3-1150/1 (Senaat) | 3-1150/1 (Senaat) |
9 MAART 2006
I. INLEIDING
De begeleidingscommissies van Kamer en Senaat hebben het activiteitenverslag 2004 van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Comité I) onderzocht tijdens hun vergaderingen van 6 en 13 juni 2005, 21 februari 2006 en 9 maart 2006.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR HET COMITÉ I
Titel I
Algemene inleiding
De heer Delepière, voorzitter van het Comité I, stelt vooraf te betreuren dat er opnieuw lekken zijn geweest in de pers. Wat hierover in de pers is verschenen, betreft slechts een klein deeltje van het verslag en geeft in geen geval de algemene geest van het jaarverslag weer. Het Comité I betreurt in het bijzonder dat deze vaststellingen werden voorgesteld als aanvallen op personen, terwijl het Comité enkel een steeds weerkerend probleem heeft willen aantonen.
Het Comité I heeft reeds meermaals vastgesteld dat er inzake samenwerking concrete problemen bestonden, maar het jaarverslag vermeldt eveneens welke maatregelen reeds zijn getroffen op basis van eerder geformuleerde aanbevelingen. Het gaat met name om het protocolakkoord dat beide inlichtingendiensten hebben gesloten en het project voor een nieuw coördinatie-orgaan voor dreigingsanalyse (OCAD).
Trouwens, als de aanbevelingen van het Parlement ervoor zorgen dat de samenwerkingsverhoudingen concreet worden verbeterd, bewijst dat dat er wel degelijk een probleem was.
De relaties tussen de Veiligheid van de Staat en de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid (ADIV) is dus positief geëvolueerd. Toch blijft de wereld van de inlichtingen voor de buitenwereld, ook voor het controleorgaan, erg moeilijk toegankelijk. Dit verschijnsel is niet eigen aan de Belgische inlichtingendiensten, maar komt in alle landen voor.
Men moet zich hier dus van bewust zijn en waakzaam blijven. De cultuur die eigen is aan inlichtingendiensten houdt een aantal niet te negeren hinderpalen voor controle in. Dat is reeds gebleken bij het verslag over de heer Said Bin Abil. Bijkomende inspanningen op dat vlak zijn dus nodig.
In het kader van het onderzoek naar de wijze waarop de Belgische inlichtingendiensten functioneren en samenwerken in het kader van hun nieuwe wettelijke opdracht betreffende de dreigingen van criminele organisaties (Titel I, 4.2.2 van het activiteitenverslag), heeft het Comité I vastgesteld dat er coördinatieproblemen bestonden tussen de politiediensten en de inlichtingendiensten, in de zin dat de diensten hun rol te ruim interpreteerden. Deze vaststellingen gelden voor de beide inlichtingendiensten.
Titel II
De toezichtsonderzoeken
A. TOEZICHTSONDERZOEKEN OP VERZOEK VAN HET PARLEMENT OF DE MINISTERS
Hoofdstuk 1 : het verslag over het onderzoek naar eventuele overtredingen door leden van de Veiligheid van de Staat van een bevel om het contact met een informant te verbreken
Het betreft hier eigenlijk een verslag van 2002, dat op 18 september 2002 werd overgezonden. Het verslag is wel meegedeeld en voorgesteld, maar werd nooit besproken binnen de begeleidingscommissie in de Senaat, aangezien de commissie na de verkiezingen van 13 juni 2003 werd vernieuwd.
Het Comité I wenste het resultaat op te nemen in zijn jaarverslag omdat het verslag niet alleen niet is besproken, maar tevens omdat een van de betrokkenen zich rechtstreeks door dit onderzoek geviseerd voelde. Deze persoon heeft het Comité I daarom gevraagd het dossier te kunnen inkijken.
Zo werd het Comité geconfronteerd met de delicate kwestie in welke mate derden konden beschikken over inlichtingen die in het kader van een onderzoek van het Comité I werden verzameld. Ondanks een officiële vraag in die zin heeft het Comité daarover nog steeds geen duidelijke instructies gekregen.
De conclusies van het verslag blijven actueel en verdienen de aandacht van de commissieleden : zij benadrukken de problemen die zijn gerezen bij de benoeming van de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat. De conclusies van het activiteitenverslag benadrukken een gevoelig punt en hebben het Comité I ertoe aangezet een naar zijn mening erg belangrijke aanbeveling te doen : « Het Vast Comité I beveelt aan dat er overleg zou plaatsvinden over de opvolging van de genomen maatregelen ingevolge de vaststellingen van de audit wat betreft de concentratie van sommige bevoegdheden op bepaalde niveaus van de hiërarchie van de Veiligheid van de Staat die bepaalde disfuncties mogelijk maken die onverenigbaar zijn met de goede werking van een dergelijke dienst in een rechtsstaat. »
Hoofdstuk 2 : Verslag van het onderzoek naar de rol van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten betreffende een Belgische stichting die mogelijke banden heeft met een organisatie die voorkomt op de lijst van terroristische organisaties van de Europese Unie en de Verenigde Staten
In zijn conclusies benadrukt het Comité I dat de veiligheid van de Staat zijn aanbevelingen heeft gevolgd.
Hoofdstuk 3 : Verslag aangaande de vaststellingen die werden gedaan in het kader van het onderzoek over een eventueel afluisteren van telefoongesprekken van magistraten door de inlichtingendiensten
Het Comité I heeft geen bijzondere commentaar over dit verslag en verwijst naar zijn conclusies.
B. ONDERZOEKEN OP INITIATIEF VAN HET COMITÉ I
De heer Vande Walle, lid van het Comité I, komt in het bijzonder terug op het verslag van het onderzoek naar de uitvoering van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen door de Veiligheid van de Staat en de ADIV.
Het Comité I volgt de problematiek van nabij aangezien het sedert het jaar 2000 het beroepsorgaan is voor veiligheidsmachtigingen. Dankzij deze bevoegdheid heeft het Comité I trouwens meer algemene problemen kunnen ontdekken.
Sedert 2002 wijst het Comité I op grote vertragingen in de uitvoering van onderzoeken, wat grote gevolgen kan hebben voor zowel particulieren als bedrijven. Opvallend genoeg werden er trouwens bijna geen beroepen ingesteld bij het Comité I, een vaststelling die toch wel enige bezorgdheid opriep.
Die bezorgdheid werd nog groter toen het Comité I vaststelde dat de inlichtingendiensten een aantal reflexen hadden ontwikkeld bij de behandeling van aanvragen (bijvoorbeeld de weigering om een individuele veiligheidsmachtiging toe te kennen aan personen die getrouwd zijn of samenwonen met een partner van vreemde nationaliteit, omdat met betrekking tot deze laatste geen onderzoek kon worden verricht).
Het Comité I heeft ook post ontvangen van privé-bedrijven wier bedrijfsleiders zich beklagen over een gebrek aan ernst op het vlak van de procedures.
Deze algemene malaise heeft het Comité I ertoe aangezet een algemeen onderzoek te openen naar de manier waarop de Belgische inlichtingendiensten de wetgeving inzake veiligheidsmachtigingen toepasten.
Zo is gebleken dat het aantal aanvragen voor veiligheidsonderzoeken enorm is gestegen in 2002 en piekte in 2003. Het jaar 2004 was stabieler, maar gezien de nieuwe reglementeringen die op komst zijn, zal de werklast voor de inlichtingendiensten niet dalen.
Het jaar 2005 zal bovendien erg moeilijk worden aangezien er op 31 december een eind komt aan de detachering van leden van de federale politie naar de ADIV. Er zijn in zeven haasten officieren opgeleid en de ADIV vraagt bijkomend personeel om de veiligheidsonderzoeken uit te voeren.
Een lid wijst erop dat de achterstand in de machtigingsprocedures absoluut dramatisch is. Het systeem werkt niet naar behoren, vooral omdat de overgang en de vervanging van de politieagenten slecht is voorbereid. Het wenst te vernemen of de procedure als bepaald in de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen is gewijzigd.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie verduidelijkt dat een wijziging van de procedures bepaald in de wet van 11 december 1998 niet wordt overwogen. Er wordt momenteel wel een audit uitgevoerd om na te gaan welke middelen nodig zijn om het hoofd te bieden aan de nieuwe werklast die ontstaat doordat de detachering van politieagenten ten einde loopt. In de begroting 2006 zijn maatregelen gepland om de procedures voor veiligheidsmachtigingen beter in acht te nemen.
De heer De Smedt, lid van het Comité I, komt terug op de klachten van de ondernemingen wat betreft de weigering van de ADIV om hen een veiligheidsmachtiging toe te kennen (punt 5.6 van Titel II, deel B van het verslag).
Deze weigering heeft immers belangrijke gevolgen omdat ze bij gebreke aan deze machtiging uitgesloten kunnen worden van belangrijke contracten en werken. Één van de betrokken firma's heeft zelfs gedreigd om te verhuizen naar het buitenland. Er moet dus dringend een oplossing worden gevonden.
