3-1493/4 | 3-1493/4 |
22 DECEMBER 2005
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd op 22 november 2005 door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend (stuk Kamer, nr. 51-2098/1).
Het werd er op 21 december 2005 aangenomen door de plenaire vergadering met 87 voor tegen 44 bij 1 onthouding.
Het werd op 21 december 2005 overgezonden aan de Senaat en op dezelfde dag geëvoceerd.
In toepassing van artikel 27,1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden, die werd gevat voor de Titels III, V, VI, VII, IX, XI,Hoofdstukken III tot V, en XV de bespreking reeds aangevat voor de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 14, 21 en 22 december 2005.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING EN ALGEMENE BESPREKING
TITEL III — CONSUMENTENZAKEN EN ECONOMIE
Hoofdstuk I. Wijzigingen van de wet van 9 februari 1994 betreffende de veiligheid van producten en diensten
Inleidende uiteenzetting door de minister van Begroting en Consumentenzaken
Het gaat hier om een technische wijziging van de wet van 9 februari 1994 zoals aangepast door de wet van 18 december 2002 om de richtlijn 2001/95/EG om te zetten in ons recht.
Bij die omzetting zijn een drietal kleine foutjes gebeurd. Het eerste foutje dat het eerste artikel van dit hoofdstuk rechtzet betreft het artikel 3 waarin de normen worden opgelijst aan dewelke producenten moeten voldoen. Daarin was een « § 7. Internationale normen » vergeten, die hier wordt bijgevoegd.
De tweede fout betrof een vertaalfout in artikel 6, derde lid, van voormelde wet van 9 februari 1994 waar stond « Als een product » in plaats van « Zolang een product ».
Ten derde voorzag artikel 7 van dezelfde wet dat een aantal maatregelen verplicht werden voor de producenten. Die maatregelen werden niet gespecificeerd hoewel door de richtlijn voorzien. Ook dat euvel wordt hier nu opgelost. Dat moest dringend gebeuren omdat de Europese Commissie binnenkort bij alle lidstaten zal nagaan in welke mate de oorspronkelijke richtlijn coherent is omgezet.
Hoofdstuk II, III en IV. Verzekeringen — Intellectuele eigendom — Consumentenkrediet
Inleidende uiteenzetting door de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid
De minister verwijst naar de toelichting bij het ontwerp (stuk Kamer 51 2098/001).
Bespreking
De heer Galand merkt op dat het voorgestelde artikel 19, onder het mom van een administratieve vereenvoudiging, de Wetgevende Kamers buitenspel zet. Spreker merkt daarbij op dat Europa de tendens heeft ingezet naar meer parlementaire controle en dat voorliggende bepaling hier dus tegenin gaat.
TITEL V — POST EN TELECOMMUNICATIE
Hoofdstuk I. BIPT
Inleidende uiteenzetting door de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid
Het eerste artikel uit Hoofdstuk 1, BIPT, heeft enkel tot doel artikel 161 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie aan te passen, zodat diegenen die een aangifte hebben gedaan onder het oude regime van artikel 90, niet verplicht zijn om nog een kennisgeving te doen.
Deze rechtzetting heeft enkel een administratieve vereenvoudiging voor ogen.
Het volgende artikel strekt ertoe een verduidelijking aan te brengen aan artikel 162 van voormelde wet.
De zinsnede « tot het Instituut het eerste proces tot bepaling en analyse van de relevante markten [...] definitief heeft afgesloten », zou kunnen geïnterpreteerd worden in de betekenis dat de opheffing van de oude bepaling of de inwerkingtreding van nieuwe, afhankelijk zouden zijn van de afronding van alle marktanalyses.
De Kaderrichtlijn die omgezet werd in de voornoemde wet van 13 juni 2005, voorziet dat de handhaving van de verplichtingen moet worden beslecht op het ogenblik dat een beslissing wordt genomen over de verplichtingen die nog noodzakelijk zijn in een relevante markt.
Met andere woorden, de Europese Commissie heeft duidelijk aangegeven dat er markt per markt moet worden gehandeld en dat het eerst afwachten van een definitieve afronding van alle marktanalyses een onnodig lange tijdspanne zou vragen die het BIPT zou hinderen.
Het artikel heeft dus de bedoeling te verduidelijken dat het BIPT na afronding van één marktanalyse per relevante markt reeds de noodzakelijke verplichtingen kan opleggen die op die markt betrekking hebben.
Met betrekking tot het hoofdstuk « De Post », heeft de regering in de Kamer nog drie amendementen ingediend (St. K. 51 2098/3). De Raad van State had in eerste instantie geweigerd om hieromtrent advies te verstrekken wanneer zij hem als voorontwerp werden voorgelegd. Dit omwille van onvoldoende motivering van de hoogdringendheid. Na goedkeuring in de Ministerraad heeft de regering ze dus als amendementen op voorliggend ontwerp ingediend.
Een eerste artikel wijzigt de basisregels inzake de « price cap » waaraan De Post onderworpen is. Het aantal korven voor de berekening van de « price cap » wordt verminderd.
