3-120

3-120

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 30 JUNI 2005 - OCHTENDVERGADERING

(Vervolg)

Wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 259bis, 314bis, 504quater, 550bis en 550ter van het Strafwetboek en van de wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de tweede wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd (Stuk 3-1135) (Evocatieprocedure)

Algemene bespreking

Mevrouw Fauzaya Talhaoui (SP.A-SPIRIT), corapporteur. - Het ontwerp is een optioneel bicameraal wetsontwerp. Het werd door de Kamer op 21 april 2005 met 108 stemmen bij 21 onthoudingen goedgekeurd en op 9 mei door de Senaat geëvoceerd. De commissie voor de Justitie heeft er verschillende vergaderingen aan gewijd.

In haar inleidende uiteenzetting zei de minister van Justitie dat het ontwerp de bedoeling heeft het Belgische recht in overeenstemming te brengen met het verdrag van de Raad van Europa over informaticacriminaliteit, opgemaakt te Boedapest op 23 november 2001, en van het aanvullend protocol bij dit verdrag betreffende de bestraffing van racistische en xenofobe feiten gepleegd met behulp van informaticasystemen, opgemaakt te Straatsburg in januari 2003. Ons Belgisch recht is al grotendeels in overeenstemming met de bepalingen van dit verdrag. De Belgische wetgever heeft bij het opstellen van de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit rekening gehouden met de snelle evolutie van de technologie. Toch blijven een aantal kleine aanpassingen nodig om te voldoen aan onze internationale verplichtingen inzake het verdrag en het aanvullend protocol.

De minister was verheugd dat ze voor de technische aanpassingen de bijstand kon inroepen van de Federal Computer Crime Unit.

De minister merkte op dat bestraffing alleen mogelijk is voor het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van misdaden die tijdens de Tweede Wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime zijn gepleegd. Voor het uitbreiden van het toepassingsgebied van artikel 6 van het aanvullend protocol moet rekening worden gehouden met twee cumulatieve voorwaarden: het moet gaan om het ontkennen of minimaliseren van genocide én om de bevestiging daarvan door een definitief vonnis van een internationaal strafhof. De Kamer heeft deze voorafgaande voorwaarden echter verruimd, waardoor het mogelijk wordt rekening te houden met repressieve nationale vonnissen. Die verruiming is tot op heden elders in Europa en in het internationaal recht onbekend. De juridische dienst van de Senaat zag in deze uitbreiding belangrijke juridische problemen.

In de algemene bespreking ging de aandacht dan ook vooral naar het tweede deel van het ontwerp, namelijk over het ontkennen van genocide en de bestraffing daarvan. De vraag werd gesteld of het nodig was het toepassingsgebied van de wet van 1995 nu al uit te breiden. Het verdrag schrijft dat niet voor en er is geen haast bij. In sommige Europese landen, voornamelijk de Angelsaksische landen, is het negationisme niet strafbaar. Ze gaan ervan uit dat de bestraffing van genocide in botsing kan komen met de vrijheid van meningsuiting.

Mevrouw Nyssens zei dat het wetsontwerp zoals het door de Kamer werd uitgebreid, ons voor ernstige juridische problemen plaatst. Het legaliteitsbeginsel moet in acht worden genomen: nulla poena sine lege. De strafbaarstelling moet duidelijk worden bepaald. De burger moet immers weten waarvoor hij wordt gestraft. Daarom worden in artikel 6 van het aanvullend protocol voorwaarden gesteld: het moet gaan om het ontkennen van een genocide en er is een definitief vonnis van een internationaal strafgerecht nodig. Politieke instrumenten of initiatieven van wetgevende instanties zijn dus minder geschikt. Mevrouw Nyssens diende een amendement in om het toepassingsgebied van artikel 6 van het aanvullend protocol te beperken tot die twee cumulatieve voorwaarden. Ze stelde, net als andere collega's voor hoorzittingen te organiseren om een beter inzicht te krijgen in deze belangrijke, complexe problematiek

