3-1492/6

3-1492/6

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

22 DECEMBER 2005


Ontwerp van programmawet


Evocatieprocedure


Ontwerp van bijzondere wet tot wijziging van de belastbare materie bepaald in artikel 94, 1º, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen inzake de belasting op de inverkeerstelling


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

DE HEER VAN NIEUWKERKE


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd op 22 november 2005 door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend (stuk Kamer, nr. 51-2097/1).

Het werd er op 21 december 2005 aangenomen door de plenaire vergadering met 87 tegen 43 bij 1 onthouding.

Het werd op 21 december 2005 overgezonden aan de Senaat en op dezelfde dag geëvoceerd.

In toepassing van artikel 27.1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden, die werd gevat voor Titel III Diverse bepalingen, Hoofdstukken III en VIII en voor Titel VII Financiën, de bespreking reeds aangevat voor de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Het ontwerp van bijzondere wet tot wijziging van de belastbare materie bepaald in artikel 94, 1º, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen inzake de belasting op de inverkeerstelling werd eveneens op 22 november 2005 door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend (stuk Kamer, nr. 51-2099/1).

Het werd er op 21 december 2005 eenparig aangenomen door de plenaire vergadering. Het werd op 21 december 2005 overgezonden aan de Senaat waarna op dezelfde dag werd overgegaan tot de bespreking in de Commissie.

Gezien de onderlinge samenhang van beide ontwerpen werd beslist om over te gaan tot de gemeenschappelijke bespreking en stemming ervan.

De commissie heeft voorliggende wetsontwerpen besproken tijdens haar vergaderingen van 14 december, 21 en 22 december 2005.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING EN ALGEMENE BESPREKING VAN HET ONTWERP 3-1492

TITEL III — DIVERSE BEPALINGEN

Hoofdstuk III — Economie — Wijziging van het Wetboek van Vennootschappen

Inleidende uiteenzetting door de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid

De minister verwijst naar de inleidende uiteenzetting die hij heeft gegeven in de bevoegde Kamercommissie (zie stuk Kamer nr. 51-2097/013).

Bespreking

De heer Collas vraagt precisering in verband met de term « laattijdig indienen ». Vanaf wanneer worden er aan ondernemingen boetes opgelegd ?

De minister verklaart dat er gewerkt wordt met een getrapt systeem. Jaarrekeningen die voor 31 juli wordt neergelegd zijn binnen de termijn. Jaarrekeningen die in augustus worden neergelegd, krijgen geen boete opgelegd aangezien er een soort overgangsperiode wordt voorzien. Jaarrekeningen die vanaf 1 september van het jaar worden neergelegd, krijgen wel een boete. Ook hier is een progressiviteit voorzien waarbij de bedragen tevens afhankelijk zijn van de grootte van het bedrijf.

Daarbij verduidelijkt de minister dat deze termijnen opschuiven wanneer het boekjaar niet eindigt op 31 december maar wel bijvoorbeeld op 31 maart.

Hoofdstuk VIII — Duurzame ontwikkeling — Oprichting van het Fonds ter reductie van de globale energiekost

Inleidende uiteenzetting door de staatssecretaris voor Duurzame Ontwikkeling

De artikelen (28 tot 39) van dit ontwerp handelen over de oprichting van een Fonds ter reductie van de globale energiekost. Dat punt is de vorige maanden steeds meer aan de orde gekomen wegens de alsmaar hogere olieprijzen.

Vooreerst wordt op korte termijn een oplossing gezocht voor de financiële noden die de stijgende stookolieprijzen voor een aantal mensen met zich meebrengen. Anderzijds moet er ook gestreefd worden naar het zoeken van oplossingen op langere termijn, maatregelen die de energiekost kunnen reduceren en bovendien gunstige effecten ressorteren naar het milieu toe.

In dat laatste kader is onder meer de oprichting van een Fonds ter reductie van de globale energiekost voorgesteld. Daarbij heeft men het mechanisme overgenomen dat ook gehanteerd wordt voor het Kringloopfonds en FEDESCO.

Dit specifieke fonds heeft twee uitdrukkelijke doelstellingen. Het betreft enerzijds het bevorderen van financiële besparingen op de gehele energiekost in particuliere woningen voor de meest behoeftigen en dit via structurele maatregelen. Anderzijds gaat het om het verstrekken van goedkope leningen voor structurele maatregelen die reducties op de globale energiekost in particuliere woningen kunnen bevorderen.

Dit fonds zal dus niet enkel bijdragen tot een sociaal preventief energiebeleid, maar evenzeer zal het het economisch overheidsinitiatief bevorderen in een sector waar niet alle doelgroepen de weg vinden naar de meest economisch efficiënte investeringen en financieringsmethodes.

Daarmee wordt ook ingegaan op aanbevelingen die onder meer door de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling zijn gedaan. De Belgische woningen blijken bijzonder slecht geïsoleerd te zijn. Bijgevolg is er een hoog potentieel aan energiebesparingen beschikbaar.

Deze maatregel is in de programmawet opgenomen daar die gepaard gaat met een fiscaal vehikel om de financiering via obligatieleningen aantrekkelijker te maken. De fiscale aftrekbaarheid wordt geregeld in Titel VII, Hoofdstuk XIII, van dit ontwerp.

De wettelijke basis voor de oprichting van het Fonds is hier gelegd. Het wordt een NV van publiek recht als gespecialiseerde dochtermaatschappij van de Federale Investeringsmaatschappij.

In verband met de discussie over de bevoegdheid en de betrokkenheid van de gewesten wijst de staatssecretaris erop dat rationeel energiegebruik (REG) een bevoegdheid van de gewesten is, maar dat het hier zeer uitdrukkelijk gaat over het terugdringen van de energiefactuur en over sociaal-preventief energiebeleid wat qua bevoegdheid aan de federale overheid toekomt.

Om tegemoet te komen aan de opmerkingen inzake goed bestuur en complementariteit is er duidelijk overeengekomen, zowel op de interministeriële conferentie Leefmilieu als in de notificatie die gemaakt is bij de beslissing in de Ministerraad, dat de gewesten zullen betrokken worden bij de concrete uitwerking. Bovendien zal heel uitdrukkelijk worden gewerkt met instrumenten die voor het ogenblik reeds door de gewesten worden ingezet of ter beschikking zijn. Er zal dus gestreefd worden naar een zo sterk mogelijke complementariteit om de doelstelling van enerzijds een lagere globale energiekost voor iedereen op lange termijn en anderzijds een winst voor het leefmilieu middels een daling van de uitstoot van broeikasgassen, te bereiken.

Bespreking

De heer Dedecker merkt op dat er naast een Raad van Bestuur ook nog een Raad van Wijzen wordt voorgesteld. Is dat niet van het goede teveel ?

Spreker acht het ook niet logisch dat enerzijds de gewesten de bouwlustigen nieuwe lasten (energieprestatieregeling) opleggen, terwijl de federale regering hier anderzijds tegemoetkomingen voorziet.

