3-1135/3 | 3-1135/3 |
22 JUNI 2005
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-1284/1).
Het werd op 21 april 2005 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 108 stemmen bij 21 onthoudingen.
Het werd op 22 april 2005 overgezonden aan de Senaat en op 9 mei 2005 geëvoceerd.
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 30 mei, 7 en 22 juni 2005, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE
Het voorliggende wetsontwerp heeft als doel het Belgische recht in overeenstemming te brengen met het Verdrag van de Raad van Europa inzake informaticacriminaliteit, opgemaakt te Boedapest op 23 november 2001, en van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake informaticacriminaliteit betreffende de bestraffing van racistische en xenofobe feiten gepleegd met behulp van informaticasystemen, opgemaakt te Straatsburg op 28 januari 2003.
Het Belgische recht is reeds grotendeels in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag. De Belgische wetgever heeft destijds rekening gehouden met de snelle evolutie van de technologie tijdens de uitwerking van de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op 3 februari 2001, zodat de terminologie gebruikt in de wet technologisch neutraal is. Ook de meeste van de misdrijven en de onderzoeksmaatregelen voorzien door het Verdrag zijn reeds gedekt door de Belgische wet.
Niettemin zijn een aantal kleinere wetgevende aanpassingen noodzakelijk om te voldoen aan de internationale verplichtingen neergelegd in het Verdrag inzake informaticacriminaliteit en het Aanvullend Protocol.
De tekst van de aanpassingen, voorgesteld door dit wetsontwerp van de regering, werd ruimschoots verbeterd door de belangrijkheid en de zorgvuldigheid van de parlementaire werkzaamheden die de commissie voor de Justitie van de Kamer realiseerde. Ook de belangrijke rol die de Federal Computer Crime Unit speelde moet worden onderstreept, want door hen te horen tijdens deze werkzaamheden werd de regering ertoe gebracht om een reeks technische amendementen in te dienen die met algemene instemming van de commissie werden weerhouden.
Ten slotte, wat betreft de ontkenning, de minimalisering, het goedkeuren of het rechtvaardigen van genocide of misdaden tegen de menselijkheid, voorzien in artikel 6 van het Protocol, dient opgemerkt dat de wet van 23 maart 1995 het alleen mogelijk maakt om over te gaan tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de tweede wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd, wat aan de wet een beperkter toepassingsgebied geeft dan datgene voorzien in artikel 6 van het Protocol van de Raad van Europa.
Artikel 6 van het Protocol preciseert immers dat alle Staten de informaticacriminaliteit moet bestraffen die ertoe strekt om gepleegde daden van genocide of misdaden tegen de menselijkheid, zoals gedefinieerd door het internationaal recht te ontkennen, op grove wijze te minimaliseren, goed te keuren of te rechtvaardigen, met de bijkomende voorwaarde dat deze misdaden als dusdanig erkend zijn door een definitieve eindbeslissing van een internationaal strafgerecht.
Het was dus noodzakelijk dat de Belgische wetgeving ter zake aangepast wordt.
Om volledige duidelijkheid te scheppen in verband met een debat dat de laatste tijd essentieel in de pers werd gevoerd, wil de minister preciseren dat zij in verband met de slachtpartijen en de deportaties die gebeurden in het Ottomaanse Turkije in 1915, persoonlijk en als politica volledig de resolutie onderschrijft die, op initiatief van senator Mahoux, in 1998 werd goedgekeurd door de Senaat. Naar haar mening komen deze feiten wel degelijk overeen met de criteria die in 1948 geformuleerd werden in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide en voor de definitie van het misdrijf genocide. Maar omwille van de scheiding der machten weigert zij om vervolgingen in te zien stellen op basis van de mening van een politica of op basis van een beslissing of een resolutie die genomen werd door een politiek orgaan.
Daarom kan zij niet instemmen met de door de ÉCOLO-fractie en door bepaalde senatoren van de MR aangekondigde amendementen op dit artikel. Deze amendementen voorzien immers de mogelijkheid om vervolgingen in te stellen wegens negationisme, op basis van resoluties of andere beslissingen die goedgekeurd werden door Parlementen.
