3-136 | 3-136 |
Mme Marie-José Laloy (PS), corapporteuse. - La commission de la Justice s'est réunie ce 30 novembre en vue d'examiner les amendements déposés par M. Vandenberghe.
Les amendements, de nature technique, visant à améliorer la qualité du texte de la proposition, ont été adoptés quasiment à l'unanimité.
Un vote est ensuite intervenu sur l'ensemble du texte amendé. Il reflétait le vote obtenu le 21 septembre dernier en commission de la Justice : une majorité s'est dégagée en faveur du texte, quatre membres SP.A et Vlaams Belang s'étant abstenus.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik sluit me aan bij de woorden van dank die vanmorgen door de rapporteurs werden uitgesproken aan het adres van het secretariaat van de commissie voor de Justitie, de medewerkers van de dienst Wetsevaluatie, de rapporteurs, de tolken en al diegenen die zich tijdens de werkzaamheden van de commissie hebben ingespannen, in de eerste plaats natuurlijk professor Franchimont en de andere deskundigen die ons met raad en daad hebben bijgestaan. Zonder hun medewerking zou het nooit mogelijk geweest zijn het wetsvoorstel in deze kamer tot een goed einde te brengen.
Men kan zich afvragen of ons strafrecht en onze strafvordering nog van deze tijd zijn. Voldoen zij nog aan de eisen van een fragmenterende nationale samenleving in een steeds meer internationale context?
De vraag of onze strafvordering vandaag adequaat en integer is en dus als legitiem overkomt bij de burger, was de afgelopen jaren een duidelijke politieke vraag. Het feit dat de afgelopen twintig jaar verschillende parlementaire onderzoekscommissies werden opgericht, zoals de onderzoekscommissie Bende van Nijvel, de zaak-Dutroux en de onderzoekscommissie over de georganiseerde criminaliteit, wijst erop dat het één van de fundamentele politieke vragen van de afgelopen jaren was.
Niet voor niets is de vraag gerezen of onze strafprocedure nog wel aan de eisen van de tijd beantwoordt. Zij speelt zich immers af in een samenleving die totaal anders is vergeleken met de samenleving van 1810. Veel is veranderd, ook de criminaliteit en de wijze waarop de criminaliteit moet worden bestreden. De toegenomen heterogeniteit en mobiliteit en vooral een drastische intensivering in de relatie tussen de overheid en de burger door de gestuurde economie en de organisatie van de verzorgingsstaat, hebben tot veranderende inzichten geleid met betrekking tot de eisen waaraan die relatie burger-overheid moet voldoen.
De samenleving is duidelijk geïndividualiseerd en gejuridiseerd. De burger zoekt en verwacht bescherming door de Staat, maar ook bescherming van zichzelf als individu tegenover de Staat. Nieuwe vanzelfsprekendheden zijn opgekomen, zoals de mondigheid van de burger en het recht individuele rechtsbescherming te verlangen van, maar ook tegen de Staat.
De eisen die vanuit de samenleving aan de strafprocedure worden gesteld, in termen van adequate criminaliteitsbestrijding en rechtshandhaving, dit wil zeggen snel, efficiënt en effectief optreden als voorwaarde voor een bijdrage aan de vergroting van de veiligheid van de burger, worden dan ook steeds hoger ingeschat.
De informatiemaatschappij ontwikkelt zich steeds verder en de internationale samenwerking wordt steeds intensiever. De opsporingsbevoegdheden en de vormgeving van het proces worden hierdoor steeds minder adequaat bevonden. Er wordt zelfs over een legitimiteitscrisis gesproken.
Als de gewone burger - die men vroeger de man in de straat noemde - wordt gevraagd wat een rechtvaardig processysteem volgens hem inhoudt, dan zal hij antwoorden: "Het is het systeem waarin de schuldige wordt veroordeeld en de onschuldige wordt vrijgesproken." Dat is ontegensprekelijk de materiële rechtvaardigheid.
Er is echter ook een andere kant aan de medaille. Een beoordeling moet in een eerlijk proces gebeuren. Opdat de waarheid waarheid zou zijn, moet de waarheidsvinding aan bepaalde normen voldoen. Zoniet gaat het om een willekeurige waarheid. De toenemende roep om veiligheid en bescherming brengt onvermijdelijk andere, niet minder verantwoorde claims met zich mee. De strafrechtspleging staat immers sedert de Verlichting garant voor waarden van legaliteit en gerechtigheid zoals de bescherming van de persoonlijke vrijheid van de burger, het vermoeden van onschuld, de vrijwaring van onnodige inmenging in diens leven door de overheid.
Vooral die principes, die in de artikelen 5, 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens zijn bekrachtigd, zijn van belang voor de materie die we vandaag bespreken. Er kan niet worden ontkend dat die principes in sommige gevallen dwars ingaan tegen de eisen van veranderingen in de strafrechtspleging die de bestrijding van de criminaliteit willen verscherpen. Waakzaamheid tegen al te grote voortvarendheid is dan ook geboden. Waar de balans ligt tussen rechtsbescherming en instrumentaliteit, het vinden van de waarheid in strafzaken, is een vraag van alle tijden.
Het klopt dat het strafrecht en het strafprocesrecht vaak als niet efficiënt worden ervaren. De media werpen zich op als de spreekbuis van de algemene ontevredenheid. Politie en openbaar ministerie kunnen de criminaliteit niet aan. Straffen werken kennelijk niet. Slachtoffers vinden geen genoegdoening of worden genegeerd. Hoe vaak hebben we dergelijke uitspraken niet gehoord of gelezen.
Deze ontwikkelingen hebben tot gevolg dat de volksvertegenwoordigers en justitie steeds meer worden gedreven door de politics of the latest scandal, meer dan door een weloverwogen beleid op lange termijn. De afgelopen jaren werden steeds meer uit noodsituaties ontstane verbanden gelegd. Soms leiden die tot een verbetering, maar even vaak leiden ze tot meer politie en meer bevoegdheden, hoewel de resultaten daarvan beperkt zijn. De criminaliteit is in ieder geval veranderd; sommige vormen zijn afgenomen, andere zijn toegenomen. Men kan echter niet beweren dat de criminaliteit in West-Europa noch in de breedte, noch in haar dreigingsbeeld is afgenomen.
De oplossing wordt steeds gezocht in het sleutelen aan de bestaande regelgeving. De oude wettelijke structuur, zoals het Wetboek van Strafvordering van 1810, is blijven bestaan, maar ze werd systematisch aangevuld, gelardeerd of verstoord met incidentele of accidentele wetswijzigingen waardoor van enige codificatie als coherent geheel geen sprake meer was. De vraag moet dan ook worden gesteld of nog aan het legaliteitsbeginsel wordt voldaan.
De Grondwet bepaalt niet alleen dat er geen misdrijf is zonder wet, maar eveneens dat een vervolging slechts kan plaatsvinden op basis van de wet en volgens de daarin bepaalde vormen. Ook de procedure moet dus aan het legaliteitsbeginsel beantwoorden.
Derhalve was er nood aan het wijzigen van het hele strafprocesrecht en het in nieuwe omstandigheden opnieuw in evenwicht brengen van de balans.
Een nieuwe codificatie waarin gevestigde beginselen een plaats behouden, maar ook de inmiddels in het strafprocesrecht geslopen belangrijke veranderingen worden geïntegreerd en nieuwe gedachten een aanknopingspunt vinden, vormde het leidende beginsel bij de werkzaamheden van de commissie voor de Justitie.
Codificatie versterkt de rechtszekerheid en leidt tot meer doorzichtigheid, systematische eenheid, voorspelbaarheid van de normen en coherentie. De legaliteitsvereisten in strafzaken vergen een dergelijke aanpak.
Codificatie heeft ook een politiek en instrumenteel doel. Daardoor worden nieuwe evoluties en inzichten over het verloop van het strafprocesrecht vastgelegd. Er moet onder meer rechtszekerheid komen over de sancties bij het niet naleven van de voorgeschreven procesregel, wat de essentie is van legaliteit, alsook een grotere participatie van alle betrokkenen.
In het rechtsstaatdenken spelen twee onmisbare premissen een rol bij de organisatie van het strafprocesrecht.
Allereerst streeft strafprocesrecht waarheidsvinding na. De legitimiteit van de overheid om als straffende overheid op te treden hangt niet alleen af van een effectieve criminaliteitsbestrijding, maar eveneens van de vraag of de daarbij gevolgde procedures zodanig zijn ingericht dat de samenleving ervan overtuigd kan zijn dat de waarheid boven tafel komt. Deze doelstelling is cruciaal.
De andere premisse is dat het recht een immanente morele waarde heeft, waartoe ook respect voor de integriteit van het individu behoort, zodat de samenleving die de dragende beginselen daarvan overboord zet een groot risico loopt.
Het strafprocesrecht worstelt derhalve met verschillende belangen: dat van de gemeenschap om de criminaliteit te bestraffen, dit van het slachtoffer om een schadevergoeding te bekomen, evenals het belang van de verdachte, die recht heeft op een eerlijk proces. Elk wetboek voor strafrechtprocedure zal die belangen dienen te verzoenen, waarbij nu eens op het ene en dan weer op het andere een grote of grotere nadruk kan worden gelegd.
Voor de oplossing van die tegengestelde belangen kunnen twee grote basisopties worden gehanteerd.
Ten eerste is er het accusatoir of adversair systeem dat gangbaar is in de landen van de common law. De waarheid wordt er gezien als de resultante van de pogingen van beide partijen om hun waarheid zo overtuigend mogelijk via het openbaar ministerie of de advocaat voor de jury in de verf te zetten, ten overstaan van een lijdzaam rechter. De consequentie daarvan is een verregaande partijdigheid van zowel het openbaar ministerie als de verdediging, die elkaars visie van het gebeuren trachten te bestrijden.
In het continentaal of inquisitoir systeem is de benadering anders. De waarheidsvinding is in eerste instantie in handen van de opsporings- en vervolgingsorganen van de overheid en van een rechter die daarover een oordeel velt. De graad van respect voor het individu in het strafprocesrecht komt vooral tot uiting in de voorschriften die ertoe strekken het proces ten aanzien van de verdachten en benadeelden eerlijk te laten verlopen.
In het inquisitoire proces krijgen de verdachte en het slachtoffer wel de gelegenheid de waarheidsvinding achteraf te controleren, maar zonder dat hen daarbij noodzakelijkerwijze een actieve rol is toebedeeld. In die optie is er enkel dé waarheid en geen partijwaarheid.
Het wetboek van 1810 en de daarop volgende wijzigende wetten gaven blijk van een groot vertrouwen in de organen van de strafrechtspleging, het openbaar ministerie en de rechter. Hoewel de wet de procedure regelt, is het strafprocesrecht in ons land uiteindelijk weinig formalistisch en geeft het een zeer grote discretionaire bevoegdheid aan de rechter en het openbaar ministerie. In wezen is het vandaag rechtersrecht. De vraag is dan ook of dit wel aan het legaliteitsbeginsel beantwoordt. Vele procedurediscussies ontstaan precies daardoor. In de regel wordt het niet naleven van de basiswaarborgen waar de andere, externe partijen niet onmiddellijk bij betrokken zijn, niet uitdrukkelijk bestraft en is de bestraffing het werk van jurisprudentiële beslissingen.
De beginselen van behoorlijke strafvordering die de afgelopen jaren in deze discussie een zeer grote rol hebben gespeeld, niet in het minst onder invloed van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, zijn op dat punt van recente datum. De centrale en eeuwige vraag daarbij is in hoeverre de beginselen die aan de beschermende functie van het strafprocesrecht ten grondslag liggen, ooit onderschikt mogen worden gemaakt aan eisen van criminaliteitsbestrijding die de samenleving stelt. Zoals gezegd kan de invloed van het EVRM niet worden onderschat. Het EVRM plaatst het strafproces in een veel breder denkkader, meer bepaald door het begrip "democratische rechtsstaat" over het formalisme heen inhoudelijk in te vullen. Het naleven van het formele legaliteitsbeginsel volstaat niet langer. Er worden inhoudelijke kwaliteitseisen gesteld, uitgedrukt in algemene beginselen, zoals proportionaliteit, subsidiariteit, participatie, transparantie, wapengelijkheid, vermoeden van onschuld. In dit licht is er sprake van een procedurele democratie: democratische beginselen moeten tijdens het gehele verloop van de procedure worden gerespecteerd en vergen procesloyaliteit. Deze beginselen zijn natuurlijk veel gemakkelijker inpasbaar in het accusatoire of adversaire proces dan in het inquisitoire proces dat wij kennen. Daar ligt dus de uitdaging voor de Belgische wetgever.
Het Belgische strafprocesrecht functioneerde de afgelopen jaren als een perpetuum mobile onder druk van voortdurende wijzigingen, open rechtsinterpretaties en de rechtspraak van het EVRM. Het heeft derhalve niet allen nood aan een overzichtelijk codificatie, maar ook aan een herformulering van de vernieuwde achtergrond van het begin van de 21ste eeuw, een nieuwe esprit des lois. Het inzicht is gegroeid dat een eerlijk proces, de wapengelijkheid der partijen en een integere strafvordering, ook in het vooronderzoek, gerechtelijk of opsporingsonderzoek, op de een of andere wijze moet worden verwoord. Precies dit is het doel van dit voorstel. Voor het gerechtelijk onderzoek was dit trouwens al uitgewerkt in de zogenaamde "kleine Franchimont".
Nieuwe rechten brengen echter ook nieuwe verantwoordelijkheden mee, die bij misbruik kunnen worden bestraft. De actieve participatie moet de afhandeling binnen een redelijke termijn bevorderen en passiviteit leidt tot rechtsverwerking. Daardoor groeit het inquisitoire model naar het adversaire model toe, ook omdat het openbaar ministerie en de verdediging steeds meer als echte tegenstanders, tegenstrijdige partijen worden aangezien, wat trouwens de basisoptie is van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg.
Het openbaar ministerie wordt in 2005 niet ervaren zoals in 1810, namelijk als de boven het gewoel staande magistraat die objectief oordeelt. Hij wordt nu bekeken als degene die vervolgt. De dynamiek van het strafprocesrecht en de rolopvattingen zijn volledig veranderd. Dat heeft ook veel te maken met het mediatiseren van het strafprocesrecht. Hoe zou men de participatie van slachtoffers of verdachten in het onderzoek kunnen uitsluiten wanneer de inhoud van de dossiers het voorwerp uitmaakt of kan uitmaken van permanente mediaberichtgeving en commentaar, waarbij de betrokkenen eerder het lijdend voorwerp zijn dan degenen die rechten putten uit een proces.
Wat dit betreft, wil ik even ingaan op de mediatisering van de politie in feuilletons. Er is een `Frost-effect'. De politie is maar effectief als ze de wet niet moet naleven, als ze onmiddellijk haar revolver kan nemen om een landloper op te pakken, als ze de deuren kan inbeuken, als ze geweld kan hanteren. Er is daarnaast natuurlijk altijd een vadsige, niet begrijpende onderzoeksrechter die aarzelt om een aanhoudingsbevel uit te schrijven. Er is ook de corrupte, omgekochte advocaat die in wezen de medeplichtige is van de verdachte.
Ik overdrijf het wat, maar de mediatisering van de rechtsstaat in die termen tast natuurlijk het rechtsgevoel van de publieke opinie aan. Het staat overigens haaks op de discipline die men van de politie verwacht. Het zo voorstellen als zou de bestrijding van de criminaliteit maar effectief zijn als het doel alle middelen vergt is dus niet zo onschuldig.
Toen Jozef II de foltering in de Nederlanden afschafte, stuurde de Brusselse magistratuur hem een protestbrief waarin stond dat zonder foltering de waarheid niet aan het licht zou kunnen komen.
Toen ik bepaalde commentaren op dit wetsvoorstel hoorde, moest ik daaraan denken. Wanneer men bepaalde waarborgen in het leven roept, dan poogt men die altijd tegen de waarheid uit te spelen, terwijl het debat natuurlijk veel genuanceerder en veel ernstiger is. Het heeft immers te maken met de waardigheid en met het tekort van de menselijke persoon. Ook in het recht zou men Jules Romains' Dr. Knock kunnen parafraseren. Hij zegt: iedere gezonde mens, c'est un malade qui s'ignore. In het recht bestaat het vermoeden van onschuld omdat het recht zegt: iedere burger is de schuldige die het niet weet, omdat het menselijke tekort evident is.
Men moet daar dus veel genuanceerder en voorzichtiger over spreken en het niet voorstellen zoals het soms gebeurt. Voor de werkbaarheid en de efficiëntie van het proces zijn beperkingen en moduleringen noodzakelijk. Evenmin wordt betwist dat tegenover de dreiging van de georganiseerde criminaliteit en het terrorisme nieuwe opsporingstechnieken moeten worden aangewend.
Het strafprocesrecht kent de afgelopen jaren een duidelijke verschuiving ten voordele van uitgebreide nieuwe onderzoeksmogelijkheden. Die balanceren soms op de grenzen van de rechtsstaat. Dat blijkt uit de rechtspraak van het Arbitragehof.
Hoe groter de dreiging, hoe weerbaarder de reactie moet zijn. Dat valt niet te betwisten. Dit mag echter niet tot het Trojaanse paard-effect leiden. De nieuwe technieken of verschuivingen mogen niet veralgemeend in het strafprocesrecht worden toegepast.
Een algemene situering van de achtergrond van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht is noodzakelijk om de diverse veranderingen, wijzigingen en aanpassingen in een juist perspectief te plaatsen. Het is natuurlijk gemakkelijk en ook verantwoord over een of ander punt discussie te voeren en mogelijk zelfs tot een andere oordeelsvorming en oplossing te komen. Maar het eerste punt bij een parlementaire en dus politieke behandeling is natuurlijk de rode draad in het initiatief te zien. Zonder een algemene analyse is een juiste situering van de diverse veranderingen, wijzigingen en aanpassingen niet mogelijk. De rapporteurs, die ik nogmaals dank, hebben vanochtend reeds zeer uitvoerig gewezen op enkele fundamentele wijzigingen. Ik wil daar heel kort een paar randbemerkingen aan toevoegen.