De wijziging is ingegeven door het feit dat de analyse heeft aangetoond dat het in het huidig artikel omschreven mechanisme te ingewikkeld en te omslachtig is.
Een volgend artikel voorziet te garanderen dat De Post, in overeenstemming met Belgacom NV in de telecommunicatiesector, bijdraagt in een eventueel compensatiefonds voor de universele dienstverlening.
In de huidige stand van de wetgeving is voorzien dat De Post niet dient bij te dragen. Concreet zou dat betekenen dat De Post wel een vergoeding zou krijgen voor de onevenredig financiële last verbonden aan het aanbieden van de universele dienst, maar dat het de andere bedrijven zijn die deze vergoeding dienen te betalen. Omwille van redenen van kostenefficiëntie dient De Post ook bij te dragen in de financiering van de universele dienst.
Een derde artikel voorziet in een medewerkingsverplichting voor De Post teneinde het BIPT in de mogelijkheid te stellen om een audit uit te voeren met betrekking tot de kostprijs van de universele dienstverlening.
Hoofdstuk III. De Post
Toelichting door de staatssecretaris voor Overheidsbedrijven, toegevoegd aan de minister van begroting en consumentenzaken
De voorliggende artikelen 26 en 30 hebben tot doel het strategische partnership van de Post met de Deense Post en CVC verder voor te bereiden en uit te werken waarbij het de bedoeling is om te finaliseren in januari 2006.
Hoofdstuk II, IV. — Elektronische Communicatie — Ombudsdienst voor telecommunicatie
Inleidende uiteenzetting van de minister van Begroting en Consumentenzaken
Tijdens de bespreking van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, de zogenaamde nieuwe telecomwet, rees twijfel of het woord « abonnee » dan wel het woord « consument » diende te worden gebruikt. Bij het woord « consument » zouden de niet-natuurlijke personen uitgesloten worden en aldus de zelfstandigen en KMO's. Uiteraard dienen ook zij op de hoogte gesteld te worden van het meest gunstige tarief bij hun operator. Hierdoor werd gekozen voor het woord « abonnee ». Indien evenwel het artikel 110 niet wordt gepreciseerd, bestaat het risico dat operatoren anders ook voor de grote bedrijven de tariefplannen in functie van het gebruikspatroon dienen op te maken. Dit heeft geen zin daar grote ondernemingen over individueel op maat gesneden tariefplannen beschikken, inclusief accountmanagers bij hun operator die hen begeleiden. Aan deze ondernemingen op hun factuur een standaard tariefplan aanraden zou tot gevolg hebben dat dit plan in de praktijk duurder zou uitvallen voor de onderneming dan hun op maat gesneden tariefplan. Dat zou uiteraard aan het doel voorbijschieten. Door de complexiteit van de analyse zou dat enorme kosten voor de operatoren met zich meebrengen. De bepaling wordt dan ook beperkt tot 5 telefoonnummers per operator.
De twee andere artikelen betreffen de ombudsdienst voor telecommunicatie.
Artikel 43bis, § 5, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven stipuleert dat op een aanbeveling van de ombudsdienst voor telecommunicatie binnen de 20 werkdagen dient te worden geantwoord. In een aanzienlijk aantal gevallen van aanbeveling blijkt evenwel geen reactie vanwege de operatoren te komen. Tot op heden staat daarop geen sanctie. Een dringende aanpassing van deze wettelijke lacune dringt zich dan ook op.
Het tekstvoorstel wenst hieraan te verhelpen door in te voegen dat wanneer een operator na de voorziene twintig werkdagen geen antwoord geeft op de aanbeveling van de Ombudsdienst voor telecommunicatie, deze een rappel dient te sturen naar de betrokken operator. Indien er na een nieuwe termijn van twintig dagen geen antwoord volgt, dient de aanbeveling door de betrokken operator uitgevoerd te worden ten opzichte van de betrokken eindgebruiker.
Het voorgestelde artikel 43bis, § 6, van voornoemde wet moet een oplossing bieden voor een structureel probleem inzake de opschorting van de invorderingsprocedure tijdens de behandeling van de klachten bij de Ombudsdienst. Hierdoor worden aanmaningen naar de klagers verstuurd of worden gerechtsdeurwaarders en incassobureaus ingeschakeld om de betaling van betwiste bedragen tijdens de bemiddeling van de Ombudsdienst te innen. Hierdoor komt de serene wijze om tot een minnelijke schikking te komen tussen klager en operator in het gedrang. Anderzijds leidt dit voor de klagers tot extra onnodige kosten die kunnen vermeden worden.
Een dringende wettelijke aanpassing van deze lacune dringt zich dan ook op. Het tekstvoorstel wenst aan deze lacune te verhelpen door een opschorting van de invorderingsprocedure door de betrokken operator in te stellen tot een maximale periode van 4 maanden vanaf de indiening van de klacht bij de Ombudsdienst.