C. KLACHTEN VAN PARTICULIEREN EN AANGIFTEN
In dit deel van het activiteitenverslag wil de voorzitter van het Comité I terugkomen op :
Het verslag van het onderzoek naar de manier waarop de inlichtingendiensten hebben meegewerkt aan de controle van een persoon die ervan werd verdacht terroristische activiteiten in België te steunen
Dit onderzoek is erg moeizaam verlopen en het Comité I kan zich niet van de indruk ontdoen dat het van de twee inlichtingendiensten niet de hulp heeft gekregen waarop het recht had. Voor dit gebrek aan hulp zijn trouwens geen precieze redenen gegeven.
Met betrekking tot het voorliggende geval, heeft het Comité I in zijn conclusies verduidelijkt dat het de vragen en besluiten uit verslag US-11.09 van de Amerikaanse Nationale Commissie bijtrad en dat het Comité I en de Veiligheid van de Staat het geval duidelijk anders interpreteerden.
In de conclusies van het Comité I ligt de nadruk op de vragen die zijn gerezen wat betreft de internationale samenwerking van onze inlichtingendiensten.
Dit dossier is ook interessant omdat men eruit kan leren wat men vooral niet mag doen als men wil voorkomen dat een dossier geblokkeerd raakt.
Vastgesteld moet worden dat we in dit geval nooit zullen weten of er al dan niet financiële hulp is geboden aan terroristen. Heel waarschijnlijk zal dit dossier nooit worden opgehelderd.
Het Comité I blijft dus bij zijn conclusies en aanbevelingen : in dit specifieke dossier zijn de coördinatie en de opvolging niet naar behoren uitgevoerd. Beide inlichtingendiensten hebben gefaald wat de communicatie en de coördinatie betreft. Het Comité I beveelt dan ook aan dat de mentaliteit bij de inlichtingendiensten moet veranderen om dergelijke ondoorzichtige situaties in de toekomst te voorkomen.
Het Comité I benadrukt ook dat de resultaten van het onderzoek niet zullen worden bekendgemaakt voordat de betrokken diensten bepaalde aanbevelingen hebben gevolgd (sluiten van een protocolakkoord tussen beide diensten).
D. STUDIE OP VERZOEK VAN DE PARLEMENTAIRE BEGELEIDINGSCOMMISSIES
Interactie tussen de inlichtingendiensten en de gerechtelijke overheden
De heer De Smedt geeft een bondige analyse van deze problematiek. Het probleem van de samenwerking tussen deze diensten bestaat reeds langer maar is de laatste jaren sterker geworden. Het is het meest acuut op de terreinen waar alle actoren van het veiligheidsvraagstuk actief zijn.
Door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden en de organieke wet van 11 december 1998 zijn de politiediensten en de inlichtingendiensten vaak werkzaam op dezelfde terreinen. Teneinde deze nadelige vermenging te vermijden moet er een juridische oplossing gezocht worden om de respectieve bevoegdheden beter af te bakenen.
Daarnaast rijst er ook een probleem rond de bewijswaarde van informatie die verstrekt wordt door de inlichtingendiensten in een strafrechtelijke procedure : rechtbanken spreken verdachten vrij omwille van de onvoldoende bewijswaarde van deze informatie. Een belangrijk element in het kader van deze problematiek is dat de inlichtingendiensten aan de betrokken partijen geen kennis kunnen geven van geclassificeerde informatie.
Het Comité I meent dat voor de oplossing van dit probleem kan worden verwezen naar de voorbeelden in het buitenland. In de Verenigde Staten, bijvoorbeeld, wordt de procedure « in camera » behandeld. Uit de contacten in Nederland blijkt dat zij het probleem hebben opgelost door middel van een toezicht door de rechter-commissaris in het kader van het vooronderzoek.
Het Vast Comité I zal in de loop van het jaar een voorstel doen om dit verder te bespreken met de parketten en een oplossing te zoeken wat betreft de kennisgeving aan de gerechtelijke overheden van de inlichtingen waarover de inlichtingendiensten beschikken in het kader van een strafrechtelijke procedure.
Daarnaast is er ook het probleem van het extern toezicht. Het Comité I wenst eveneens te onderzoeken in hoeverre het Comité P deze problemen heeft onderzocht.
III. OPMERKINGEN VAN DE LEDEN
Een lid vindt het jaarverslag opmerkelijk omdat het bestaat uit een opeenstapeling van zeer uiteenlopende elementen, namelijk onderzoeken, concrete problemen, de interactie tussen de gerechtelijke diensten en de inlichtingendiensten.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie verduidelijkt dat de minister de samenwerking tussen de inlichtingendiensten en de gerechtelijke kringen wil verbeteren. Het verslag van het Comité I interesseert de minister dus heel erg en zal haar zeker helpen bij haar wetgevend optreden terzake. Het College van procureurs-generaal bereidt momenteel een nieuwe omzendbrief voor die omzendbrief COL 13/99 eerlang moet vervangen.
Het ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid werkt aan een nieuwe omzendbrief inzake terrorisme om een betere doorstroming tussen gerecht, inlichtingendiensten en politie te verzekeren. Die omzendbrief zal standaardwerkingsregels vaststellen en bevat gedetailleerde instructies aangaande de uitwisseling van informatie in de praktijk. Die nieuwe procedure is lang besproken door de betrokken actoren en zal de komende weken worden bekrachtigd.
Een tweede lid stelt zich vragen over de relevantie van de derdenregel. Het is een van de grootste problemen die een efficiënte internationale samenwerking in de weg staan.
De heer Delepière is het daar niet mee eens. Volgens hem moet de derdenregel behouden blijven maar moet zijn toepassing worden gecontroleerd : is het wel echt nodig, heeft het zin in een welbepaald geval of verbergt het iets anders ?
Een derde lid stelt vast dat het jaarverslag veel punten aanhaalt die reeds werden besproken in het kader van de senatoriële begeleidingscommissie.
Het jaarverslag dat voorligt is een caleidoscoop van verschillende invalshoeken die reeds bekend zijn, namelijk de coördinatieproblemen, het parallel circuit van de gegevens, de bewijswaarde van de gegevens van de inlichtingendiensten enz.
Wel is het lid verrast dat het jaarverslag niet meer informatie bevat over de rol van de inlichtingendiensten in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit en in de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel. Er blijkt onvoldoende personeel te zijn bij de Veiligheid van de Staat om deze problemen op een behoorlijke manier aan te pakken.
Een vierde lid is het er mee eens dat de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit blijkbaar de zwakste schakel is van de Staatsveiligheid.
Een ander lid vraagt zich af of de strijd tegen de georganiseerde misdaad wel opgedragen moet worden aan de inlichtingendiensten. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat de finaliteit van het inlichtingenwerk verschilt van dat van het politiewerk.
De politiediensten moeten bewijzen verzamelen voor de gerechtelijke overheid teneinde daders voor de rechtbanken te brengen. De inlichtingendiensten hebben als opdracht inlichtingen te verzamelen om de overheid te informeren.
Uiteraard bestaan er overlappingen tussen de twee opdrachten. Artikel 29 van het Wetboek van strafvordering bepaalt trouwens : « Iedere gestelde overheid, ieder openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf is verplicht daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen wier rechtsgebied die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd of de verdachte zou kunnen worden gevonden, en aan die magistraat alle desbetreffende inlichtingen, processen-verbaal en akten te doen toekomen. (...) ».
Dit geldt a fortiori dus ook voor de agenten van de inlichtingendiensten die informatie inzamelen over terroristische groeperingen. Deze verplichting kan echter een gans onderzoek torpederen.
Wat door het Comité I wordt voorgesteld is weliswaar interessant maar het lid vreest dat er geen waterdichte wettelijke regeling mogelijk is die kan beletten dat rechtbanken verplicht worden om verdachten vrij te spreken omdat de bewijzen niet correct zijn vergaard.
De heer Delepière verklaart dat het Comité I nog geen bijkomende informatie kan geven over de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel. Er werd een vragenlijst opgestuurd naar de academische wereld en de bedrijven om de gevaren voor het wetenschappelijk en economisch potentieel beter te kunnen inschatten. De Hoge raad voor de Economie stelt veel belang in deze aanpak en vraagt om de kwestie te mogen uitdiepen.
Zodra het over alle resultaten van het onderzoek beschikt, zal het Comité I kijk hebben op de ondervindingen van de sector en zal het trachten het begrip « bescherming van het wetenschappelijk en economische potentieel » concreet in te vullen en na te gaan welke maatregelen eventueel genomen moeten worden.
Een lid meent dat die dreiging heel reëel is en dat bijvoorbeeld de recente aanvallen op de Eurozone geen toeval zijn. Men moet zich afvragen of onze munt voldoende beschermd is, wat niet altijd het geval lijkt te zijn.
De heer Delepière antwoordt dat dit het typevoorbeeld is van een dossier dat niet in een activiteitenverslag mag verschijnen. Het is van essentieel belang dat onze inlichtingendiensten bewust zijn van het gevaar van dergelijke fenomenen en reageren, maar men moet ook absoluut voorkomen dat hun werk lamgelegd wordt door de openbaarmaking van een verslag daarover.