De staatssecretaris wenst zich niet uit te spreken over de politiek van de gewestregeringen. Wel steunt zij uitdrukkelijk hun doelstellingen en de instrumenten die zij creëren met het oog op rationeel energiegebruik. Op dat gebied wordt alvast getracht de krachten en de middelen, elk vanuit zijn bevoegdheid, te bundelen.

De Raad van Wijzen moet toelaten om alle betrokkenen met kennis van zaken een plaats te kunnen geven. Dit orgaan zal volgens de staatssecretaris niet voor vertragingen zorgen, maar integendeel voor een zo goed en efficiënt mogelijke uitwerking en manier van werken die tegemoet moet komen aan de doelstellingen die de regering met dit fonds wenst te bereiken.

De bezorgdheid van de heer Dedecker lijkt in deze ongegrond.

De heer Martens wijst erop dat de energieprestatieregelgeving voortvloeit uit een verplichting opgelegd door een Europese richtlijn met betrekking tot de energieprestaties van gebouwen. Dit kan alleen op korte termijn als een bijkomende last voor de bouwers worden aanzien vermits de kost die ermee gepaard gaat, snel terugverdiend wordt.

Voorts zijn de gewesten verplicht om op basis van diezelfde richtlijn een energiecertificatiesysteem uit te werken voor bestaande woningen die worden overgedragen.

Dat sluit volgens deze spreker perfect aan bij het Fonds dat de federale regering hier opricht. Immers, vele kopers zullen op basis van energiecertificaten zien dat bepaalde investeringen in energiebesparingen zich op korte termijn gaan terugverdienen, maar zullen niet de financiële reserves hebben om die investeringen effectief te gaan doorvoeren. Het Fonds kan hier soelaas brengen.

De heer Dedecker meent dat de gewesten bij de omzetting van de richtlijn tot de beste leerlingen van de klas willen behoren en voor de strengste en dus duurste normen kiezen. Nederland bijvoorbeeld weigert zulks te doen omwille van de te hoge kostprijs voor de bevolking.

Spreker steunt de doelstellingen achter dit Fonds, maar pleit voor een coherent geheel zonder een kafkaiaanse administratieve rompslomp van certificaten en dergelijke.

TITEL VII — FINANCIËN

Inleidende uiteenzetting door de heer Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën

Een eerste hoofdstuk van deze titel heeft betrekking op het Paleis voor Schone Kunsten. Het strekt ertoe de giften die hiervoor worden gedaan fiscaal aftrekbaar te maken van het inkomen van natuurlijke personen of van de winst van vennootschappen.

Het volgende hoofdstuk, met betrekking tot de energiebesparende maatregelen, heeft tot doel de reeds bestaande fiscale stimulans inzake de energiebesparende maatregelen uit te breiden en het bedrag van de vermindering op te trekken.

Immers, dit bedrag dat momenteel 500 euro bedraagt voor nieuwe woningen en 600 euro voor vernieuwde woningen, wordt gebracht op 1 000 euro per belastbaar tijdperk en per woning, ongeacht welke soort van woning. Er wordt op gewezen dat deze bedragen niet-geïndexeerde bedragen zijn.

Het derde hoofdstuk heeft tot doel een lacune in de wetgeving recht te zetten die is ontstaan door het afschaffen van het belastingkrediet voor lage activiteitsinkomsten ten voordele van werknemers zonder onderscheid te maken tussen de werknemers op wie de werkbonus kan worden toegepast en de andere werknemers.

Het vierde hoofdstuk heeft reeds veel inkt doen vloeien. Het handelt immers over de wijziging van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, met betrekking tot het begrip « lichte vrachtauto », en van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde. Immers om de huidige misbruiken uit te sluiten wordt een fiscale definitie voor het begrip « lichte vrachtauto » ingevoerd en wordt in hetzelfde Wetboek en in artikel 75, 5º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992), voor deze categorie van voertuigen, niet meer verwezen naar de inschrijving in het repertorium van de DIV voor de vaststelling van de aard van het voertuig, maar naar de fiscale definitie. Deze definitie werd opgesteld na overleg met Febiac en strekt ertoe om enkel de echte « lichte vrachtauto's », in de strikte zin van het woord, te laten genieten van het meer gunstige regime.

Spreker merkt nog op dat de voorgestelde bepalingen één geheel vormen met de maatregelen die werden getroffen door de gewesten, met de bepalingen van het ontwerp van bijzondere wet tot wijziging van de belastbare materie bepaald in artikel 94, 1º, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen inzake de belasting op de inverkeerstellingen en de amendementen die op het ontwerp door de regering werden ingediend.

Ook het vijfde hoofdstuk namelijk betreffende de heffing op obligatiefondsen en fondsen die voor meer dan 40 % in vastrentende effecten beleggen, heeft reeds het voorwerp uitgemaakt van heel wat persbelangstelling. Voor 2006 en 2007 zal deze heffing worden ingevoerd enkel op de intresten van het obligatiegedeelte van de kapitalisatiebeveks (sicav) die uit meer dan 40 % obligaties bestaan. Dit zal ingang vinden samen met de verhoging van de taks op de beursverrichtingen voor het uittreden uit de kapitalisatiebeveks, van 0,5 % naar 1,1 %. Tijdens de eerste twee maanden van het jaar zal er een vrijstelling van deze taks gelden bij de overschakeling van kapitalisatiefondsen naar distributiefondsen. De banken zullen ook een vermindering of een vrijstelling van hun commissieloon invoeren om deze overgang aan te moedigen.

Er wordt hier een dubbele doelstelling nagestreefd namelijk enerzijds de begrotingsdoelstelling halen en anderzijds beantwoorden aan een reeks bekommernissen die werden geformuleerd door de sector.

Het zesde hoofdstuk handelt over de fiscale regularisatie. Zij wenst op een blijvende wijze aan belastingplichtigen en BTW-plichtigen een mogelijkheid te bieden om hun fiscale toestand te regulariseren.

Er zal zeer in het bijzonder worden over worden gewaakt dat deze operatie niet dienstig is voor witwasoperaties.

Een zevende hoofdstuk heeft betrekking op de BTW-anti-misbruikmaatregel. Deze maatregel is het equivalent van artikel 344 van het WIB 92. De aldus aan de administratie geboden mogelijkheid vindt haar grondslag in het beginsel dat de belastingen geen rekening houden met de schijn, noch met de ficties, maar op de werkelijkheid steunen (Cass., 18 oktober 1949, SA EP-VR).

De ratio legis van deze nieuwe bepaling beoogt de bestrijding van handelingen die er uitsluitend in bestaan om via juridische constructies belastingen te ontwijken en de administratie de mogelijkheid te geven om er zich van te vergewissen of de verschuldigde of aftrekbare belasting steunt op een normale juridische kwalificatie van de handeling die tot stand kwam tussen partijen. Ingeval van belastingontwijking is er evenwel geen wetsovertreding en het kan zeker niet de bedoeling zijn om een einde te maken aan het recht van de belastingplichtige om de « minst belaste weg » te kiezen.