Allereerst wil ik echter de draagwijdte van artikel 1 van het wetboek van Strafprocesrecht onderstrepen. Ik zie dat het Vlaams Belang dit artikel wil schrappen. Artikel 1 is echter een artikel dat alle andere overbodig maakt. Met andere woorden, à la limite zou men alle artikelen kunnen schrappen, behalve artikel 1. Want in artikel 1 staan het respect voor de fundamentele rechten, de internationale verdragen, de wettelijkheid en de loyaliteit van het proces, de gelijke behandeling, de niet-discriminatie, de rechten van de verdediging, de onafhankelijke en onpartijdige rechter, uitdrukkelijk ook de onschendbaarheid van de privacy, het briefgeheim en de woning, de proportionaliteit en de subsidiariteit... Dit artikel is op zichzelf alleen al een groot programma.
Het duidt aan dat België zijn internationale verplichtingen wil naleven, maar ook dat er een positieve rechtsverplichting bestaat voor de overheid en iedereen die aan een proces deelneemt, om zich daarin loyaal te gedragen en binnen een redelijke termijn tot de afhandeling van de betwisting te komen.
Het is dan ook een basisartikel dat niet alleen op zichzelf staat, maar in vele nieuwe omstandigheden zal kunnen worden gehanteerd tegenover iedereen, welke ook de partijpositie is, die misbruik maakt van de procesrechten. Door artikel 1 beschikt de rechter over meer middelen om de verzoeken die niet pertinent en niet-adequaat zijn af te wijzen op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Precies door deze beginselen wordt het mogelijk de rechtsregelen te lezen, niet naar hun louter letterlijke betekenis, maar in vele dimensies en dus met een veel grotere juridische rijkdom.
Over de nietigheden las ik onlangs een artikel in de Juristenkrant dat zich de vraag stelde: "Hoe zwaar weegt de Franchimont?". Ik neem me voor om vanavond de stukken van dit voorstel te wegen en mijn antwoordartikel te beginnen met de mededeling: 1 kilogram - of iets dergelijks - als het dat is wat u wil weten. Het artikel maakt een hele kritiek op de regeling van de nietigheden. Men zegt: "De nietighedenleer is weinig wetenschappelijk en zelfs arbitrair." Maar vandaag zijn er niet eens sancties uitgewerkt in de wet. Nergens staat hoe iemand die een regel overtreedt, bestraft wordt, terwijl de bedoeling van het legaliteitsbeginsel er precies in bestaat dat iedereen een waarborg heeft bij het afhandelen van de belangen die op het spel staan. Hoe kan dan in deze situatie het uitwerken van sancties onwetenschappelijk en arbitrair zijn? Precies het ontbreken van sancties kan aanleiding geven tot arbitrair handelen.
Het is natuurlijk juist dat sancties bij het overtreden van de basisnorm van het strafprocesrecht niet kunnen worden afgehandeld in een onderonsje tussen het openbaar ministerie en de rechter. Ook de wetgever moet zijn verantwoordelijkheid nemen, precies omwille van de nieuwe procesposities die de partijen in 2005, binnen de nieuwe opvattingen, innemen.
Zonder oplossing voor het probleem van de sancties, bleven we in de sfeer van het wetboek van 1810 leven. Er werd gekozen voor het onderscheid tussen enerzijds substantiële nietigheden of nietigheden die de openbare orde betreffen, en anderzijds sommige andere nietigheden, die dan beantwoorden aan het beschermingsmodel, de Schutznormtheorie. Die oplossing, waarop vanzelfsprekend altijd iets kan worden aangemerkt, is verantwoord.
Het Arbitragehof heeft trouwens in haar rechtspraak de wet op de bijzondere opsporingstechnieken gedeeltelijk vernietigd omdat men precies inzake de fundamentele rechten (zoals de lichamelijke integriteit, de privacy of het briefgeheim) macht heeft gegeven aan de politie, en het openbaar ministerie, die, gezien het gewicht van deze fundamentele rechten, niet beantwoordden aan het principe van de proportionaliteit.
De nietigheid wordt in de wet ingeschreven op grond van dezelfde gedachte. Wat betekent de grondwettelijke waarborg dat er tussen 21 uur en 5 uur geen huiszoekingen in een domicilie mogen worden verricht, als de rechter achteraf beslist dat met de stukken die aldus in beslag worden genomen rekening moet worden gehouden omdat ze tegemoet komen aan de waarheidsvinding. Dan is de grondwet inderdaad een vodje papier. De procedurele waarborgen zijn de enige waarborgen in het recht. Tegen de macht is enkel het recht een waarborg voor zover dit procedurele gevolgen heeft.
De nietigheid is echter niet onherroepelijk. De nietigheden kunnen worden gezuiverd als ze tijdig worden ingeroepen. De mogelijkheid om de nietigheden te zuiveren en dus misbruiken in de procedure ten gronde te vermijden, is uitgebreid omdat de nietigheden bij de regeling van de procedure tijdig moeten worden ingeroepen voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling.
De Schutznormtheorie houdt in dat er sprake moet zijn van belangenschade. Dat geldt ook in het private proces. Ik zie niet in welke kritiek daarop kan worden gegeven.
De participatiegedachte is het fundament van het accusatoir proces. We staan ver van de vorm van participatie in Angelsaksische processen, waar, in aanwezigheid van de jury, de getuigen op een agressieve manier worden aangepakt door de advocaat en zelfs door het openbaar ministerie. Daar vult ieder zijn waarheid in.
De participatiegedachte die in dit ontwerp naar voren komt, en die reeds in de vorige essentiële wijzigingen van het Wetboek Strafprocesrecht - de zogenaamde "kleine Franchimont" - tot uiting kwam voor het gerechtelijk onderzoek, wordt nu in beperkte mate doorgetrokken tot het opsporingsonderzoek. Bij de "kleine Franchimont" werd niet alleen aan de benadeelde een stevige rechtspositie verleend. De wijzigingen hadden ook tot doel de maatschappelijke onvrede te beteugelen door de controle op het gerechtelijke onderzoek te verstevigen. Er kwam ook een toezicht op de onderzoeken door de Kamer van Inbeschuldigingstelling.
De voorgestelde hervormingen inzake de participatie in het gerechtelijke onderzoek liggen in de lijn van de heersende rechtsovertuigingen, waarbij steeds meer wordt gestreefd naar een grotere interactie in het onderzoek. Die gedachten zijn nu doorgetrokken naar het opsporingsonderzoek. De uiteindelijke beslissingsbevoegdheid blijft echter steeds bij het Openbaar Ministerie, wat de noodzakelijke efficiëntie van het onderzoek verzekert en zo de mogelijkheid van beroep uitsluit.
Op het tegensprekelijke deskundige onderzoek zowel tijdens het opsporings- als het gerechtelijke onderzoek, heb ik veel kritiek horen uitoefenen. Sinds het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van juni 2005 tegen België hoor ik die criticasters niet meer. Het loont trouwens de moeite om het arrest erop na te lezen. De voorzitter van de rechtbank had een eenzijdig gerechtelijk onderzoek in strafzaken bevolen, maar het arrest bepaalt dat de rechter effectief en concreet moet zijn. Met het oog op de kwaliteit moet de informatie noodzakelijkerwijze tegensprekelijk zijn.
Er zijn natuurlijk altijd twee manieren om het strafprocesrecht te hervormen. Men kan, zoals de afgelopen twintig jaar, zich op geregelde tijdstippen door het Hof te Straatsburg laten veroordelen.
Zo heeft het arrest-Lamy betreffende de voorlopige hechtenis een jarenoude werkwijze op de helling gezet. Jarenlang hebben advocaten in zaken van voorlopige hechtenis moeten pleiten zonder inzage in het strafdossier. De rechter, het openbaar ministerie en de onderzoeksrechter beschikten over het strafdossier, maar de advocaat had niets en moest toch pleiten over het al dan niet handhaven van de voorlopige hechtenis. Jarenlang hebben wij gepleit dat die werkwijze neerkwam op een schending van de rechten van de verdediging. Dat pleidooi is altijd afgewezen met het argument dat men geen vertrouwelijke informatie via de advocaten naar het misdaadmilieu mocht laten lekken. Het arrest-Lamy heeft die argumentatie onderuit gehaald en de tegensprekelijkheid van het vooronderzoek gevorderd. De verklaringen van de tegenstrever zouden kunnen volstaan om veroordeeld te worden. Denk maar aan de zaak Bricmont tegen Prins Karel, waarin elke confrontatie wordt geweigerd. Het Hof te Straatsburg betoogt dat de verklaringen a, b en c van de heer A niet volstaan. Wie die waarheid betwist, moet een beroep kunnen doen op een confrontatie. Voor de verwarring tussen de rol van de onderzoeksrechter en de rol van de grondrechter, voor de verwarring tussen het lidmaatschap van het openbaar ministerie en de deelname aan de beraadslaging, voor al die zaken van de afgelopen 20 jaar en voor nog vele andere hebben wij ons altijd tot het Hof van Straatsburg moeten wenden om de veroordeling van België te verkrijgen.
Vindt u dat een goede werkwijze? Vindt u dat het strafrecht op die manier moet worden gewijzigd of bent u bereid uw politieke verantwoordelijkheid op te nemen en de beginselen die op Europees niveau kracht van wet hebben, in Belgisch recht om te zetten? Dat komt neer op een grotere participatie.
Ik verwijs ook naar enkele nieuwigheden in de procedure van de burgerlijke partijstelling waarmee men misbruik hoopt tegen te gaan en die in de lijn liggen van artikel 1 van het Eerste Protocol. De mogelijkheid om in minder belangrijke zaken de grond van de zaak voor de Raadkamer te pleiten, zal de procesgang versnellen. De wijzigingen aan de wet over de voorlopige hechtenis brengen ze in overeenstemming met de aanbevelingen van het Commissariaat voor de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties, van het Europees Comité ter voorkoming van foltering van de Raad van Europa en van het Vast Comité van toezicht op de politiediensten, om wie van zijn vrijheid wordt beroofd, over zijn rechten in te lichten namelijk dat hij minstens na acht uur of in ieder geval als hij de nacht in de cel moet doorbrengen, een advocaat kan raadplegen.
Door de wijziging van de zuivering van de procedurenietigheden wordt verhinderd dat aanslepende procedure-incidenten een hypotheek leggen op het strafprocesrecht. Men moet onmiddellijk zijn middelen gebruiken zodat inzake de opsporing alles kan worden geregeld tijdens de inleidende zitting en zodat daarna over de grond van de zaak kan worden gesproken.
Mevrouw de T' Serclaes heeft er vanochtend al op gewezen dat in een arrest van het Hof van Assisen niet alleen de straf, maar ook de schuld dient te worden gemotiveerd.
Het verslag geeft de discussies weer over alle overige punten. Mevrouw de T' Serclaes heeft die punten vanochtend opgesomd. Intussen heeft de werkgroep die door de minister werd opgericht, een verslag over die materie opgesteld. Daarom zal het wetboek op sommige punten eventueel nog moeten worden gewijzigd.
Dit is een flexibele aanpak die we noodzakelijkerwijs moeten aanvaarden in 2005.
Bij de totstandkoming van het Gerechtelijk Wetboek in de jaren 1960 moest ook flexibiliteit aan de dag worden gelegd. In de Kamer werden de arbeidsrechtbanken immers anders georganiseerd. De tekst van het wetboek kwam uit de Senaat en door de flexibele samenwerking tussen Kamer en Senaat kon uiteindelijk een nieuw Gerechtelijk Wetboek worden opgesteld.
Ook voor het Hof van Assisen moeten we nagaan wat wel en niet wordt veranderd. Dat geldt ook voor de wijzigingen betreffende de bijzondere opsporingstechnieken. We waren er ons van bewust dat de regering een nieuw initiatief zou nemen. We hebben in de tekst rekening gehouden met het arrest van het Arbitragehof, wetende dat er nog wijzigingen zullen worden aangebracht. Die kunnen dan worden geïntegreerd als de basistekst overeind blijft.
Er werd een afzonderlijke titel ingevoerd met betrekking tot de rechtspraak in Cassatie. De verspreide bepalingen over het Hof van Cassatie werden samengevoegd, de cassatieprocedure wordt overzichtelijk gemaakt en de bestaande twistpunten worden uit de weg geruimd.
Het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht impliceert vele keuzes. Een aantal van deze keuzes is juridisch-technisch, een aantal andere is duidelijk politiek. De basiskeuze is bekend: de aanpassing van een modern strafprocesrecht dat beantwoordt aan de bestaande minimale eisen die door het Europees Verdrag voor de Mensenrechten worden gesteld, wat tot een grotere legitimering van de beslissing moet leiden en tot een grotere zekerheid over de waarheidsvinding. Ze verplicht de overheid de nodige middelen ter beschikking te stellen om een effectief proces te voeren binnen een redelijke termijn, waarbij men ook oog heeft voor de belangen van de benadeelde partij. Dit is een algemeen rechtsbeginsel. Als sedert de politiehervorming jaarlijks 16 miljard Belgische frank meer kan worden besteed voor de politie, kan dan op de begroting van de minister van Justitie geen 100 miljoen worden uitgetrokken voor de werking van de diensten van het parket? Ik heb trouwens altijd gezegd dat die middelen moeten worden verdubbeld als we willen dat onze justitie tegemoet komt aan de nieuwe eisen. Het Hof van Justitie in Straatsburg heeft al tal van Staten veroordeeld omdat ze geen effectieve middelen ter beschikking stellen om bepaalde onderzoeken tot een goed einde te brengen. Dat klinkt allemaal revolutionair en zeker in een land waar de opera zingen reeds de revolutie betekent, is dit zeggen misschien nog meer revolutionair. In feite komt het er echter op neer dat de minimale Europese standaard wordt toegepast voor de strafprocedure.
Het Wetboek herijkt de beginselen van een democratische rechtsstaat in het licht van een nieuwe eeuw en bevat vele uitnodigingen aan alle procesactoren om hun procespositie en -houding te herdenken en te herpositioneren in het licht van art. 1 van het Wetboek.
Het wetsvoorstel formuleert een nieuwe balans, een nieuwe richting, maar geen nieuw systeem. Het is echter de enige kans die we hebben om uiteindelijk over een nieuw Wetboek van Procesrecht te kunnen beschikken.
M. Philippe Mahoux (PS). - Après des années d'avancées puis d'espoirs déçus, la proposition contenant le Code de procédure pénale connaît enfin sa première réelle étape parlementaire. Et c'est là un moment précieux pour tous les acteurs de la justice pénale.
Deux cents ans après sa première rédaction napoléonienne, il était primordial, d'un point de vue démocratique, de moderniser une matière qui ne peut plus être comprise comme le simple droit dont dispose la société de se protéger contre les criminels, mais aussi comme l'obligation certaine qui incombe à la justice de prendre en considération les intérêts des différentes parties au procès, en ce compris, bien évidemment, ceux des victimes.
Cette volonté d'établir un véritable équilibre entre droits et devoirs des différents intervenants du procès pénal a guidé l'ensemble des travaux qui ont abouti à ce texte, qu'il s'agisse des débats de la commission pour le droit de la procédure pénale, placés sous la sagace présidence de Maître Michel Franchimont ou de la commission de la Justice du Sénat.
Sans revenir sur l'ensemble des discussions qui ont occupé notre commission pendant plus d'un an et demi, je voudrais mettre en évidence quelques-uns des points discutés qui ont particulièrement retenu l'attention du groupe socialiste.
Les principes de loyauté, proportionnalité et subsidiarité. La commission pour le droit de la procédure pénale a pris le parti d'inclure, dans les principes généraux qui ouvrent la lecture de ce code, un rappel des textes européens et des conventions internationales ainsi que les principes de loyauté, de proportionnalité et de subsidiarité. Il s'agit là d'une véritable innovation, laquelle n'a d'ailleurs pas reçu l'aval du Conseil d'État, au motif qu'une référence à des normes de valeur supérieures n'est pas souhaitable et doit uniquement figurer dans les travaux préparatoires. Il nous semble au contraire que la lisibilité et l'accessibilité du texte requièrent que soient rappelés, de prime abord et de manière claire, les textes et les grands principes qui doivent influencer l'interprétation de ce texte.
De même, l'application claire des principes de proportionnalité et de subsidiarité à l'ensemble des dispositions de ce code traduit la volonté du législateur de donner à la procédure pénale une approche humaniste, proche de nos convictions parce que s'exerçant dans le respect des droits et libertés de chaque individu. Nous en soutenons donc l'inscription dans le présent texte.
Les droits de défense. Au cours des discussions relatives à l'introduction du concept jurisprudentiel des « droits de la défense » dans le texte soumis aujourd'hui à notre vote, nous avons redit tout notre attachement à l'équilibre des droits et obligations des différents acteurs du procès pénal. À cet égard, nous rappelons que si, historiquement, on a pu considérer les droits de la défense comme des règles de procédure ayant pour but de protéger l'inculpé contre les abus éventuels de l'autorité, la procédure pénale se doit désormais de prendre en compte les droits de toutes les parties au procès et, partant, les droits des victimes. Cette réflexion relayée à de multiples reprises a abouti à la modification du concept de « droits de la défense » en « droits de défense », soit un ensemble de droits acquis à toute personne qui intervient dans un procès pénal, par exemple, le droit d'être informé loyalement de ses droits, de ce qui lui est reproché ou demandé ou encore le droit d'avoir un égal pouvoir d'initiative pour faire apparaître la vérité.
Le régime de la preuve et des nullités. Ce sujet a suscité de longs débats qui n'ont toutefois pas permis de répondre à toutes les questions engendrées par cette difficile matière.
Cependant, la commission a franchi une importante étape en instaurant un premier régime de la preuve et des nullités, régime qui devra encore être affiné.
Pour le groupe socialiste, il était hors de question de freiner le travail entrepris en bloquant l'examen de la proposition en raison de certains points posant problème.
Au contraire, nous considérons que cette proposition doit faire l'objet d'un véritable échange parlementaire, et avec le gouvernement, les matières concernées s'avérant bien trop importantes pour se contenter d'une seule approche.
Il nous paraît évident que sur ce point, le texte doit donc encore être approfondi et ciselé et nous attendons avec impatience les apports que la Chambre sera en mesure d'apporter à cette ébauche de régime.