Een ander lid haalt het voorbeeld aan van Chinese studenten die in de Université catholique de Louvain zijn geïnfiltreerd om inlichtingen naar hun land door te spelen. Het Comité I is trouwens met dit dossier belast.
Men mag niet vergeten dat er in België 1 600 Amerikaanse privé-bedrijven, en 2 800 van andere nationaliteiten aanwezig zijn. Welk vertrouwen hebben deze bedrijven in het Belgisch systeem om hun economisch potentieel te beschermen ?
De heer De Smedt merkt op dat de Amerikaanse douane de facto haar wet oplegt in de Antwerpse haven, bijvoorbeeld. De controle op de veiligheid van het economisch potentieel gebeurt daar door middel van privé-bedrijven.
Wat betreft het probleem van de Chinese spionage is het uiteraard bijzonder delicaat voor het Comité I om dit op papier te zetten wegens de zeer grote vertrouwelijkheid van het dossier en wegens de aanzienlijke mogelijke economische gevolgen.
Twee leden zijn het er over eens dat de overheid aandachtig moet blijven voor deze problemen en dat er moet worden gestreefd naar een definitie van de economische spionage.
De heer Delepière voegt eraan toe dat men moet streven naar een geïntegreerde aanpak van de economische spionage door beide inlichtingendiensten. Bovendien is er een onmiddellijke nood aan structuren om dit fenomeen te bestrijden. Men kan zich niet veroorloven om te wachten op een afdoende definitie van de economische spionage.
Wat de georganiseerde misdaad betreft, werkt het Comité I momenteel aan het dossier, maar moet het wel vaststellen dat de inlichtingendiensten ver verwijderd zijn van deze aangelegenheid.
Een lid meent dat de oprichting van OCAD weliswaar een positief antwoord is op de vroegere aanbevelingen van de begeleidingscommissies maar wijst erop dat het ontwerp nog in behandeling is bij het Parlement.
Drie punten van het activiteitenverslag, die reeds vaker aan bod zijn gekomen, hebben zijn aandacht aangetrokken.
De bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel wordt al jaren vermeld in de verslagen van het Comité I. Nu blijkt dat de regering de definitie van dit begrip heeft toevertrouwd aan het Comité I. Het lijkt hem geen goed idee dat de uitvoerende macht opdrachten geeft aan een parlementair controleorgaan. Bovendien zal een dergelijke definitie pas in 2006 aan het Parlement worden voorgelegd.
Wat de samenwerking tussen de inlichtingendiensten betreft, is spreker van oordeel dat een samenwerkingsprotocol een noodzakelijke stap is maar niet volstaat om het probleem op te lossen.
Ook het probleem van de bijzondere opsporingsmethoden wordt steeds opnieuw aangehaald zonder dat er een wettelijke regeling wordt getroffen, in het bijzonder wat betreft het afluisteren van telefoongesprekken.
Een aantal concrete dossiers roept volgens spreker ook vragen op.
Zo het beruchte dossier « Leys » : volgens het Comité I werd dit dossier in september 2002 overgezonden aan de voorzitter van de Senaat maar werd het niet officieel behandeld in de begeleidingscommissie. De organieke wet voorziet nochtans dat elk dossier medegedeeld aan de voorzitter ook aan de leden moet worden overgemaakt. Zijn er structurele maatregelen genomen om dit in de toekomst te voorkomen ?
Ook de werking van het Comité I zelf verdient een grotere aandacht : blijkbaar is er een ernstig probleem inzake de personeelsbezetting. Als dit het geval is, moet het Parlement dringend maatregelen te treffen.
Spreker wenst eveneens meer uitleg over het gemeenschappelijk onderzoek van beide comités met betrekking tot de coördinatie tussen de diensten in het kader van de strijd tegen terrorisme. Hoe ver staan zij met dit onderzoek ?
Ten slotte stelt spreker vast dat het Vast Comité I en de begeleidingscommissies ondanks herhaalde aanvragen nog steeds niet worden geïnformeerd over de agenda van het ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid. Het Parlement moet de uitvoerende macht ertoe aansporen om dit wel te doen.
De heer Delepière meent niet dat het Comité I zich in de plaats heeft gesteld van het ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid bij het bepalen van de definitie van het economisch en wetenschappelijk potentieel. Volgens hem kan men het geen verschuiving van de beslissing noemen. Al wat het Comité I doet, is zijn hulp aanbieden opdat het ministerieel Comité met kennis van zaken een beslissing terzake kan nemen.
Het feit dat die taak aan het Comité I wordt opgedragen, heeft bovendien het voordeel dat ze een andere kijk oplevert dan die van een inlichtingendienst.
Wat de samenwerking tussen beide inlichtingendiensten betreft, kan het Comité I slechts zaken vaststellen op grond van concrete dossiers. Op die manier heeft het kunnen vaststellen dat men op de vermelde gebieden meer samenwerkt, maar dat het werk niet af is, dat men waakzaam moet blijven. In dit specifieke dossier heeft het Comité I het probleem dat het duidelijk moet maken dat zijn eventuele kritiek in verband met de samenwerking niet systematisch moet worden gezien als aanvallen, maar een constructieve bedoeling heeft.
Wat de werking zelf van het Comité I betreft, klopt het dat er belangrijke beslissingen werden genomen bij de dienst enquêtes. De perceptie van de taken van het Comité I is met het verstrijken van de tijd veranderd en aangezien bepaalde enquêteurs zich niet bereid toonden om in het licht van die ontwikkeling hun eigen positie te herzien, heeft het Comité I beslist hun detachering te beëindigen. In de toekomst wenst het mensen met een duidelijker professioneel profiel aan te werven en die procedure is nu bezig.
Ook de administratieve ondersteuning is een probleem, aangezien het personeelsbestand beperkt is, er zijn ongeveer vijf personen te weinig.
Het gemeenschappelijk onderzoek van de Comités I en P heeft enige vertraging opgelopen, omdat het Comité P veel werk heeft gehad met de evaluatieprocedures van de mandaathouders van de federale politie. Er is echter op korte termijn een vergadering gepland waar beide controlecomités het verzamelde materiaal kunnen samenleggen. Beide comités hopen dat dossier vóór het einde van 2005 af te ronden.
Wat de agenda van het ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid betreft, klopt het dat het Comité I totaal onwetend is over de vergaderingen van dat orgaan.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie suggereert er de eerste minister over aan te spreken, om ervoor te zorgen dat de agenda van het ministerieel Comité aan het Comité I wordt meegedeeld.
Een lid herinnert eraan dat deze aanbeveling reeds uitdrukkelijk werd gegeven in een vorig verslag doch dat dit nooit ten uitvoer werd gebracht. Het lid stelt bijgevolg voor om dit punt te herhalen in de aanbevelingen betreffende dit verslag.
IV. GEDACHTEWISSELING MET DE HEER DASSEN, ADMINISTRATEUR-GENERAAL VAN DE VEILIGHEID VAN DE STAAT
1. Uiteenzetting door de heer Dassen
De Veiligheid van de Staat dankt de begeleidingscommissie de dienst in de mogelijkheid te stellen om kort te reageren op het jaarverslag 2004 van het Vast Comité van Toezicht op de Inlichtingendiensten (Comité I), dat al voor de bespreking in deze commissie het voorwerp uitmaakte van een verslaggeving in de media waarbij de dienst in zeer slecht daglicht werd gesteld. Het heeft een duidelijke commotie teweeggebracht bij het personeel van de Veiligheid van de Staat dat in niet gemakkelijke omstandigheden toch tracht ten dienste te staan van de regering en zo bij te dragen tot de veiligheid in het land, en dit met een zeker succes.
Ook in het licht van de huidige samenkomst, ontving de Veiligheid van de Staat een mail van een journalist waarbij de raad wordt gegeven aan de dienst om zelf een verklaring af te leggen aan de pers in verband met en voorafgaandelijk aan zijn aanwezigheid hier « want u weet zo goed als ik, dat maandag allerlei personen die de hoorzitting hebben bijgewoond, zijn woorden zullen doorspelen aan de pers. En sommige van die personen hebben belangen die niet overeenkomen met die van meneer Dassen. »
De Veiligheid van de Staat en zeker de administrateur-generaal wensen niet in die zin met de media te werken. Bij persmededelingen, is het zijn doel de burger een beter inzicht te verschaffen in doel en werking van de dienst.
Alvorens in te gaan op enkele aspecten uit het jaarrapport, wenst de administrateur-generaal aan te geven dat sinds 2002 wordt getracht via een consistente politiek bij te dragen tot een ingrijpende modernisering van het beheer en van de werking van de dienst.