Het achtste hoofdstuk, Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, strekt ertoe om een aantal essentiële wijzigingen aan te brengen aan de jaarlijkse taks op de premies van levensverzekeringen.

Het hoofdstuk IX wijzigt artikel 419 van de programmawet van 27 december 2004, gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2005, houdende diverse bepalingen. De aangebrachte wijzigingen worden verder toegelicht in de toelichting bij het wetsontwerp.

Hoofdstuk X betreft de Biobrandstoffen

Artikel 429, § 2, m), van de programmawet van 27 december 2004, ingevoegd bij de programmawet van 11 juli 2005, verleent volledige vrijstelling van accijnzen voor zuivere koolzaadolie van de GN-code 1514. Deze bepaling moet korte productieketens kunnen creëren. Het gaat dus om wat ook « een nichemarkt » wordt genoemd. De oorspronkelijke tekst blijkt echter nog bepaalde afwijkingen mogelijk te maken. Een handelaar in landbouwproducten die landbouwproducten wil vermalen, zou zijn installatie rendabel kunnen maken door het vermalen van zijn eigen producten of andere plaatselijke teelten te combineren met het vermalen van koolzaad dat vanuit andere landen wordt ingevoerd. Natuurlijk was dit niet de bedoeling van deze bijzondere accijnsvrijstelling. Het is de bedoeling dat hieraan via de voorgestelde bepaling wordt geremedieerd.

Hoofdstuk XI handelt over de huisbrandolie. Voor alle leveringen van huisbrandolie verricht vanaf 1 juni 2005 tot en met 31 december 2005, wordt aan elke rechthebbende (eigenaar, huurder of gebruiker van de woning van wie de prijs van de huisbrandolie ten laste valt) een toelage toegekend als tussenkomst in de betaling van de levering van huisbrandolie bestemd voor de verwarming van zijn woning. Het bedrag van de tussenkomst is gelijk aan 17,35 % van de factuurprijs, zonder dat de uiteindelijk betaalde prijs onder de 0,50 euro per liter mag dalen. De tussenkomst is beperkt tot het gedeelte van de woning dat voor privé-bewoning wordt gebruikt.

Voor de leveringen van huisbrandolie die werden verricht vanaf 1 juni 2005 tot en met 30 september 2005, wordt de toelage toegekend bij wijze van teruggaaf aan de rechthebbende. Deze teruggave kan wel slechts gebeuren na de goedkeuring van de hier voorliggende bepalingen. Momenteel zijn er meer dan 110 000 vragen om een toelage ingevoerd waarbij wordt opgemerkt dat deze aanvragen nog kunnen worden ingediend tot eind mei 2006.

Voor de leveringen van huisbrandolie die werden verricht vanaf 1 oktober 2005, wordt de toelage toegekend aan de rechthebbende door tussenkomst van de leverancier, bij wijze van vermindering van de prijs van de huisbrandolie. Deze toegestane vermindering wordt vervolgens betaald aan de leverancier als een element van de prijs van de levering van de huisbrandolie. De financiering van voormelde toelage gebeurt door een toewijzingsfonds dat daartoe wordt opgericht.

Ongeveer 850 mazoutleveranciers hebben hiervoor reeds de nodige stappen ondernomen en werken dus met het systeem van prefinanciering.

Verder merkt de staatssecretaris nog op dat recent een overeenkomst met alle bevoegde overheden werd bereikt voor een tussenkomst van 10 miljoen euro wat betreft de energiefacturen van de collectiviteiten. Bovendien wordt er een structuur opgezet om de betrokken instellingen informatie te verschaffen en om de tussenkomsten te coördineren.

Ook naar de gasverbruikers toe zullen er bepaalde maatregelen worden genomen. Over de inhoud van de maatregelen zal de Ministerraad van 13 januari 2006 beslissen.

In een volgende hoofdstuk wordt bepaald dat De Post vanaf het aanslagjaar 2007 zal onderworpen worden aan de vennootschapsbelasting in de plaats van aan de rechtspersonenbelasting.

Tot slot wordt in een hoofdstuk XIII een belastingvermindering toegekend voor de verwerving van obligaties uitgegeven door het Fonds ter reductie van de globale energiekost. Deze maatregel kadert in de beslissing van de regering om het ethisch beleggen aan te moedigen. Spreker verwijst verder naar de toelichting bij het ontwerp.

Bespreking

De heer Collas stelt vast dat de inwerkingtreding van de hier voorgestelde maatregel betreffende de biobrandstof sterk afhankelijk is van goedkeuring van de Europese Commissie. Wordt er hier vooruitgang geboekt ? Wanneer juist kan de maatregel in werking treden ?

De staatssecretaris antwoordt dat op relatief korte termijn een positief antwoord kan worden verwacht. Formeel een timing vooropstellen is echter niet mogelijk.

III. INLEIDENDE UITEENZETTING EN ALGEMENE BESPREKING VAN HET ONTWERP 3-1494/1

De minister wijst erop dat het gaat om een ontwerp van bijzondere wet tot wijziging van de belastbare materie bedoeld in artikel 94, 1º, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen wat betreft de belasting op de inverkeersstelling.

Dat is het onderwerp van de problematiek 4x4. Men moet immers de gevolgen in overeenstemming brengen met de economische realiteit.

IV. ALGEMENE BESPREKING VAN 21 DECEMBER 2005

De heer Schouppe stelt dat het algemeen beleid van de regering alleen kan besproken worden tijdens een bespreking van ontwerp van programmawet dat toch als het politieke leidmotief voor de toekomst kan beschouwd worden.

Elk decennium heeft zijn sociaal-economische uitdaging. De jaren tachtig stonden vooral in het teken van het herstel van de concurrentiekracht van de ondernemingen. Dat was nodig om de enorm gestegen werkloosheid in te dammen. De jaren negentig brachten een herstel van het begrotingsevenwicht en de invoering van de euro. De eerste tien jaar van deze eeuw hadden vooral in het teken moeten staan van het veiligstellen van ons sociaal-economisch model. Dat in voorbereiding op de vergrijzingsgolf na 2010 en op een wereldeconomie met een moordende concurrentie en wellicht permanent hoge olieprijzen. We mogen niet in een situatie belanden waarin we niet concurrentieel zijn, noch inzake kosten noch inzake kennis. De economische groei van de jongste vijf jaar (gemiddeld 1,4 %) zet ons model van sociale bescherming en economisch dynamisme, het zogenaamde Rijnlandmodel, onder druk. Het is vijf voor twaalf.

Vele Vlamingen en Belgen stellen de vraag of de gezondheidszorgen voor iedereen betaalbaar zullen blijven. Ze vragen zich ook af of het pensioengebouw op stevige fundamenten rust. Ze worden daarbij allerminst gerustgesteld door vluchtige goed-nieuwsaankondigingen van een federale overheid die de daadkracht mist om de juiste structurele beslissingen te nemen en deze ook uit te voeren.

