voorziet, deelt de minister de verwondering van de heer Mahoux over de argumentatie van het Hof van Cassatie en van het Arbitragehof, die het probleem liever onderzochten vanuit de invalshoek van de discriminatie, zonder rekening te houden met het feit dat het Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen deel uitmaakt van ons juridisch arsenaal en voorgaat op elke wettelijke of reglementaire bepaling die daarmee strijdig mocht zijn.
De regering heeft dat beginsel in herinnering willen brengen in de memorie van toelichting, waarin staat : « Door artikel 29, § 3, tweede lid, van de wet van 5 augustus 2003 aan te passen in overeenstemming met de opmerkingen van het Arbitragehof in arrest nr. 68/2005, strekt dit ontwerp van wet ertoe de voorrang van de reeds bestaande internationale verplichting die voortvloeit uit het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het Aanvullend Protocol weer te geven in de wet. » (stuk Kamer 51-2305/01, blz. 7). Er wordt evenwel niet voorgesteld alle andere bepalingen van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering te wijzigen om de vluchteling met de Belg gelijk te stellen.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat een internationaal verdrag niet kan primeren op de Grondwet. Indien men aanneemt dat ieder internationaal verdrag de Belgische grondwetsbepalingen terzijde schuift, zal dit enorme politieke problemen doen rijzen. Het is niet logisch dat een internationaal verdrag, gestemd met een gewone meerderheid, zou primeren op grondwetsbepalingen die na voorafgaande verklaring met twee derde meerderheid worden goedgekeurd.
Spreker onderschrijft de redenering van het Arbitragehof, dat het probleem bekijkt in het licht van de Grondwet in plaats van het internationale recht.
De heer Mahoux erkent dat er een probleem is met de hiërarchie der normen. De Belgische interne rechtsorde voorziet in een hele reeks bepalingen die waarborgen bieden op het vlak van het interne recht. Als men de hiërarchie der normen in beschouwing neemt, kan het samengaan van deze beschermingsmechanismen met de internationale normen problemen opleveren. Het probleem wordt bijzonder netelig als er een tegenstrijdigheid ontstaat tussen onze Grondwet en een internationale norm. Welk van beide krijgt dan de voorrang en welke overheid is bevoegd om daarover te beslissen ?
De heer Hugo Vandenberghe meent dat deze kwestie verbonden is met het bepalen van de respectieve bevoegdheden van het Hof van Cassatie en het Arbitragehof. Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie beperkt de bevoegdheid van het Arbitragehof zich tot de federale normen. Wat betreft de vrijheden die gewaarborgd worden door internationale normen, meent het Hof van Cassatie te kunnen beslissen tegen de achtergrond van het internationale recht zonder daarover een prejudiciële vraag te hoeven stellen.
Spreker meent dat het Arbitragehof ingesteld is om dergelijke problemen op te lossen. Het Arbitragehof heeft juist een eigen, gemengde samenstelling omdat grondwettelijke kwesties niet louter juridisch van aard zijn. Ze vertonen ook een politieke dimensie.
Wat betreft het lot van de klachten wegens het feit dat het wetsontwerp niet uitleggend is, merkt de minister op dat de Commissie voor internationaal humanitair recht, die het ontwerp heeft voorbereid, geoordeeld heeft dat een uitleggingswet hier niet de juiste keuze zou zijn. Volgens de vaste rechtspraak van het Arbitragehof is een uitleggingswet alleen mogelijk als de uitleggingsteksten een betekenis bevestigen die men redelijkerwijze aan de oorspronkelijke tekst kon geven.
De redeneringen van het Hof van Cassatie en het Arbitragehof wijzen echter uit dat dit niet het geval is, anders zou het Arbitragehof niet geoordeeld hebben dat de wet van 5 augustus 2003 onbestaanbaar was met de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet. Bovendien is er in de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 augustus 2003 niets te vinden over een gelijkschakeling van de in België erkende vluchteling met een Belgisch onderdaan.
Hoe dan ook zou een uitleggingswet in het Birmaanse dossier waarnaar de heer Mahoux verwees, geen enkel nut gehad hebben, aangezien artikel 7 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat uitleggingswetten van toepassing zijn op alle lopende zaken, maar niet op zaken waarin het rechtspunt definitief berecht is. De Birmaanse zaak werd door het Hof van de Cassatie echter aan de Belgische rechtbanken onttrokken.
De minister voegt er niettemin aan toe dat het beroep dat op prejudiciële vraag is ingesteld in het Birmaanse dossier, ertoe geleid heeft dat het Arbitragehof een schending van de Grondwet heeft vastgesteld (arrest nr. 68/2005 van 13 april 2005), die het wetsontwerp wil rechtzetten. Een vordering tot nietigverklaring van de wet van 5 augustus 2003 werd ondertussen ingesteld. Dit beroep is hangend. Als het Arbitragehof zou vaststellen dat de wet van 2003 strijdig is met de Grondwet, is het niet onmogelijk dat een verzoek tot intrekking ingediend wordt in het Birmaanse dossier.
Hoe dan ook moet het onderhavige wetsontwerp beschouwd worden als een procedurewet. Het is dus onmiddellijk van toepassing.
Als antwoord op de vraag van mevrouw Nyssens betreffende de toestand vanaf 31 maart 2006 tot de inwerkingtreding van de nieuwe wet, verduidelijkt de minister dat het Arbitragehof de mogelijkheid van de federale procureur om zelf te beslissen een zaak te seponeren, vernietigd heeft. Sinds 31 maart 2006 seponeert het federale parket geen dossiers meer die daar eventueel voor in aanmerking zouden komen, in afwachting van de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Op dat ogenblik zal het federaal parket deze dossiers voorleggen aan de kamer van inbeschuldigingstelling om een buitenvervolgingstelling te vragen.
Spreekster leidt daaruit af dat het arrest van het Arbitragehof geen gevolgen heeft voor een oud of nieuw dossier waarvoor een gerechtelijk onderzoek kan worden ingesteld, aangezien de vernietiging geen betrekking heeft op dossiers die men wenst te sluiten zonder tot een vonnis ten gronde te komen.
De heer Mahoux wijst erop dat zijn interpretatieve wetsvoorstel nr. 3-1544 expliciet voorziet in de mogelijkheid dat de partijen aan het Hof van Cassatie de intrekking vragen van de in kracht van gewijsde gegane beslissingen die het op basis van de wet van 5 augustus 2003 heeft gewezen. Hij vraagt wie een vordering tot intrekking kan instellen met toepassing van de procedure voor gemeen recht.
De minister verwijst naar de regels die van toepassing zijn op de procedures bij het Arbitragehof. De partijen bij een gerechtelijke procedure die krachtens een wettelijke bepaling is afgesloten en die door het Arbitragehof wordt vernietigd, kunnen een vordering tot intrekking instellen om de rechtszaak opnieuw te openen. Momenteel is dat nog voorbarig en mag de regering zich daar nog niet over uitspreken.
IV. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN EN STEMMINGEN
Over de artikelen 1 tot 5 worden geen opmerkingen gemaakt.
De artikelen 1, 4 en 5 worden aangenomen met eenparigheid van de 9 aanwezige leden.
De artikelen 2 en 3 worden aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Door de goedkeuring van dit wetsontwerp vervallen de wetsvoorstellen nr. 3-1266/1 van de heer Mahoux en nr. 3-1544/1 van de heren Mahoux en Cornil.
Met eenparigheid van de 9 aanwezige leden wordt vertrouwen geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Fauzaya TALHAOUI. | Hugo VANDENBERGHE. |
De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden wetsontwerp (stuk Kamer, nr. 51-2305/1)