Dit vergt vooreerst een strategische visie. Deze bestaat uit vier punten. Eerst en vooral moet het geclassificeerde karakter van het werk van de Veiligheid van de Staat worden onderstreept. Dit is des te meer pertinent als wordt vastgesteld dat vandaag de overheid meer dan ooit verplicht is de regels van « accountability » tegenover de burger te respecteren. De huidige regering heeft dit bijvoorbeeld met betrekking tot de « screenings » van bepaalde personen — en waarbij de Veiligheid van de Staat enkel een adviserende rol heeft (bijvoorbeeld in het kader van de samenstelling van het Moslimexecutief, het afleveren van badges, en dergelijke) — trachten te realiseren door het uitwerken van een specifieke regeling waarbij de rechten van de verdediging van de burger worden gerespecteerd. Dit belet niet dat de essentie van het werk van de Veiligheid van de Staat er moet toe bijdragen dat de uitvoerende macht tijdig kennis krijgt van fenomenen, evoluties en dreigingen en door deze kennis tijdig (vooral preventief) kan reageren. De belangen van de burger zijn daarbij beschermd daar het resultaat van het werk van de Veiligheid van de Staat niet rechtstreeks tegenstelbaar is aan de burger, maar enkel via instanties die de regels van administratief recht (fair-play, transparantie, tegensprekelijk debat, proportionaliteit, ...) moeten hanteren of die gebonden zijn door een strikte juridische procedure. Het werk van de Veiligheid van de Staat is van geheel andere aard en kan enkel een plaats hebben wanneer het geclassificeerde karakter wordt erkend.
Verder dient de Veiligheid van de Staat een « point of excellence » te zijn in een steeds veranderende maatschappij. Het is de dienst die zich bezighoudt met het bewaken van de uitoefening van de grondwettelijke rechten in een samenleving die grondig verandert. Dit betekent dat de dienst niet beschikt over een ruime inventaris met op te sporen feiten die dan een overheidsactie vergen (zoals wel het geval is voor de politie in het kader van het strafrecht), maar continu op zoek is naar datgene dat nog geen specifieke administratieve of strafrechtelijke regeling heeft gekregen maar wel een dreiging kan uitmaken. Gezien de Veiligheid van de Staat zich dus beweegt in het prospectieve domein, vergt dit van de medewerkers een zeer grote discipline en zin voor deontologie. Dit vertaalt zich ondermeer door een zich permanent bijscholen. Dit wil de dienst verder systematiseren door bijvoorbeeld de oprichting van een opleidingscentrum binnen de Veiligheid van de Staat.
Verder dient de Veiligheid van de Staat te evolueren naar een externe defensieve dienst. In de huidige geglobaliseerde en complexe maatschappij is het niet meer verantwoord te wachten tot fenomen zich aandienen op het grondgebied zelf. Daarom dat de Veiligheid van de Staat vanwege de ministers een nieuw protocol kreeg met de militaire inlichtingendienst, waarbij eveneens een belangrijk accent wordt gelegd op een doorgedreven operationele samenwerking. Maar daarnaast moet de Veiligheid van de Staat zelf in de gelegenheid zijn om meer in het buitenland evoluties te bestuderen, zonder daar echt aan infogaring te doen.
Verleden jaar werd al een dergelijk experiment uitgevoerd, waardoor dit jaar het aantal operaties met betrekking tot het aspect terrorisme in samenwerking met buitenlandse diensten met goed gevolg, gevoelig kon worden uitgebreid.
Het spreekt vanzelf dat de Veiligheid van de Staat in haar werking een absoluut belangrijke aandacht moet hebben voor de Europese realiteit en voor het multilaterale kader waarbinnen België en de dienst evolueert.
Deze strategische visie vertaalt zich ook in de geleidelijke aanpassing van het organogram, waarbij naast stafdiensten (operationeel en logistiek), de directeur der operaties bevoegd is voor een operationele inlichtingen- en veiligheidspeiler en de personenbeschermingen. De inlichtingen- en veiligheidspeiler vindt men ook terug bij de analysediensten geleid door een directeur van de analyse. In de toekomst zal de binnendienst moeten beschikken over een statuut dat een grotere operationaliteit en inzetbaarheid toelaat (continudienst). Vorming en veiligheidsonderzoeken zijn domeinen waar het onderscheid tussen binnen- en buitendiensten komt te vervallen.
De realisering hiervan vergt echter een geïntegreerde aanpak van zowel de werking als het personeelsbeleid. Hierbij is gekozen voor een geleidelijke transitie. Een BPR is binnen een dienst als de Veiligheid van de Staat — gezien de beperkte personeelssterkte — onmogelijk. Er werd daarom geopteerd voor een « Common Assessment Framework » waarbij het accent duidelijk wordt gelegd op een balans tussen een « top-down »- en een « bottom-up »-invulling van het veranderingsproces, ook op het vlak van Human Resources Management. Dit moet de twee statutaire bewegingen ondersteunen en uiteindelijk uitmonden in een uniek statuut voor het geheel van de dienst.
Op dit ogenblik wordt het proces van de Copernicushervorming voor de binnendiensten gefinaliseerd met de invulling van de ontwikkelcirkels. Doch het zal nodig zijn in de toekomst te beschikken over een functiefamilie voor de Veiligheid van de Staat die rekening houdt met de specificiteit van het werk en die een continudienst mogelijk maakt. Dit moet een verdere gelijkschakeling en integratie met het statuut van de buitendiensten, waarvan de modernisering thans volledig wordt voorbereid, mogelijk maken.
Maar daarnaast is er ook een duidelijke inspanning om het aantal beschikbare medewerkers te verhogen. Dit betekent nog zeker niet dat de internationale « benchmarking » wordt gehaald, maar de personeelspolitiek betreffende de Veiligheid van de Staat is afhankelijk van de ruimte die de regering budgettair heeft.
Daarnaast werden de binnendiensten al herschikt, proces dat echter — na grondige evaluaties — nog verder zal moeten worden gezet met onder meer als bedoeling de nog betere integratie van het werk van binnen- en buitendiensten.
Wat betreft nu het eigenlijke werk.
Het Comité I leidt daaruit af dat de Veiligheid van de Staat zich vooral op het gerechtelijke concentreert.
In dit verband dient erop gewezen te worden dat het terrorisme voortaan ook een strafrechtelijk aspect heeft, wat onvermijdelijk leidt tot intense samenwerking met het gerecht. Een omzendbrief van de procureurs-generaal over het terrorisme zou de samenwerking moeten regelen tussen de betrokken diensten, waaronder de Veiligheid van de Staat.
Ook het fenomeen van de criminele organisaties is nauw verwant met het strafrechtelijke.
Het inwinnen van inlichtingen inzake georganiseerde misdaad heeft echter meer te maken met de bescherming van de fundamentele Staatsbelangen, zowel ten opzichte van andere Staten en internationale organisaties als van individuen. Niettemin moet het volgens het proportionaliteitsbeginsel geschieden met respect voor de individuele rechten en vrijheden, waaronder de private levenssfeer, die beschermd moeten worden tegen een al te opdringerig optreden van de politie- en inlichtingendiensten.
Aangezien de inlichtingendiensten op termijn, meestal zelfs op lange termijn werken, is een onmiddellijk resultaat dikwijls minder belangrijk dan het ontdekken en begrijpen van structuren, die vertakkingen kunnen hebben in een bepaalde geopolitieke context. Het inlichtingenwerk is een preventieve aanpak, die los staat en ver vooruitloopt op het pro-actief onderzoek, terwijl het gerecht en de politie misdrijven vervolgen, en dus een repressieve aanpak nastreven.
Een efficiënte bestrijding van de georganiseerde misdaad veronderstelt echter een combinatie van preventie en repressie. Het belang van een snelle informatie-uitwisseling tussen de Veiligheid van de Staat, die preventief werkt, en het gerecht en de politiediensten, die pro-actief en repressief werken, mag niet onderschat worden.
De hiernavolgende tentatieve cijfers geven duidelijk de verhoudingen aan :
Voor het geheel van de inlichtingenactiviteit gaat 79 % naar de gewone administraties; 19 % naar het politieke niveau en 2 % naar de gerechtelijke instanties. Betreffende de materies radicalisme en terrorisme liggen die cijfers natuurlijk anders (73 % administratief, 25 % gerechtelijk en 2 % naar de politieke autoriteiten. Deze cijfers zijn nog steeds onderhevig aan verschuivingen, mede ingevolgde de invoering van het artikel 136bis in het Strafwetboek.
De bijdragen van de analytische diensten tonen duidelijk aan dat de activiteiten van de Veiligheid van de Staat niet op het gerechtelijke gericht zijn.
Wat betreft de analytische dienst die schadelijke sektarische organisaties behandelt, heeft de overgrote meerderheid van de nota's ervan hebben een informatief oogmerk, terwijl zij bedoeld zijn voor het gerecht. In 2004 werd geen enkele deelname aan een lopende gerechtelijke procedure genoteerd.
Hoewel het werk van een inlichtingendienst vooraf gaat aan dat van de politie en het gerecht, moet men niettemin trachten een logische en geprogrammeerde band tot stand te brengen met strafrechtelijke instanties voor de dossiers betreffende de georganiseerde misdaad.
Terwijl het Parlement gekozen heeft voor een scheiding tussen het politiewerk en dat van de inlichtingendiensten, precies om de individuele rechten en vrijheden beter te beschermen, moet de Veiligheid van de Staat wel vaststellen dat de strafrechtelijke aanpak aanzienlijk wordt uitgebreid. Dit groeiende belang van de politiediensten voor het pro-actief onderzoek veronderstelt een betere samenhang tussen de activiteiten van de inlichtingendiensten en die van de politie.