L'action publique. Dans l'examen de ce chapitre, trois points retiennent l'attention du groupe socialiste.
a) Le rôle des huissiers. Nous avons sollicité qu'une réflexion soit entamée sur le rôle encore actuellement dévolu aux huissiers de Justice, dont l'intervention est imposée pour de nombreux actes de procédure.
Il est, à notre sens, grand temps de voir dans quelle mesure il n'est pas possible - voyez la prudence de l'expression - au regard des évolutions technologiques que nous connaissons, de leur substituer un système offrant les mêmes garanties sous l'angle de la sécurité judiciaire, mais s'avérant nettement moins coûteux pour le justiciable.
b) Le délai raisonnable. Le texte proposé offre au magistrat saisi de l'affaire la possibilité d'éteindre l'action publique dès lors que celle-ci aurait excédé le délai raisonnable, défini par la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme.
Si l'intention nous paraît bonne, dans la mesure où il ne convient pas que des instructions soient poursuivies de manière illimitée dans le temps, il n'en reste pas moins que le groupe socialiste souligne que cette mesure devra être utilisée avec prudence, étant entendu que, dans certaines affaires particulièrement graves, l'application d'une telle possibilité risque d'engendrer une très grande incompréhension de la part du public
Les prescriptions. Nous relevons l'importance de fixer des règles extrêmement claires afin d'éviter que l'on puisse avoir recours dans les prétoires, à des « ficelles », à des astuces de la procédure permettant à des criminels d'échapper à la Justice pour des raisons strictement liées à l'écoulement du temps et non à leur innocence.
Parallèlement, il nous semble tout aussi nécessaire - et c'est là un indubitable paradoxe - de confirmer le système des prescriptions, dès lors qu'il ne peut être envisagé que des justiciables vivent avec une épée de Damoclès perpétuellement suspendue au-dessus de leur tête.
Le travail a été fructueux à cet égard, les normes étant établies de manière précise dans le texte et leur portée explicitée dans les travaux parlementaires, notamment au travers des multiples questions et réponses échangées entre les sénateurs et le professeur Franchimont, sans oublier les autres experts qui sont intervenus dans les travaux de notre commission.
La personne lésée - La constitution de partie civile.
Le respect des droits des victimes constitue l'une des priorités défendues par les socialistes. Nous sommes donc particulièrement heureux de constater que cette préoccupation trouve écho dans le texte proposé.
Nous relevons, à cet égard, l'amélioration de la définition de la personne lésée.
Pour une meilleure lisibilité et une plus grande clarté du texte, nous aurions souhaité que soit indiquée, dans l'article définissant la personne lésée, la possibilité pour le ministère public de ne pas reconnaître cette qualité, mais la commission ne nous a pas suivis sur ce point.
La règle traditionnelle selon laquelle « le pénal tient le civil en état » a également fait l'objet de longs débats puisque le texte envisagé proposait de la modifier.
Nous avons suivi le renversement suggéré, celui-ci devant permettre une résolution plus rapide des questions liées aux intérêts civils des parties à un procès pénal. On ne peut que se réjouir de cette avancée car elle est conforme à l'esprit d'une bonne administration de la justice.
Information et police judiciaire. J'aborderai quelques points particuliers en cette matière.
Au cours des discussions sur les différents rôles de la police judiciaire, nous avons rappelé à diverses reprises que certaines polices locales sont véritablement « noyées » par des tâches qui leur sont confiées par des procureurs, de sorte qu'il leur devient difficile d'exercer leurs missions de maintien de l'ordre ou de proximité.
Ce constat, même s'il relève d'une politique criminelle plutôt que de la procédure pénale au sens strict, suppose néanmoins que l'on y soit attentif, notamment dans l'attribution faite par ce texte des missions de la police judiciaire.
Les rapports entre justice et presse. Il me revient à l'esprit un débat sur ce thème bien particulier mené voici de nombreuses années et qui a fait l'objet d'une publication par le Sénat.
Pour rappel, hormis les exceptions légales, l'information est secrète.
Le texte prévoit cependant que, lorsque l'intérêt public l'exige, le procureur du Roi peut communiquer des informations à la presse. L'avocat peut, lorsque l'intérêt de son client l'exige, en faire de même.
Nous avons relevé, lors des débats, les abus existant en la matière, certaines informations étant quasiment faites en live au travers des médias.
Nous nous sommes donc particulièrement attachés à la redéfinition des conditions de ces exceptions délicates, dès lors qu'elles peuvent porter atteinte tant à la présomption d'innocence qu'à la vie privée des individus.
Il nous semble que le texte proposé au vote permet désormais une plus grande transparence dans les relations entre presse et acteurs du monde judiciaire, garantissant ainsi une meilleure protection des droits essentiels des personnes concernées.
Il va sans dire que ces règles, établies au stade de l'information, valent également au stade de l'instruction préparatoire.
Les auditions. Nous insistons sur deux aspects particuliers de cet acte d'information que sont les auditions quand elles visent les plus faibles d'entre nous, à savoir les victimes - notamment les victimes d'agressions sexuelles -, les mineurs, les mineurs prolongés et les incapables.
Concernant les premières, l'objectif poursuivi par nos amendements a été de permettre à l'officier de police judiciaire - comme au juge d'instruction - de modaliser la confrontation souvent nécessaire entre auteur présumé et victime, dès lors que celle-ci pourrait s'avérer extrêmement traumatisante pour la victime.
Concernant les mineurs, les mineurs prolongés et les incapables, nous avons également déposé une série d'amendements visant à leur garantir des conditions optimales d'audition, en termes de sécurité juridique et de confort psychologique.
Nous sommes satisfaits de l'intégration de ces amendements dans le texte.
L'expertise. Ce sujet a engendré de multiples questions, notamment celle que nous avons posée en vue de déterminer quelle était la portée de la protection du secret professionnel lorsque des éléments nouveaux sont découverts à l'occasion d'une expertise réalisée par une personne tenue au respect de l'article 458 du Code pénal.
Les droits de toute personne préjudiciée par un acte d'information. Nous soutenons la nécessité de l'inscription, dans ce texte, de l'article 123, qui constitue une garantie essentielle du respect de la vie privée. Pour rappel, cet article vise la situation d'une personne qui a fait l'objet de plusieurs interrogatoires par le parquet ou les autorités policières, à propos d'un même fait et durant l'année écoulée.
L'article en question l'autorise à demander au ministère public si elle est suspectée d'avoir commis une infraction punissable d'un emprisonnement correctionnel principal d'un an ou d'une peine plus grave. Le ministère public est tenu de répondre par écrit dans les deux mois du dépôt de la requête.
J'en viens aux mesures d'instruction. Les mesures proposées par le texte nous semblaient devoir être quelque peu aménagées en regard du respect du secret professionnel. C'est la raison pour laquelle nous avons déposé des amendements visant à protéger au maximum cette obligation légale, fondement essentiel d'une relation de confiance entre le praticien, qui y est soumis, et son client.
Jusqu'à présent, seule la pratique justifiait qu'un membre du Conseil de l'Ordre des avocats soit présent lors d'une perquisition au cabinet d'un confrère. Le texte fonde légalement cette pratique.
Il en étend l'objet, puisqu'il confie à ce représentant une véritable mission de tri des documents soumis au juge d'instruction, et le champ d'application puisqu'il va concerner toutes les professions soumises à l'article 458 du Code pénal, et qui relèvent d'un ordre ou d'une association professionnelle. Le médecin que je suis est évidemment sensible à cette extension du champ d'application.
La scission du procès pénal. Le texte prévoit la possibilité qu'en matière pénale, il soit statué en deux temps.
Un premier jugement est prononcé, sur la réalité des faits et la culpabilité du prévenu. Les débats portant sur la peine et sur les intérêts civils sont alors postposés au prononcé de l'éventuelle culpabilité du prévenu.
Si l'idée paraît intéressante dans la mesure où l'on conçoit qu'il est difficile pour l'avocat de plaider simultanément l'acquittement et, subsidiairement, la peine à infliger à son client, nous resterons cependant très attentifs, comme je l'ai souligné, aux conséquences éventuelles sur l'arriéré judiciaire du système proposé.
Sur la cour d'Assises, pour synthétiser la position adoptée par le groupe socialiste, je soulignerai : notre attachement au maintien de cette juridiction de jugement ; notre souhait de voir la décision relative à la culpabilité motivée par le jury - nous nous rangeons ainsi aux arrêts de la Cour de Strasbourg - ; la nécessité d'une juste représentation de la population au sein du jury et ce, aussi bien en termes d'âge que de sexe, sans que ce difficile équilibre ne puisse constituer un frein à la composition du jury ; la présence du jury en toute hypothèse, c'est-à-dire que l'accusé plaide ou non coupable ; le refus de limiter le nombre de témoins, étant entendu qu'il sera extrêmement difficile de déterminer de prime abord la pertinence des témoignages à venir.
Mme la ministre de la Justice s'est engagée en commission, à remettre l'avis de la commission d'experts pour la réforme de la cour d'Assises sous forme d'un projet distinct qui devra être débattu sous peu au Sénat.
Partant, et dans un esprit de cohérence, le groupe socialiste a décidé de s'abstenir lors du vote sur cette partie du texte en commission puisque cette partie sera modifiée en fonction du projet de loi qui tiendra compte de l'avis de la commission d'experts. Depuis le vote en commission, nous avons cependant eu le plaisir d'entendre l'exposé des conclusions de cette commission.
Nous serons bien entendu attentifs au respect des principes exposés ci-dessus lors de l'examen approfondi de cette matière.
Pour conclure, je voudrais saluer le travail effectué par la commission de la Justice et son personnel administratif, sans oublier les services d'évaluation et de traduction du Sénat ainsi que les interprètes.
Je voudrais remercier celles et ceux qui, à des titres divers, sont intervenus avec une assiduité exemplaire et une grande pertinence au cours de nos travaux, et tout particulièrement le professeur Franchimont. Sa remarquable expertise en la matière a guidé nos débats, et je m'en voudrais de ne pas souligner à mon tour l'enthousiasme, la disponibilité et l'affabilité qui ont caractérisé sa présence parmi nous au cours de ces longs mois de travail.
Comme je le disais en introduction, la modification du Code de procédure pénale a été une longue discussion. Dès lors, vous ne m'en voudrez pas de citer Robert Legros qui fut premier président de la Cour de cassation et commissaire royal à la réforme du code pénal. Il écrivait déjà, en parlant plus largement du droit pénal, qu'il faut rechercher les solutions adaptées au cas, équitables, utiles et efficaces, raisonnables. C'est surtout en cette matière qu'il faut affirmer la solidarité droit-justice. Il me paraît qu'au travers tant des principes que des règles dégagés par le texte soumis aujourd'hui à votre vote, nous avons pu respecter ce souhait.
De heer Ludwig Vandenhove (SP.A-SPIRIT). - Ik heb mijn niet al te lange interventie samengevat onder de titel: hoe lang kan een kruik te water gaan voor ze barst? Dat is de onderliggende vraag die we als SP.A-SPIRIT-fractie hebben bij de stemming over de zogenaamde grote Franchimont-wet.
Vandaag zit de strafprocedure al dermate vol wolfsklemmen en schietgeweren dat advocaten er gretig gebruik van maken om hun cliënten te verdedigen. We kunnen het hen niet kwalijk nemen dat ze de mogelijkheden die ze van de wetgever krijgen, ten volle benutten. Als er kritiek gegeven wordt op de trage werking van het gerecht, heeft dit voor een stuk te maken heeft met de organisatie van dat gerecht, maar ook met de procedureslagen waarvan advocaten graag gebruik maken als dat hun cliënt goed uitkomt.
De frustratie bij de parketten, die geacht worden de misdadigers achter de tralies te krijgen, is groot. De grote Franchimont-wet, die de Senaat morgen normaal zal goedkeuren, is de druppel die de emmer doet overlopen. Ik verwijs naar het artikel van substituut-procureur-generaal Frank Schuermans, lid van het Comité P, in het tijdschrift Panopticon waarin niet alleen de grote Franchimont-wet, maar ook de regelgeving inzake de voorlopige hechtenis en het zogeheten kaderbesluit inzake minimale rechten ongenadig door de mangel gehaald wordt. Ik ga daar niet over uitweiden, want dat is voer voor juristen en niet voor politici, maar de geciteerde bijdrage van Frank Schuermans belicht diverse aspecten.
Waar we als verkozen politici wel wakker van liggen, is de politieke boodschap achter dit wetsvoorstel. Die boodschap is niet meer of niet minder dan dat strafprocessen nog langer gaan duren en dat de grote vissen in het criminele wereldje misschien nog meer kansen krijgen om door procedureregels de dans te ontspringen. Dat is uiteraard een signaal dat we in onze rechtswereld als de pest kunnen missen.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dat is een karikatuur! U hebt trouwens nooit de vergaderingen van de commissie bijgewoond. Wat u zegt is een bewijs van onkunde...
De heer Ludwig Vandenhove (SP.A-SPIRIT). - Ik laat die uitspraak voor uw rekening, maar ik heb als plaatsvervanger in de commissie wel het recht om in de plaats van een afwezige collega namens mijn fractie het woord te nemen.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik zit hier niet om van u college te krijgen. Ik ben een verkozen politicus zoals u en ik heb ook het recht mijn mening te verdedigen. Ik beschouw het als een persoonlijk feit wanneer u zegt dat we in de commissie voor de Justitie achttien maanden hebben gewerkt om advocaten de gelegenheid te geven de grote criminelen te laten lopen en om bijkomende hindernissen tot stand te brengen om de waarheid te vinden. De tekst van de heer Schuermans is geschreven zonder dat hij het wetsvoorstel en de verslagen heeft gelezen. Op die manier werd Dreyfus veroordeeld: zonder enige dossierkennis. Ik heb alle respect voor andere standpunten, maar ik zou elk punt van kritiek in dat artikel kunnen weerleggen.
De heer Ludwig Vandenhove (SP.A-SPIRIT). - Ik heb er geen moeite mee indien u dat zou doen in een of ander tijdschrift. Ik wijs er alleen op dat ik wel het recht heb om namens mijn fractie te spreken. Ik maak helemaal geen karikatuur, noch van de commissie voor de Justitie, noch van u, mijnheer de Vandenberghe, de voorzitter ervan, en zeker niet van professor Franchimont.
Ik citeer enkele cijfers uit een onderzoek van INRA Belgium over de geloofwaardigheid van justitie. Een op twee Belgen vindt dat justitie geen goed werk levert. 29% is ronduit ontevreden. In Wallonië loopt dat cijfer zelfs op tot 41%. Uit de statistieken van de Vlaamse Gemeenschap blijkt dat 23,3% van de Belgen zeer veel of veel vertrouwen in het gerecht heeft.
Uiteraard liggen heel uiteenlopende redenen aan de basis van deze cijfers. Ik hoor burgers vaak zeggen: "Waarom gebeurt er niets met mijn klacht?", "Waarom komt dat boefje onmiddellijk weer vrij?", "Waarom blijven rechtszaken zo lang aanslepen?", "Hoe is het mogelijk dat die misdadiger vrijgesproken wordt, dat hij of zij zo snel vrijkomt?". De politici moeten rekening houden met die vragen.
Als wetgever moeten we ook in eigen boezem durven te kijken. Een eerste pijnpunt is ongetwijfeld de jaarlijkse stortvloed aan nieuwe regels en voorschriften die we over de burger uitgieten. Regels en reglementen hebben maar zin als ze effectief gehandhaafd of gecontroleerd kunnen worden. De wetgever grijpt al te gemakkelijk terug naar het klassieke strafrecht met gevangenisstraffen en geldboetes zonder stil te staan bij de effectieve handhaving ervan en dus met de reële pakkans van de overtreders. Ik pleit dan ook voor een ver doorgedreven handhavingsbeleid.
Ook over de straffen zelf wordt veelal niet of nauwelijks nagedacht. Ze worden soms gewoon pro forma ingeschreven, met als resultaat dat dit al dan niet terecht als een signaal wordt geïnterpreteerd om geen kostbare tijd of energie te steken in bepaalde overtredingen. Een duidelijk voorbeeld daarvan was de strafbaarstelling in het Vlaams inburgeringsdecreet. De daarin voorziene straffen lagen dermate laag dat de parketten ervan uitgingen dat het sop de kool niet waard was. Nepstraffen geven een totaal verkeerd signaal.
Pas sinds kort is afgestapt van de traditie dat alleen de rechterlijke macht, in dit geval de strafrechter, straffen mag opleggen. De wet op de gemeentelijke administratieve sancties vormt daartoe de eerste aanzet. Voortaan kunnen ook de gemeenten een straf opleggen voor kleinere inbreuken. De wet is meteen ook een voorbeeld van de onwennigheid waarmee zowel de politieke als de gerechtelijke wereld omgaat met afwijkingen op de klassieke afhandeling van overtredingen via de gerechtelijke molen.
Vele van de door de wet op de gemeentelijke administratieve sancties bedoelde feiten werden tot op heden niet vervolgd door de parketten. Daarom vroegen de steden en gemeenten een instrument om zelf te kunnen optreden. Nu ze over een dergelijk instrument beschikken, stel ik vast dat collega's burgemeesters bang zijn dat een al te doortastend optreden ten koste van de gemeentelijke mandatarissen gaat. Niet iedereen vindt blijkbaar dat politiek bedrijven impliceert dat we ook onze verantwoordelijkheid opnemen tegenover de burger die in overtreding is. De parketten, die zich vroeger vaak verschuilden achter het vele werk, reageren ook verontwaardigd omdat ze niet meer gekend worden in deze misdrijven.
Alleszins is het besef aanwezig dat andere sporen dan de klassieke gevangenisstraf en/of geldboete gevolgd moeten worden om mensen op het rechte pad te houden. Het kan niet dat regels worden overtreden omdat de overtreder erop rekent dat hij of zij geen straf zal krijgen. Kleine criminaliteit en diverse vormen van overlast zoals nachtlawaai, burenhinder en zwerfvuil in de feiten onbestraft laten, werkt ze alleen maar in de hand.
Dat verergert en verziekt de toestand.
Om die reden wordt naar alternatieven gezocht, die vaak doeltreffender of minder ingrijpend zijn. De gemeentelijke administratieve sancties zijn hiervan een voorbeeld, maar ook voor milieuovertredingen bestaat de verplichting om werken uit te voeren of de oorspronkelijke toestand te herstellen.