De heer Destexhe had opmerkingen bij de haast waarmee het wetsontwerp werd ingediend. Hij vroeg zich af of onder juristen en historici wel unanimiteit bestaat over het begrip genocide. Zelf is hij daarvan niet overtuigd. Hij vroeg zich ook af of er geen vrijheid van meningsuiting bestaat, zeker voor wetenschappers die aan de hand van wetenschappelijke feiten zaken poneren die eventueel in strijd kunnen zijn met bepaalde andere historische feiten. Hij verwees naar een aantal historici, onder meer Maxime Steinberg. Hij vroeg ook of een genocide moet worden erkend door politieke instanties, zoals de Veiligheidsraad en de Algemene Vergadering van de VN, of door internationale gerechten. Daarnaast vroeg hij zich af of het Europees Parlement of nationale parlementen de bevoegdheid hebben bepaalde genocides in de geschiedenis of in de toekomst te erkennen. Hij merkte op dat dit tot contradicties kan leiden, als het ene nationale parlement zegt dat het om een genocide gaat, terwijl het andere dat ontkent. Hij stelde voor terug te komen tot de wet van 1995 en het debat opnieuw te openen, rekening houdend met het recht op vrije meningsuiting.

Dat werd ook geopperd door de heer Coveliers, die sterk gehecht is aan de vrijheid van meningsuiting. Hij verwees daarbij naar arresten van het Arbitragehof, waarin ten tijde van de bespreking van de genocidewet gesteld werd dat voor het negeren van de holocaust en de genocide tijdens de Tweede Wereldoorlog een vermoeden moet bestaan dat de bedoeling bestaat een misdadige en de democratie vijandig gezinde ideologie in ere te herstellen en daarbij één categorie of verschillende categorieën van mensen ernstig te beledigen. Het Arbitragehof stelde dat de volkenmoord tijdens de Tweede Wereldoorlog de maatschappelijke orde dusdanig hard heeft aangetast dat het recht op vrije meningsuiting daarvoor dient te wijken. Het Arbitragehof heeft dus de vork aangegeven waarbinnen genocide of het ontkennen van genocide kan worden bestraft, evenwel met inachtneming van de vrijheid van meningsuiting.

De heer Coveliers voegde eraan toe dat er een probleem is met het legaliteitsbeginsel. Volgens hem hebben de mensen geen boodschap aan onduidelijke signalen van de wetgever, maar moeten ze duidelijk weten waarvoor ze worden gestraft. Hij verwees ook naar de voorbehoudsmogelijkheid van artikel 6 van het aanvullend protocol. Daardoor kan de vrijheid van meningsuiting primeren op het principe van de bestraffing. Vele Angelsaksische landen maken gebruik van die mogelijkheid.

Vervolgens werd er gedebatteerd over de vraag of voor het misdrijf van ontkenning van een genocide een misdadig opzet vereist is. Noch het verdrag, noch het aanvullend protocol eist dit.

Mevrouw Defraigne verwees naar de wet van 1995. Volgens haar was die wet weliswaar oorspronkelijk bedoeld om de misdaden van het nazi-regime aan te klagen, maar moet het toepassingsgebied kunnen worden uitgebreid naar andere genocides. Mevrouw Defraigne verwees naar de definitie van 1948 van het begrip genocide en naar artikel 136 van het Strafwetboek, dat die definitie deels overneemt. Ze verwees eveneens naar de resoluties van het Europees Parlement waarin de Armeense genocide wordt erkend. De MR-fractie stelde voor vier genocides te erkennen: de genocide door het nazi-regime, de Rwandese genocide, die internationaal als genocide erkend wordt, en de Armeense genocide van 1915 en de genocide door de Rode Khmers, die door het Europees Parlement als genocide erkend worden.