In dit verband maakt het Federaal Parket met de Omzendbrief COL 13/99 de link tussen inlichtingen, politie en gerecht. Het ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid heeft ze goedgekeurd op 16 april 2000 bij wijze van een richtlijn betreffende het meedelen van inlichtingen en de samenwerking tussen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de gerechtelijke overheid.
In 2004 heeft de binnenlandse inlichtingendienst gepoogd de verschillende standpunten inzake georganiseerde misdaad nog meer op elkaar af te stemmen. Het protocol met de geïntegreerde politie, dat sinds verscheidene maanden in handen van de federale politie is, is daar niet alleen het concrete resultaat van, maar zal tevens dat proces in de toekomst blijven ondersteunen.
Deze harmonisering van het inlichtingenwerk met het strafrechtelijke aspect impliceert geenszins dat de eigenheid en de specifieke mogelijkheden van de binnenlandse inlichtingendienst in de strijd tegen de georganiseerde misdaad uit het oog werden verloren. De enquêtes van een binnenlandse inlichtingendienst zoals de Veiligheid van de Staat zijn immers anticiperend en spitsen zich niet noodzakelijk op een strafbaar feit toe, wat een verschil is met de onderzoeken van gerecht en politie. Die preventieve aanpak gericht op het opsporen van misdaadstructuren op middellange en lange termijn is uiterst geschikt voor de bestrijding van een verschijnsel als de georganiseerde misdaad.
De vormen van criminele samenwerking vertonen steeds vaker een groot dynamisme, complexiteit en toevalligheid. De organisaties zijn niet gebonden aan een gebied of aan een vaste structuur, zodat een aanpak die uitsluitend gericht is op strafbare feiten slechts een beperkt deel van hun activiteiten aan het licht kan brengen. Een uitvoerende schakel in een crimineel netwerk kan heel snel vervangen worden, wat de noodzaak van een preventief of proactief onderzoek inzake de georganiseerde misdaad nog doet toenemen.
Tevens blijkt de complementariteit van het inlichtingenwerk met de gerechtelijke aanpak ook uit een aantal dossiers over de georganiseerde misdaad. Het is een kenmerk van de leiders van een criminele groepering met enige omvang en complexiteit dat ze aan de greep van het gerecht probeert te ontsnappen door middel van een hiërarchische structuur van tussenpersonen en uitvoerders.
De werking van justitie kan in hun voordeel spelen, ook al mislukt hun poging. Bepaalde figuren houden op die manier het contact in stand met medeplichtigen en blijven aldus hun organisatie managen. Eenmaal weer in vrijheid gesteld, pikken ze onmiddellijk hun vroegere activiteiten weer op. Terwijl het gerechtelijk apparaat veeleer de neiging heeft een dossier als afgesloten te beschouwen zodra er een veroordeling is uitgesproken, zal een inlichtingendienst belangstelling blijven hebben voor de contacten en activiteiten die er eventueel op volgen.
Tevens wijst de heer Dassen er ook op dat de Veiligheid van de Staat een bijdrage levert aan het jaarverslag over de georganiseerde misdaad van de dienst Strafrechtelijk Beleid. Wat dat betreft moet worden onderstreept dat de dienst op geen enkele wijze technische bijstand vraagt (die beslissing komt de gerechtelijke overheid toe) terwijl hij zich tot hun beschikking houdt, mocht hun medewerking gewenst zijn.
Naast de informatie voor de gerechtelijke overheid over de feiten die de dienst kent, zijn traditionelere bestemmelingen de FOD Justitie en de diverse administraties (afhankelijk van hun bevoegdheden). Het is ook zo dat in de meeste gevallen de informatie die aan de gerechtelijke overheid wordt verstrekt, ook aan de toezichthoudende overheid wordt doorgespeeld.
Wanneer die samenkomt, voorziet de dienst ook de administratieve Coördinatiecel inzake de strijd tegen de schadelijke sektarische organisaties (en bijgevolg ook het Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties) van zijn deskundigheid. De doorgespeelde gegevens moeten de leden van de Cel de mogelijkheid bieden een standpunt in te nemen tegenover vraagstukken die niet van juridische aard zijn, verre van.
De Veiligheid van de Staat ageert op vele niveaus op het gebied van de schadelijke sektarische organisaties en zijn actie reikt veel verder dan de ondersteuning bij gerechtelijke procedures.
Wat betreft het terrorisme, betreurt de Veiligheid van de Staat dat het rapport van het Comité I een bepaalde operatie zo gedetailleerd weergeeft, dat daardoor de modus operandi ook voor derden duidelijk wordt. Daarom dat wordt gevraagd aan de opvolgingscommissie om te overwegen om dergelijke informatie in de toekomst enkel te weerhouden in een geclassificeerd document.
Verder betreurt de Veiligheid van de Staat dat het jaarrapport algemene conclusies extrapoleert uit de studie van één of een beperkt aantal dossiers, waardoor een niet volledig accuraat beeld wordt gegeven van de realiteit van de werkzaamheden van de Veiligheid van de Staat.
In het rapport wordt ook nogmaals gesproken over de regel van de derdedienst.
Sinds een aantal jaren wordt er tussen de Veiligheid van de Staat en het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten een intellectueel debat gevoerd over de regel van de derdedienst. Het standpunt van de inlichtingendiensten hierover is als bijlage bij deze nota gevoegd.
De redenering van het Comité steunt op de volgende punten :
— het niet-bestaan van de regel van de derdedienst;
— de misbruiken die uit de toepassing van dergelijke regel kunnen ontstaan.
Het probleem bestaat al langer dan vandaag, maar tot dusver is de knoop nooit door politieke bemiddeling doorgehakt. Momenteel heeft de regering de regel van de derdedienst uitdrukkelijk erkend in haar wetsontwerp betreffende de oprichting van het OCAD.
De erkenning van deze regel betekent echter niet dat deze binnen een Belgische context zomaar zal gelden tussen OCAD en de diensten. Per definitie zal alle informatie die noodzakelijk is voor de dreigingsanalyse vanwege OCAD, op straffe van vervolging, moeten worden overgemaakt. Dit is een belangrijke nieuwigheid die echter voor gevolg kan hebben dat bepaalde informatie door buitenlandse diensten niet meer ter beschikking zal worden gesteld.
Hiermee wil de Veiligheid van de Staat de voorliggende regeling niet bekritiseren — het blijft het voorrecht van de wetgever de regelingen uit te werken — zij wil er enkel op wijzen dat wanneer er wordt geopteerd voor een dergelijke visie, België als Staat dit ook op internationaal en Europees niveau aankaart opdat er in de verschillende landen een gelijkaardige visie zou worden ontwikkeld en België en de Veiligheid van de Staat verzekerd blijven van het bekomen van voor haar essentiële informatie, ook dit waarop een brongevaar rust.
Met betrekking tot OCAD zelf, dat ook al ter sprake komt in het verslag 2004 van het Comité, wil de Veiligheid van de Staat er op wijzen dat dit initiatief een belangrijke wijziging in het veiligheidslandschap aanbrengt, landschap dat gevoelig wordt uitgebreid, en ook de informatieflux grondig herschrijft. Het is vanzelfsprekend dat de Veiligheid van de Staat zich hierin volledig en onvoorwaardelijk inschrijft. Wel wil ze de overweging meegeven dit veranderingsproces te laten begeleiden door een « changemanager » die erover kan waken dat snel de vele vragen die zullen rijzen, kunnen worden opgelost en ook de implementatie van de volledige nieuwe structuur in tijd kan worden bewaakt.
Sinds 2003 werkt de administrateur-generaal aan een dialoog met het Comité I die er moet toe bijdragen dat bepaalde opmerkingen kunnen worden vermeden en dat er een beter begrip groeit tussen beide instanties waardoor ook wordt bijgedragen tot de kwalitatieve invulling van ieders specifieke finaliteit.
In dat licht vraagt hij of het, in het kader van de toezichtsonderzoeken, niet mogelijk is om te overwegen tot inschrijving van de algemene principes van administratief recht teneinde de verhouding te regelen tussen het controleorgaan en de Veiligheid van de Staat, maar vooral de medewerkers van de dienst.
Deze principes van een degelijk bestuur, waarvan de omzichtigheid, de loyauteit en de proportionaliteit een illustratie zijn, voorzien ook in het principe van tegenspraak, dat wil dat elke partij het recht heeft om gehoord te worden over een zaak die haar aanbelangt.
Wanneer het Comité I in het kader van een controle-onderzoek de personeelsleden van de dienst hoort, is het dan ook niet mogelijk de dienst als geheel te horen. Zo wordt het tegensprekelijk beginsel gevrijwaard voor iedereen afzonderlijk, en uiteindelijk voor de dienst zelf, en kan het Comité een besluit of een aanbeveling met betere kennis van zaken formuleren.
Het feit dat de minister na het afsluiten van het onderzoek de gelegenheid heeft opmerkingen te formuleren is immers niet hetzelfde. Het is de mening van de dienst dat het horen van de dienst thuishoort in het onderzoek zelf en dat de evaluatie door de voogdinstantie moet kunnen gebeuren op basis van een conclusie van het Comité I gebaseerd op de uitleg van alle partijen.