Het Rijnlandmodel blijft het verdedigen waard. In zo'n model hoeft onze samenleving niet af te glijden naar een Angelsaksische ordening (die veel meer werkt met een tweede, private pijler) waarin veel meer mensen aan de onderkant van de samenleving gespeend blijven van correcte diensten op het vlak van gezondheidszorg, onderwijs en dergelijke. Ook wordt onze samenleving evenmin opgezadeld met een fundamenteel nog groter overheidsbeslag op de vruchten van de economie, wat een te zware domper kan zetten op het dynamisme van persoonlijk genomen initiatief van verantwoordelijke mensen.

Vlaanderen en België zijn nu nog één van de meest welvarende regio's en landen van de wereld. Maar achteruitgang dreigt.

We scoren ronduit slecht inzake competitiviteit van onze economie. In de periode 2005-2006 zal de loonkostenhandicap ten opzichte van de buitenlandse concurrenten nog vergroten. Ook de kwaliteit en de kwantiteit van onze overheidsdiensten, het aantal starters en groeiers, e-government of het invoeren van ICT blijven ondermaats. De « Lissabon-index » van het Verbond van Belgische Ondernemingen buist ons al drie opeenvolgende jaren en in de rangschikking bengelen we steevast onderaan. In de concurrentieranglijst van het World Economic Forum zakt België verder weg. Van alle West-Europese landen laat België alleen Italië en Griekenland achter zich.

In tegenstelling tot hetgeen de eerste minister heeft beweerd over de creatie van 200 000 jobs, blijft in de marktsector de netto jobcreatie ondermaats. In 2004 bedroeg de werkgelegenheidsgraad 60,3 % ten opzichte van 60,5 % in 2000. In de eurozone is de werkgelegenheidsgraad daarentegen gestegen van 61,7 % in 2000 naar 63,1 % in 2004 ondanks een gemiddeld lagere economische groei.

In Vlaanderen is de aangroei en het niveau te vergelijken met de EU maar bij de 55-plussers bereiken we maar 28,8 %, zelfs beneden het nationaal gemiddelde. Knelpunten inzake werkgelegenheid en werkloosheid worden te weinig aangepakt. Zo hebben laaggeschoolden en allochtonen weinig kansen op de arbeidsmarkt. De werkgelegenheidsgraad bij niet-EU-15 onderdanen is in Vlaanderen zelfs maar 36,4 %.

Ook de toestand van onze overheidsfinanciën wordt te rooskleurig voorgesteld. Zelfs al zijn onze begrotingen in evenwicht een Europees unicum, onze hoge overheidsschuld blijft het al evenzeer. Bovendien volstaan begrotingen in evenwicht niet om de meerkosten van de vergrijzing op te vangen. De paarse begrotingen danken hun evenwicht vooral aan de historisch lage internationale rentetarieven en aan éénmalige budgettaire kunstgrepen zoals de overname van het Belgacom-pensioenfonds. Feit is dat het structurele primaire begrotingssaldo (zonder rentelasten op de schuld) gedaald is van 6,6 % in 2000 naar 4 % in 2005 en zelfs naar 3 % in 2006 bij ongewijzigd beleid.

Bovenvermelde verslechtering is te wijten aan de sterke stijging van de primaire overheidsuitgaven (zonder rentelasten dus). Vooral de consumptieve uitgaven zijn gestegen, niet de overheidsinvesteringen. Als het rentetij keert, moeten we die bijzonder sterk gestegen overheidsuitgaven blijven financieren.

De begrotingen in evenwicht zijn maar schijn. De truc van de regering met betrekking tot het pensioenfonds van de NMBS (er is zelfs geen pensioenfonds bij de NMBS) en de haven van Antwerpen, moet opnieuw 550 miljoen opbrengen om het gat in de begroting voor 2005 te dichten. De creativiteit van de regerende meerderheid kent geen grenzen :

Als er geen pensioenfonds is, wordt er een gemaakt al was het maar om het nadien over te nemen. Daarbij vergeet de regering dat wanneer een pensioenfonds gecreëerd wordt om een gat in de begroting te dichten, er lasten naar de toekomst toe worden gecreëerd. Na Belgacom, Belgocontrol en BIAC, zullen we nu met de NMBS en de haven van Antwerpen vast en zeker een stijging van de pensioenuitgaven zien. De problemen die we vanaf 2010 zullen kennen, zijn voor deze regering duidelijk nog niet groot genoeg. Welke generatie zal de verantwoordelijkheid willen dragen voor het beheren van de publieke financiën na 2010 ?

Het is tijd om met meer moed en ambitie de uitdagingen aan te gaan die de vergrijzing en de mondialisering van de economie stellen. Het volstaat niet meer om « goed nieuws » te brengen. We moeten komen tot nieuwe inzichten op het vlak van de algemeen sociaal-economische politiek.

Een eerste punt is dat de we gevestigde « waarheden » moeten doorbreken. Het gaat in casu om het volgende :

1. De economische groei is niet automatisch verworven. Europa en ook België lopen steeds meer achterop in de wereldeconomie. De referentie is dus niet meer alleen onze buurlanden of de EU. Daarom mag er niet worden gedraald met de uitvoering van het Lissabon-proces.

2. Vroeger dachten velen dat haast alleen economische groei tot meer werk kon leiden of dat werk voor jongeren er zou komen door werk van ouderen af te nemen. De arbeidsmarkt is geen stoelendans. Alle landen die erin slagen hun economie nieuwe impulsen te geven, zien ook de werkloosheid onder jongeren dalen, hoewel ze de globale loopbaanduur verlengden. Meer werken leidt tot meer groei.

3. We moeten de loopbaan over het geheel van een leven bekijken en de aandacht niet alleen richten op het einde van de beroepsloopbaan. Het heeft geen zin om werknemers uit te persen tussen 25 en 50 jaar om ze dan naar een brugpensioenpensioen te doen snakken. Een beroepsloopbaan moet meer sociaal en maatschappelijke inhoud gegeven worden, waarbij een plaats is voor gezinsleven, arbeidsbelasting, productiviteit en vorming. Ook de verloning moet in dat ruimer perspectief worden bekeken.

4. Ook moet arbeid goedkoper en lonender worden. Echter niet alle loonkostenverminderingen zijn evenwaardig qua tewerkstellingseffect.

5. Het arbeidsmarktbeleid moet in België worden opgesplitst naar de verschillende regio's toe.

De wegen naar duurzame voorspoed die als hefboom kunnen dienen zijn de volgende :

1. Investeren in economische groei

In eerste instantie hebben we een hogere economische groei nodig. Onze trendmatige groei van twee procent moet naar omhoog. Die toename van het BBP is het werk van meer private en publieke investeringen in machines en uitrustingsgoederen, meer investeringen in menselijk kapitaal (onderwijs, onderzoek & ontwikkeling, opleiding en levenslang vormen), kwaliteitsvolle overheidsinstellingen en voldoende aangepast arbeidsaanbod.