Bespreking
Deze bepalingen geven geen aanleiding tot een verdere bespreking
TITEL VI — ADMINISTRATIEVE VEREENVOUDIGING — VERMINDERING BEWAARTERMIJNEN EN ELEKTRONISCHE ARCHIVERING
Inleidende uiteenzetting door de staatssecretaris voor administratieve Vereenvoudiging
Deze bepalingen moeten er voor zorgen dat het systeem van elektronische facturatie in ons land nog wordt vergemakkelijkt. Eerder werd hiertoe een wettelijk kader geschapen in uitvoering van een Europese richtlijn. Twee bepalingen worden versoepeld. Ten eerste wordt de bewaartermijn voor papieren stukken teruggebracht van tien tot zeven jaar. Ten tweede mogen facturen voortaan ook worden ingescand, waarna het papieren origineel mag worden vernietigd.
De kostenbesparing die ondernemingen door deze maatregelen kunnen realiseren, bedragen 0,78 euro per binnenkomende factuur. Indien alle ondernemingen al hun binnenkomende facturen voortaan elektronisch zouden bijhouden, zouden zij samen meer dan 465 miljoen euro kunnen besparen.
In een reactie op 21 november 2005 stelde Unizo dan ook dat deze vereenvoudiging een belangrijke stap was in de richting van de KMO-realiteit. Het VBO en Fedis spraken zelfs over een grote stap voorwaarts voor de Belgische ondernemingen.
Bespreking
De heer Collas drukt zijn tevredenheid uit over deze maatregel. Wat positief is voor de bedrijven komt uiteindelijk ook de bevolking ten goede.
TITEL VII — ENERGIE
Inleidende uiteenzetting door de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid
In verband met het Sociaal Stookoliefonds had de Raad van State opgemerkt dat voor de prefinanciering van dat fonds dat in januari 2005 werd opgericht, geen wettelijke basis bestond.
Hier wordt de wettelijke basis gecreëerd die de prefinanciering uiteindelijk moet toelaten. Inmiddels is die bijna volledig teruggestort.
Een tweede afdeling betreft de uitbreiding van de taken van het Fonds voor de Analyse van Aardolieproducten (FAPETRO).
Dat is een controleorgaan belast met het controleren van de kwaliteit van de brandstoffen. Het werd als een begrotingsfonds opgericht en beschikt over voldoende middelen om een prefinanciering van maatschappijen zoals APETRA mogelijk te maken. Een tweede luik van die bijkomende taken hangt samen met het feit dat FAPETRO beschikt over alle cijfergegevens naar de bedrijven toe en van de bedrijven over welke bijdragen er moeten worden gestort in diverse fondsen. FAPETRO kan bijgevolg fungeren als een uniek loket om overal met correcte cijfers naar voor te komen voor fondsen als BOFAS, of het in oprichting zijnde PREMAS.
Afdeling 3 betreft de ondertekening van de Programmaovereenkomst.
Op de Ministerraad van 23 september 2005 werd er beslist om een wettelijke basis voor de invoering van een eenheidsprijs voor gasolieverwarming tot stand te brengen. Deze maatregel vereist een aanpassing van de programmaovereenkomst die de minister van Economie heeft afgesloten met de Belgische Petroleum Federatie in het kader van de wet van 30 juni 1971 betreffende de economische reglementering van de prijzen.
Op dit ogenblik is dat contractprogramma getekend door twee partijen, namelijk de minister en de Petroleumfederatie, die bestaat uit 7 leden.
Wanneer een eenheidsprijs van kracht moet kunnen worden gemaakt, die door meer dan 800 verdelers in ons land moet worden gerespecteerd, dan is een uitbreiding van die mogelijkheden nodig. De voorgestelde wijziging aan de voornoemde wet moet de minister toelaten een programmaovereenkomst te kunnen afsluiten met één of meerdere beroepsverenigingen in plaats van met individuele ondernemingen en dat indien deze beroepsverenigingen samen representatief zijn voor ten minste 60 % van de sector. Dit om te vermijden dat het akkoord bedrijf per bedrijf moet worden afgedwongen.
Wat betreft Afdeling 4, Gespreide betaling, verklaart de minister dat in de Ministerraad van 9 september 2005 beslist werd om in het ontwerp Diverse Bepalingen een wettelijke basis te creëren voor een gespreide betaling van de stookoliefactuur.
De Ministerraad van 23 september 2005 heeft dan nader bepaald wat verstaan moet worden onder die gespreide betalingen. De huidige wettelijke bepalingen bevatten namelijk wat verstaan dient te worden onder het begrip « verbruiker ». Het gaat hier duidelijk om particulieren, consumenten. Ze bepalen ook wat verstaan wordt onder « handelaar ». Dat zijn namelijk die aardoliehandelaars die zich laten registreren bij de FOD Economie waar zij op een lijst terechtkomen. Verder worden gedefinieerd de « administratie » en de « minister ».
Het volgende artikel zegt zeer duidelijk dat bij de administratie FOD een evolutieve lijst wordt aangelegd. Daarop kunnen handelaars zich laten registreren wanneer zij huisbrandolie wensen aan te bieden aan particulieren tegen gespreide betaling onder voorwaarden die later, bij koninklijk besluit, zullen worden vastgelegd.