2. Vragen en opmerkingen van de leden
Een lid wenst op één punt in te gaan, namelijk het gebruik van de informatie van de inlichtingendienst door de gerechtelijke overheden. Het tweede deel van het activiteitenverslag van het Comité I bevat een studie in dat verband. Spreker meent dat deze niet de bedoeling heeft om de flexibiliteit van de Veiligheid van de Staat te beïnvloeden. De parlementaire begeleidingscommissie heeft de vraag reeds meermaals herhaald om het juridisch statuut van de doorgegeven informatie te verduidelijken. Het is duidelijk dat de bewijswaarde van de informatie en het al of niet maken van parallelle dossiers in strafzaken een essentieel aspect is van het eerlijk en billijk proces overeenkomstig artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daar moet geen enkel andere intentie achter gezocht worden. De studie van het Comité I is volstrekt neutraal naar voren gebracht en berust op de elementaire beginselen van de rechtsstaat.
Voor het overige wenst spreker een bezorgdheid te uiten over twee punten :
Er zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden tussen de gerechtelijke overheden en de Veiligheid van de Staat over de mogelijkheden van de gezamenlijke aanpak van georganiseerde misdaad. Wat is de stand van zaken in deze materie ?
Daarnaast wenst spreker meer te weten over de screening van de kandidaten van het Moslimexecutief. Hierrond zijn in het verleden immers grote problemen gerezen waarna een wet werd gestemd die de screening mogelijk maakte. Het is onmiskenbaar dat het een gevoelig domein betreft waar men bijzonder waakzaam moet zijn. Hij wenst te vernemen of deze screenings nu al gebeuren.
Bij de moord op de heer Van Gogh in Nederland, werd aanvankelijk gezegd dat het de daad was van een geïsoleerd persoon. Nu blijkt echter dat de dader gelieerd was met het moslimextremisme.
Alhoewel het zeker niet de bedoeling is om een heksenjacht te organiseren kan te veel naïviteit schadelijk zijn, gelet op de toestand in het Midden-Oosten.
Een ander lid wenst een verduidelijking over drie punten.
De heer Dassen heeft expliciet gevraagd dat er zeer duidelijke aanbevelingen zouden komen vanuit het Parlement over bepaalde knelpunten. Is het mogelijk te preciseren over welke punten hij juist spreekt ?
Een tweede element betreft de personeelsbehoeften. Bij de bespreking van het activiteitenverslag werd immers de zorg geuit of er voldoende personeel is om de nieuwe wet op de veiligheidsmachtigingen en -certificaten uit te kunnen voeren.
Ook de bescherming van personen slorpt nog steeds veel mensen op en daardoor kunnen sommige diensten waarschijnlijk niet altijd optimaal functioneren.
Ten slotte werd in de pers veel gesproken over het jaarrapport van de Veiligheid van de Staat. Kunnen de begeleidingscommissies beschikken over dit jaarrapport ?
Een derde lid wil weten of de Veiligheid van de Staat over voldoende middelen beschikt om systematisch alles wat op het internet gebeurt in de gaten te houden. Er verschijnen immers vele subversieve websites die een gevaar kunnen vormen voor de veiligheid van de Staat.
Ook spelen sommige satellietzenders een gevaarlijke rol. Controleert de Veiligheid van de Staat deze tv-zenders of is zij dat van plan ? Frankrijk heeft al dergelijke maatregelen genomen en twee zenders verboden.
Hoe liggen ten slotte de betrekkingen tussen de Veiligheid van de Staat en Amerikaanse inlichtingendiensten ? Zijn zij nauw en evenwichtig genoeg ?
Een vierde lid stelt vast dat het kader van de Veiligheid van de Staat 364 personen telt. Is het kader nu volledig ingevuld en hoeveel mensen maken deel uit van de dienst Personenbescherming ?
Betreffende de mogelijkheid voor de Staatsveiligheid om gesprekken te hebben over het activiteitenverslag alvorens de verspreiding ervan bij de ministers en het Parlement vraagt spreker zich af of dit als een verplichting zou moeten worden beschouwd ? Moet er een akkoord komen over de tekst van het activiteitenverslag van het Comité I ?
Een laatste lid is van oordeel dat men de procedure moet versoepelen om vertegenwoordigers van de Veiligheid van de Staat in staat te stellen hun eventuele opmerkingen over het activiteitenverslag van het Comité I kenbaar te maken.
De heer Dassen heeft het geval vermeld van twee personen die teruggekomen zijn van Guantanamo. Valt het niet te vrezen dat zij het gevoel hebben een overwinning op de Verenigde Staten behaald te hebben en kan dat niet een nog groter gevaar doen ontstaan ? Maakt de Veiligheid van de Staat een algemene inschatting van het mogelijke gevaar dat deze personen kunnen vormen ? Maakt de Veiligheid een analyse van de evolutie van deze personen ?
3. Antwoorden van de administrateur-generaal
De heer Dassen benadrukt nogmaals dat inlichtingenwerk niet steunt op « hard evidence ». Dat mag het ook niet worden. Er bestaat een groot verschil tussen « intelligence proof » en de klassieke bewijsvoering in een strafzaak.
In België werd een modus operandi gevonden in de zin dat informatie « intelligence proof » wordt overgezonden aan het gerecht, alwaar het in het tegensprekelijk proces wordt ingebracht. De politie werkt op basis van de informatie van de inlichtingendiensten voort en probeert dan tot een reële bewijsvoering te komen. Omgekeerd wordt een aantal elementen die niet worden gebruikt in het strafproces doorgegeven aan de inlichtingendiensten.
De heer Dassen denkt niet dat dit een schending is van de rechten van verdediging : de bescherming van de rechten van de verdediging gebeurt immers niet op het niveau van de inlichtingendienst die enkel met de bevoegde autoriteiten communiceert. Het is pas bij de beslissing om tot vervolging over te gaan dat een tegensprekelijke procedure begint waarbij de doorgespeelde informatie door de politiediensten moet worden hard gemaakt. In het dossier van de sekten, bijvoorbeeld, heeft de Veiligheid van de Staat een signaal gegeven aan de overheden. De overheden moeten dan op hun beurt rekening houden met de administratieve rechtsregels zoals fairplay, zorgvuldigheid enz. wanneer zij omgaan met deze informatie.
Zoeken achter het schijnbare, niet alleen op het vlak van de daad maar ook op het vlak van het intentionele, is precies de essentie van het inlichtingenwerk.
Het grote probleem onstaat op het ogenblik dat men inlichtingen als strafrechtelijk bewijs wil gebruiken. Dit moet te allen prijzen vermeden worden. In het kader van de strijd tegen terrorisme is men een stap verder gegaan en werd beslist dat er repressief zowel proactief als reactief sneller opgetreden moet worden.
Voor de problematiek van de sekten heeft de politiedienst het altijd zeer moeilijk om het intentionele karakter om te zetten in een strafrechtelijk feit. Daar kan de zaak worden gevolgd door de inlichtingendiensten.
Het werk van de inlichtingendiensten situeert zich buiten het justitiële kader maar veeleer in het geopolitieke, in de spanningsvelden tussen de Staten (met als gevolg financiering van terrorisme, georganiseerde criminaliteit, ...).
Wat betreft het Moslimexecutief verwijst spreker naar de wet van 3 mei 2005. Een tegensprekelijke procedure wordt gerespecteerd en het is niet aangewezen om vooruit te lopen op de resultaten van de screening.
Wat betreft de aanpak van het risico op moslimextremisme, kan algemeen worden gesteld dat de Belgische regering een politiek van integratie en dialoog tracht te combineren met niet-naïviteit. In overeenstemming met dit beleid verzamelt de Veiligheid van de Staat inlichtingen die eventueel in een tegensprekelijk proces kunnen gebruikt worden tegen de betrokkene. De essentie van het inlichtingenwerk — een bron van informatie voor de bevoegde overheden — wordt dus op een optimale wijze gerespecteerd. Daardoor wordt én het respect voor de individuele rechten én de verdediging van onze samenleving verzekerd.
De screening van de kandidaten voor het Moslimexecutief zal worden opgestart van zodra de gegevens zullen worden overgemaakt aan de Veiligheid van de Staat.
De vertegenwoordigster van de minister van Justitie merkt op dat de twee nieuwe wetten over de screening en de koninklijke uitvoeringsbesluiten pas in het Belgisch Staatsblad verschenen zijn. De nieuwe algemene vergadering van de Moslims van België is op 26 april samengekomen en besprekingen hebben plaatsgevonden om te bepalen wie de toekomstige kandidaten voor het Moslimexecutief zullen zijn. De minister van Justitie heeft trouwens net het deurwaardersexploot gekregen van de kandidaten voor deze functie, maar vijf personen zijn nog niet bevestigd als kandidaat. De minister wacht dus op deze bevestiging.
Zodra de lijst van kandidaten definitief is, zal de wettelijke procedure toegepast worden en zullen de nationale veiligheidsdiensten de opdracht krijgen om de screening op te starten.