Bestuurlijke handhaving, waarbij de regelgever de geboden en verboden op verscheidene manieren kan doen handhaven, staat in ons land in tegenstelling met onze buurlanden nog in de kinderschoenen. Een belangrijke reden hiervoor is dat behoorlijk en correct bestuur ook vandaag nog niet vanzelfsprekend is. Administratief of bestuurlijk optreden kan maar als de administratie of het bestuur boven elke zweem van partijdigheid of favoritisme staat.
De cijfers tonen aan dat de criminaliteit de afgelopen jaren is gedaald. Uit de jongste enquête van de Veiligheidsmonitor blijkt dat het veiligheidsgevoel toeneemt. Dat is positief, maar eigenlijk heeft dat maar een relatieve waarde. Veel belangrijker is de pakkans van de overtreders en de ophelderingsgraad van misdrijven. Alleen als die behoorlijk hoog liggen, kunnen ze een ontradend effect hebben. Toezicht op het naleven van de regels is dus een onmisbare en onontbeerlijke schakel en daar loopt het vaak fout. De regel is immers streng, maar de zonde is goedkoop. Vele regels worden nauwelijks gecontroleerd, laat staan dat ze door de ordehandhavers worden gehandhaafd. Regels opleggen zonder controle of handhaving heeft geen zin. De overheden die regels opleggen, moeten minstens over de naleving nadenken. Dat gebeurt vandaag niet of nauwelijks. Ze leven in de soms ijdele hoop dat de mensen de regels wel zullen naleven.
Eens een misdrijf is vastgesteld, beslist de parketmagistraat over de vervolging voor de rechtbank. In een overgroot deel van de gevallen gebeurt dat niet en wordt de zaak geseponeerd. Dat ondoorzichtig sepotbeleid is een van de grootste redenen voor de kritiek van en de onrust bij de bevolking. De burger besluit dat de instanties niets met hun zaak doen. Dat is natuurlijk niet helemaal juist, want dossiers kunnen om diverse redenen worden geseponeerd. Niet elke aangifte of klacht is een misdrijf. Soms is de dader niet gekend. Misschien zijn er te weinig aanwijzingen of bewijzen. Het is ook mogelijk dat de overtreding werd hersteld door een herstelling in natura of dat de berokkende schade na bemiddeling of een minnelijke schikking werd vergoed.
Herstelbemiddeling tussen dader en slachtoffer is vaak veel efficiënter dan de klassieke rechtsgang. Het slachtoffer krijgt een vergoeding voor de aangerichte schade en de dader wordt met de gevolgen van zijn daden geconfronteerd. Die vorm van afhandeling wordt dan ook steeds populairder.
Het meest betwist is ongetwijfeld het sepot. Soms is een zaak niet belangrijk genoeg om de dure gerechtelijke molen in gang te zetten. Dat geldt onder andere voor vele overlastfenomenen en gevallen van kleine criminaliteit. Er moet worden ingeschat in welke mate de maatschappelijke orde door een misdrijf is verstoord. Uiteraard kunnen de meningen hierover grondig uiteenlopen. Zo kan iemand die "flik" durft te roepen worden vervolgd wegens smaad aan de politie.
Dat het sepotbeleid van de parketten tot heel wat frustratie bij de bevolking leidt, is ook te wijten aan de gebrekkige communicatie van de parketten. Het is voor de betrokken of de benadeelde partij niet altijd duidelijk welk gevolg aan een klacht of een proces-verbaal wordt gegeven. Vele mensen weten niet dat ze bij het parket steeds navraag kunnen doen over de stand van zaken van hun dossier. Dat gebeurt echter vrij weinig en de parketten zijn daar niet echt rouwig om. Het zou immers veel tijd kosten en de parketten kunnen niet over elk detail communiceren. Het parket beschikt dus over de wettelijke mogelijkheden om te communiceren, maar in de praktijk gebeurt dat niet altijd. Dat is een zeer belangrijk aspect.
De bevolking ergert zich ook aan de duurtijd van sommige onderzoeken, die grotendeels te verklaren valt door ons specifiek strafprocesrecht. Zo moet er bijvoorbeeld ook worden onderzocht of de dader van een misdrijf niet soortgelijke of andere misdrijven heeft gepleegd. Indertijd was de klassieke vraag waarom zoveel tijd verliep tussen de aanhouding van Dutroux in 1996 en zijn proces voor het hof van assisen in 2003. Deze vraag werd des te pijnlijker toen bleek dat de moordenaar van Pim Fortuyn binnen het jaar na de feiten voor de strafrechter verscheen. Deze wereld van verschil kan perfect worden verklaard, maar is voor de burger niet duidelijk. In de Belgische strafprocedure moet elk dossier immers helemaal worden uitgespit voordat het aan de rechtbank wordt overgemaakt. Ingewikkelde dossiers of dossiers met een groot aantal misdrijven vereisen heel wat tijdrovende onderzoeken.
Deze praktijk wordt nog verzwaard omdat de wetgever de slachtoffers of benadeelden de mogelijkheid biedt te hunner bescherming of verdediging zelf onderzoeksdaden te vragen, wat uiteraard zowel tijd als middelen vergt. Het Belgische systeem komt hiermee evenwel tegemoet aan alle betrokkenen, terwijl men zich in Nederland toespitst op het feit in kwestie en alle andere kruisverbanden worden genegeerd. Dat systeem is sneller, maar laat betrokkenen wel eens in de kou staan.
Onze moderne strafprocedure is niet gemakkelijk hanteerbaar. Sommigen gewagen zelfs van een procedurediarree: in plaats van de bestaande procedures bij te stellen worden nieuwe toegevoegd.
Terecht wordt aandacht besteed aan de rechten van het slachtoffer, maar al te gemakkelijk wordt voorbijgegaan aan de noodzaak om daaraan ook grenzen te stellen, teneinde het strafproces werkbaar te houden. De aan het slachtoffer toegekende rechten moeten ook aan de verdediging worden toegekend. Jammer genoeg maken zware criminelen en de georganiseerde misdaad daar gretig gebruik van en slagen ze er zo soms in de tegen hen lopende onderzoeken een stille dood te laten sterven of alleszins te boycotten.
Daarmee beland ik bij onze fundamentele kritiek op de hervorming van het strafprocesrecht in de grote Franchimont-wet. De huidige werking van het gerechtsapparaat wordt immers niet bekeken en de vorige hervorming, de zogeheten kleine Franchimont-wet, wordt evenmin geëvalueerd. Als ons strafapparaat nu al moeizaam werkt, dan vrezen we dat de werking ervan nog achteruit zal gaan door de ingebouwde bijkomende procedures, de bijna ongebreidelde mogelijkheden om voor alles en nog wat bijstand van een advocaat te krijgen en de overvloed aan beroepsmogelijkheden tegen allerlei beslissingen.
Dan is er ook het kostenplaatje, dat met de hervorming nog zal oplopen.
Naar onze mening moeten strafzaken sneller voor de rechtbank komen. Het algemeen belang vereist dat criminaliteit, en vooral zware criminaliteit, snel bestraft wordt, wat alleen mogelijk is door het fundamenteel heroriënteren van het strafonderzoek en het aanpassen van de procedures, zodat een doeltreffend overheidsoptreden mogelijk is.
Omdat de grote Franchimont-wet niet aan deze vereisten voldoet, zullen we ons morgen bij de stemming onthouden. Hiermee spreken we geen waardeoordeel uit over de werkzaamheden van de commissie, maar verduidelijken we alleen ons standpunt over dit wetsvoorstel.
Mme Clotilde Nyssens (CDH). - Je m'associe aux remerciements adressés par les différents intervenants à tous ceux qui ont travaillé à la réforme de ce code, en particulier le président de la commission de la Justice du Sénat, M. Vandenberghe et M. Franchimont.
À cet égard, je précise que je n'aime pas entendre l'expression « Petit Franchimont » et que, pour ma part, je continuerai à parler du « Grand Franchimont ».
Je vous remercie, monsieur Franchimont, d'avoir suivi ces travaux depuis 1991, année où ils nous ont été confiés sous l'égide du ministre Wathelet.
La proposition sur laquelle nous serons appelés à nous prononcer demain est l'aboutissement d'un long et fructueux processus de réflexion entamé dès 1991. Certes, il y eut des interruptions étant donné que la commission Franchimont n'a pas toujours pu travailler comme elle l'aurait souhaité mais je me réjouis qu'elle ait pu finaliser ses travaux.
En l'occurrence, bien plus qu'un travail de codification, c'est un projet qui s'efforce de respecter des équilibres entre certains droits. D'une part, je pense à un équilibre entre l'efficacité dans la recherche et la poursuite des délinquants et, d'autre part, au droit des participants au procès pénal - victimes, inculpés et citoyens - soit un équilibre entre les droits des victimes - partie lésée ou partie civile - et les droits du suspect ou de l'inculpé.
Certaines réformes proposées sont novatrices mais peuvent avoir un coût - nous y reviendrons - et allonger la durée de la procédure ou l'abréger. Certains nouveaux droits nécessitent l'assistance d'un avocat, ce qui implique une augmentation des budgets alloués, notamment, à l'aide juridique. Cependant, le principe de l'assistance d'un avocat doit primer sur les moyens et je me réjouis que cette assistance soit consacrée.
Je ne ferai pas l'inventaire des innovations nombreuses et heureuses apportées par le texte. Je ne m'attarderai que sur certaines d'entre elles pour, ensuite, évoquer les critiques émises à l'encontre de certaines dispositions. Je me réjouis également qu'une seconde Chambre doive aménager, corriger et améliorer le texte.
Tout d'abord, je salue les nouveaux droits consacrés par la proposition, pour la victime et pour la personne suspectée, arrêtée ou condamnée. En effet, des aménagements sont prévus en ce qui concerne le statut de personne lésée.
La proposition prévoit désormais la possibilité, pour une victime, de faire une déclaration de personne lésée par simple lettre recommandée. Certains bureaux d'aide aux victimes peuvent en témoigner, étant donné le nombre de personnes ne pouvant se déplacer et ayant souhaité avoir recours à la lettre recommandée.
Jusqu'ici, elles devaient se présenter en personne au secrétariat du ministère public ou mandater un avocat. Je pense que cette innovation réclamée, notamment, par le Forum national pour une politique en faveur des victimes, est une excellente chose.
Par ailleurs, le statut de personne lésée garantit à la victime d'obtenir une information plus complète que celle prévue aujourd'hui. Elle est, non seulement, informée du classement sans suite et de son motif, mais aussi de la mise à l'instruction, des actes de fixation, des décisions prises par les juridictions et de la possibilité de se constituer partie civile. Elle peut également informer à tout moment le parquet qu'elle ne souhaite plus recevoir cette information.
Ces innovations sont une traduction de la décision-cadre du Conseil de l'Union européenne du 15 mars 2001 relative au statut des victimes dans le cadre de procédures pénales et elles doivent être approuvées.
Un petit bémol, peut-être : la proposition introduit désormais la possibilité, pour le procureur du Roi, de refuser de donner suite à la déclaration d'une personne lésée, s'il estime que la personne qui l'a faite ne justifie pas d'un intérêt personnel ou que sa déclaration n'est manifestement pas fondée sur de justes motifs.
Cette décision doit être motivée mais il n'y a pas de recours prévu. Espérons qu'il en sera fait usage avec prudence.
Je déplore aussi que mon amendement visant à ce qu'une personne puisse être désignée au sein du secrétariat de chaque parquet pour traiter exclusivement les déclarations de personnes lésées n'ait pas été retenu, de même que mon amendement visant à instaurer une présomption de qualité de victime, mais je crois que cette matière relève aussi de la façon suivant laquelle le personnel des parquets accueillera la personne lésée. Il y aura sûrement moyen de répondre à ce souci via l'organisation des parquets.
Le projet instaure de nouveaux droits pour la personne lésée et le suspect, tant pendant l'information qu'à la clôture de celle-ci et, pour la partie lésée, à la clôture de l'instruction. Pendant l'information, la notion de « personne suspectée » fait désormais l'objet d'une définition, ce qui entraîne pour elle le bénéfice de certains droits.
Cependant, cette définition suscite des critiques au sein des parquets en raison de la surcharge administrative qu'elle risque d'entraîner, étant donné les dizaines de milliers de dossiers d'enquêtes ouverts, parmi lesquels beaucoup ne donneront lieu à aucune poursuite.
Il est vrai que le texte pourrait être plus précis sur la question de savoir si le procureur du Roi peut poursuivre les interrogatoires et les multiplier après une réponse pourtant négative et si, dans ce cas, la personne pourrait à nouveau demander au procureur du Roi si elle est suspectée.
Dans l'affirmative, la disposition pourrait être source de surcharge administrative et avoir pour effet de vider ce nouveau droit de sa substance.
Au stade de l'information, la partie lésée et le suspect se voient reconnaître des droits identiques à ceux dont bénéficient la partie civile et l'inculpé dans le cadre de l'instruction. Cela signifie, outre le droit au référé pénal, le droit de consulter le dossier - toutefois sans possibilité d'en prendre copie - et le droit de demander au procureur du Roi l'accomplissement d'actes d'informations complémentaires.
Contrairement à ce qui est prévu à l'instruction, il n'y a pas de recours ouvert contre une décision négative du procureur du Roi mais une possibilité de réitérer la demande est prévue.
À la clôture de l'information, la personne suspectée et la partie lésée sont averties si le procureur du Roi a l'intention de citer directement devant la juridiction répressive une personne soupçonnée d'avoir commis une infraction. Elle dispose automatiquement du droit de consulter le dossier et du droit de demander au procureur du Roi l'accomplissement d'actes d'information complémentaires. Il n'y a pas de recours prévu contre la décision négative du procureur du Roi mais il existe une possibilité de réitérer la demande.
Certaines critiques s'élèvent contre ces nouveaux droits. Ainsi, le Conseil supérieur de la justice estime qu'il faut s'attendre à ce que les procureurs du Roi soient saisis d'un grand nombre de demandes qu'ils ne pourront traiter, faute de greffiers.
Il s'agissait évidemment pour la commission de prendre une option politique, sans oublier que la question des moyens n'est pas anodine.
Soit l'on garantissait ces droits au cours de l'information, soit l'on prévoyait que l'information devait être clôturée dans un délai déterminé. La deuxième option était séduisante mais difficilement réalisable.
L'option finalement retenue paraît judicieuse et respectueuse, tant des droits de la personne lésée que de ceux de la personne suspectée. En pratique, il conviendra bien entendu d'examiner si les moyens sont suffisants pour garantir le respect de ces nouveaux droits.
Lors du règlement de la procédure, pendant l'instruction, la partie lésée n'a pas les mêmes droits que l'inculpé non détenu et la partie civile. À la clôture de l'instruction, lors du règlement de procédure, elle aura désormais le droit de consulter le dossier et le droit d'en prendre automatiquement copie. En outre, les délais applicables pour la consultation du dossier au greffe et le délai dans lequel des devoirs complémentaires peuvent être demandés sont prolongés : ils passent de quinze jours à un mois.
Notons encore une heureuse innovation : dans l'accès au dossier, la lecture du dossier reste une des plus grandes difficultés. La victime peut, bien entendu, se faire accompagner par son avocat ou l'avocat peut lire le dossier à la place de son client. Toutefois, la lecture d'un dossier volumineux peut prendre de nombreuses heures. La plupart des parties civiles viennent donc elles-mêmes consulter leur dossier pour éviter de devoir payer leur avocat pour tout le temps consacré à la lecture du dossier.
La proposition prévoit que la partie civile et la partie lésée ont désormais le droit de se faire accompagner par un assistant de justice ou par un membre d'une asbl agréée, au sens de la loi, lors de la consultation du dossier, moyennant l'accord du juge d'instruction.
Les rapports entre la justice et les médias ainsi que la sanction de la violation de la présomption d'innocence ont constitué un autre volet important de la discussion.
La proposition établit les règles de communication entre la justice et les médias pendant l'information et l'instruction.
Comme prévu par le « Petit Franchimont », les règles de communication à la presse par le ministère public et l'avocat sont maintenues. L'innovation introduite est la possibilité, pour toute personne lésée par la violation de la présomption d'innocence, de demander au ministère public - pendant l'information - ou au juge d'instruction - pendant l'instruction - selon la procédure du référé pénal, de rectifier les faits et/ou les propos qui ont violé la présomption d'innocence.
La critique initiale à l'encontre de cette disposition n'est, à mon sens, plus tout à fait justifiée dès lors qu'elle a fait l'objet d'un dernier amendement. J'en avais personnellement déposé plusieurs en ce sens. Il n'appartient effectivement pas à une personne de demander au procureur du Roi de rectifier les éléments incorrects de son enquête ou à un juge d'instruction de rectifier les éléments incorrects de son instruction. Par contre, il doit être permis à toute personne de demander au procureur du Roi de faire rectifier des informations inexactes qui porteraient atteinte à la présomption d'innocence et qui feraient l'objet d'une diffusion dans les médias. La formulation retenue dans le projet voté n'est, malgré tout, pas tout à fait exacte car le ministère public ne rectifiera pas les faits, mais les informations à propos de ces faits qui sont diffusées dans les médias. Une procédure de recours selon la procédure du référé pénal contre une décision négative du ministère public est introduite.
Par ailleurs, étant donné que le « Grand Franchimont » fait du ministère public l'interlocuteur exclusif des médias, la rectification, si elle est accordée par le juge d'instruction, devrait selon moi toujours être faite par le ministère public.
J'en viens à l'audition des victimes par le juge d'instruction.
Le juge d'instruction doit, dans la mesure du possible, entendre au moins une fois les victimes des infractions à propos desquelles il instruit. Il s'agit d'une excellente disposition.
Toutefois, pour certaines infractions portant des atteintes graves aux personnes - prise d'otages, enlèvement de mineurs, attentat à la pudeur et viol, homicide et lésions corporelles volontaires -, cette audition sera obligatoire si la victime le demande.
La liste de ces atteintes peut paraître arbitraire. Pourquoi ne pas permettre l'audition des victimes chaque fois qu'elles le demandent ? Cette dernière option a été jugée trop large par la commission. Pourtant, il me semble que dès qu'une demande d'être entendue est formulée par la victime, cette demande doit pouvoir être examinée par le juge d'instruction et doit pouvoir être accueillie, sous réserve éventuelle du pouvoir d'appréciation du juge. Il ne me paraît pas adéquat que la demande soit systématiquement rejetée dès lors que l'infraction concernée n'est pas le fait grave repris dans la liste.