Deze lijst wordt aangelegd volgens de geografische spreiding, waarvan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het aantal handelaars volgens geografische spreiding en bevolkingsdichtheid bepaalt. De administratie zorgt voor een passende bekendmaking van de lijst.
Spreker merkt op dat een geografische spreiding naar een straal van 25 kilometer wordt geviseerd en dat het contract tot levering van huisbrandolie met gespreide betaling een exclusief contract is namelijk om shopping met het risico van wanbetaling, te vermijden. Daarbij wordt nog uitdrukkelijk gesteld dat de wet van 12 juni 1991 betreffende het consumentenkrediet niet van toepassing is.
De wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen moet dringend worden gewijzigd.
Het gaat om artikel 15/11, § 2, dat de toekenning van de opslagcapaciteiten regelt. De opslag van gas is een noodzakelijk instrument om de kosten van de bevoorrading met aardgas te beperken.
Er wordt te weinig opgeslagen. Daarom wilde de wetgever via de gaswet voor het gebruik van de bestaande opslaginstallaties een prioriteit verlenen aan de distributieklanten.
Bij de omzetting van richtlijn 2003/55/EG door de wet van 1 juni 2005 is de definitie van de term « distributieonderneming » echter gewijzigd. Het gaat om een technische wijziging die echter een ongewenst gevolg had voor de toekenningsregel die in de gaswet was vastgesteld.
De hier voorgestelde wijziging is een technische verbetering die tot doel heeft de rechtszekerheid te vrijwaren van de geldende toekenningsregels, zoals ze zijn voorgesteld door Fluxys en goedgekeurd door het regulerende orgaan, de CREG.
Bespreking
De heer Martens vraagt of de voorgestelde bepalingen tegemoet komen aan de klacht van organisatie Testaankoop met betrekking tot het niet toepassen van de gespreide betaling of het opleggen van te strikte voorwaarden voor deze gespreide betaling. Moet er gewacht worden tot het bijhorende koninklijke besluit is goedgekeurd en gepubliceerd om de huidige misbruiken te voorkomen en uit te sluiten ?
De minister van Energie antwoordt dat de wettelijke basis momenteel ontbreekt en dat dus niet kan worden gesteld dat handelaars in strijd handelen met de concrete wettelijke bepalingen. De voorgestelde artikelen willen aan deze lacune remediëren aangezien men nu enkel kan refereren naar de wet op het consumentenkrediet en naar de wet betreffende de handelspraktijken.
Momenteel bestaat er wel al een lijst bestaat met geregistreerde handelaars. Bij hen kunnen misbruiken, net als in de meeste gevallen, niet worden uitgesloten. Een wettelijke basis om handelaars van de lijst te halen, bestaat echter niet.
De minister merkt nog op dat er momenteel nog geen minimumvoorwaarden worden opgelegd en dat er daarom in die zin in een overgangsperiode, tot 30 juni, moet worden voorzien voor de bestaande contracten.
De heer Martens merkt op dat er momenteel een wettelijke basis wordt geboden voor de prefinanciering van het Stookoliefonds. Wordt diezelfde wettelijke basis ook geboden voor de prefinanciering van het gasfonds ?
De minister wenst niet vooruit te lopen op deze beslissing.
De voorzitter vraagt naar de betekenis van de aanpassing van artikel 1, § 4, van de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen, zoals voorgesteld in artikel 35 van dit ontwerp ? Wat is de betekenis van die 60 % ? Slaat die op het aantal bedrijven, op de omzet of op nog andere elementen ?
De minister antwoordt dat de 60 % moet slaan op de sector en niet op het aantal bedrijven.
TITEL IX — MOBILITEIT
Toelichting door de staatssecretaris voor Overheidsbedrijven, toegevoegd aan de minister van begroting en consumentenzaken
De titel IX in verband met mobiliteit beantwoordt in zijn eerste hoofdstuk aan een vraag van de Raad van State. Verder was er nood aan een nieuw koninklijk besluit ter bevordering van het gecombineerd vervoer over afstanden van minder dan 300 kilometer.
Het desbetreffende koninklijk besluit van 30 september 2005 betreffende de bevordering van het gecombineerd vervoer werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 oktober 2005.
In zijn advies bij het ontwerp van dat besluit had de Raad van State laten opmerken dat die steunregeling, die van nature over meerdere jaren gaat, ingevolge artikel 12, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit een organieke wet behoeft. Dit legaliteitsprobleem dient dringend te worden hersteld, vandaar de hier voorgestelde bepalingen.
Bespreking
Voorliggende bepalingen geven geen aanleiding tot verdere vraagstelling
TITEL XI — MIDDENSTAND
Hoofdstukken III tot V
Inleidende uiteenzetting door de minister van Middenstand en Landbouw
De minister verklaart dat het voorliggende hoofdstuk III ertoe strekt een aantal punctuele wijzigingen aan te brengen aan de wet van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van de handelsvestigingen.
Hierdoor wordt voor de betrokken ondernemingen en de lokale overheden meer klaarheid geschapen ten aanzien van de te volgen procedure.