De SP.A-fractie onderstreepte dat het wetsontwerp tot doel had een Europees verdrag en het daarbij horende aanvullend protocol in de Belgische wetgeving op te nemen. Het debat moet dan ook hiertoe worden beperkt. Wie andere genocides wil erkennen, moet rekening houden met de twee cumulatieve voorwaarden van artikel 6 van het aanvullend protocol. Mevrouw Pehlivan, de heer Willems en ikzelf dienden een amendement in dat stipuleert dat enkel een internationaal strafgerecht bevoegd is om een genocide te erkennen in het internationaal recht.

De heer Vandenberghe verwees in zijn uiteenzetting naar het legaliteitsbeginsel en naar het niet-retroactieve karakter van de strafwet. Ook bracht hij de cumulatieve voorwaarden in herinnering: het moet gaan om een genocide en de erkenning moet door een internationaal strafgerecht worden uitgesproken.

De heer Vandenberghe wees ook op een mogelijk probleem met de publicatie. Artikel 190 van de Grondwet bepaalt immers dat iedereen moet kunnen weten waarvoor hij kan worden gestraft. Aangezien bepaalde beslissingen van andere landen of internationale colleges alleen in gespecialiseerde publicaties verschijnen en dus niet bekend zijn bij de Belgische burger, rijst een probleem. Ook het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft in verschillende arresten geoordeeld dat een politiek discours als het ware immuun is en alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden bestraft. Bepaalde uitspraken vallen nu eenmaal onder de vrijheid van meningsuiting, een fundamenteel recht.

De heer Cheron was van oordeel dat de wet van 1995 moet worden verfijnd en dat daarbij ook rekening moet worden gehouden met een aantal internationale gebeurtenissen die zich sindsdien hebben voorgedaan. Mevrouw Durant kondigde aan dat ze een wetsvoorstel heeft ingediend dat ertoe strekt de genocide op de Armeniërs door het Belgische Parlement te laten erkennen. De Franse Senaat heeft dat al gedaan.

De voorzitter vroeg aan de minister of het wetsontwerp niet in twee delen kon worden gesplitst indien een aanpassing van de wet van 1995 niet mogelijk bleek. Het voorstel was in de commissie het gedeelte over de aanpassing van de wetgeving aan het verdrag over informaticacriminaliteit te bespreken en goed te keuren. Het derde hoofdstuk, dat vooral handelt over het bestraffen van de ontkenning van genocide, zou dan naar een later tijdstip worden verschoven omdat de tijd daarvoor blijkbaar nog niet rijp. Bovendien rest er nu, vlak voor de vakantie, onvoldoende tijd om een dergelijk belangrijk debat over een belangenafweging tussen vrijheid van meningsuiting en de bestraffing van ontkenning van genocide in een serene en open sfeer te kunnen voeren. Heel wat leden waren het hiermee eens en vonden dat het debat over de wet van 1995 op een ander tijdstip moet plaatsvinden. Bijgevolg werd alleen gestemd over het eerste deel, namelijk over de aanpassing van onze wetgeving aan het verdrag over de informaticacriminaliteit.

Tijdens de artikelsgewijze bespreking werden amendementen ingediend om de wetgeving inzake de bestraffing van de ontkenning van genocide uit te breiden naar twee of vier genocides. Er werden ook amendementen ingediend om de toepassing van artikel 6 van het aanvullend protocol te beperken tot de twee cumulatieve voorwaarden. Daarnaast werd een amendement ingediend om zowel de misdaad van genocide als misdaden tegen de mensheid te bestraffen volgens artikel 6 van het aanvullend protocol.

De heer Vandenberghe diende een aantal technische amendementen in. Deze strekten ertoe in het eerste gedeelte het woord `doelbewust' op te nemen en het woord `instrument' door `toestel' te vervangen. De minister antwoordde dat het gaat om termen die door de Federal Computer Crime Unit worden voorgesteld en dat ze dat woordgebruik wenst te respecteren. De minister merkte ook op dat volgens het verdrag zelf geen bijzonder opzet vereist. De heer Vandenberghe heeft zijn technische amendementen daarop ingetrokken.