Spreekster ziet hierin dus een dubbele schending van het principe van de scheiding der machten : niet alleen omdat het een beslissing zou zijn van de wetgevende macht, die het mogelijk zou maken een strafproces op gang te brengen, maar vooral omdat de wetgevende macht zich de bevoegdheid zou toe-eigenen om internationale misdrijven te kwalificeren en, zoals gezegd, omdat deze kwalificatie de basis zou vormen voor strafvervolging.
En wat moet men tot slot denken van het gevaar dat deze voorstellen opleveren om contradicties op de voorgrond te brengen tussen beslissingen van de Europese of nationale Parlementen en van veroordelingen of vrijspraken die werden uitgesproken door arresten van de internationale strafgerechten ?
Wat moet men denken van een wetenschapper die zou worden vervolgd voor negationisme omdat hij een resolutie zou hebben tegengesproken van het Europees Parlement inzake het misdrijf genocide of een misdaad tegen de menselijkheid, wanneer het gaat over Darfour of bepaalde handelingen die in de Democratische Republiek Congo worden gedaan, terwijl het Internationaal Strafhof momenteel bezig is met deze twee situaties en het enkele maanden of jaren daarna ongelijk zou kunnen geven aan de parlementaire resolutie en gelijk aan de wetenschapper ?
Het internationaal recht inzake het ontkennen dat in het voornoemde Protocol van 2003 staat, preciseert dat er twee cumulatieve voorafgaande voorwaarden moeten vervuld zijn vooraleer men kan overgaan tot vervolgingen inzake het ontkennen : enerzijds het feit dat het ontkennen betrekking heeft op een genocide of op een misdaad tegen de menselijkheid en dat deze misdaden erkend zijn via een definitief vonnis van een internationaal strafgerecht. Door een rechtsmacht dus. Met andere woorden : door het enige onafhankelijke en onpartijdige orgaan dat bevoegd is om het internationaal recht toe te passen.
De werkzaamheden in de Kamer hebben geleid tot een verruiming van deze voorafgaande voorwaarden, een verruiming die trouwens tot op heden elders in Europa onbekend schijnt te zijn alsook in het internationaal recht, en die het mogelijk zou maken om eveneens rekening te houden met de repressieve nationale vonnissen. De minister was bereid om hier deze verruiming te steunen, zoals zij dat in de Kamer deed. Zij stelt echter vast dat de juridische diensten van de Senaat hierin belangrijke problemen zien, inclusief van grondwettelijke aard. De minster laat het dus over aan de meerderheid van de commissie om degelijk rekening te houden met deze opmerkingen.
De minister wenst eens te meer te onderstrepen dat dit wetsontwerp geen enkel ander doel heeft dan het Belgisch recht in overeenstemming te brengen met het Verdrag en het Protocol van de Raad van Europa inzake informaticacriminaliteit. Zij is niet gekant tegen een diepgaand onderzoek van een herziening van de wet van 1995, maar denkt dat de zaken niet door elkaar mogen worden gehaald. Een dergelijke herziening vereist een aandachtig onderzoek en zonder twijfel het horen van experts en een eenvoudige omzetting van Verdragen inzake informaticacriminaliteit biedt hiervoor geen rechtvaardiging.
Tot slot herinnert de minister eraan dat de goedkeuring van dit wetsontwerp het mogelijk zal maken over te gaan tot de ratificatie van voornoemde internationale instrumenten.
III. ALGEMENE BESPREKING
Mevrouw Nyssens neemt akte van de verklaringen van de minister dat het wetsontwerp ertoe strekt het Belgisch recht aan te passen aan de internationale verplichtingen waaraan ons land moet voldoen in het raam van de Raad van Europa, alsook van het feit dat België zich dringend moet schikken naar het Verdrag inzake informaticacriminaliteit en naar het Aanvullend Protocol betreffende de bestraffing van racistische en xenofobe feiten gepleegd met behulp van informaticasystemen.