Het voorgestelde hoofdstuk IV heeft tot doel punctuele wijzigingen aan te brengen aan de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen, terwijl hoofdstuk V de datum van inwerkingtreding van de wet betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten wijzigt.
Bespreking
Voorliggende bepalingen geven geen aanleiding tot verdere vraagstelling
TITEL XV — FINANCIËN
Inleidende uiteenzetting door de heer Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën
De staatssecretaris stelt dat de voorliggende bepalingen zeer technisch en zeer divers zijn. Hij verwijst vervolgens naar de algemene toelichting bij het wetsontwerp (stuk Kamer, 51 2098/001).
Bespreking
Voorliggende bepalingen geven geen aanleiding tot verdere vraagstelling.
Vragen en opmerkingen van de leden
Mevrouw de Bethune wijst erop dat in Vlaanderen een actie wordt gevoerd rond armoede en energie. Het bevoegdheidsdomein van de federale minister van Financiën heeft veel raakvlakken met deze problematiek.
Zo pleit de Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur in zijn beleidsnota « Energie en natuurlijke rijkdommen » ervoor dat de afsluiting van elektriciteit en aardgas zou worden beperkt tot een aantal noodgevallen. Beschermde afnemers die worden gedropt, zouden geen dropkosten mogen hebben. Het aantal gratis kWh voor beschermde klanten moet worden verhoogd. Het minimum van het ter beschikking gestelde vermogen moet worden verhoogd van zes tot acht ampère en, voor gezinnen met kinderen, tot 12 ampère.
Voorts dringt de Vlaamse regering erop aan dat het specifieke sociale tarief voor elektriciteit zou worden hervormd, zodat dit terug daadwerkelijk sociaal zou zijn.
Bovendien vraagt de genoemde Vlaamse minister dat de verdeling en de besteding van de OCMW-middelen afhankelijk worden gemaakt van onder meer een degelijke werking van de sociale adviescommissies.
Werd over deze punten reeds overleg gepleegd tussen de federale regering en de regeringen van de deelgebieden ? Of met de betrokken verenigingen, bijvoorbeeld het « Vlaams Netwerk voor Verenigingen waar Armen het Woord nemen » ?
De huidige regeling verbiedt dat aardgas wordt afgesloten na 1 december en elektriciteit na 15 december. Momenteel zijn er 2 000 afsluitingen voor elektriciteit en meer dan 1 000 voor aardgas. Afsluiten kan alleen in geval van onveiligheid en fraude of na een unaniem advies van de lokale adviescommissie en bij klaarblijkelijke onwil. Toch wordt er volgens armenverenigingen ook afgesloten zonder dat er onwil in het geding is.
De Vlaamse minister pleit ervoor dat onterecht afgesloten gezinnen voor de duur van de winter heraangesloten zouden worden. De Vlaamse regering werkt ook aan structurele maatregelen die afsluitingen tot een minimum zouden moeten beperken.
Aangezien energie en armoedebestrijding evenwel ook federale bevoegdheden zijn, is het evenwel van belang het beleid op de verschillende niveaus te coördineren.
Mevrouw de Bethune verwijst verder naar de beleidsnota inzake energie van de Vlaamse minister Kris Peeters. Zij vindt het belangrijk dat deze voorstellen aansluiting vinden op het federale niveau.
De heer Martens wijst er op dat de beleidsnota van Vlaams minister K. Peeters nog niet werd uitgevoerd, het betreft op dit ogenblik nog beslissingen die werden aangekondigd door de minister. De enige overheid die wel degelijk reeds concrete maatregelen heeft genomen om aan de problematiek van de energiearmoede een oplossing te bieden, is de federale overheid. Een van deze maatregelen is de oprichting van het Fonds ter reductie van de globale energiekost, dat hier nu ter stemming voorligt. Een andere maatregel is de fiscale aftrek van investeringen in energiebesparing. Spreker hoopt dat minister Peeters op Vlaams niveau het voorbeeld van de federale regering volgt en snel maatregelen neemt zodat energiearmoedeproblemen in de winter kunnen worden vermeden.
Mevrouw de Bethune verheugt zich inderdaad in de maatregelen die nu worden genomen in het kader van de bestrijding van de energiearmoede. Zij betreurt echter dat deze maatregelen worden genomen in een programmawet, waardoor een echt debat niet mogelijk is.
Zij zal daarom de door haar voorgestelde aanvullende maatregelen als aparte wetsvoorstellen neerleggen in het begin van volgend jaar. Zij hoopt op deze manier een discussie ten gronde te kunnen voeren.
Ten slotte zou zij nog enkele concrete vragen willen stellen aan de minister van Financiën. Het specifiek sociaal tarief elektriciteit ligt in bepaalde distributienetgebieden en bij bepaalde leveranciers in Vlaanderen nog steeds boven de commerciële tarieven. Dit werd op 30 mei aangeklaagd door Test-Aankoop. Later werd de vaststelling bevestigd door de VREG. minister Verwilghen heeft op 1 juni 2005 de CREG om een advies gevraagd. Het directiecomité heeft een nota gemaakt en een voorlopige oplossing voorgesteld. Op het terrein is echter niets gewijzigd. De senator zou graag vernemen welk verdere stappen de federale regering gaat ondernemen.