De nieuwe fiscale maatregelen voor bedrijfsinvesteringen moeten aantrekkelijker en eenvoudiger worden gemaakt. De deelstaten moeten de mogelijkheid krijgen de huidige subsidies aan bedrijven om te zetten in kortingen op de vennootschapsbelasting. Door hun subsidies aan bedrijven in het tarief te integreren, komt het nominaal tarief dichter bij het effectief tarief te liggen en wordt de vennootschapsbelasting transparanter.

De knelpunten voor de toekomst moeten hoe dan ook worden weggenomen : te weinig mensen beschikbaar voor en inzetbaar op de arbeidsmarkt, te weinig goed opgeleide mensen, te weinig starters en groeiers, te weinig kenniscentra, te veel overheidsregulering, te veel files.

Een tweede element betreft de nood aan competitieve bedrijven inzake kosten en producten. Er is immers een rechtstreeks verband tussen een betere competitiviteit en bedrijfsinvesteringen, een sleutel voor de toekomst. Veel delocalisaties zullen immers nog optreden in de wereldeconomie van vandaag en van de komende jaren. Nieuwe activiteiten zullen de plaats van bestaande moeten innemen. Dat was in het verleden niet anders. De concurrentiekracht van onze bedrijven ten opzichte van de bedrijven in het buitenland moet worden opgetrokken door in te werken op alle kosten, onder meer inzake energie, en door een matiging van de groei van alle inkomens met onder meer een tijdelijke tragere aangroei van de arbeidskosten dan de productiviteit.

Op die manier wordt ook aanwerven aantrekkelijker. Ondernemingen moeten een gedeelte van die inspanning aanwenden voor meer vorming en opleiding. Ook andere lasten, niet in het minst de administratieve, moeten verder dalen. Oplossingen moeten er komen voor de opvolgingsproblemen die zich in vele ondernemingen stellen als gevolg van de ontgroening. De bedrijven moeten ook worden ingeschakeld in een duurzame groei in het kader van een beleid van « verstandig groen ». De energievoorziening moet worden veilig gesteld. Geen enkele energiebron mag op voorhand worden uitgesloten.

De energiemarkten moeten verstandig worden geliberaliseerd door een doorgedreven controle op de historische marktoperatoren, een drastische verhoging van de kwaliteit van de regulering en het vermijden van collusie tussen netbeheerders en marktoperatoren.

Als derde punt meent de heer Schouppe dat de economische hefbomen van ons land dringend en prioritair moeten gedefederaliseerd worden.

Vandaag laat het institutioneel kader van ons land onvoldoende toe het sociaal-economisch beleid van de deelstaten te richten op ieders specifieke kenmerken. Vooral de economische structuren en de arbeidsmarkt zijn te veel uit elkaar gegroeid. Indien we als land economisch willen groeien en onze sociale bescherming betaalbaar willen houden, moeten de belangrijkste sociaal-economische hefbomen van het beleid worden overgeheveld van de federale staat naar de deelstaten.

Als vierde aandachtspunt stelt de heer Schouppe dat, eveneens op korte termijn, de deelstaten dienen geresponsabiliseerd te worden inzake werkloosheids- en ziekteverzekering Dat betekent niet dat voor solidariteit tussen gemeenschappen en solidariteit binnen gemeenschappen verschillende ethische principes gelden.

Het doel is en blijft solidariteit tussen personen op een zo breed mogelijk niveau te organiseren. Maar vermits beleidsbeslissingen van de deelstaten de kostprijs van de solidariteit beïnvloeden, is het niet meer dan normaal de deelstaten financieel meer verantwoordelijk te maken. Als solidariteit niet mag stoppen aan de taalgrens, dan kan ook verantwoordelijkheid daar niet stoppen. Het ene kan niet zonder het andere. De deelstaten moeten dus op korte termijn mee financiële verantwoordelijkheid dragen voor het stelsel van de werkloosheidsverzekering en de gezondheidszorg.

Het werkloosheidsrisico is op het vlak van de deelstaten ook gedeeltelijk beheersbaar via arbeidsbemiddeling en tewerkstellingsinitiatieven. Maar in Vlaanderen, en nog veel meer in Wallonië, is de controle op werkwilligheid in aanzienlijke mate weggevallen, juist omdat de instellingen die voor de arbeidsbemiddeling zorgen regionaal zijn en de instelling die de werklozen uitbetaalt en mag schorsen (RVA) federaal is gebleven.

Pas als de deelstaten financiële verantwoordelijkheid dragen voor het stelsel en een onvoldoende werkwillige werkloze hun zelf geld kost, hebben ze er belang bij om de controle op de werkwilligheid ernstig te nemen. Of omgekeerd, de deelstaten moeten mee de vruchten plukken van een succesvol tewerkstellings- en activeringsbeleid. Wel moeten er ook voor de federale overheid terugverdieneffecten zijn want de vooruitberekeningen inzake de budgettaire lasten van de vergrijzing voorzien dat vanuit werkloosheidsuitgaven (en aanverwanten) een stuk compensatie ontstaat voor de stijgende pensioen- en gezondheidsuitgaven.

Als vijfde punt wijst de heer Schouppe op het belang van een goed bestuur. Landen met een betrouwbare overheid presteren economisch beter. Het is zorgwekkend dat België naar internationale standaarden zwak scoort qua overheidsperformantie en qua vertrouwen van de burgers. Werk maken van een goed en efficiënt bestuur is cruciaal.

Verder is handhaving een sleutelbegrip voor goed bestuur. Vandaag zijn er onvoldoende controles op de naleving van bestaande wetgeving. Het aantal overtredingen blijft dan ook hoog. In plaats van de controles op te drijven, heeft de regering nog al te vaak de reflex om meer en strengere wetten te ontwikkelen. Indien ook de strengere wetten niet gecontroleerd worden, zijn we geen stap verder. Als men de wetgeving zonder sanctie aan zijn laars kan lappen, wordt de geloofwaardigheid van de rechtstaat onder uit gehaald.

Vandaag is een beleidsnota van een minister nog te veel een vrijblijvende intentieverklaring. Het moet een document zijn met meetbare engagementen en doelstellingen waarop het beleid kan worden afgerekend.

2. Meer mensen aan het werk en anders werken

Zijn tussenkomst vertrekt vanuit de paradox van de arbeidsmarkt met name de vaststelling dat het aantal werkenden in België relatief laag ligt in vergelijking met de andere landen van de EU. De Belgische achterstand is in het bijzonder heel groot bij jongeren, ouderen, laaggeschoolden en niet-Europese allochtonen.