Volgens spreekster is de wil om de Belgische wetgeving aan te passen aan de teksten van de Raad van Europa evenwel het resultaat van een politieke keuze. Uit de teksten van de Raad van Europa blijkt immers dat de regering en het Parlement heel goed kunnen verkiezen het toepassingsgebied van de wet van 23 maart 1995 niet aan te passen. Die aanpassing is louter facultatief. De strafbaarstelling van het negationisme maakt deel uit van onze rechtscultuur, maar wordt niet door iedereen gedeeld. De Angelsaksische rechtscultuur bijvoorbeeld deelt die aanpak van het negationisme niet.
De minister erkent dat de Angelsaksische landen op grond van het beginsel van de vrije meningsuiting in de slottekst van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake informaticacriminaliteit de mogelijkheid hebben doen opnemen dat de verdragsluitende partijen voorbehoud maken over artikel 6 van het Protocol. Onze land heeft die zienswijze niet gesteund.
Mevrouw Nyssens leidt daaruit af dat de opties de volgende zijn : men kan beslissen het Belgisch recht geheel of gedeeltelijk aan te passen aan het Verdrag en aan het Protocol van de Raad van Europa inzake informaticacriminaliteit, maar men kan evengoed beslissen niets te doen.
Spreekster stelt vast dat, naar aanleiding van voorliggend wetsontwerp, de wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de tweede wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd, aangepast is. Die wet is een zeer gevoelig strafrechtelijk instrument. Spreekster pleit voor de grootste omzichtigheid en wenst dat men terugkeert naar het doel van de wet van 23 maart 1995.
Mevrouw Nyssens denkt dat het wetsontwerp, zoals het door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd gewijzigd, een reeks juridische problemen opwerpt, zowel in het nationaal recht als in het internationaal recht.
Men moet het beginsel van de wettigheid van de straffen en misdrijven in acht nemen. Een rechter kan zich slechts over het plaatsvinden van een misdrijf uitspreken indien de strafbaarstelling duidelijk bepaald is. Maar hoewel de voorgestelde teksten heel edelmoedig zijn, doen ze juridische problemen rijzen die moeten worden aangepakt, niet om louter juridisch-technische redenen, maar omdat men aan de fundamentele vrijheden raakt.
Mevrouw Nyssens herinnert eraan dat de Senaat zich reeds meer dan eens heeft uitgesproken over problemen in verband met genociden. In 1997 heeft haar partij de resolutie betreffende de genocide in 1915 van de in Turkije levende Armeniërs (stuk Senaat, nr. 1-736) medeondertekend. Het is niet wenselijk naar aanleiding van het debat over onderhavig ontwerp een historisch debat te openen over de vraag of er al dan niet genocide is gepleegd op de Armeniërs. Spreekster meent dat er een genocide heeft plaatsgevonden en amendement nr. 5, dat ze heeft ingediend op artikel 8 van het ontwerp (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), kan door haar partij niet worden geïnterpreteerd als een ontkenning van de genocide op de Armeniërs.
Vervolgens komt spreekster terug op de juridische problemen die het wetsontwerp heeft opgeworpen. Ze denkt dat het uitgangspunt van de redenering in artikel 6 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake informaticacriminaliteit van 28 januari 2003 te vinden is. Voorliggend wetsontwerp moet aan die bepaling worden aangepast.
Mevrouw Nyssens herinnert eraan dat artikel 6 partijen verzoekt wetgevende maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om het ontkennen, het schromelijk minimaliseren, het goedkeuren of het rechtvaardigen van de genocide en van de misdaden tegen de menselijkheid als strafrechtelijke misdrijven te beschouwen.
Ze onderstreept dat het Protocol heel duidelijk is inzake de erkenning van handelingen die genocide of misdaden tegen de menselijkheid vormen : er is een definitieve eindbeslissing nodig van het Internationaal Oorlogstribunaal, die werd opgericht door het Akkoord van Londen van 8 augustus 1945, of van enige andere internationale rechtbank die werd opgericht door bevoegde internationale instrumenten en waarvan de rechtspraak erkend is.