De amendementen van mevrouw Nyssens, van verschillende leden van de MR-fractie en van de heer Willems, Pehlivan en Talhaoui werden ingetrokken. De heer Mahoux diende een amendement in om de artikelen 7 en 8 te schrappen.

Dat amendement werd aangenomen met elf stemmen voor, drie stemmen tegen en twee onthoudingen. De commissie besliste daarop het opschrift van het wetsontwerp aan te passen door de woorden `en van de wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de tweede wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd' te doen vervallen. Als gevolg hiervan vervielen alle overige amendementen.

Het geamendeerde wetsontwerp in zijn geheel werd aangenomen met twaalf stemmen bij vier onthoudingen. Het verslag werd door de aanwezige leden eenparig goedgekeurd.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de la Justice. - Je voudrais faire une déclaration au nom du gouvernement. Le projet de loi qui vous est soumis aujourd'hui a fait couler beaucoup d'encre et a engendré une polémique profonde au sein de cette assemblée et de la société civile.

À l'origine, le projet de loi contient deux parties distinctes. La première concerne la criminalité informatique et vise à mettre le droit belge en conformité avec une Convention fort importante du Conseil de l'Europe signée par la Belgique en 2001. En résumé, elle permet, notamment, de réprimer adéquatement les piratages de données ou de systèmes informatiques, les falsifications et fraudes informatiques ou encore la pornographie enfantine par le biais de l'informatique.

La seconde partie du projet concerne la répression des actes de nature raciste et xénophobe commis par le biais de systèmes informatiques. Là aussi, il s'agissait de mettre le droit belge en conformité avec un Protocole du Conseil de l'Europe, à savoir le Protocole additionnel à la Convention précitée, signé par la Belgique en 2003.

Cette adaptation nécessitait une modification de la loi du 23 mars 1995 qui réprime le négationnisme relatif au génocide commis par le régime national-socialiste, pour l'étendre à la négation de faits constitutifs de génocide ou de crimes contre l'humanité, autres que le génocide commis sous le IIIème Reich.

À la Chambre des Représentants, une discussion très intéressante a vu le jour sur cette question délicate : comment réprimer le négationnisme ? Autrement dit, quand peut-on poursuivre quelqu'un qui nie ou minimise grossièrement des faits constitutifs de génocide ou de crimes contre l'humanité ?

Après un débat intense, la Chambre fut d'avis que les auteurs de telles infractions sont des personnes qui nient ou minimisent grossièrement des faits de génocide ou de crimes contre l'humanité, préalablement reconnus comme tels par une juridiction pénale internationale ou par une juridiction pénale d'un État membre de l'Union européenne.

Ce projet de loi a obtenu l'unanimité en séance plénière de la Chambre, à l'exception du Vlaams Belang, du Front national et de deux députés CD&V qui se sont abstenus.

Le débat a rebondi à l'occasion de l'examen du projet de loi au Sénat. L'unanimité obtenue à la Chambre a été remise en cause, ce qui a conduit à l'impossibilité de réaliser un accord de majorité sur un texte permettant d'étendre la loi de 1995 sur le négationnisme.

J'ai, dès lors, évoqué ce dossier lors d'une réunion du gouvernement. En effet, nous sommes dans le cadre de l'examen d'un projet de loi d'origine gouvernementale, et non d'une proposition de loi.

Au nom du gouvernement, je présente au Sénat une proposition et une méthode de travail pour les mois à venir. La proposition consiste à vous demander d'approuver aujourd'hui le projet de loi tel qu'il a été amendé en commission, c'est-à-dire un projet loi mettant notre droit en conformité avec les normes modernes de lutte contre la cybercriminalité.