Een tweede vraag betreft de federale heffing op het elektriciteits-en aardgasverbruik. Hiermee wordt een fonds betoelaagd dat de OCMW's jaarlijks tientallen miljoenen euro aan middelen ter beschikking zou stellen ter bestrijding van de energie-armoede. Dit bedrag bedraagt 43,6 miljoen euro voor 2005, los van de 34,3 miljoen euro voor de specifieke sociale tarieven voor elektriciteit en voor aardgas. Het geld gaat voor twee derden naar het personeel en voor een derde naar steun. De bedoeling is mensen te begeleiden bij het betalen van rekeningen en afbetalen van de schulden. Nu wordt het geld over de Belgische OCMW's verdeeld zonder dat er een actieverplichting of resultaatsverbintenis is aan gekoppeld. Volgens de armenverenigingen en opbouwwerkers leidt dit ertoe dat bepaalde OCMW's er een uitstekende armoedewerking op nahouden, terwijl andere OCMW's in gebreke blijven. Zij dringen er dus op aan dat de verdeling en de besteding van de middelen afhankelijk wordt gemaakt van een reeks voorwaarden met een degelijke werking van de lokale commissie en het instellen van een sociaal onderzoek.
Wat is het standpunt van de minister ter zake ?
Het is volgens spreekster belangrijk tot een coherent armoedebeleid te kunnen in het kader van de energieproblematiek. Het lijkt spreekster nuttig dit debat nu te voeren, en op constructieve wijze.
De heer Martens stipt aan dat de oppositie dient te weten wat ze juist wil. De heer Schouppe voerde een pleidooi voor de versterking van de Belgische concurrentiekracht, waarbij werd opgeworpen dat de energiekosten in België veel te hoog liggen, en in ieder geval hoger dan in de ons omringende landen. Spreker betwist overigens deze laatste bewering, en kan dit staven aan de hand van verschillende « benchmark »-onderzoeken. De heer Schouppe beweerde ook dat de snellere vrijlating van de markt in Vlaanderen niet heeft geleid tot een daling van de energieprijs. Daartegenover stipt mevrouw de Bethune in haar tussenkomst aan dat het prijsvoordeel die de vrije leverancierskeuze in Vlaanderen met zich heeft meegebracht ertoe geleid heeft dat mensen die recht hebben op een sociaal tarief in de praktijk een goedkoper tarief kunnen vinden op de vrije markt. Beide stellingen staan recht tegenover elkaar. Ofwel dient men toe te geven dat de vrije leverancierskeuze in Vlaanderen wel degelijk een neerwaartse druk heeft gezet op de prijzen en de consument goedkopere energie oplevert dan voordien, ofwel dient men bij het standpunt te blijven dat het sociaal tarief nog steeds het goedkoopste blijft.
Spreker beaamt dat uit een onderzoek van Test-Aankoop blijkt dat het sociaal tarief in Vlaanderen in 70 % van de gevallen hoger ligt dan de prijzen die men kan vinden op de vrije markt. Spreker geeft toe dat hier een aanpassing zou moeten gebeuren en rekent hiervoor op steun van de CD&V-fractie om het wetsvoorstel van Mevr M. De Meyer in de Kamer van volksvertegenwoordigers te steunen. Dit wetsvoorstel houdt in dat aan personen die recht hebben op een sociaal tarief automatisch dit tarief wordt toegekend en dat ervoor wordt gezorgd dat het sociaal tarief lager ligt dan de laagste marktprijs.
Mevrouw de Bethune werpt op dat de meerderheid een zestal maanden geleden wel haar goedkeuring gaf aan de verhoging van de sociale tarieven. Verder is de indiening van wetsvoorstellen het bewijs van de noodzaak van een grondig parlementair debat rond energie en armoede. Helaas laat de tijdsdruk rond een programmawet dit niet toe.
De heer Martens antwoordt dat er geen sprake was van een verhoging van het sociaal tarief.
De heer Dedecker wijst erop dat een energiedebat in de Senaat wel degelijk aan de gang is, onder andere over de opsplitsing van de energiesector. Verder belet niets de CD&V-fractie een wetsvoorstel in te dienen over armoede en elektriciteit, dat graag zal worden besproken.
De heer Steverlynck verwijst naar titel VI van het voorliggende ontwerp, en meer bepaald naar de vermindering van de duur van de bewaartermijnen en de elektronische archivering. Spreker verwondert zich over het feit dat de bewaartermijn wordt verminderd van 10 naar 7 jaar, niettegenstaande het regeerakkoord de duur op 5 jaar had bepaald. Anderzijds wordt deze termijn van 5 jaar wel ingelast in het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Spreker verwijst naar een eerdere tussenkomst van staatssecretaris Jamar waarbij het belang werd onderstreept om de termijnen met betrekking tot BTW en Directe belastingen zoveel mogelijk gelijk te schakelen. In voorliggend geval heeft men reeds een onderscheid voor BTW (7 jaar) en voor Inkomstenbelasting (5 jaar).