De heer Dassen is van oordeel dat er, in het kader van de samenwerking met het gerecht en voor zover er kritiek op is, duidelijke aanbevelingen moeten komen vanuit de politieke wereld. Maar hij vindt dat het huidige systeem behoorlijk functioneert : ook al zijn inlichtingen niet rechtstreeks tegenstelbaar tegen de betrokkenen, ze komen in een tegenstelbaar proces als ze gerechtelijke toetsing doorstaan.
Het debat over de regel van « de derde dienst » sleept al jaren aan. Het is geen ideologisch debat maar het principe is de parameter bij uitstek die wordt getoetst zowel op Europees als op internationaal niveau. Als deze « règle du tiers » niet expliciet is voorzien, treden er systematisch problemen op. Er moet dus meer nuance komen in de kritiek op deze regel.
Waarom wensen de inlichtingendiensten een voorafgaande discussie met het Comité I over het activiteitenverslag ? Uiteraard is het niet de bedoeling om over de inhoud ervan een onderhandeling te voeren, wel wenst de Veiligheid van de Staat de gelegenheid te hebben om zijn standpunt weer te geven. Bovendien bereiken niet alle rapporten van het Comité I de Veiligheid van de Staat. Ze worden aan de minister meegedeeld die dan de maatregelen treft die zij nodig acht.
De minister van Justitie is ten opzichte van het Parlement de enige politiek verantwoordelijke.
Alvorens een rapport aan de minister wordt overgemaakt, is er echter een administratief proces waar zorgvuldigheid en tegensprekelijkheid de regel zouden moeten zijn. De Veiligheid van de Staat vraagt dat deze regel ook voor haar zou gelden.
Het is zeker niet de bedoeling dat het Comité I bepaalde conclusies van zijn verslagen zou moeten weggoochelen. De Veiligheid van de Staat wenst alleen een traceerbare reflectie van datgene wat zij meent te moeten opmerken. Daarna kan dan het politieke debat gevoerd worden onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde ministers.
Er moet dus een onderscheid worden gemaakt tussen het administratieve proces bij de totstandkoming van het verslag en het politieke debat dat erop volgt. De intentie van de Veiligheid van de Staat is zeker niet om te komen tot een gentlemen's agreement.
Wat betreft de personeelsbehoeften heeft de dienst zich ertoe geëngageerd eerst en vooral het operationele kader in te vullen. Dit is inmiddels gebeurd maar door de problemen van het verleden — de personeelsleden werden met golven aangeworven en niet continu — zullen er tegen 2010 70 tot 100 personeelsleden de diensten verlaten. De diensten hebben ongeveer 3 jaar nodig om hun personeelsleden behoorlijk op te leiden. Er is dan ook een akkoord afgesloten met de Inspectie van Financiën om in 2005 reeds personeelsleden aan te werven met het oog op de pensioneringen van volgend jaar.
Het personeelsbeleid werd door de regering uitgestippeld. Zelf heeft spreker tweemaal voorgesteld om het kader drastisch uit te breiden maar de regering is hier wegens budgettaire redenen niet op ingegaan.
De diensten trachten met de huidige invulling van het kader hun werk zo goed mogelijk te doen. Ze wensen ook op objectieve basis (gekwantificeerde gegevens) aan te tonen dat een uitbreiding van het kader zou toelaten om het werk nog beter te doen.
Het spreekt voor zich dat een efficiënt antwoord op het internet-gevaar een uitbreiding van het kader zou vertegenwoordigen. De Central Intelligence Agency (CIA) raamde, in het jaar 2000, het aantal internet-bladzijden op 3 miljard (waarvan slechts 1 op de 500 publiekelijk geconsulteerd kunnen worden). Het hoeft dan ook geen betoog dat de diensten van de Veiligheid van de Staat dit onmogelijk voor 100 % kunnen opvolgen. Wel werkt zij samen met de ADIV en buitenlandse diensten om deze problematiek te volgen waarbij er punctuele toetsingen gebeuren. Ook hier is een goede samenwerking met het gerecht trouwens een absolute prioriteit omdat deze materie verbonden is met fenomenen als extremisme en racisme waarbij strafrechtelijk kan worden opgetreden. Een grondiger opvolging van het internet zou echter een uitbreiding van het kader vergen.
Het jaarrapport en het jaarplan van de Veiligheid van de Staat worden voorgelegd aan de bevoegde ministers. Dit jaar werd een jaarrapport opgesteld waarvan de Veiligheid van de Staat de intentie en de ambitie heeft om het openbaar te maken. Terzake zijn de laatste verfijningen bezig zodat dit rapport kan worden medegedeeld aan een ruimer publiek.
Daarnaast beschikt de Veiligheid van de Staat over een intern jaarrapport dat wordt verspreid onder de medewerkers van de dienst en waarvan een publieke versie in de toekomst ruimer zal worden medegedeeld.
Wat betreft de betrekkingen met de Verenigde Staten en het toezicht op extremisten zoals ex-gevangenen van Guantanamo, is het zo dat de betrekkingen met buitenlandse inlichtingendiensten zeer vlot verlopen, vooral als het om terrorisme gaat.
Op dat vlak dringen de inlichtingendiensten trouwens sterk aan op de naleving van de derdenregel en is er tegelijkertijd een grotere transparantie in de communicatie met landen die aanvankelijk geen partners waren. De solidariteit tussen de inlichtingendiensten wordt dus steeds groter.
Deze goede banden betekenen echter ook dat men altijd omzichtig moet omgaan met de verstrekte informatie : men moet niet systematisch alles geloven. Dit is eigen aan de werking van de inlichtingendiensten en er kunnen inmengingen zijn die op uiterlijke schijn gegrond blijken te zijn.
Ook met de Verenigde Staten zijn de betrekkingen uitstekend, onder meer omdat er grote veranderingen aan de gang zijn in de organisatie van de Amerikaanse inlichtingendiensten. Deze verbetering in de contacten geldt zowel voor het « Central Intelligence Agency » (CIA) als voor het Federal Bureau of Investigation (FBI).
Wat betreft het toezicht op de ex-gevangenen van Guantanamo en hun mogelijke opstandige gevoelens tegen de Verenigde Staten als symbool, moet men er eerst op wijzen dat het Amerikaanse buitenlandbeleid de laatste weken sterk evolueert. De Verenigde Staten spreken niet langer van « oorlog tegen het terrorisme » en beginnen de Europese visie over « root causes of terrorism and extremism » over te nemen. Bovendien is een gedetailleerd profiel gemaakt van de twee ex-gevangenen van Guantanamo, dank zij Amerikaanse informatie en een nauwe samenwerking tussen de politie en de Veiligheid van de Staat. Daardoor kam men hun evolutie volgen binnen hun microkosmos en daarbuiten (wil of onwil om zich opnieuw in de samenleving te integreren).
Een gelijkaardige screening vindt steeds vaker in de gevangenissen plaats : een analist van de Veiligheid van de Staat houdt zich permanent bezig met de tendensen die in de gevangenissen opgang maken. Er zijn trouwens gesprekken aan de gang met het algemeen bestuur van de gevangenissen om hen de vaststellingen te kunnen bezorgen. Daardoor zou men snel kunnen inspellen op sommige gedragingen.
4. Opmerkingen van de voorzitter van het Comité I
De heer Delepière wil twee opmerkingen maken.
Ten eerste, wat betreft de betrekkingen tussen het Comité I en de Veiligheid van de Staat, is het belangrijk erop te wijzen dat de organieke wet al in een zeer volledige procedure voorziet. Momenteel wordt die ten gevolge van perslekken op de helling gezet. Bovendien mag een onderzoeksverslag van het Comité I niet verward worden met een jaarverslag : de onderzoeksverslagen zijn opgemaakt op grond van de onderzoeken van het Comité I en van de contacten met de Veiligheid van de Staat, die altijd op de hoogte gebracht wordt van het bestaan van het onderzoek. Op dat vlak is er dus wel degelijk sprake van transparantie. Ook is een gedachtewisseling mogelijk via de toezichthoudende minister over de onderzoeksverslagen die aan de ministers en de begeleidingscommissie zijn bezorgd.
Bovendien heeft het Comité I niet de pretentie te denken dat zijn verslagen absoluut onaanvechtbaar zijn. Het Comité voert zijn controleopdracht volledig onafhankelijk uit, wat niet betekent dat zijn vaststellingen onfeilbaar zijn.
Dit alles toont aan dat het activiteitenverslag het verslag van het Comité I moet blijven. Het is best mogelijk dat een jaarverslag eens niet wordt goedgekeurd door de ministers of het Parlement. De wet biedt volgens hem dus voldoende waarborgen voor de Veiligheid van de Staat. Een wetswijziging zal het probleem van de perslekken niet oplossen.
Zijn tweede opmerking betreft de derdenregel : het moet duidelijk zijn dat het Comité I nooit beweerd heeft dat de bron van buitenlandse informatie voor iedereen kenbaar gemaakt worden. Het enige probleem waarop men gewezen heeft is de mogelijke instrumentering of inmenging door buitenlandse inlichtingendiensten. Daarom vroeg het Comité I zich af of de derdenregel in sommige gevallen niet diende om buitenlandse diensten te beschermen zodat hun mogelijke inmenging onopgemerkt zou blijven voor de politieke overheid van een land.