Ook zijn er discrepanties tussen de drie gewesten met een werkgelegenheidsgraad van 64 % voor Vlaanderen en 55,5 % voor Wallonië (en Brussel). Ook het aantal uitkeringsgerechtigde werklozen jongeren dan 25 jaar verschilt sterk naar gelang de regio : in 2004 waren er in Vlaanderen gemiddeld 27 839 jonge werklozen, in Wallonië 38 547 en in Brussel 9 898.

Een eerste probleem, in Vlaanderen toch, is dat de werkloosheidsgraad (die vier à vijf procent bedraagt) volgens de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid dicht bij het structurele peil ligt. Een conjunctuuropleving brengt voor een aantal risicogroepen (laaggeschoolden, allochtonen, ...) geen soelaas. De inschakeling van die niet-werkende werkzoekenden zal dan ook vooral structurele maatregelen vereisen.

Het tweede probleem is, ook in Vlaanderen, dat de lage werkgelegenheidsgraad gepaard gaat met een lage activiteitsgraad, dat is de verhouding van de beroepsbevolking tot de bevolking op beroepsactieve leeftijd. Niet alleen voor het aantal werkenden maar ook voor het aantal potentieel werkenden scoren we Europees gezien ondermaats.

Bovendien weten we dat het arbeidsaanbod door de vergrijzing zal afnemen. De bevolking op arbeidsleeftijd die een belangrijke determinant is van het economisch groeipotentieel, krimpt in de toekomst en zal voor tekorten op de Vlaamse arbeidsmarkt zorgen, tenminste bij een normale economische groei.

We moeten dus maatregelen nemen om de huidige werkloosheid te bestrijden maar zonder de toekomstige problemen van de arbeidsmarkt nog te vergroten. Onze toekomstige welvaart zal in de eerste plaats afhangen van het vermogen van onze economie om de arbeidskrachten in grote getale te mobiliseren. We beschikken over een reservoir aan arbeidspotentieel. Maar vandaag de dag gaan we slordig om met ons menselijk kapitaal.

We moeten de inzetbaarheid van onze bevolking op arbeidsleeftijd versterken. Dat vraagt inspanningen op het vlak van werkomstandigheden, opleiding, loopbaanplanning en arbeidskosten. Een beleid dat het arbeidsaanbod wil versterken, mag niet uit het oog verliezen dat kansen op de arbeidsmarkt samenhangen met opleiding, geslacht, ervaring, gezondheidssituatie.

Dat maakt bijvoorbeeld laagopgeleiden, jongeren en allochtonen tot kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt, zeker in tijden van te trage economische groei.

Het beleid van de deelstaten en de federale overheid ter zake moeten samenhangend en op elkaar afgestemd zijn.

Verder stelt de heer Schouppe voor dat de regering veel meer aandacht zou besteden aan arbeid voor migranten in plaats van arbeidsmigratie.

Er is geen nood aan een nieuwe collectieve arbeidsmigratie van buiten de Europese Unie wanneer we erin slagen de risicogroepen op de arbeidsmarkt (laaggeschoolden, allochtonen, ...) te integreren. De huidige mogelijkheden voor bedrijven om, tijdelijk en op individuele basis, buitenlandse arbeidskrachten aan te trekken volstaan voorlopig.

Daarnaast is er nog veel intern afstemmingswerk nodig op de Europese arbeidsmarkt.

Met betrekking tot de investeringen in het menselijk kapitaal moet voldoende aandacht uitgaan naar de aspecten opleiding en vorming. Alleen op die manier kunnen oudere werknemers langer aan het werk worden gehouden.

Inzake lastenverlaging dient een volkomen transparantie te worden nagestreefd. Zodoende kan men de laaggeschoolden toch nog enig economisch toekomstperspectief bieden. Dat veronderstelt dat, ondanks de globalisering en de daarmee gepaard gaande delokalisatie, er inspanningen worden geleverd om jobs voor laaggeschoolden hier te houden.

De financiering van de sociale zekerheid is een ander hot item. De partij waartoe spreker behoort, pleit in de eerste plaats voor een alomvattende hervorming van de sociale zekerheid. Prioritair daarin zijn arbeidsparticipatie en -integratie. Voorts moet de financiering van het stelsel doorzichtiger worden. Daartoe moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, de inkomensvervangende uitkeringen, zoals werkloosheidsuitkeringen en pensioenen, en, anderzijds, de kostencompenserende uitkeringen. Deze laatste categorie zou uit de algemene middelen moeten worden gefinancierd. De ruimte die daardoor ontstaat in het financieringsstelsel van de sociale zekerheid, zal het mogelijk maken de inkomensvervangende uitkeringen welvaartsvast te maken. Dat is nu spijtig genoeg niet het geval. Daarom bepleit spreker een ommekeer in het beleid dat erop gericht moet zijn een gezonder economisch draagvlak te creëren.

Wat de problematiek van het anders en langer gaan werken betreft, houdt spreker niet van de steriele discussie over het vraagstuk van de eindeloopbaan. Gans de loopbaan moet prioritair onder ogen worden genomen. De partij waartoe spreker behoort, erkent ruiterlijk dat de regering met het Generatiepact een voorzichtige stap in de goede richting heeft gezet. Maar ze is niet ver genoeg gegaan. Daarom hebben de partijgenoten van spreker in de Kamer van volksvertegenwoordigers dit pact niet verworpen, ze hebben zich enkel onthouden.

Zoals gezegd, moet de volledige loopbaan in beschouwing worden genomen, waarbij onder meer de gezinsomstandigheden en de vorming en opleiding van de werkenden mee in rekening worden gebracht. Het kan niet langer dat de generatie tussen 30 en 50 jaar, als citroenen, zodanig worden uitgeperst dat ze naar het eind van hun carrière snakken. Daarom moet de loopbaan langer in de tijd kunnen worden uitgesmeerd. Dat houdt onder meer in dat rekening wordt gehouden met de gezinsomstandigheden die de werkenden ertoe brengen tijdens hun loopbaan andere prioriteiten te leggen en dat periodes gedurende welke geen arbeid werd gepresteerd, op de een of andere manier worden gevaloriseerd. In ieder geval volstaan de bestaande maatregelen niet langer.

Een van de maatregelen die de partij van spreker voorstelt om oudere werknemers langer in het arbeidsproces te houden, is de eindeloopbaanbonus, de zogenaamde zilversprong. (cf. stuk Senaat, nr. 3-1484/4) Voorts moeten de verantwoordelijkheden inzake vervroegde uittreding worden herijkt. In dat verband kant de heer Schouppe zich resoluut tegen de truc die de regering nu uithaalt met de pensioenkas van de NMBS. De partij van spreker is geen voorstander van de « Canada Dry » regeling. Maar het is stuitend dat bij herstructureringen het ene overheidsbedrijf hier wel een beroep op dient te doen, terwijl het andere gebruik mag maken van het manna dat door de sociale zekerheid ter beschikking wordt gesteld. De regering zou erop moeten toezien dat bedrijven hun verantwoordelijkheid op een correcte wijze opnemen en niet snel nog tot herstructurering overgaan om zo oudere werknemers, via allerlei brugpensioenformules, op kosten van de sociale zekerheid, aan de kant te zetten. De betrokken ondernemingen moeten de vervroegde uittreding meefinancieren en niet alle kosten op de overheid afwentelen.