Je voudrais à présent évoquer les nouveaux droits pour la personne interrogée et pour la personne faisant l'objet d'une arrestation.
La proposition ouvre le droit pour la personne interrogée lors de l'information d'être assistée par un avocat au cours de son audition, après son premier interrogatoire.
La proposition reprend à cet égard les droits prévus en matière de détention préventive, en y ajoutant toutefois des droits nouveaux au bénéfice des personnes arrêtées : droit d'informer un tiers ou un proche de son arrestation, droit de solliciter un examen par le médecin de son choix, droit d'accès à un avocat.
Le droit d'accès à un avocat est soumis à des restrictions : l'intéressé doit déjà avoir été privé de liberté pendant au moins huit heures ou avoir passé la nuit en cellule avant de comparaître devant un magistrat.
Cependant, ces droits constituent une avancée timide, qui reste insuffisante au regard au droit comparé et aux textes de droit international voire européen. Pourquoi prévoir l'accès à un avocat uniquement lorsque la personne doit passer une nuit en cellule ? Ce critère est-il pertinent ? Pourquoi ne pas garantir l'accès à un avocat dès la privation de liberté ? En effet, un droit d'accès à l'avocat devrait être reconnu à toute personne susceptible d'être placée en détention préventive, indépendamment de la question de savoir si elle doit ou non passer la nuit en cellule.
Cela irait en tout cas dans le sens de la proposition de décision-cadre du Conseil relative à certains droits procéduraux accordés dans le cadre des procédures pénales dans l'Union européenne. Cette proposition dispose, en son article 2, que tout suspect doit effectivement pouvoir bénéficier de l'assistance d'un avocat « le plus rapidement possible » et, en tout cas, « avant de répondre aux questions relatives aux accusations dirigées contre lui ».
Si cette proposition de décision-cadre est adoptée par le Conseil, la Belgique sera tenue de reconnaître, à bref délai, le droit à l'assistance d'un avocat lors de la garde à vue.
L'accès à un avocat dès le début de la privation de liberté a également été recommandé par diverses instances internationales, comme le Comité européen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants et le Comité contre la torture des Nations unies. Le gouvernement s'est d'ailleurs formellement engagé à consacrer cette garantie en droit belge.
Tout récemment encore, le Comité des droits de l'homme des Nations unies, dans ses observations finales adressées à la Belgique, en juillet 2004, invitait notre pays à garantir le droit pour les personnes gardées à vue d'accéder à un avocat « dès les premières heures de la détention ».
Il faut souligner que le droit d'être assisté par un avocat lors des interrogatoires préalables à la mise en détention provisoire est par ailleurs déjà garanti dans la plupart des législations européennes - droit italien, droit néerlandais, droit français.
Une autre innovation fondamentale réside dans la motivation plus importante des jugements du tribunal de police ou du tribunal correctionnel, en degré d'appel, et la motivation de la décision de culpabilité du jury d'assises.
Un élément important à relever concerne les exigences posées par la proposition, en termes de motivation. Ces dispositions joueront tant en faveur de la victime que de la personne condamnée.
Jusqu'ici l'obligation de motiver le choix et le degré de la peine prononcée n'est pas applicable aux tribunaux de police, sauf lorsqu'ils prononcent une déchéance du droit de conduire un véhicule ni, moyennant la même réserve, aux tribunaux correctionnels statuant en appel d'une décision d'un tribunal de police. Désormais, le jugement devra indiquer les raisons du choix de la peine prononcée.
Cette exigence de motivation est aussi rencontrée en ce qui concerne la décision de culpabilité du jury d'assises.
Il était fondamental que dans les affaires les plus graves, où ceux que l'on déclare coupables risquent les peines les plus lourdes, les motifs de la décision relative à la culpabilité soient explicités, tout comme il est essentiel d'expliquer aux victimes les raisons de l'acquittement de l'accusé. La motivation est une garantie fondamentale du procès équitable, prévue à l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme. Elle est prévue par notre Constitution et est requise par la jurisprudence internationale en matière des droits de l'homme.
Cette exigence de motivation devra toutefois, pour être praticable, être complétée par une délibération en commun, de la cour et du jury, sur la culpabilité, ce qui est - nous le savons maintenant - l'option retenue par la Commission pour la réforme de la Cour d'assises ou par le groupe de travail mis en place par Mme la ministre de la Justice en cette matière. Je m'en réjouis.
J'en viens à l'information et à l'instruction davantage contradictoires. Tant l'expertise au niveau de l'information que l'expertise ordonnée par le juge d'instruction ou le juge du fond deviennent désormais contradictoires, sauf les exceptions prévues par la proposition. La décision du ministère public ou du juge d'instruction de déroger au caractère contradictoire de l'expertise est motivée mais sans recours.
Pour la réalisation d'une confrontation, d'une descente sur les lieux ou d'une reconstitution, sauf urgence, toutes les parties ainsi que leurs conseils sont convoquées. Ces dispositions constituent incontestablement un progrès.
Plus difficile est le point relatif aux restrictions à la constitution de partie civile.
Face à ces nouveaux droits créés pour la personne lésée et la personne suspectée, on peut s'étonner de l'atteinte portée par le texte à la constitution de partie civile. Ainsi, le procureur du Roi peut désormais demander à la chambre du conseil de refuser l'ouverture d'une instruction préparatoire si celle-ci ne paraît pas conforme aux principes de proportionnalité et de subsidiarité. L'instruction est alors éteinte ab initio et le parquet retrouve sa liberté d'action.
L'objectif de cette disposition est d'éviter les constitutions de partie civile abusives, soit concernant des faits relativement insignifiants soit présentant un caractère civil manifestement prédominant. L'autre possibilité aurait été de dépénaliser ce type de faits.
Je pense qu'il eut été préférable, comme le relève la Cour de cassation, de se référer à la notion d'abus de droit, laquelle implique que, compte tenu des circonstances concrètes de la cause, un droit est exercé sans intérêt raisonnable et suffisant, plutôt que de se référer aux principes de proportionnalité et de subsidiarité qui sont évidemment indispensables et bien notés à l'article 1er de ce code, comme l'a répété M. Vandenberghe, mais qui sont probablement plus difficiles à cerner dans certaines matières. Par ailleurs, ce motif ne devrait pouvoir être invoqué que de manière exceptionnelle. La constitution de partie civile est un droit important auquel il convient de ne toucher qu'avec prudence. « Cette possibilité a été inspirée par le désir de sauvegarder les droits des citoyens en armant ceux-ci contre l'indifférence ou la mauvaise volonté du ministère public. » Cette restriction à la constitution de partie civile ne recueille pas la faveur du Forum national pour une politique en faveur des victimes, qui demande purement et simplement sa suppression. Ce point pourrait être réexaminé à la Chambre.
Je pense par ailleurs que ce texte n'est pas entièrement terminé et que des discussions à la Chambre sur quelques points pourraient être utiles. Permettez-moi d'en épingler quelques-uns qui, après deux années de travail, méritent encore réflexion.
Je commencerai par la difficile matière des nullités. En ce qui concerne la théorie générale des nullités que la proposition élabore courageusement, on peut en effet s'interroger sur la réelle possibilité de prévoir en droit de la procédure pénale un système de nullités purement textuelles. Comme il a été souligné en commission, la liste proposée est susceptible d'être complétée lors de l'adoption de nouvelles législations, ce qui peut poser problème. Par ailleurs, l'absence de certaines formalités qui figurent dans cette liste, par exemple la mention de la date, ne constituerait pas toujours, comme le relèvent certains avis, des nullités d'ordre public. La Chambre reviendra probablement sur ce sujet.
Pour ce qui est des preuves, il semble que des éclaircissements soient encore nécessaires sur la conciliation de la théorie de la preuve pénale et la théorie des nullités retenues par la proposition et la jurisprudence de la Cour de cassation, ainsi que les règles concernant l'utilisation d'éléments de preuve recueillis à l'étranger consacrées par la loi du 9 décembre 2004 sur l'entraide judiciaire internationale en matière pénale et modifiant l'article 90ter du code d'instruction criminelle. Selon l'article 13 de cette loi, ne peuvent être utilisés dans le cadre d'une procédure menée en Belgique, les éléments de preuve :
1º recueillis irrégulièrement à l'étranger, lorsque l'irrégularité
2º ou dont l'utilisation viole le droit à un procès équitable.
À nouveau, je pense que ces points méritent d'être approfondis.
Quant à la prescription de l'action publique, les modifications au régime de prescription de l'action publique semblent créer aussi de l'émoi chez certains membres du ministère public. Le point de départ du délai de prescription en cas de concours idéal d'infractions est modifié. Lorsque plusieurs faits constituent, en raison de l'unité d'intention, un fait pénal unique, la prescription ne commence plus à courir à l'égard de l'ensemble de ces faits, à partir du dernier de ceux-ci : la prescription est désormais régie pour chacun des faits pris isolément. La commission a voulu contrer la jurisprudence établie selon laquelle l'usage de faux est censé prolonger la perpétration du faux, et se continuer même sans fait nouveau de l'auteur du faux, tant que le but qu'il visait n'est pas entièrement atteint. Cette jurisprudence rendait les infractions de faux et usage de faux pratiquement imprescriptibles. Il est prévu que la prescription commence à courir à partir de la perpétration du faux et de chaque usage pris isolément. S'il est vrai que ce type d'infractions est, dans la pratique, quasi imprescriptible, on peut craindre qu'inversement, ces faits soient désormais prescrits au détriment des victimes des faits les plus anciens.
Je ne parlerai pas longuement de l'expertise. Nous n'en avons abordé que les grandes lignes, sachant que la réforme de celle-ci est pendante à la Chambre.
Je ne parlerai pas davantage de la Cour d'assises puisqu'un texte doit prochainement être déposé par Mme la ministre, à la Chambre ou au Sénat, en vue d'une réforme assez radicale de cette institution. Il ne nous revient dès lors pas de faire ici une critique positive ou négative de ce que nous avons pu lire du rapport de travail.
J'insiste sur le fait qu'il conviendra vraisemblablement de trouver et de dégager de nouveaux moyens.
Certaines dispositions pourraient allonger le temps de la procédure, mais d'autres pourraient considérablement le raccourcir. Le but était d'octroyer de nouveaux droits, non pas pour allonger la procédure, mais pour respecter des principes auxquels nous tenons tous.
Dans l'ensemble, si la procédure est bien menée, elle ne devrait pas être plus longue. Je cite un contre-exemple : la possibilité de scinder le procès pénal en deux phases peut raccourcir la procédure mais également l'allonger. Nous verrons ce qu'il en sera dans la pratique et si elle répond aux intérêts des parties. L'idée en tout cas est intéressante.
Élaborer un code au parlement n'est pas chose aisée. Je ne sais pas si nous nous y emploierons encore à l'avenir car l'exercice est très long. Je puis en tout cas vous dire que le président de la commission de la Justice, M. Vandenberghe, a mis au point une nouvelle méthode tout à fait intéressante. Dès le début des travaux, il a constaté que la tâche était longue et difficile et il n'a pas hésité à innover. Il a demandé la collaboration du service d'évaluation de la législation du Sénat, lequel nous a apporté une aide précieuse et je l'en remercie vivement.
M. Vandenberghe s'est aussi entouré en commission d'un groupe d'experts qui nous ont assistés en permanence. C'est une nouvelle méthode qui s'est avérée indispensable pour la confection d'un tel code.
Certes, on peut encore innover mais, en l'occurrence, l'exercice a été fait avec imagination et dans un délai qui, vu l'ampleur de la tâche, ne fut pas trop long.
Mon seul souhait est que cette réforme soit adoptée dès que possible. Il serait déplorable qu'elle ne soit pas adoptée à la Chambre avant la fin de la présente législature.
L'objectif n'est pas de valoriser le travail accompli par le Sénat, mais bien celui qui a été effectué depuis 1991, notamment dans le cadre du « Grand Franchimont », et ce, surtout au bénéfice des libertés des parties au procès, auxquelles nous sommes tous attachés.
De heer Luc Willems (VLD), corapporteur. - Ook voor mij was het een bijzonder leerrijke ervaring in de voorbije twintig maanden mee te kunnen werken aan het project-Franchimont. Dat ik in 1998 in de Kamer rapporteur was van de kleine Franchimont gaf er voor mij nog een extra dimensie aan.
Het werk was ook bijzonder interessant omdat we konden rekenen op uitzonderlijke juristen van buiten het parlement. Ze hebben onze werkzaamheden van nabij gevolgd en ons geadviseerd op basis van de voorbereidende werkzaamheden van professor Franchimont, die ze hebben meegemaakt. Daarnaast waren er ook de interessante hoorzittingen.
We waren getuige van de gedrevenheid van mensen zoals professor Vandeplas, professor Traest mevrouw De Tandt, de heer Liégeois, de heer du Jardin en uiteraard Michel Franchimont zelf. Ook in de diensten van de Senaat hebben we uitzonderlijke medewerkers en zeer bekwame juristen gevonden, die het geheel perfect hebben omkaderd.
De minister stelde haar medewerker ter beschikking en werkte steeds op een positieve manier mee. Bovendien gaf ze duidelijk te kennen dat het haar bedoeling was dit wetsvoorstel in de Senaat tot een goed einde te brengen. Natuurlijk hopen we dat zij het ontwerp in de Kamer zal verdedigen in de geest waarin wij er hier aan hebben gewerkt.
De meeste commissieleden zijn geen juristen waardoor ze de zaken nogal eens met veel gezond verstand benaderden en interessante ideeën naar voren brachten.
Ook de commissievoorzitter heeft prachtig werk geleverd. Hij was de spil die de positieve energie in de commissie naar boven bracht. Vele mensen van goede wil waren rondom onze commissie verzameld, maar bij zo'n immens werk met veel valkuilen en potentiële struikelblokken is er echt iemand nodig die zich dag en nacht inzet, waar nodig de werkzaamheden vooruitduwt en de werklust erin houdt.
Dat er in de Senaat kritiek wordt geuit op het voorstel, is uiteraard geen enkel probleem. Maar dat een plots opduikend artikel van iemand die het politieke spel bovendien goed kent omdat hij jarenlang kabinetsmedewerker van minister Vande Lanotte is geweest, de sfeer doet omslaan en mensen doet concluderen dat het voorstel niet goed is, dat kan niet, waarmee ik geen kritiek uitoefen op collega Vandenhove zelf die in de Senaat fantastisch zijn best doet. Mocht Marc Wilmots naar die kritiek hebben verwezen, dan had ik ongetwijfeld heviger gereageerd.
Met dit voorstel hebben we het beste van onszelf gegeven. We weten dat er nog werk aan is en dat ook nog de nodige budgettaire middelen moeten worden uitgetrokken. Toch denken we dat we een goed werkstuk afleveren en dat we bovendien hebben aangetoond dat de Senaat, in de juiste omstandigheden, met de nodige middelen en mensen en met voldoende aandacht en concentratie, een dergelijk werk tot een goed einde kan brengen.
Na de hervorming van het Gerechtelijk Wetboek in 1967, is dit pas de tweede grote hervorming van een heel wetboek dat teruggaat tot 1808. Een periode overzien van haast tweehonderd jaar is geen sinecure. We moesten rekening houden met vele bijzondere wetgevingen, soms ingegeven door ministers die de zaak nogal individualistisch bekeken. Dat we tot voorliggend resultaat zijn gekomen, is niet onverdienstelijk.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Al in 1878 zag men in dat het wetboek van Strafvordering moest worden herzien. Men is echter nooit verder geraakt dan de wijziging van de voorafgaande titel van het wetboek. Toch vinden sommigen vandaag nog altijd dat het wetboek niet moet worden herzien. Alles is relatief in de politiek, zou ik zo zeggen!
De heer Luc Willems (VLD). - Wij zijn alleszins verder geraakt dan artikel 1. Meer zelfs, we hebben meer dan 500 artikels behandeld.
In tweehonderd jaar is de maatschappij erg veranderd. Met de jaren was het wetboek minder leesbaar geworden. De regels waren nogal eens tegenstrijdig. De mensen zijn mondiger geworden. Het slachtoffer heeft meer aandacht gekregen. Vroeger was een proces een zaak tussen het openbaar ministerie en de beklaagde. Ervaring heeft ons geleerd dat een harde procedure voor de rechtbank niet altijd de goede oplossing is, dat bemiddeling soms meer aangewezen is, dat niet elk strafrechtelijk feit tot een harde bestraffing moet leiden en dat eenmalige feiten op grond van het recht op beterschap via bemiddeling hun beslag kunnen krijgen.
Dat we met al die zaken rekening hebben gehouden, blijkt uit de tekst, maar dan moet men wel de moeite doen om het verslag te lezen. Dat is wijzer dan voort te gaan op uitspraken hier en daar of op krantenartikelen die verwijzen naar disfuncties en processen die er maar niet komen en die te maken heeft met de bestaande wetgeving en niét met de tekst die voorligt. Door al dat soort uitspraken kon onze hervorming onterecht overkomen als te complex en ongeschikt om gewiekste criminelen aan te pakken.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Sommigen hebben inderdaad een intentieproces gevoerd. Onze commissie zou de politiediensten niet hebben gehoord, noch de vertegenwoordigers van de dienst Strafbeleid van de FOD Justitie, noch de procureurs-generaal. Weet men dan niet dat het voorontwerp Franchimont in de jaren negentig overal werd verspreid, studiedagen werden georganiseerd waar iedereen zijn inbreng kon doen. Achttien maanden lang kon men de Senaatscommissie op bepaalde zaken attent maken, amendementen indienen. Sommigen verkozen echter niets te doen. Maar eens het ontwerp goedgekeurd in de commissie kwamen ze met hun kritiek op de proppen, misschien wel omdat ze procedures willen verhinderen die hun machtspositie bedreigt.
De heer Luc Willems (VLD). - Het is veel gemakkelijker het wetboek van Strafprocesrecht te bekritiseren of het te laten voor wat het is dan er een werkstuk van te maken waarmee we de uitdagingen van deze tijd aankunnen. In de 21ste eeuw hebben we nieuwe procedures nodig en een wetboek dat respect garandeert voor het slachtoffer, voor de dader, voor de onderzoeksrechter, voor de magistraat. In de dagelijkse rechtspraktijk wordt het nieuwe wetboek van Strafprocesrecht wellicht een van de meest gelezen teksten.