Een belangrijk element is dat de archivering en bewaartermijn is voorzien voor facturen die in papieren vorm werden ontvangen, maar echter niet voor transportdocumenten en creditdocumenten, waarvoor de archivering en bewaartermijn niet is voorzien. Waarom doet men dit niet tegelijkertijd ? Elektronische facturen kennen trouwens slechts een gering succes, gezien de relatief hoge kost ervan.
Een tweede bemerking betreft « internet voor iedereen » binnen het nationaal actieplan « digitale insluiting », recent voorgesteld in Tunis. Dit actieplan lijkt een zeer schimmig bestaan te leiden in die zin dat geen enkele minister de precieze inhoud ervan lijkt te kennen, en men het niet op het web kan terugvinden. Spreker maakt van de gelegenheid gebruik om eens te meer een toelichting te vragen met betrekking tot dit actieplan.
Antwoorden van de minister
Met betrekking tot de termijn, antwoordt de minister dat het terugbrengen van de bewaartermijn tot 7 jaar een eerste stap vormt. Uiteraard is het de bedoeling de termijnen gelijk te schakelen. Spreker hoopt dat meer en meer van elektronische facturen zal worden gebruik gemaakt. Voor het ogenblik is dat slechts een klein aantal, maar dit kan snel evolueren. Spreker vergelijkt met de stijging van het aantal elektronische aangiftes, waarvan het aantal momenteel op meer dan 500 000 is gebracht, dit is 10 % van de belastingplichtigen.
Wat « internet voor iedereen » betreft, wijst de minister op het feit dat er verschillende maatregelen bestaan. Zo zijn er specifieke maatregelen bij sociale integratie om de digitale kloof te bestrijden. Ook de minister heeft nieuwe plannen voor maatregelen. Er werd trouwens reeds een eerste maatregel genomen op het fiscaal vlak.
Er is inderdaad ook een algemeen actieplan, waarvan de minister een exemplaar aan de commissie zal bezorgen.
Wat betreft de noodzaak van een algemeen debat, wijst de minister erop dat er begin september 2005 een algemeen debat heeft plaatsgevonden in de commissie van Financiën van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Alle fracties waren daar aanwezig toen de minister een algemeen energieplan voorstelde. Er kwam echter geen enkel initiatief vanuit de verschillende fracties. Men is nu volop bezig met de uitvoering van het plan.
Vooreerst werden inderdaad een aantal noodmaatregelen genomen, maar er worden ook maatregelen op middellange termijn genomen. Sinds 1 oktober 2005 is er een korting op factuur voor de huisbrandolie (totaal bedrag van 45 miljoen euro), en is ook beslist om een terugbetaling te organiseren op de facturen voor huisbrandolie van juni en september. Deze terugbetalingen zijn nu volop aan de gang. Het was uiteraard nuttig deze maatregelen te nemen voor de winter.
Wat betreft aardgas en andere producten zullen een aantal voorstellen worden voorgelegd op de Ministerraad van 13 januari 2006.
Wat armoede betreft, wijst de minister op de verschillende contacten die hij heeft gehad met de minister voor sociale integratie en de verschillende armenverenigingen. Er is inderdaad een sociaal fonds opgericht en dit kan via de OCMW's perfect functioneren.
De minister wijst er ook op zijn energieplan te hebben gestuurd naar het overlegcomité. Tot op heden heeft hij geen enkel voorstel ontvangen van de Vlaamse regering.
Vanuit de federale overheid werd ook een voorstel voorgelegd met betrekking tot de collectieve structuren (scholen, enz.), voor een bedrag van 10 miljoen euro.
Er werden verder ook een aantal energiebesparende maatregelen genomen, zoals verhoging van de fiscale aftrek en een specifiek energiefonds. Het is de bedoeling verder te gaan met de toepassing ervan, indien mogelijk in samenwerking met de gewesten en gemeenschappen. Het overleg is nu aan de gang.
Men mag niet uit het oog verliezen dat afsluitingen van elektriciteit bijvoorbeeld tot de integrale bevoegdheid behoren van de gewesten. Spreker verheugt er zich dan ook over dat de Vlaamse regering vandaag een aantal voorstellen heeft geformuleerd.
Replieken van de leden
Mevrouw de Bethune verklaart zich maandelijks te zullen informeren bij het overlegcomité om na te gaan hoe het beleid van de respectieve overheden op elkaar wordt afgestemd. De Senaat kan op dat vlak nuttig werk verrichten als ontmoetingsplaats tussen de federale overheid en de gemeenschappen en gewesten, om ervoor te zorgen dat hun beleid goed op elkaar wordt afgestemd.
De armoedeproblematiek is helaas een complexe problematiek en men mag niet denken dat alles is opgelost door één of andere maatregel te nemen. Er is nog heel wat werk aan de winkel. Aangezien een grondige discussie niet mogelijk blijkt in het kader van de programmawet, zal deze problematiek voor algemeen debat terug in januari worden hernomen.
III. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN
De heer Steverlynck c.s. dient een amendement nr. 9 in (zie St. 3-1493/2) dat ertoe strekt om in de in artikel 35 van het ontwerp voorgestelde nieuwe § 4 van artikel 1 van de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen, het tweede lid te vervangen.
De heer Steverlynck verwijst naar de verantwoording bij zijn amendement.
De heer Dedecker treedt de bezorgdheid van de indieners van dit amendement ten volle bij. Het kan niet dat de grote bedrijven die het leeuwenaandeel van de markt vertegenwoordigen onderworpen worden aan een programmaovereenkomst gesloten door 60 % van het aantal bedrijven die misschien slechts 15 % van de markt vertegenwoordigen.
De minister van Economie herhaalt uitdrukkelijk dat het de bedoeling is dat deze bepaling gelezen wordt als 60 % van het marktaandeel van de aardoliesector. Dat betekent concreet dat wanneer de programmaovereenkomst zal moeten ondertekend worden, het volstaat één of meerdere handtekeningen te hebben die samen 60 % van het marktaandeel van de petroleumsector vertegenwoordigen. Tot op heden was het zo ieder lid van een beroepsvereniging individueel de programmaovereenkomst moest ondertekenen. Dat is uiteraard niet evident.
De heer Steverlynck merkt evenwel op dat de tekst opgenomen in artikel 35 strikt genomen hiervan afwijkt. Indien een tekst duidelijk is hoeft hij in principe niet geïnterpreteerd te worden.
De minister preciseert dat ieder bedrijf ook een zeker marktaandeel vertegenwoordigt binnen de sector.
De minister van Financiën van zijn kant meent dat de interpretatie hier heel nuttig is. Hij citeert : « § 4. De minister van Economie kan tevens .... afsluiten ». De interpretatie die zijn collega van Economie heeft gegeven heeft betrekking op de voorwaarden waaronder hij een overeenkomst sluit die van toepassing kan zijn op de hele sector. Het gaat om een delegatie die hem wordt gegeven en hij geeft duidelijk zijn voornemens te kennen.
De heer Willems acht de interpretatie van de minister valabel. Deze heeft te kennen gegeven hoe hij zijn bevoegdheid zal invullen.
De commissie is het erover eens dat mocht die interpretatie aanleiding geven tot problemen, die bepaling in de toekomst moet worden aangepast.
Dezelfde indieners dienen een amendement nr. 10 in (ibidem) dat ertoe strekt het tweede lid van artikel 37 te doen vervallen.
De heer Steverlynck verwijst naar de verantwoording bij het amendement.
De minister van Financiën stelt dat de regering deze redenering niet volgt.
De amendementen nrs. 11 en 12 van de heer Steverlynck c.s. (ibidem) hebben te maken met het zogenaamde « omgekeerde cliquetsysteem ».
De indiener verwijst naar de verantwoording bij amendement nr. 11.
De minister van Financiën acht het voldoende dat hij de mogelijkheid heeft om iets te doen. Hij is daartoe niet verplicht. Overigens, sinds juni 2005 zijn alleen voor de consumenten gunstige beslissingen (omgekeerde cliquet) genomen, met een verlaging van de accijnzen.
Amendement nr. 13 van de heer Steverlynck c.s. heeft te maken met de wet betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten (St. Senaat, nr. 3-1292) die recent in deze commissie werd behandeld.
Voor de inwerkingtreding was 1 september 2005 voorzien. In deze commissie werd de minister van Middenstand er attent op gemaakt dat zij in haar timing blijkbaar geen rekening had gehouden met het feit dat de Senaat het ontwerp kon evoceren. Dat is eind oktober 2005 gebeurd. Toen heeft de minister voorgesteld om de wet in werking te laten treden op 1 januari 2006.
In tegenstrijd met deze verklaring voorziet artikel 80 van voorliggend wetsontwerp nu dat voornoemde wet in voege zal treden « op een door de Koning bepaalde datum ».
De heer Steverlynck kan alleen hopen dat het betrokken koninklijk besluit zal verschijnen op hetzelfde ogenblik als de wet. Zoniet zal er opnieuw een gebrek aan duidelijkheid zijn voor de mensen op het terrein.
Met deze bepaling heeft de minister alle onzekerheid over een mogelijke evocatie willen vermijden terwijl het voor iedereen duidelijk is dat de Senaat in de praktijk bij programmawetten niet de kans krijgt om wat dan ook te amenderen.
IV. STEMMINGEN
Amendement nr. 9 op artikel 35 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 10 tot 13, respectievelijk op de artikelen 37, 41bis, 41ter en 80 worden verworpen met 10 tegen 2 stemmen.
Het geheel van de artikelen verwezen naar deze commissie, zijnde deze opgenomen in de Titels III, V, VI, VII, IX, XI, Hoofdstukken III tot V en Titel XV, wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen.
Dit verslag is éénparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Pierre GALAND. | Jean-Marie DEDECKER. |
De tekst van de door de commissie aangenomen artikelen is dezelfde als die overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 51-2098/30)