Ce vote permettra à la Belgique, après une dernière navette à la Chambre, de ratifier la Convention du Conseil de l'Europe et son Protocole additionnel sur la cybercriminalité.

La méthode de travail est la suivante. Le gouvernement va saisir la commission interministérielle de droit humanitaire des questions juridiques que soulève la répression du négationnisme. Parmi ces questions, on peut citer les suivantes, à savoir, tout d'abord, comment amender la loi de 1995 pour mettre le droit belge en conformité avec le droit international en matière de négationnisme ?

Ensuite, peut-on envisager une procédure judiciaire permettant de réprimer le négationnisme, en rapport, avec un génocide ou un crime contre l'humanité, qui n'ait pas fait l'objet d'un jugement d'un tribunal international ou national, alors qu'il n'y a plus d'auteur(s) présumé(s) en vie ?

Enfin, des instances autres que des tribunaux pénaux internationaux, y compris des instances purement politiques, nationales ou internationales, peuvent-elles qualifier des faits de génocide ou de crimes contre l'humanité, avec les conséquences pénales qui s'attachent à la répression du négationnisme ?

Ces questions sont importantes et, quel que soit le sentiment profond de chacun, leur technicité et les implications juridiques nationales et internationales des réponses potentielles sont telles que les différents éléments du problème doivent être étudiés en profondeur par des experts.

Zoals bekend, is de commissie voor internationaal humanitair recht, die onder het toezicht van de minister van Buitenlandse Zaken werkt, het raadgevende orgaan van de regering voor elke materie die op de een of andere manier te maken heeft met het internationale humanitaire recht. Deze commissie is reeds de auteur van de technische bepalingen van de wet op de ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht en de deskundigen van de commissie hebben deelgenomen aan het opstellen van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen ad hoc. Zij heeft zich eveneens uitgesproken in het grondwettelijk debat over de samenwerking met de internationale strafgerechten. Ten slotte heeft de commissie zopas een nieuwe tekst aan de regering overgemaakt. Deze zal aan het begin van het nieuwe parlementaire jaar een wetsontwerp indienen dat ertoe strekt onze internationale gerechtelijke samenwerking uit te breiden tot het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone. De commissie heeft in het verleden meermaals aangetoond dat zij in staat is haar werkzaamheden op het vlak van juridische expertise tot een goed einde te brengen, wars van elke polemiek of simplistisch debat.

La commission sera donc chargée, pour mener à bien ses travaux, de rencontrer les différentes associations et ONG impliquées dans les débats du Sénat, mais aussi différents panels d'experts : des juristes pénalistes, des juristes spécialistes des droits de l'homme outre, bien entendu, des juristes plus strictement spécialisés en droit international humanitaire.

Le groupe de travail de la commission chargé de ce dossier débutera ses travaux incessamment. Je demanderai à la commission de faire rapport dans les meilleurs délais. Cela permettra, au Gouvernement, d'envisager le dépôt d'un projet de loi autonome sur le sujet ou encore, au Sénat, de présenter une initiative législative.

Mon objectif est clair. Je souhaite que cessent les polémiques pour faire place à un travail sérieux et de qualité. La répression du négationnisme des faits constitutifs de génocide ou de crimes contre l'humanité est un sujet grave qui interpelle l'ensemble des démocrates.

Il mérite donc un examen rigoureux qui favorisera la recherche d'un consensus entre les partis démocratiques et qui pourra, je l'espère, préfigurer une approche commune tant au niveau national qu'international.

M. François Roelants du Vivier (MR). - La ministre vient de faire une déclaration importante au nom du gouvernement.

Je souhaiterais que les sénateurs puissent disposer du texte de cette déclaration afin de l'analyser avec précision.

M. Marcel Cheron (ECOLO). - Je souhaite également que tous les sénateurs puissent disposer de ce texte.

De voorzitter. - De tekst van de minister zal aan alle senatoren worden bezorgd. We zullen dit agendapunt deze namiddag verder behandelen.