Een eerste punt dat ik wil behandelen is de rol van de onderzoeksrechter tegenover de achtergrond van de afweging van de vrijheden. In ons land hebben we de rol van de onderzoeksrechter zo uitgewerkt dat hij mee garant staat voor een goed onderzoek, een goede procesvoering en voor het respect van fundamentele mensenrechten tijdens de procedure. Wij hopen dat de onderzoeksrechter die rol blijft spelen en nooit degradeert tot een notaris van het parket, dat hij telkens een gewetensvolle afweging blijft maken over het soort onderzoek dat hij voert en dat hij alleen een strafprocedure opstart wanneer hij daar voldoende argumenten voor heeft.
Een tweede aandachtspunt zijn de nietigheidsgronden. Ook hier moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van een goede en formeel correct gevoerde procedure met eventuele sancties aan de ene kant en het aanvoelen dat er onrechtvaardigheden gebeuren wanneer het niet-naleven van bepaalde regels tot vrijspraak leidt aan de andere kant. Wij hebben in het wetboek geprobeerd een evenwicht tot stand te brengen door de noties te creëren van nietigheid van openbare orde en andere nietigheidsgronden. Wij hopen hiermee voldoende duidelijk te hebben vastgelegd welke vormvoorschriften absoluut door iedereen moeten worden nageleefd. Sommige zaken raken zo diepgaand de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van mensen, dat nietigheden daaromtrent moeten kunnen worden ingeroepen.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De heer Willems haalt hier een zeer interessant punt aan. Over de nietigheden kan men zeer in abstracto spreken. Ik wil het concrete voorbeeld geven van het betreden van een woning zonder wettig huiszoekingsbevel of van een telefoontap zonder respect voor de wettige voorwaarden. Degenen die tegen de absolute nietigheid zijn, gaan ervan uit dat het akkoord van de onderzoeksrechter niet echt hoeft, dat de politie niet echt de waarborg moet leveren dat de telefoontap volledig is enzovoort. Ze argumenteren dan dat de politie de telefoontap misschien niet helemaal conform de wet heeft georganiseerd, maar dat die zoveel interessante informatie oplevert voor de criminaliteitsbestrijding, dat het onevenredig zou zijn hiervoor de nietigheid in te roepen en het via deze telefoontap ingewonnen bewijsmateriaal te laten vallen.
Maar de kwestie is dat men bijvoorbeeld bij een telefoontap zonder het akkoord van een onderzoeksrechter ook geen waarborg heeft voor de kwaliteit van de waarheid. Wie hier op het spreekgestoelte zegt dat de inbreuk op de fundamentele rechten uiteindelijk niet moet worden gesanctioneerd, moet de redenering wel doortrekken. Wie zulks beweert, zet namelijk de deur open voor nog meer overtredingen. We hebben vandaag met een sterk toegenomen criminaliteit te maken, zodat de proportionaliteit van ons eist dat we steeds verder gaan in onze reactie. De heer Willems heeft volkomen gelijk te wijzen op het belang van de regeling voor de nietigheden.
De heer Luc Willems (VLD). - Het wordt bovendien steeds moeilijker de privacy te beschermen. In een samenleving met gsm's, betaalkaarten en dergelijke kan na een paar jaar nog worden gereconstrueerd wat iemand op een bepaalde dag heeft gedaan.
Vanuit de gedrevenheid van het onderzoek is het begrijpelijk dat alles in het werk wordt gesteld om misdadigers op te sporen. Er moeten echter bepaalde garanties voor de fundamentele rechten zijn. Wie anders dan Justitie kan daarvoor zorgen? De sanctie van nietigheid is de enige garantie dat die fundamentele regels worden nageleefd.
In artikel 1 worden een aantal belangrijke principes opgenomen, zoals het principe van de proportionaliteit. Sommigen vragen zich af of die principes in de wet moeten worden opgenomen. Ik denk van wel. De regels in het wetboek moeten voldoen aan het gevoel van proportionaliteit. Er moet niet met bazooka's op muggen worden geschoten, terwijl men de grote olifanten laat lopen. Soms zijn mensen slachtoffer van Justitie, in plaats van slachtoffer van een misdrijf. Ze worden door de molen van een opsporingsonderzoek gehaald, en soms mede achtervolgd door de media. Ze zijn het slachtoffer van een gebrek aan proportionaliteit. Het parket leverde kritiek op de opname van het principe van de proportionaliteit. Het parket, ook al vertegenwoordigt het de samenleving, is soms tegenpartij. Het parket moet het dossier samenstellen en het verdedigen voor een onafhankelijke magistraat en daarbij moet het parket het proportionaliteitsprincipe toepassen. Ook de advocaten moeten het proportionaliteitsprincipe toepassen. Wie iemands rechten verdedigt, moet zich houden aan de deontologie. Ook de advocaat moet uiteindelijk meewerken aan het zoeken naar de waarheid en er tevens mede over waken dat recht geschiedt in de samenleving. Indien advocaten meespelen met de misdadigers, maken ze misbruik van de hen door Justitie toegekende rechten.
Ik heb aandachtig geluisterd naar de heer Vandenhove en moet vaststellen dat sommige van zijn uitspraken mijlenver verwijderd zijn van de stellingen van Renaat Landuyt ten tijde van het proces-Dutroux. Collega de T' Serclaes zal het daarover ongetwijfeld met me eens zijn. Ik ben blij dat collega Vandenhove zijn standpunt te berde heeft gebracht, zodat ik het hier nu ook kan weerleggen, al betreur ik dat hij nu afwezig is. Het tegensprekelijke debat is dus niet meer mogelijk, al evenmin als soms bij het parket.
De kleine Franchimont, de herziening van 1998, was vooral toegespitst op het gerechtelijke onderzoek. Vandaag trachten we mutatis mutandis dezelfde beginselen op het gerechtelijke onderzoek toe te passen.
Tachtig à negentig procent van de onderzoeken zijn nochtans opsporingsonderzoeken. Vandaar dat wij ook de verklaring van de benadeelde persoon beter hebben afgelijnd. We hebben die nieuwe figuur in het opsporingsonderzoek beter beschreven en naar analogie met de burgerlijke procedures hebben we de lacune van het tegensprekelijk deskundigenonderzoek aangevuld.
Om van de kopie van het vonnis daadwerkelijk een recht te maken zal de minister van Justitie haar begroting wellicht moeten herzien. Misschien past de concrete uitwerking ervan in het Phenixproject.
De fundamentele vraag over het voortbestaan van het Hof van Assisen konden we niet als dusdanig behandelen, omdat daarvoor eerst de Grondwet moet worden gewijzigd. Ook in mijn partij leven er heel wat vragen over het archaïsche karakter van de assisenprocedure. Wie juryrechtspraak wil organiseren, moet consequent te werk gaan, net zoals wie rechtspraak met beroepsmagistraten voorstaat, dat hoort te doen. De nieuwe voorstellen van de minister zullen die toets moeten doorstaan.
Men mag de juryrechtspraak niet pro forma behouden en tegelijkertijd een procedure met beroepsmagistraten in het leven roepen. Met dit ontwerp krijgt de assisenprocedure een kleine onderhoudsbeurt, behalve dan voor de motivering van de schuld in het arrest, waarmee we een fundamentele wijziging hebben aangebracht. Zolang de juryrechtspraak in de Grondwet staat, heeft het geen zin een nep-correctionele procesgang in te voeren. Misschien kunnen we het desbetreffende artikel voor herziening vatbaar verklaren, zodat we in een volgende legislatuur het debat ten gronde hierover kunnen voeren.
Over de voorlopige hechtenis hebben we enkele maanden geleden al een debat gevoerd met de minister. We hebben de wet op de voorlopige hechtenis opgenomen in dit wetboek. Toch blijven we botsen op het probleem dat de regels rond de voorlopige hechtenis waarschijnlijk op een andere manier zullen worden toegepast wanneer de termijn van aanhouding van 24 uur wordt uitgebreid tot 48 uur, om te voorkomen dat onmiddellijk onderzoeksrechters worden ingeschakeld bij de procedure.
Wanneer die termijn wordt verlengd, gekoppeld aan de huidige voorwaarden, namelijk dat een advocaat kan worden geraadpleegd die vanaf een bepaald ogenblik bij de verhoren aanwezig mag zijn, zullen we een ander evenwicht bereiken en moet minder gesleuteld worden aan de wet op de voorlopige hechtenis. De VLD ziet de uitbreiding van die termijn, zoals dat ook in Frankrijk het geval is, als een oplossing om minder te moeten sleutelen aan de wet op de voorlopige hechtenis.
De desbetreffende wet is begin augustus in werking getreden. Over een paar maanden kunnen we dus evalueren of de positieve doelstellingen inzake de gevangenispopulatie wel degelijk werden bereikt. Wat het deskundigenonderzoek betreft, is het positief dat tegenspraak mogelijk wordt. Dat was nodig om tegemoet te komen aan de internationale rechtsregels, zoals die van het EVRM.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik wil in dat verband even verwijzen naar het grote drama in Outreau, in Frankrijk. Daar werden in het pedofilieproces in eerste aanleg veel personen veroordeeld die in beroep moesten worden vrijgesproken omdat ze niets met de zaak te maken hadden. Eén van die personen heeft zelfmoord gepleegd, één gerechtsdeurwaarder heeft zijn job verloren. Indien het deskundig onderzoek van de psychiaters tegensprekelijk was verlopen, had men wellicht grote schadelijke gevolgen kunnen voorkomen.
Niemand zegt dat er iedere dag een juridisch schandaal uitbreekt, maar in een rechtsstaat mag dat niet gebeuren. Daarom moet de kwaliteit van de waarheidsvinding worden bewaakt. Daar gaat het juist om, en niet om het feit dat een dienst zou worden verleend aan de georganiseerde criminaliteit of aan terroristen.
In Nederland geeft de rechter in tal van zaken geen gevolg aan de vordering van het openbaar ministerie bij gebrek aan kwaliteit van de bewijzen. Daar gaat men dus veel verder en toch is er een veel diligentere rechtspraak. We moeten dus een inspanning doen om onze wetgeving aan te passen aan de gewijzigde Europese minimumstandaard. Dat hebben wij met dit wetsvoorstel trachten te doen, in het licht van de initiatieven van professor Franchimont.
De heer Luc Willems (VLD). - De splitsing van het geding is belangrijk om de praktische problemen op te lossen die rezen omtrent de vrijspraak en de gunst van de opschorting.
Ik wil het ook nog even hebben over het probleem van het Europees kaderbesluit van 28 april 2004. Op dat gebied worden we geconfronteerd met een aantal afgrijselijke zaken.
Ook de indeling van de gerechtelijke arrondissementen, het Phenixproject, enzovoort zijn in de debatten aan bod gekomen. Hopelijk bevat het nieuwe wetboek ook elementen inzake management, zodat de kerntaken van magistratuur en openbaar ministerie duidelijk worden afgebakend.
Ik wil niet dat we in dit land in een politiestaat terechtkomen. We moeten naar een goed evenwicht streven tussen de rechten en plichten van iedereen. Ik hoop dat het hier geleverde werk daarvoor een garantie inbouwt en dat de minister deze tekst in de Kamer zal verdedigen. Als hij dan iets meer door de budgettaire bril wordt bekeken, hoop ik dat de principes die in dit voorstel staan het debat in de Kamer zullen overleven.
Mme Christine Defraigne (MR). - L'aboutissement du Grand Franchimont est le fruit d'un travail important. Il consacre dix années de réforme de la procédure pénale. Puisque les praticiens parlaient du Petit Franchimont, c'est qu'immanquablement s'annonçait au fil des années l'avènement du Grand Franchimont. Nous avons aujourd'hui accompli ce travail qui représente, il faut oser le dire, le produit d'une évolution ou peut-être, à certains égards, d'une révolution culturelle dans le monde de la pratique de la procédure pénale.
Lorsqu'on a engrangé ces réformes en 1998 - c'était la politique des petits pas - et que l'on s'est orienté vers une procédure plus accusatoire et plus respectueuse des droits de la défense mais aussi des droits de la partie lésée, on savait qu'il fallait aller plus loin. Parallèlement, on s'est attelé à obtenir une plus grande égalité des armes entre les intervenants dans le procès pénal. Il s'agissait aussi de moderniser notre Code d'instruction criminelle.
J'ai entendu - par bribes et morceaux car des commissions se déroulent simultanément - certains orateurs parler par slogans et utiliser des formules quelque peu incantatoires. Il me paraît regrettable de cultiver une sorte de procès d'intention. Je n'entrerai pas dans la polémique mais il me semble toutefois important d'épingler un certain nombre de constats, de s'arrêter à quelques points, même si mon groupe avait encore quelques bémols à formuler sur certains éléments de la réforme. Cependant, on n'atteint jamais l'objectif optimal ni la perfection. Nous avons donc souhaité apporter des modifications par le biais d'amendements, qui n'ont pas tous été retenus. Il faut néanmoins se réjouir du travail accompli. Le fait que nous aurions souhaité qu'une autre direction soit prise dans certains cas n'enlève rien au caractère bénéfique et essentiel de cette réforme.
Celle-ci est essentielle parce qu'elle met notre législation en conformité avec le droit européen. La décision-cadre du Conseil de ministres européens relative à certains droits procéduraux devait être respectée. On sait que ce texte est toujours discuté dans les différents États membres, mais je pense qu'il peut être considéré comme un bon baromètre de la perception européenne de la matière.
Cinq points sont mis en lumière. Pour certains, l'objectif a été atteint. Pour chacun d'entre eux, des arguments ont été échangés et les raisons d'y déroger ont été étayées. Ces droits sont les suivants : le droit pour le détenu d'être assisté d'un avocat dès son arrestation ; le droit à avoir des services de traduction et d'interprétariat totalement gratuits ; le traitement différent par rapport à certaines catégories ; le droit d'informer et d'être informé.
Quant à l'assistance de l'avocat, le projet Franchimont n'est pas totalement en accord avec les textes européens. En effet, l'article 250 prévoit la présence d'un avocat lorsque la privation de liberté a duré plus de huit heures ou lorsque la personne a passé une nuit en cellule avant de comparaître devant un magistrat.
Fallait-il ou non prévoir la présence d'un avocat dès la première audition effectuée par la police ? Le débat a eu lieu. La commission n'est pas allée aussi loin dans cette exigence considérant que cela risquait de mettre à mal l'obtention d'un résultat dans un certain nombre de dossiers. Il faut évidemment se réjouir que l'intervention de l'avocat soit maintenant plus rapide quand il y a privation de liberté, ce qui constitue déjà une avancée.
Concernant les traductions et l'interprétariat gratuits, la commission a adopté un point de vue pragmatique. On peut le déplorer et considérer que l'on aurait pu aller plus loin mais, sous peine de tuer dans l'oeuf une réforme, il fallait prendre en compte le problème budgétaire que cela pouvait représenter, et nous ne travaillons pas en vase clos.
L'exigence de traitement différent en fonction des catégories de personnes est rencontrée, notamment pour les mineurs.
Le projet est aussi en adéquation avec le prescrit concernant le droit d'information d'un tiers de son état d'arrestation, tout en veillant cependant à éviter tout risque de collusion d'une telle communication.
Mon groupe a été particulièrement attentif à ce point afin de préserver l'efficacité maximale des enquêtes de police. Nous avions prévu de réaliser cette information par le truchement d'un officier de police pour empêcher tout risque de collusion. Nous n'avons pas été suivis, mais j'estime qu'il nous fallait apporter notre contribution et notre réflexion dans ce domaine.
L'exigence d'information des droits dans la procédure me paraît également remplie dans la mesure où, dès la première audition, la personne entendue doit se voir clairement exposer ses droits. Cette exigence, inscrite dans la première réforme, doit être réitérée.
Nous avons également débattu sur la scission du procès pénal qui est, nous le savons, une possibilité. Cela permettrait, nous dit-on, d'accélérer la procédure pour un prévenu dans la mesure où la décision sur la culpabilité interviendra plus rapidement. Ce système est aussi présenté comme un plus pour la victime.
J'avoue ne pas avoir été totalement convaincue par ces arguments. Je reconnais le caractère louable de cette idée, mais j'ai toujours le sentiment qu'une telle disposition peut, en pratique, prêter le flanc à la critique. En effet, cette scission risque à terme d'avoir un effet pervers sur l'arriéré judiciaire obligeant, en outre, les justiciables à devoir rétribuer leur conseil pour des prestations supplémentaires. La possibilité est maintenue. Nous avons exprimé notre point de vue et déposé un amendement qui a été rejeté. Notre souci est évidemment d'éviter de porter préjudice aux justiciables. Nous sommes particulièrement attentifs à cet aspect de la question.
J'en viens à la notion de juge d'instruction ou juge de l'instruction. Un choix éminemment politique était à faire en la matière. Fallait-il maintenir le système actuel ou fallait-il que le juge d'instruction devienne en quelque sorte le vérificateur des actes posés par la police et le parquet ou, comme le craignaient d'aucuns, celui qui les ratifie sans véritable contrôle ? Le juge d'instruction étant un élément primordial dans la constitution impartiale d'un dossier, il a conservé le rôle actif que nous lui connaissons.
J'en viens aux nullités substantielles et relatives qui ont suscité de longues discussions. Cette question constituait en effet un des noeuds gordiens de la réforme. Cette exigence de clarification nous paraissait essentielle pour des raisons évidentes de sécurité juridique. Je n'entrerai pas dans les différences techniques entre les nullités substantielles irrévocables et les nullités que l'on pourrait qualifier de relatives. Mais il nous a paru fondamental de nous attaquer à ce problème qui est récurrent dans les procédures pénales. Nous avions déposé un amendement pour tenter d'améliorer la lisibilité des textes proposés et qui nous paraissaient perfectibles, mais notre amendement a été rejeté. Peut-être la Chambre, faisant oeuvre utile, relira-t-elle nos amendements et les reprendra-t-elle ?