3. Een toekomstgericht budgettair beleid

Wat de budgettaire strategie betreft, had de partij van spreker liever gehad dat de minister meer rekening had gehouden met de voorstellen van de Hoge Raad van Financiën. Zo zou in de eerste plaats een veel hoger primair saldo moeten worden bereikt. Tegen 2011 zal een excedent van 1,5 % van het bruto binnenlands product (BBP) moeten worden bereikt om de lasten van de vergrijzing te kunnen dragen. Met de handigheid hem eigen zorgt de minister er echter voor dat zijn opvolger daartoe extra maatregelen zal moeten nemen.

In dat verband is het een fabeltje dat ons land gedurende zeven jaar op rij een begroting in evenwicht heeft gepresenteerd. Zowel de huidige als de vorige regering hebben een grote creativiteit aan de dag gelegd om elk jaar opnieuw de façade te redden. De vraag is of de Europese Unie dat zal blijven slikken.

Voorts pleit de partij van spreker ervoor dat 3 % van het BBP, waarvan 1 % ten laste van de overheid, aan onderzoek en ontwikkeling wordt besteed. In allerlei gremia, inzonderheid de Europese, verbindt ons land er zich steevast toe die drempel te halen. Alleen op die manier zal men erin slagen de productie met een hoge toegevoegde waarde in ons land te houden.

Het is evident dat de minister van Financiën al het voorgaande niet alleen kan gedaan krijgen. Daarom zou hij de lagere overheden een duwtje in de rug moeten geven door hun, via het BTW-compensatiefonds, aan te sporen om meer te investeren.

De heer Van den Brande stelt dat het Belgisch beleid uiteraard kadert in de politiek van de Europese Unie. Deze laatste wil een aantal gemeenschappelijke waarden realiseren, een zone van democratie en veiligheid in het leven roepen en een gedegen kenniseconomie tot stand brengen. Deze drie doelstellingen zullen door de Belgische economie echter nooit bereikt worden.

De prioriteiten die moeten gelden voor elke gezond economisch beleid betreffen de ondernemingen belonen, innovatie aanmoedigen, arbeid aantrekkelijk maken en dus een vooruitziende politiek voeren. Hiermee houdt de regering geen rekening. Als resultaat hiervan bevindt de Belgische economie zich in een diepe crisis. De concurrentiekracht is zeer sterk achteruitgegaan, vooral in die sectoren waarop de overheid greep heeft.

De kans op delocalisatie van onderzoek en ontwikkeling is zeer sterk verhoogd. Ons land heeft een lage ranking wat betreft administratieve kosten voor beginnende ondernemingen, loonkost en belastingdruk. Het scoort nu ook bijzonder laag in de sector van de innovatie en nieuwe technologieën en de drie procentnorm voor investering in onderzoek en ontwikkeling is nog lang niet gehaald. Deze regering heeft immers niet de nodige hervormingen van de instellingen doorgevoerd om de hefbomen inzake economisch beleid door te geven aan de deelstaten.

Uit het derde sociaal-economisch cohesierapport blijkt dat de output van de structurele middelen die door de Europese Unie ter beschikking van ons land zijn gesteld niet geleid hebben tot een structurele verbetering van onze economie.

Gezien de problemen is het te verwonderen dat de regering geen maatregelen treft die vergelijkbaar zijn met de expansiewetten uit de jaren 1958 tot 1970 en 1978.

Spreker meent vervolgens zelf hiervoor een antwoord te hebben gevonden dat zich situeert in de discontinuïteit en onenigheid van de huidige bewindvoerders.

Toch zou het belangrijk zijn dat hier een matrix van maatregelen wordt genomen die zich kunnen refereren naar het Ierse voorbeeld en die zich situeren op het vlak van onderzoek en onwikkeling, fiscale maatregelen, een « post doc »-systeem en een specifiek wetenschappelijk statuut ontwikkelen, vriendelijker ondernemingsklimaat, « technology forcasting », ... Spijtig genoeg vindt het lid vermelde maatregelen niet terug in het voorliggende ontwerp. De regering laat daarom een aantal belangrijke kansen liggen, ook op het vlak van de verdeling van de regionale verantwoordelijkheden, en ze schrijft zich bovendien niet in in het noodzakelijke Europese perspectief.

In dat Europese kader en de nieuwe Europese meerjarenbegroting wenst de spreker te vragen of de middelen die aanvankelijk werden voorzien voor de Europese begroting, zullen worden aangewend om de Belgische groei en de werkgelegenheid te stimuleren ?

Verder vraagt het lid of er, bij gebrek aan een formeel Europees akkoord, een gedoogbeleid wordt gevoerd na 1 januari 2006 betreffende de BTW-voet van 6 % voor renovatiewerken ?

In welke mate biedt de minister de garantie dat de Europese Commissie hier in de toekomst geen problemen zal opwerpen ?

De heer Vandenberghe verwijst naar het voorgestelde hoofdstuk VI van het voorliggende ontwerp dat het opschrift De fiscale regularisatie draagt, wat volgens de spreker een eufemisme is voor fiscale amnestie. Spreker verwijst vervolgens naar de belangrijke opmerkingen die de Raad van State terzake in haar advies heeft geformuleerd en refereert ook naar het Arrest 72/2005 van 20 april 2005 inzake de beroepen tot vernietiging van de wet van 31 december 2003 houdende invoering van een eenmalig bevrijdende aangifte.

Gezien het advies van de Raad van State en het bovenvermelde Arrest is de spreker van mening dat de wetgever zijn bevoegdheid overspeelt en dat de federale overheid geen enkele bevoegdheid heeft ten aanzien van de gewestelijke belastingen tenzij er een samenwerkingsovereenkomst bestaat of een decreet ter zake is goedgekeurd.

Het lid merkt daarbij op dat tegenover machtspolitici de hierboven aangehaalde juridische argumenten niet tellen maar hij wil daarbij nu aangeven dat hij het niet zal nalaten om het Arbitragehof een laatste oordeel over de voorgestelde bepalingen te laten vellen.

Naast de juridische argumenten wil de spreker ook stellen dat de hier voorgestelde herhaling van de fiscale amnestie, met daarenboven ook nog een daling van de voorgestelde strafsancties, ook ethische gevolgen heeft. Immers, deze herhaling wekt de indruk dat personen die werkzaam zijn in het zwarte of grijze circuit ook naar de toekomst toe een uitweg zal worden geboden onder fiscaal zeer gunstige voorwaarden waardoor ze niet worden gestimuleerd om naar de witte economie over te gaan. Wat de rechtvaardigheid en wat de efficiëntie betreft is dit fiscaal gedrag niet aanvaardbaar.