Voor het overige is hij het volledig eens met het standpunt van de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat.
V. AANBEVELINGEN VAN DE BEGELEIDINGSCOMMISSIES
1. Coördinatie en informatie-uitwisseling
1. Het meedelen van inlichtingen tussen
— de Veiligheid van de Staat en de ADIV;
— deze inlichtingendiensten, de ministers en de bestuurlijke overheden;
— de gerechtelijke overheden,
dient te worden geoptimaliseerd.
2. De gebrekkige informatie-uitwisseling tussen de inlichtingendiensten, de gerechtelijke en politionele overheden, zal, althans voor wat de strijd tegen het terrorisme betreft, in de toekomst opgelost moeten worden na de inwerkingtreding van het wetsontwerp betreffende de analyse van de dreiging.
Krachtens dit wetsontwerp wordt er immers een « Coördinatie-orgaan voor de Analyse van de Dreiging » (OCAD) opgericht dat tot doel heeft :
— een consequente en gestructureerde informatie-uitwisseling uit te bouwen tussen alle partners betrokken bij de strijd tegen het terrorisme en het extremisme;
— op basis van deze informatie-uitwisseling te komen tot gemeenschappelijke analyses van de dreiging.
3. Ook de informatie-uitwisseling tussen de inlichtingendiensten en het Vast Comité I kan worden geoptimaliseerd :
— het Vast Comité I wordt nog steeds niet op de hoogte gebracht van de agenda en de richtlijnen van het ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid; de begeleidingscommissies hebben daar nochtans verschillende keren op aangedrongen bij de regering;
— de parlementaire begeleidingscommissies roepen de inlichtingendiensten op om de transparantie van hun werkzaamheden te verhogen door een voor publiek toegankelijk jaarverslag te publiceren. De website van de Nederlandse AIVD mag hierbij tot voorbeeld strekken.
4. De parlementaire begeleidingscommissies benadrukken dat een efficiënte bestrijding van de georganiseerde criminaliteit een combinatie van preventie en repressie impliceert. Een snelle informatie-uitwisseling tussen de Veiligheid van de Staat, die preventief werkt, en het gerecht en de politiediensten, die pro-actief en repressief werken, is ook hier van groot belang.
De parlementaire begeleidingscommissies verwachten dan ook nog meer concrete samenwerking ten gevolge van het in werking treden van de Omzendbrief COL 12/2005 van 5 oktober 2005 van het College van Procureurs Generaal en de daaruit voortvloeiende richtlijn van het ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid.
5. Over de interactie tussen de inlichtingendiensten en de gerechtelijke overheden hebben de begeleidingscommissies een studie gevraagd aan het Comité I. Het eerste deel van deze studie is opgenomen in het jaarverslag (2) . De commissie wijst er op dat deze studie een aantal principiële vragen opwerpt en zij beveelt aan dat die worden onderzocht, bijvoorbeeld in het kader van de bespreking van het wetsontwerp betreffende de analyse van de dreiging.
2. De bijzondere opsporingsmethodes
De parlementaire begeleidingscommissies delen de bezorgdheid van het Vast Comité I betreffende het veiligheidsrisico en de bedreigingen die uitgaan van technische interceptiemiddelen, niet enkel voor de belangen van het land, maar eveneens voor de fundamentele rechten en vrijheden van de burgers.
De parlementaire begeleidingscommissies bevelen dan ook aan dat de regering een algemeen en gecentraliseerd beleid van informatieveiligheid zou uitwerken gebaseerd op het algemene principe van de voorzorg. Tevens verdient het aanbeveling een dienst te belasten met het aanbrengen van een oplossing voor de problematiek van de beveiliging van de informatie.
De parlementaire begeleidingscommissies stellen met tevredenheid vast dat er door de wet houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van strafvordering en van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde criminaliteit van 27 december 2005 een evenwichtig wettelijk kader is gecreëerd voor het gebruik van bijzondere opsporingstechnieken door de politie- en de gerechtelijke diensten.
Zoals in het verleden wijzen de parlementaire begeleidingscommissies er tevens op dat het gebruik van bijzondere opsporingstechnieken door de inlichtingendiensten dringend wettelijk dient mogelijk te worden gemaakt met inachtneming van de principes van gelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit.
Er moet dan ook werk gemaakt worden van :
— het opstellen van wettelijke normen;
— het uitwerken van duidelijke richtlijnen;
— een adequate opleiding voor de agenten en het invoeren van een strikte interne en externe controleprocedure.
3. Bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel
De parlementaire begeleidingscommissies benadrukken nogmaals het belang van de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel van ons land en brengen in dit verband de aanbeveling van 16 juli 2004 in herinnering : « dat de regering concrete invulling zou geven aan wat is voorzien in de artikelen 7 en 10 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst ».
In opdracht van de minister van Justitie, werkt het Vast Comité I aan een onderzoek dat moet kunnen bijdragen tot het juist definiëren van het begrip « de te vrijwaren essentiële elementen van het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land ».
De parlementaire begeleidingscommissies benadrukken het belang van deze studie.
4. Rekrutering en behandeling van informanten
De parlementaire begeleidingscommissies bevelen aan dat geschreven richtlijnen worden uitgewerkt voor de rekrutering en de behandeling van informanten of zij occasionele dan wel regelmatige informanten zijn.
5. Veiligheidsmachtigingen
1. De parlementaire begeleidingscommissies bevelen de regering aan het hebben van een veiligheidsmachtiging als benoemingsvoorwaarde voor de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, en diens adjunct, op te nemen in het koninklijk besluit van 17 januari 1994.
2. De parlementaire begeleidingscommissies vragen de regering te zorgen voor de oprichting van een bijzondere collegiale overheid, samengesteld uit personen onafhankelijk van de inlichtingendiensten, om veiligheidsmachtigingen aan hoge functionarissen van deze diensten af te leveren of in te trekken. Deze overheid zou ook bevoegd zijn voor de overheden die de voogdij of het toezicht uitoefenen over deze diensten.
3. De tenuitvoerlegging van de wetten van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen heeft geleid tot een globale stijging van de onderzoeksopdrachten en veiligheidscontroles, vooral op het gebied van de kernenergie.
Als antwoord op de problemen die voortkomen uit deze verhoogde werkdruk geven de begeleidingscommissies de volgende aanbevelingen :
— de veiligheidsinstanties en de inlichtingen-diensten moeten verplicht worden nauwkeurige statistieken bij te houden van het aantal uitgevoerde veiligheidsonderzoeken en -controles, alsook van het aantal negatieve beslissingen of adviezen;
— er moet een kalender bijgehouden worden om vast te stellen binnen welke termijnen de veiligheidsonderzoeken en -controles worden uitgevoerd.
De regering wordt uitgenodigd :
— over te gaan tot een objectieve evaluatie van de werklast die voortvloeit uit deze opdrachten;
— het toekennen van voldoende menselijke en technische middelen die nodig zijn om deze opdrachten uit te voeren.
6. Opvolging van de audit van de Veiligheid van de Staat
1. In het verslag over het toezichtsonderzoek aangaande « eventuele overtredingen door leden van de Veiligheid van de Staat van een bevel om het contact met een informant te verbreken » stelt het Comité I dat « er aanwijzingen zijn van een georganiseerde actie, waarvan één van de componenten zich binnen de Veiligheid van de Staat bevond, met als doel zich te verzetten tegen de kandidatuur van één van de kandidaten voor de functie van administrateur-generaal van deze dienst ».
Dit verslag stelt eens te meer bepaalde disfuncties, manipulaties en onderlinge rivaliteiten binnen deze dienst aan de kaak. De vastgestelde disfuncties zijn niet enkel nadelig voor de goede werking van de dienst maar leiden er toe dat de dienst ontsnapt aan effectieve controle, zowel intern als extern.
2. Deze disfuncties werden reeds vastgesteld in de audit die door het Comité I werd georganiseerd.
3. Om die reden bevelen de begeleidingscommissies aan dat er een overleg zou worden georganiseerd over de opvolging van de genomen maatregelen ingevolge de vaststellingen van de audit wat betreft de concentratie van bepaalde bevoegdheden op bepaalde niveaus van de hiërarchie van de Veiligheid van de Staat die bepaalde disfuncties mogelijk maken die onverenigbaar zijn met de goede gang van zaken van een dergelijke dienst in een rechtsstaat.
VI. STEMMINGEN
Het Activiteitenverslag 2004 van het Vast Comité I werd eenparig goedgekeurd door de aanwezige leden.
Dit verslag, evenals de aanbevelingen, werden eenparig aangenomen door de aanwezige leden.
De rapporteurs, | De voorzitters, |
Christine DEFRAIGNE. Tony VAN PARYS. |
Anne-Marie LIZIN. Herman DE CROO. |
(1) De elektronische versie van het algemeen activiteitenverslag 2004 kan woren geraadpleegd op « http://www.comiteri.be/rapports/rapport2004_nl.pdf ».
(2) Activiteitenverslag 2004 van het Comité I, blz. 109-148.