Il est également question de l'abandon, voire de l'amodiation du principe selon lequel « le pénal tient le civil en état ». Les juristes répugnent souvent à modifier des notions qu'ils considèrent intangibles. Cependant, il faut accepter de changer et de se remettre en question. Nous aurons certainement l'occasion de vérifier ce qu'il en est dans la pratique et de voir si la valeur de présomption de vérité jusqu'à preuve du contraire prend son ancrage. Pour la victime, ce changement peut être favorable car il tiendrait compte de l'évolution de son état. Cependant, l'inculpé ou le prévenu risque de voir sa situation aggravée. Je suis sensible aux droits de la défense.
J'en viens à la disposition concernant le fait de plaider coupable. L'opportunité est donnée à l'inculpé de faire cette demande, qui est limitée. Selon moi, cette disposition peut satisfaire les victimes car elle implique une reconnaissance. De même, l'auteur de l'infraction peut être jugé plus rapidement, et le fait qu'il ait plaidé coupable peut faciliter son acceptation. La faculté de plaider coupable est sans aucun doute une avancée, mais il faudra veiller à ce qu'elle n'offre pas une échappatoire à ceux qui entendent fuir leurs responsabilités.
Le projet consacre la loyauté entre les parties, l'égalité dans le pouvoir d'initiative afin de faire apparaître la vérité et la possibilité de contredire les éléments du dossier, ce qui implique l'obligation pour toute partie de communiquer ses éléments. Les éléments obtenus en violation des droits de la défense doivent être écartés d'office des débats. Les droits de la défense et, en cas de non-respect, les conséquences qui en découlent, ne sont pas une innovation. Les juridictions appliquaient déjà ces préceptes mais le fait d'énoncer dans la loi des principes qu'il est inconcevable de bafouer me paraît être une très bonne chose.
J'en viens à la réforme de la Cour d'assises. Nous avions suggéré plusieurs pistes avant de prendre connaissance des conclusions de la commission Frydman. Nous les soumettrons à l'assemblée par le biais de trois amendements fondamentaux car nous souhaitons saisir l'opportunité du « Grand Franchimont » pour former un tout cohérent.
À cet égard, le fer de lance est le jury populaire qui, sans doute davantage que d'autres juridictions, jouit de la confiance de la population. J'adhère à l'exigence de motivation du verdict pour autant qu'elle fasse oeuvre de pédagogie en expliquant l'intime conviction des jurés aux parties. J'émets, par contre, de sérieuses réserves quant à la présence du président de la Cour d'assises lors des débats relatifs à la culpabilité. Nous connaissons tous des présidents qui, en raison de leur forte personnalité, seraient susceptibles d'exercer inconsciemment une influence inopportune sur le jury alors qu'il doit rester souverain. Par ailleurs, l'établissement d'une shortlist d'infractions qui ne pourraient en aucun cas échapper à la Cour d'assises me semble nécessaire. Quant au nombre de douze, il me paraissait suffisant pour garantir la représentativité des jurés.
M. Hugo Vandenberghe (CD&V). - Puisque vous parlez de la Cour d'assises, je suis surpris que la proposition ne prévoie qu'un seul magistrat, en l'occurrence le président, chargé de régler tous les incidents de procédure.
Mme Christine Defraigne (MR). - Vous posez en fait la question du passage à la trappe des assesseurs.
M. Hugo Vandenberghe (CD&V). - À la Cour d'appel, les incidents sont réglés par trois juges. À la Cour d'assises ne siège qu'un seul juge !
Mme Christine Defraigne (MR). - Nous avons mené cette discussion dans mon groupe. Certains, je le reconnais, étaient favorables à la suppression des assesseurs. Personnellement, je défends leur maintien et la spécialisation de la Cour d'assises. Bien sûr, on peut objecter l'ampleur de l'arriéré judiciaire pour s'opposer à la mobilisation de trois magistrats au lieu d'un seul. Le fait est que les assesseurs ne doivent être ni des potiches ni des plantes vertes. Je ne parle pas seulement des procès médiatiques ou des procès-fleuves. Imagine-t-on le procès Dutroux sans assesseurs ? Les assesseurs ont un rôle à jouer dans tous les procès d'assises, ne serait-ce que pour éviter les recours ou les cassations. Nous devrons débattre de ce problème. En ce qui me concerne, j'ai confiance dans le rôle joué par les assesseurs.
Nous devons aussi débattre de la récusation. Je suis plutôt favorable à l'extension de la possibilité de récusation à la partie civile.
Il reste donc du pain sur la planche et c'est heureux pour une saine démocratie. En effet, même au sujet de points pouvant paraître techniques, nous pouvons exprimer notre vision des institutions.
Enfin, je tiens à saluer très sincèrement la qualité du travail accompli, lequel n'a pas toujours été simple, car il fallait s'accorder sur une procédure. Il s'agit, en outre, d'une oeuvre colossale : des années de travail ont précédé nos débats parlementaires, très longs également. La plus grande difficulté consistait à se mettre d'accord sur une méthode, essentielle puisque tout le reste repose sur elle. La commission y est arrivée, ce qui nous a permis de faire, sinon oeuvre parfaite, du moins oeuvre éminemment utile.
De heer Jurgen Ceder (VL. BELANG). - Aan dit nieuwe wetboek is heel wat werk verricht. Het wetsvoorstel brengt heel wat wijzigingen en verbeteringen aan in de strafprocedure. Niemand zal ontkennen dat de herschrijving en de bundeling van de bestaande procedures van het strafprocesrecht nodig waren. Het is echter de vraag of men ook geen kans heeft laten liggen om werk te maken van een degelijke en efficiënte rechtsbedeling op strafrechtelijk vlak die geschikt is voor de eenentwintigste eeuw.
Na de eerst kleine hervorming van het strafprocesrecht in 1998 had de wetgever nu de kans om de zaken niet alleen verder te verfijnen, maar om het gehele Wetboek van strafvordering op een grondige en doortastende wijze aan te passen aan de vereisten van een snel en doeltreffend strafrechtelijk beleid anno 2005.
Alle actoren van justitie waren daarvoor tenslotte vragende partij. Onderzoeksmagistraten en politiediensten vroegen om meer middelen. Ze wilden eindelijk een wettelijke omkadering krijgen van nieuwe onderzoekstechnieken. We moeten toegeven dat deze tekst wat dat betreft zeker zijn verdiensten heeft. Eindelijk werd in één enkele codex de wettelijke regeling voor DNA-analyses, infiltratie, afluistertechnieken, gebruik van audiovisuele apparatuur bij verhoor van minderjarigen, bankonderzoeken samengebracht en uitgewerkt. Op dit vlak weten thans zowel onderzoekers als verdachten waaraan ze zich moeten houden en wat ze mogen verwachten.
Ook positief is de nieuwe regeling aangaande getuigenbeschermingsprogramma's, een techniek die zeker in de Angelsaksische wereld zijn nut al heeft bewezen in de strijd tegen de zware en internationale criminaliteit.
Eveneens vragende partij waren de verdachten, de beklaagden en hun advocaten. Hun hoofdbekommernis, de rechten van de verdediging, is internationaalrechtelijk gefundeerd, grondwettelijk verankerd en nu in een nog sterkere mate ook in het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht vastgelegd. Ook bepaalde rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens inspireerde de verdere uitbouw van de rechten van de verdediging in het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht.
Laat mij dit duidelijk stellen: mijn partij is de rechten van de verdediging en de regels van een eerlijk proces even genegen als iedereen. Tenslotte waren wij nog niet zo lang geleden zelf beklaagden en konden we persoonlijk meemaken wat er kan gebeuren wanneer men geen eerlijk proces krijgt. Tegelijk stelden we bij die gelegenheid vast dat de vastgelegde regels voor een eerlijk proces weinig betekenen in de praktijk, wanneer de vervolging wordt geprivatiseerd, wanneer het openbaar ministerie het politiek geïnspireerde woord spreekt van het regime en wanneer het de rechters aan objectiviteit of moed ontbreekt.
Tegen de macht is enkel het recht een waarborg is hier vandaag gezegd. Als het erop aankomt, is het recht in de geschiedenis van België nog nooit een waarborg geweest tegen om het even welke macht. Het was geen waarborg tijdens de repressie en het is ook vandaag in het land van de PS-maffia geen waarborg. Over een paar maanden zullen we dat ongetwijfeld weer ondervinden voor de Raad van State.
De rechten van de verdediging zijn heel belangrijk, al was het maar in theorie. Wanneer we anno 2005 de afweging maken tussen de noden van de maatschappij en die van eerlijke, hardwerkende burgers, die steeds vaker het slachtoffer zijn van misdadigheid, enerzijds, en de rechten van de beklaagden, anderzijds, vragen we ons wel af of het wel de rechten van de beklaagden zijn die nu in de eerste plaats onze aandacht moeten opeisen.
Het probleem van vandaag is niet de systematische aantasting van de rechten van de verdediging, maar veeleer een verregaande straffeloosheid. Dit Wetboek van strafprocesrecht zal daar niets aan veranderen. Integendeel, de kans is zeer reëel dat de aangereikte middelen tot een toename van straffeloosheid zullen leiden.
Werd er voldoende gedacht aan die andere vragende partij in het spel van justitie? Werd tegemoetgekomen aan de schreeuw om hulp van diegenen die hun fundamentele rechten reeds aangetast zagen nog voor er sprake was van enig onderzoek of proces? Werd geluisterd naar de verzuchtingen van die allerlaatste actor van justitie, de burger die in toenemende mate het slachtoffer wordt van misdrijven? Het is niet omdat men ervoor zorgt dat het slachtoffer meer mogelijkheden tot inspraak heeft, dat de bestraffing van misdrijven zekerder wordt.
De opstellers van dit nieuwe wetboek zijn inderdaad ook uitgegaan van de vaststelling dat het slachtoffer vaak in de kou bleef staan. Het slachtoffer leefde soms jaren in de onwetendheid aangaande het onderzoek in de strafzaak over feiten waarbij hij zelf nochtans noodgedwongen en ongewenst een hoofdrol toebedeeld kreeg. Vanuit die optiek hebben de opstellers van het wetboek getracht aan de benadeelde partijen en hun advocaten een heel pakket bijkomende rechten te geven, bovenop die welke reeds bij de eerste Franchimont-hervorming werden toegekend.
Naast het destijds reeds wettelijk geregelde recht op inzage en het recht om op het einde van het gerechtelijk onderzoek bijkomende onderzoeksdaden te mogen vragen, werd thans voorzien in een uitgebreider recht om bijkomend onderzoek te vragen, in het recht om een verzoek neer te leggen om de opheffing van bepaalde onderzoeksdaden te vorderen indien men meent hierdoor geschaad te zijn, in het recht om een verzoekschrift neer te leggen om welbepaalde in beslag genomen goederen te mogen vervreemden, in het recht een verzoekschrift neer te leggen tot teruggave van in beslag genomen goederen zonder zekerheidsstelling, in het recht om op tegensprekelijke wijze deel te nemen aan de onderzoeksverrichtingen van de door de onderzoeksrechter aangestelde deskundige, in het recht om tegen alle weigeringen daaromtrent in beroep en cassatie te gaan en zo meer.
Deze verbeteringen zijn positief. Wordt daarmee echter tegemoet gekomen aan wat de maatschappij, de burgers en ook het slachtoffer in essentie verlangen? Krijgen we daarmee een betere misdaadbestrijding? Wordt het slachtoffer daarmee sneller in de aantasting van zijn fundamentele rechten hersteld?
Het valt zeer te betwijfelen dat de strafonderzoeken en de effectieve vervolging van daders en verdachten hierdoor sneller en doelmatiger zullen verlopen.
Advocaten van de verdediging zullen de bijkomende obstructiemogelijkheden naar waarde weten te schatten. Slachtofferverenigingen en hun advocaten laten nu al verstaan er pertinent zeker van te zijn dat de mensen voor wie ze optreden, met dit voorstel van Wetboek van strafprocesrecht niet echt gebaat zijn.
Indien het wetboek in werking treedt, kan de benadeelde partij naar hartelust meeprocederen vanaf het begin van het onderzoek. Op zich lijkt dat een heel goed idee. Zal dat het onderzoek echter niet vertragen? Zullen deze vertragingen niet leiden tot meer verjaringen? Zullen er meer daders worden gevat? Zal er een snellere rechtsbedeling zijn? Vanuit het parket horen we dat er twijfels rijzen over het nieuwe wetboek. Een artikel in Panopticon van substituut-procureur-generaal Schuermans ...
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - In welke hoedanigheid heeft de heer Schuermans dat artikel geschreven?
De heer Jurgen Ceder (VL. BELANG). - Ik ga ervan uit als substituut-procureur-generaal, mijnheer Vandenberghe. Ik neem aan dat een substituut-procureur-generaal de wetten kent.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - U is dus van mening dat het parket de wetten moet maken?
De heer Jurgen Ceder (VL. BELANG). - Neen, ik ga ervan uit dat ze de wetten kennen en begrijpen welke gevolgen ze hebben.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De wettekst en het verslag van onze werkzaamheden waren niet eens ter beschikking.
De heer Jurgen Ceder (VL. BELANG). - Ik denk dat u, net als de heer Schuermans en ikzelf, op dat ogenblik goed wisten wat de stand van zaken was.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Neen, want in het artikel staan verschillende zaken die niet overeenstemmen met de wettekst. Volgens mij gaat het om een intentieproces. Ik zou me nooit in de plaats van het openbaar ministerie willen stellen en zeggen dat ik een vordering tegen iemand wil instellen.
In een democratie betekent de scheiding der machten een waarborg voor de sereniteit van de discussie binnen de wetgevende macht. Ik stel objectief de vraag waar het naartoe gaat als we telkens we wetten maken, in discussie moeten treden, bijvoorbeeld met het parket-generaal. De minister van Justitie vertegenwoordigt de parketten. Ze hebben dus rechtstreeks toegang tot het debat. Het artikel mist sereniteit.
De heer Jurgen Ceder (VL. BELANG). - We mogen er ook geen karikatuur van maken en zeggen dat alleen de leden van de commissie voor de Justitie die aan de behandeling van dit wetsvoorstel hebben deelgenomen, nobele bedoelingen hebben. Ook anderen kunnen goede bedoelingen hebben. Ik ben bescheiden genoeg om te erkennen dat de substituut-procureur-generaal meer over het strafprocesrecht weet dan ikzelf. Ik geloof hem op zijn woord, net zoals ik waarde hecht aan uw oordeel, mijnheer Vandenberghe. U moet de kritiek van de mensen van het terrein niet persoonlijk opvatten, maar aanhoren. Het gaat immers niet om een vordering in een concrete rechtszaak. Ze spreken alleen uit hun ervaring. De commissieleden hakken uiteindelijk de knoop door. De toekomst zal uitwijzen wie gelijk heeft.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Het openbaar ministerie is een partij in een proces.
De heer Jurgen Ceder (VL. BELANG). - Het gaat hier om een wetsvoorstel, niet om een proces.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Het gaat hier niet om een objectief advies, maar om het standpunt van een van de betrokken partijen. Bovendien heeft de heer Liégeois van het parket-generaal gedurende 18 maanden aan de werkzaamheden van de commissie deelgenomen. Dat was een unicum in de geschiedenis van de commissie voor de Justitie. Ze heeft met kennis van zaken een oordeel gevormd.
De heer Jurgen Ceder (VL. BELANG). - Dat neemt niet weg dat substituut-procureur-generaal Schuermans recht van spreken heeft. Hij staat trouwens niet alleen met zijn kritiek. Ik citeer uit zijn artikel: "Er is geen enkel debat gehouden over de actuele situatie van de bestaande strafprocedure. Heeft men zich al eens de vraag gesteld hoe het komt dat vele strafrechtelijke procedures van enige omvang een stille dood sterven wegens overschrijding van de redelijke termijn? Heeft men enig zicht op de honderden, duizenden uren nutteloze politie- en justitiecapaciteit, dito gerechtskosten en overheidsgeld die in deze onderzoeken verloren gaan? Helaas is daar, voor zover wij weten, geen volwaardig onderzoek naar gedaan, noch door de overheid zelf, noch door de academische wereld."
Voor ons ligt een mooi juridisch werkstuk, dat weliswaar niet zonder fouten is. Juristen hebben de aangeleerde neiging om logisch en coherent te zijn, om te bundelen en te codificeren, om te schaven en te verfijnen, om lagere rechtsnormen met hogere rechtsnormen in overeenstemming te brengen. De politicus stelt echter vast dat het realiteitsbesef hierbij een beetje verloren gaat. Mijn vroegere KUL-professor Broekman heeft me destijds geleerd dat het recht in essentie een geschreven tekst is, die een verhaal brengt dat vaak ver verwijderd staat van de realiteit die het poogt te beschrijven.
In de praktijk zullen alle teksten die wij hier op papier zetten, niet voorkomen dat de straffeloosheid, de grootste plaag van onze rechtsstaat bij het begin van de 21ste eeuw, zal blijven toenemen. Wat baten strafwetten en een efficiënte strafvervolging als ze door gebrek aan middelen, personeel, politieke moed en voldoende penitentiaire capaciteit niet kunnen worden uitgevoerd? Tijdens de laatste vergadering van de commissie zijn we er met een wisselmeerderheid in geslaagd het aantal mogelijkheden tot correctionalisering van misdaden drastisch te beperken. We vroegen ons af in welke mate het hof van assisen de extra werklast aankan.
De Vlaams-Belangfractie zal zich onthouden. We hebben lof voor de verbeteringen die aan het strafprocesrecht werden aangebracht. We vrezen echter dat de extra procedures niet tot minder, maar tot meer vertragingen en obstructies en dus tot meer straffeloosheid zullen leiden. Ook betreuren we dat een kans werd gemist om met dit nieuwe wetboek een moderne strafprocedure op te stellen die geschikt is voor de 21ste eeuw. Tevens werd onvoldoende aandacht gegeven aan het recht van de maatschappij om zich tegen een toenemende en bandeloze misdadigheid te verdedigen.
Mme Nathalie de T' Serclaes (MR). - Ce projet très important va franchir demain une étape cruciale : le vote d'une assemblée parlementaire. Son parcours fut long ; M. Vandenberghe a même parlé de 1878. Comment, dès lors, ne pas ressentir la satisfaction d'avoir pu terminer une codification à laquelle d'aucuns se sont essayés, à plusieurs reprises, sans succès ?