Slechts een internationaal rechtscollege dat door internationale instrumenten tot stand is gekomen, is bevoegd om zich uit te spreken over de erkenning van volkerenmoorden en misdaden tegen de menselijkheid. Het Protocol past in een gerechtelijke logica, niet om een reeks handelingen uit te sluiten, maar opdat de teksten toepasbaar kunnen zijn.
Mevrouw Nyssens leidt uit die beginselen af dat alle amendementen die worden ingediend om politieke of wetgevende instanties de bevoegdheid te geven om genociden of misdaden tegen de menselijkheid te erkennen, ongeschikt zijn.
Spreekster herinnert eraan dat het Aanvullend Protocol de feiten beoogt die genocide of misdaden tegen de menselijkheid uitmaken. De Partijen wordt verzocht hun recht geheel of gedeeltelijk aan te passen. In haar amendement nr. 5 (stuk Senaat, nr. 3-1135/2) stelt mevrouw Nyssens voor het toepassingsgebied van de wet van 1995 tot genocide te beperken. Uit de literatuur blijkt dat de kwalificatie misdaad tegen de menselijkheid, waarbij een onderscheid wordt gemaakt met die van oorlogsmisdaden, moeilijk haalbaar is.
De vraag is dan welke genocides men bedoelt. Wanneer men zich baseert op het aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake informaticacriminaliteit, houdt men geen rekening met feiten die door de internationale rechtbanken niet als genocide zijn erkend.
Spreekster denkt dat politiek, strafrecht en geschiedenis verschillende zaken zijn. Voor een rechtbank spreekt men van gerechtelijke waarheid. De geschiedkundige waarheid kan anders zijn. Het is moeilijk strafrecht en geschiedenis met elkaar te verzoenen. Wie het strafrecht wil openstellen voor geschiedkundige feiten, waagt zich op een hellend vlak, zowel inzake de fundamentele vrijheden als inzake de toekomst van het strafrecht, ook het internationaal strafrecht.
De Raad van Europa en de jurisprudentie van het Verdrag voor de rechten van de mens hebben het probleem van de relatie tussen politiek, strafrecht en geschiedenis al behandeld. De jurisprudentie over dat Verdrag is heel strikt over wat het strafrecht mag behandelen. Het eist nauwkeurige criteria, duidelijk bewezen geschiedkundige feiten. In de logica van die jurisprudentie vindt spreekster het delicaat andere instanties dan erkende internationale rechtscolleges de bevoegdheid te verlenen om feiten als genocide te erkennen.
Mevrouw Nyssens denkt dat de doelstelling van de negationismewet van 23 maart 1995 het beteugelen is van het aanzetten tot haat, discriminatie, tot het schaden van de slachtoffers van een genocide of van een misdaad tegen de menselijkheid. Misschien moet de wet van 1995 gewijzigd worden om het moreel element beter uit te drukken. Wat men wil beteugelen, is de wil die personen vandaag uiten om de slachtoffers van een genocide te schaden. Bijgevolg moet de wil van de persoon, die eventueel voor een Belgische rechtbank zal worden vervolgd, nader worden bepaald.
Door de moeilijkheid van het instrument van het internationaal strafrecht, stelt spreekster voor dat de commissie een hoorzitting houdt met specialisten, om hun mening te horen over voorliggend wetsontwerp.
De heer Destexhe sluit zich aan bij een reeks overwegingen van vorige spreekster. Ter inleiding zegt hij dat het wetsontwerp de noodzaak aantoont van een tweekamerstelsel, want sommigen zijn van oordeel dat de door de Kamer aangenomen tekst hiaten bevat. Het is symptomatisch te moeten vaststellen dat de algemene bespreking in de commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers, ondanks het gewicht van de zaak, in het rapport is samengevat in veertien regels (stuk Kamer, nr. 51-1284/008).
Spreker vraagt zich af waarom de regering zo gehaast is om een wetsontwerp in te dienen, dat ertoe strekt onze wetgeving aan te passen aan de teksten van de Raad van Europa. België heeft het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake informaticacriminaliteit weliswaar ondertekend, maar nog niet geratificeerd. Dat hebben tot nog toe slechts twee landen gedaan, namelijk Albanië en Slovenië.