De heer Steverlynck wil een aantal punctuele vragen formuleren :

In verband met de problematiek van de laattijdige neerlegging van de jaarrekening, artikel 17 van het ontwerp, wenst de spreker te vernemen welke maatregelen er werden getroffen voor de bedrijven die voor 30 september hun jaarrekening 2002-2003 hadden neergelegd en die reeds een boete hadden betaald. Is er gestart met de terugbetalingen ?

Verder vraagt de spreker verduidelijking omtrent de zinssnede « behoudens overmacht ». Wie oordeelt daarover : de Nationale Bank of de FOD Economie ? Moet automatisch de boete betaald worden ? Hoe wordt het bewijs van de overmacht geleverd ? En hoe kunnen de reeds gestorte bedragen worden teruggekregen ?

Wat de lichte vrachtwagens betreft, vraagt de spreker naar de precieze oorzaak van het bestaan van twee afzonderlijke definities voor dit begrip.

Spreker stelt vervolgens vast dat de voorgestelde maatregel in verband met de BEVEKS halsoverkop werd ingevoegd om een gat in de begroting te vullen. De maatregel werd slecht gecommuniceerd, is te ingewikkeld maar is eigenlijk zeer belangrijk omdat hij betrekking heeft op een fundamentele wijziging in de spaarfiscaliteit.

Spreker merkt dat het zeer raar aandoet om te aanhoren hoe een minister de omzeilingsmogelijkheden uitlegt van een maatregel die hij eigenlijk hoort te verdedigen. Het lid stelt vervolgens ook dat de Raad van State met betrekking tot de gebruikte techniek van een mogelijk koninklijke besluit heeft opgemerkt dat deze bevoegdheid de wetgever toebehoort en dat zelfs een bekrachtiging bij wet hiervoor onvoldoende is.

Toch nog twee punctuele vragen bij de maatregel :

De maatregel heeft betrekking op fondsen die voor minstens 40 % van hun inventariswaarde in obligaties beleggen. Wanneer wordt deze verhouding bepaald ?

De minister verwijst hiervoor naar het fondsreglement of de statuten (art. 111). Verder wordt in artikel 131 voorzien dat de 1,1 % ook in de eerste twee maanden van 2006 moeten worden betaald maar dat de gelden onder bepaalde voorwaarden kunnen gerecupereerd worden. Hoe kadert de minister de voorgestelde maatregel in beleid tot administratieve vereenvoudiging ?

V. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

De senatoren behandelen stuk 3-1492/2, meer bepaald de amendementen 8 tot 11 van de heer Steverlynck c.s. op de artikelen 96bis tot 96quinquies.

De heer Steverlynck legt uit dat elk van deze vier amendementen tot invoeging van een artikel 96bis, ter, quater en quinquies betrekking heeft op dezelfde problematiek van een gelijke behandeling van het verwerven van werkgeversaandelen ten opzichte van het pensioensparen. Uit de bestaande wettelijke bepalingen blijkt dat de wetgever steeds een gelijke behandeling heeft nagestreefd van het verwerven van werkgeversaandelen en het pensioensparen. De amendementen beogen een herstel van deze gelijke behandeling, waaraan het koninklijk besluit van 10 november 2005 afbreuk doet aangezien het slechts voor het pensioensparen in een verhoging van het aftrekbaar bedrag voorziet. Daarom voeren de amendementen hetzelfde verhoogde bedrag in voor het verwerven van werkgeversaandelen.

De minister antwoordt dat iedereen kan intekenen op het pensioensparen en dat de amendementen dus overbodig zijn.

De heer Steverlynck dringt er nogmaals op aan dat het de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever was om het verwerven van werkgeversaandelen en het pensioensparen op gelijke voet te behandelen, dat het koninklijk besluit van 10 november 2005 afwijkt van deze gelijke behandeling en dat de ingediende amendementen deze gelijke behandeling dus willen herstellen.

Amendement nr. 12 van de heer Vandenberghe c.s. betreft hoofdstuk VI « De fiscale regularisatie » en strekt ertoe om de artikelen 121 tot 127 (definitieve nummering) te doen vervallen om de redenen die de heer Vandenberghe in zijn eerder betoog heeft opgesomd.

De heer Vandenberghe stelt vast dat niemand de redenen die hij in zijn uiteenzetting heeft opgesomd, betwist heeft, wat de gegrondheid ervan bevestigt.

Amendement nr. 13 van de heer Steverlynck c.s. wil de datum van inwerkingtreding van artikel 129 wijzigen. Het wetsontwerp bepaalt dat de bepaling op 1 november 2005 in werking treedt. De heer Steverlynck verwijst naar het advies van de Raad van State, die de terugwerkende kracht van de inwerkingtreding van wetsbepalingen afwijst. Het amendement bepaalt dan ook dat het betreffende artikel in werking treedt op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

De minister merkt op dat het niet echt om een terugwerkende kracht gaat omdat de datum van november 2005 algemeen bekend is. Dezelfde redenering werd op vele andere bepalingen toegepast.

De heer Steverlynck is het niet eens met deze zienswijze, aangezien de wet in november 2005 nog niet was aangenomen. De heer Steverlynck merkt op dat de minister wel heel creatief omspringt met het begrip terugwerkende kracht. Hij heeft reeds de gelegenheid gehad om het begrip degelijk bestuur ter sprake te brengen, en deze manier om met de terugwerkende kracht om te gaan is een vaak voorkomend misbruik vanwege de regering.

De voorzitter stelt voor om tot de stemming over te gaan.

De heer Steverlynck merkt op dat het hem niet mogelijk lijkt om nu te stemmen, aangezien hij geen antwoord op zijn vragen heeft gekregen.

De minister vraagt om welke vragen het gaat. Hij voegt eraan toe dat hij vier grote bedenkingen gehoord heeft van de heren Vandenbrande, Vandenberghe, Schouppe en Steverlynck.

VI. STEMMINGEN

A) Met betrekking tot het ontwerp 1492

De amendementen nrs. 8 tot 11 die ertoe strekken de artikelen 96bis tot 96quinquies in te voegen worden verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 12 dat ertoe strekt in Titel VII, het Hoofdstuk VI « De fiscale regularisatie » te doen vervallen, wordt eveneens verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 13 dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 129 te vervangen, wordt verworpen met dezelfde stemmenverhouding.

Het geheel van de artikelen verwezen naar deze commissie, zijnde deze opgenomen in Titel III, Hoofdstukken III enVIII, en in Titel VII, worden aangenomen met 9 tegen 2 stemmen.

B) Met betrekking tot het ontwerp 3-1494

De artikelen 1 tot 3, alsmede het ontwerp van bijzondere wet in zijn geheel worden eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
André VAN NIEUWKERKE. Jean-Marie DEDECKER.

De tekst van de door de commissie aangenomen artikelen is dezelfde als die overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 51-2097/027)


De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als die van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp (stuk Kamer, nr. 51-2099/1)