Je remercie Maître Franchimont d'avoir oeuvré depuis octobre 1991. Ce texte est son enfant et celui de sa commission. Je salue sa persévérance et sa patience, y compris à des moments qui n'inspiraient que le découragement.
À Mme la ministre qui entendra notre texte à la Chambre, je tiens à rappeler que nous espérons sa finalisation au cours de cette législature, malgré un retour plus que probable devant notre assemblée.
Une évolution considérable s'est produite sur le terrain, depuis 1991. La polémique, qui a eu lieu au Sénat, avec certains magistrats qui semblent s'élever contre le texte actuel me rappelle la fameuse réunion qui eut lieu en 1992 ou 1993, aux Facultés universitaires Saint-Louis, réunion de laquelle Maître Franchimont se souvient sans doute aussi bien que moi.
J'étais toute jeune parlementaire, à l'époque. Maître Franchimont était venu présenter un premier texte. De nombreux magistrats, et non des moindres, puisqu'il s'agissait de magistrats de la Cour de Cassation s'étaient élevés avec une vigueur que je ne comprenais d'ailleurs pas, contre des mesures « absolument aberrantes », par exemple, le fait de donner à quelqu'un le document de son audition. J'étais d'autant plus surprise que j'étais persuadée que tel était déjà le cas. Aujourd'hui, cela se fait très naturellement. Les réactions sont plus rares et moins vives. Progressivement, une évolution s'est opérée. Seules quelques gens d'arrière-garde s'élèvent contre....
M. Hugo Vandenberghe (CD&V). - C'est l'ancien régime !
Mme Nathalie de T' Serclaes (MR). - Ne vous inquiétez pas, monsieur Vandenberghe. Finalement, on n'entend plus guère qu'un certain monsieur dont le nom me fut cité tout à l'heure. Les réformes pourront être abordées sereinement.
La nouvelle approche sera plus contradictoire ; les parties feront valoir leurs points de vue. Le temps est révolu où le magistrat, du haut de sa chaire, décidait pour l'ensemble des personnes qui se présentaient devant lui. La société a évolué et la codification que nous avons établie en est le reflet.
Désormais, nous aurons un texte clair et structuré, accessible même aux non-juristes et donc aux citoyens.
La proposition contient une table des matières. Le code proposé est subdivisé en livres, en chapitres, en sections et n'importe qui pourra facilement y trouver les dispositions qui l'intéressent. La méthode utilisée fait donc l'unanimité, même si certains ont encore des objections à formuler contre tel ou tel article.
Le code proposé offre une plus grande transparence, une meilleure lisibilité. Nous avons, en outre, été attentifs à la simplicité du vocabulaire employé. Cette proposition constitue donc une avancée réelle quant à la lisibilité. Elle représente aussi un progrès évident pour les droits des parties.
La procédure devient beaucoup plus contradictoire et la justice plus adulte, ce qui reflète l'évolution générale de la société.
M. Hugo Vandenberghe (CD&V). - Il en va de même pour les hommes et les femmes politiques. Le parlement ne travaille plus comme il y a dix ans, le gouvernement ne gouverne plus comme il y a dix ans. Les élus établissent une autre relation avec le citoyen.
Il serait impensable que cette évolution ne se traduise pas dans les relations avec le pouvoir judiciaire.
Mme Nathalie de T' Serclaes (MR). - Effectivement.
Chacun est amené à prendre ses responsabilités. Nous avons veillé à un équilibre entre les différents droits. Nous aurions certes pu aller plus loin encore dans l'intérêt de la défense ou de la partie civile. Nous avons toutefois voulu que la justice puisse fonctionner raisonnablement. Je pense que nous avons trouvé un bon équilibre, même si tout n'est pas parfait.
Je regrette les critiques formulées tout à l'heure par notre collègue du SP.A. Il ne s'agit pas d'une attitude constructive. Chacun est libre de formuler des critiques mais il doit alors participer aux travaux en commission et déposer des amendements. Or, les commissaires du SP.A n'ont, à ma connaissance, déposé aucun amendement allant dans le sens des objections formulées par notre collègue tout à l'heure. Je lui ai dit, en aparté, que cette manière d'agir n'était pas correcte et qu'elle dénaturait le travail parlementaire.
Je voudrais rapidement évoquer le « plaider coupable », le « plead guilty », dont Mme Defraigne vient de parler. C'est une nouvelle possibilité ouverte qui va dans le même sens.
« Plaider coupable », c'est reconnaître que l'on a fait une bêtise et accepter que celle-ci soit sanctionnée. C'est une manière de responsabiliser les gens. La reconnaissance de culpabilité est positive. Dans d'autres droits, cette possibilité est beaucoup plus utilisée. Laissons cette possibilité ouverte et nous verrons ce que les juges en feront.
De même, on ouvre la possibilité de prendre une décision au civil, même si cette décision n'est pas définitive au pénal. Cette possibilité est donnée au juge dans des cas où, manifestement, la question de l'indemnité est tellement importante qu'il faut pouvoir trancher. Là aussi, il appartient au juge de décider.
Je pourrais vous parler encore de la cour d'assises et évoquer certains points plus négatifs mais je préfère me montrer pragmatique et constater que l'on avance. Ce qui importe, c'est que nous puissions voter sur un texte.
En ce qui concerne la Cour d'assises, comme l'a dit Mme Defraigne, nous avons déposé des amendements qui vont dans le sens de l'option prise par le groupe de travail. Nous verrons à l'avenir comment améliorer et moderniser le fonctionnement de la Cour d'assises, l'institution n'étant nullement remise en cause.
Bien entendu, la politique de la Justice ne se résume pas à ce code de procédure pénale. Il faut continuer à lutter contre l'arriéré judiciaire et poursuivre la modernisation de la Justice. Il faut se préoccuper aussi des moyens mis à la disposition de la Justice et de la façon de travailler des magistrats. Il reste beaucoup à dire.
À la Chambre, une discussion s'est déroulée sur la charge de travail. J'espère que ce débat, déjà entamé sous la législature précédente, pourra bientôt aboutir. Il faut savoir où le bât blesse, détecter les endroits où des moyens supplémentaires sont nécessaires mais aussi ceux où il faudrait travailler mieux ou à un autre rythme.
Nous savons que certains tribunaux ne traitent pas énormément d'affaires tandis que d'autres sont débordés. Toutes ces questions relèvent d'un débat global sur la Justice.
Le code constitue une base pour les honnêtes gens, comme l'a souligné, à de multiples reprises, le professeur Franchimont. Aussi, je me réjouis que demain, nous puissions franchir une étape parlementaire importante.
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de la Justice. - Mon intervention sera assez brève, l'essentiel ayant été dit par les différents intervenants qui, au sein de cette assemblée, soutiennent la proposition telle qu'elle a été adoptée par la commission de la Justice. C'est vrai que cette journée du 30 novembre n'est pas banale et qu'elle marque une étape importante vers l'adoption d'un nouveau code de procédure pénale.
Les enjeux sont de taille. Toute personne amenée aujourd'hui à lire l'une ou l'autre page de notre Code d'instruction criminelle est frappée par le caractère complexe voire confus des textes qu'il contient. Même le juriste averti éprouve les plus grandes difficultés à comprendre le déroulement de la procédure pénale à la simple lecture du code.
Une réforme était donc nécessaire. En introduction à son rapport final, la Commission pour le droit de la procédure pénale, présidée par le professeur Michel Franchimont, avait mis en évidence les objectifs que devait poursuivre la rédaction d'un nouveau code de procédure pénale. Je les rappelle encore une fois, en raison de leur importance et parce qu'ils ont été au coeur des débats qui se sont déroulés durant de nombreux mois en commission de la Justice. Le nouveau Code de procédure pénale doit être cohérent, lisible, transparent. Il doit permettre, même aux non-juristes, de situer sans trop de difficultés les principes, les actions et les étapes du procès pénal.
La commission de la Justice du Sénat a réalisé un travail tout à fait remarquable. Un véritable débat démocratique s'y est tenu durant 18 mois. Les discussions ont été enrichies par les auditions des différentes personnes concernées par la procédure pénale : conseil supérieur de la Justice, juges d'instruction, avocats, comité pour la prévention de la torture, services de police, etc.
Une discussion très ouverte et de haute tenue a ensuite eu lieu, enrichie par les différents experts présents autour de la table. Au nom du gouvernement, je salue l'importance et la qualité de ce travail.
Comme vous l'avez dit vous-mêmes, mesdames et messieurs, cette journée du 30 novembre n'est qu'une étape dans le processus parlementaire que doit suivre la proposition de code de procédure pénale. Le texte, tel qu'il sera adopté demain, sera transmis à la Chambre des représentants où, compte tenu de l'importance des modifications proposées, il fera l'objet de nouveaux débats approfondis.
Certaines questions seront aussi mises en discussion au sein du gouvernement, notamment dans la perspective d'affiner l'évaluation des implications budgétaires de la réforme. Certes, il faudra éviter que le parlement dans son ensemble adopte un texte qui s'avère être inapplicable parce que les moyens ne suivent pas. Il nous faudra prendre nos responsabilités pour débloquer les moyens nécessaire afin de soutenir la réforme.
Je compte déposer prochainement au parlement un texte qui reflète le consensus dégagé au sein des membres de la commission chargée de réfléchir à la modernisation de la procédure de la Cour d'assises.
À l'époque, - le professeur Franchimont pourrait le confirmer - la commission a abordé la question du maintien ou non de la Cour d'assises. Si elle avait dû trancher, peut-être aurait-elle décidé qu'il ne fallait plus prévoir de procédure exceptionnelle, comme celle qui existe pour les procès se déroulant devant la Cour d'assises.
La commission que j'ai chargée de réfléchir à ce sujet était également partagée sur la question de savoir s'il fallait ou non maintenir la Cour d'assises et le jury populaire. J'ai tranché, en disant qu'à mon sens il fallait maintenir ces deux éléments et ne pas travailler dans le cadre d'un tribunal criminel.
À partir du moment où le choix fondamental était fait, encore fallait-il se poser des questions utiles pour la modernisation de la procédure, le fonctionnement et la composition de la Cour d'assises. Qu'en était-il de la motivation, de la procédure d'appel potentiel, d'une cassation élargie, du travail en commun du magistrat professionnel et du jury populaire, y compris sur la culpabilité.
Toutes ces questions, vous les avez soit effleurées, soit examinées à fond, notamment sur le plan de la motivation.
Je souhaite comme vous que la modernisation de la Cour d'assises fasse partie du nouveau code de procédure pénale. Elle y a sa place.
Dès lors, il serait utile, pendant que la Chambre examine les travaux du Sénat sur le Grand Franchimont, que la commission de la Justice de cette dernière assemblée puisse examiner le travail réalisé par la commission spécialisée, qu'elle puisse se prononcer en ayant à l'esprit tout le travail que vous avez réalisé et les grands principes que vous avez retenus pour le Grand Franchimont, et que ses conclusions puissent rejoindre assez rapidement les discussions à la Chambre sur le texte que vous adopterez demain, ce qui permettra d'avoir un ensemble cohérent.
Par ailleurs, nous avons dû continuer à travailler après nous être demandé si nous devions tout arrêter en attendant que le Parlement se prononce sur le Grand Franchimont.
C'est ainsi que le gouvernement a décidé d'intervenir sur les nouvelles méthodes particulières de recherche, d'autant plus que la Cour d'arbitrage nous avait fixé comme délai la fin décembre 2005.
À cet égard, la décision de la Cour d'arbitrage est une illustration des principes que vous avez évoqués tout à l'heure, monsieur le président. Elle ne remet pas en cause les méthodes particulières de recherche mais demande que tout se fasse dans la transparence, avec un contrôle démocratique exercé par un juge indépendant et impartial parce qu'il faut, y compris pour ce qui concerne les infractions les plus graves, conserver cet équilibre fondamental entre la préservation de la sécurité de notre État de droit et la protection des droits et libertés individuels.
À cet égard, l'arrêt de la Cour d'arbitrage est illustratif des questions que vous avez évoquées en commission de la Justice et des réponses que vous y avez vous-même apportées.
Nous devrons certainement aussi poursuivre le travail.
Les méthodes particulières de recherche seront réservées à certaines infractions, celles considérées comme les plus graves. Je songe non seulement à la lutte contre le terrorisme, qui met en cause la sécurité de l'État en tant que tel, mais également à la criminalité organisée.
La difficulté majeure, c'est que les organisations criminelles couvrent des concepts fondamentalement différents : il peut s'agir d'organisations criminelles qui visent à déstabiliser notre État de droit, d'organisations criminelles agissant dans le cadre de traite des êtres humains, des trafics de drogue mettant en péril nos populations, mais également d'organisations structurées et permanentes qui visent plutôt la petite criminalité de quartier.
Pour de telles infractions, il faudra, dans les mois et les années à venir, affiner les qualifications et certainement l'échelle des peines.
Nous sommes souvent amenés à réagir par à-coups. Monsieur le président vous avez évoqué la médiatisation. Il est vrai qu'après un procès ou après une agression qui a fait l'objet d'une grande médiatisation et suscité un grand émoi, on se précipite pour revoir l'échelle des peines liées à certaines infractions.
Il se fait que petit à petit, au fil des ans, nous avons été amenés à construire un système qui n'est plus cohérent et qui pose dès lors des problèmes quand, par exemple, nous devons utiliser des méthodes exceptionnelles qui mettent par exemple en cause la protection de la vie privée.
Étant donné que nous n'avons pas encore fait tout le travail préalable sur l'échelle des peines et des qualifications, nous allons permettre qu'on utilise ces méthodes là où nous aurions éventuellement pu l'éviter.
Comme vous le constatez, il reste du pain sur la planche pour aller dans le sens des valeurs et des principes que vous avez retenus en commission.
Je voudrais remercier tous ceux qui ont travaillé sur ce dossier, mon professeur, Michel Franchimont, ainsi que tous les membres de la commission qui ont accompli un travail considérable et tremblent à l'idée que leur travail n'aboutisse jamais.
Je pense que le Sénat a prouvé sa volonté d'être à l'écoute mais aussi opérationnel pour appliquer les principes qui ont été dégagés par la commission.
Je tiens à remercier tous les membres de la commission ainsi que son président pour le travail remarquable qui a été réalisé. Je voudrais moi aussi, monsieur Vandenberghe, saluer la manière dont vous avez dirigé les débats. Je voudrais également remercier les rapporteurs ainsi que l'ensemble des membres qui ont contribué très activement à la réflexion au sein de la commission de la Justice.
Vous me permettrez aussi de remercier les services du Sénat au sens large qui ont été nombreux à collaborer. J'adresse aussi mes remerciements à tous ceux qui se sont mis à la disposition de la commission car, que l'on partage ou non leur avis, ils ont consacré leur temps et partagé leurs réflexions pour apporter une lumière sur les travaux de votre commission et permettre de conclure le travail titanesque et de grande qualité que vous avez réalisé.
Grâce au Sénat, nous disposions déjà d'un code de droit international privé. Il se révèle être un outil d'une efficacité particulière. Je suis persuadée que, grâce au Sénat, nous bénéficierons, au cours de cette législature, d'un nouveau code de procédure pénale. On parle beaucoup de réforme du Sénat. Permettez-moi de vous dire, madame la présidente, que, quelle que soit l'adaptation de ses tâches, il faudra tenir compte de la capacité du Sénat de prendre en main les grandes réformes dont notre société a besoin. Sans le Sénat, nous n'aurions pas pu mener à bien un travail tel que celui que vous avez réalisé, tant pour le code de droit international privé que pour le code de procédure pénale, même si, pour ce dernier, toutes les étapes n'ont pas encore été parcourues.
Travailler sur une codification transparente et cohérente de notre droit, une codification basée sur cette exigence de légalité et de prévisibilité de notre législation, une codification respectant l'équilibre entre les intérêts de la société, ceux des différentes parties au procès et, plus généralement, les intérêts de protection de nos droits et libertés individuels, voilà ce que vous avez fait durant tous ces mois. Vous avez réussi et démontré que c'était possible. J'aurai dès lors à coeur de défendre, à la commission de la Justice de la Chambre, le travail remarquable que vous avez réalisé.
Mme la présidente. - Puisque le moment est à la fois solennel, peu fréquent et peu banal, permettez-moi de remercier M. Franchimont et les membres de sa commission ainsi que le président de la commission de la Justice qui vient, avec tous les commissaires qui ont été présents, de démontrer la qualité du travail du Sénat. Il vient aussi de conforter un des rôles, que nous estimons extrêmement importants, de notre institution : sa fonction d'initiative législative. Nous ne travaillons bien entendu pas seuls : même les très grands juristes sont parfois aidés. Il s'agit toutefois pour nous de l'occasion de rappeler que cette fonction législative n'est pas du tout concernée par une éventuelle révision de la Constitution. Dès lors, quel que soit le futur, cette fonction, aujourd'hui démontrée avec un brio exceptionnel, se trouve au coeur du travail de qualité que nous pouvons réaliser pour notre pays.
Le premier pas que constituent le débat et le vote de ce Code de procédure pénale est un événement majeur que nous devons à plusieurs sénateurs actifs sous votre férule, monsieur Vandenberghe. Au terme de cette journée peu banale, je voudrais donc remercier un sénateur qui ne l'est pas davantage. Bravo et merci pour notre institution. (Applaudissements.)
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik dank u, mevrouw de voorzitter, maar het werk was natuurlijk enkel en alleen mogelijk dankzij de samenwerking. Ik wil in het bijzonder de leden van de commissie voor de Justitie danken die actief hebben meegewerkt en die ook zo vriendelijk waren mijn voorzitterschap te ondergaan. Ik ben blij dat we ooit hebben goedgekeurd dat in commissieverslagen bij de uiteenzettingen de namen van de senatoren worden vermeld. Zo kan de buitenwereld zien welke senatoren actief hebben deelgenomen aan de herziening van het Wetboek van strafprocesrecht. U merkt dus dat we vooruitziend zijn geweest.
Dit wetsvoorstel was een collectief werk en iedereen vormde daarin een schakel. Ik dank ook de diensten van de Senaat, en u, mevrouw de voorzitter, dat u al die maanden de middelen en mensen ter beschikking hebt gesteld. Zonder die grote, collectieve inspanningen hadden we deze taak onmogelijk tot een goed einde kunnen brengen.
-De algemene bespreking is gesloten.