De minister wijst erop dat als België het Protocol wil ratificeren, eerst onze wetgeving moet worden aangepast.
De heer Destexhe is niet overtuigd. Men kan beter eerst ratificeren en vervolgens onze wetgeving aanpassen. De aanpassing kan ook tijdens de ratificatieprocedure plaatshebben.
Wat de inhoud van het ontwerp betreft, meent spreker dat de wijzigingen aan het oorspronkelijke wetsontwerp — aangebracht in de Kamer of voorgesteld via amendementen in de Senaat —, de zaken alleen maar ingewikkelder maken.
Er is geen eensgezindheid over de definitie van de begrippen genocide en misdaad tegen de menselijkheid. Historici zijn het niet eens over de definitie van genocide uit het VN-verdrag van 1948 inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide. Zij menen dat de tekst niet geschikt is om de historische waarheid vast te stellen enkele decennia na de feiten.
In het VN-verdrag wordt genocide gedefinieerd als een misdaad die wordt gepleegd met de bedoeling om, geheel of gedeeltelijk, een bevolkingsgroep te vernietigen om nationale, raciale of religieuze redenen. Die definitie kan worden toegepast op een aantal situaties van na 1948. Desondanks zijn slechts twee genociden onweerlegbaar erkend door de internationale autoriteiten, namelijk de genocide gepleegd door het Duitse nationaal-socialistische regime en de genocide in Rwanda.
Met betrekking tot het tweede voorbeeld, verduidelijkt spreker dat de term genocide alleen betrekking heeft op de moordpartijen op Tutsi's en niet op gematigde Hutu's. Alleen de Tutsi's zijn immers vermoord met de bedoeling om een etnische groep te vernietigen. De gematigde Hutu's zijn meestal vermoord vanwege hun politieke overtuigingen.
Een aantal historici, onder wie professor Maxime Steinberg, vinden het criterium van de intentie uit de definitie van 1948 niet geschikt. Niet zozeer de « bedoeling » om een misdaad te plegen is belangrijk, maar het feit dat het doel ook is verwezenlijkt. De heer Steinberg ziet in de 20e eeuw maar drie gevallen van genocide, namelijk op de Armeniërs, de joden en de Tutsi's. Spreker besluit daaruit dat het begrip genocide erg complex is.
Het oorspronkelijke, door de regering in de Kamer ingediende ontwerp (stuk Kamer, nr. 51, 1248/001) had betrekking op genocide of misdaden tegen de menselijkheid die zijn erkend door het Internationaal Oorlogstribunaal, opgericht bij het Akkoord van Londen op 8 augustus 1945, of door een ander internationaal tribunaal, opgericht door internationale instrumenten.
Tot nu toe hebben twee internationale rechtscolleges een uitspraak gedaan : het Internationaal Straftribunaal voor ex-Joegoslavië en het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda.
De heer Destexhe stelt vast dat het Internationaal Straftribunaal voor het ex-Joegoslavië personen vervolgt en veroordeelt wegens genocide, terwijl de meeste historici menen dat de massamoorden, de misdaden tegen de menselijkheid en de gruwelen die in Bosnië zijn gepleegd, geen genocide vormen. Zal men op basis van het voorliggende wetsontwerp mensen vervolgen wegen negationisme omdat ze menen dat de in ex-Joegoslavië gepleegde feiten geen genocide zijn ?
Spreker meent dat zijn opmerkingen met betrekking tot genocide ook gelden voor het begrip misdaad tegen de menselijkheid. Dat wordt niet in een internationaal verdrag gedefinieerd. De definitie uit het Handvest van het tribunaal van Nürnberg is vaag en dubbelzinnig en voor meerdere interpretaties vatbaar.
Een andere delicate vraag is welke instanties de feiten als genocide of als misdaad tegen de menselijkheid moeten kwalificeren. De kwalificatie is heel belangrijk omdat ze kan leiden tot vervolgingen wegens negationisme voor de Belgische rechtscolleges. In de praktijk doet dat veel problemen rijzen.
Moet die bevoegdheid worden opgedragen aan de Veiligheidsraad of aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties ? Spreker wijst erop dat dat politieke organen zijn, die uiteraard een vaste legitimiteit hebben, maar niet méér dan andere organen om vast te stellen wat een genocide is of een misdaad tegen de menselijkheid.
Zo wordt nu bijvoorbeeld gedebatteerd over de vraag of de situatie in Darfour al dan niet een genocide oplevert. De meningen zijn verdeeld. Als de Veiligheidsraad beslist om de genocide te erkennen, zal dat dan leiden tot vervolgingen voor de Belgische rechtbanken van personen die ontkennen dat de in Darfour gepleegde feiten een genocide vormen ?
Wat als de algemene Vergadering van de Verenigde Naties op een bepaald ogenblik Israël veroordeelt wegens genocide ten aanzien van de Palestijnen — wat overigens niet uitgesloten is.
Een andere mogelijkheid bestaat erin om het Europees Parlement of de Nationale Parlementen bevoegd te maken voor het erkennen van een genocide of een misdaad tegen de menselijkheid. Ook die oplossing is niet zonder risico's. Wat staat er bijvoorbeeld te gebeuren als het Grieks Parlement besluit dat in Kosovo een genocide heeft plaatsgevonden tegen de Serviërs of als een Baltisch Parlement besluit dat de Sovjet-Unie een genocide heeft gepleegd ?
Uit die overwegingen besluit de heer Destexhe dat men, ongeacht welke instelling de taak krijgt de feiten van genocide of misdaden tegen de menselijkheid te bepalen, de deur openzet voor moeilijke juridische interpretaties en mogelijke diplomatieke problemen. Wie terugdenkt aan de moeilijkheden rond de Belgische genocidewet, weet dat zulks mogelijk is.
Spreker denkt dat de wijziging die het wetsontwerp in de wet van 23 maart 1995 wil aanbrengen om het negationisme te beteugelen, meteen een gelegenheid moet zijn om de balans van die wet op te maken. Had die wet de verhoopte gevolgen ?
De lijst van tegenstanders van dergelijke wetgeving die het negationisme bestraft, is zeer lang. Hij telt heel wat mensen die dergelijke misdaden aan den lijve ondervonden hebben.
In Frankrijk heeft Simone Weill zich steeds verzet tegen een wet ter beteugeling van het negationisme. Ze wijst erop dat er geen wet is die het ontkennen van het bestaan van Verdun beteugelt. Ook de Franse historicus Pierre Vidal-Naquet heeft verklaard dat hij een hartsgrondige afkeer heeft van de negationisten, maar heeft zich steeds verzet tegen de wet-Gayssot die het negationisme bestraft.
De heer Destexhe waarschuwt voor de overheidsversie van de feiten. Het is niet aan het gerecht om de geschiedenis te schrijven.
Een misdaad ontkennen of hem schromelijk minimaliseren, zoals het ontwerp bepaalt, leidt tot interpretatieproblemen. Het is bijvoorbeeld mogelijk in een wetenschappelijke discussie een misdaad schromelijk te minimaliseren zonder hem te willen rechtvaardigen of goed te praten. In ons juridisch bestel bestaat er reeds een arsenaal aan bepalingen waardoor racisme en het aanzetten tot rassenhaat kan worden beteugeld. Volstaan die wetten niet om het negationisme of het revisionisme te bestraffen ?
Spreker denkt dat men een debat moet aanvatten over de vraag of het niet opportuun is de draagwijdte van de wet van 23 maart 1995 te beperken. Men wil de apologie van de misdaad, het feit dat men hem poogt te rechtvaardigen of goed te keuren bestraffen. Dat is de harde kern waarop men mikt. De bedoeling van de wet is noch debatten te smoren, noch personen te bestraffen omdat ze het recht op vrije meningsuiting uitoefenen. Die cultuur om het negationisme strafrechtelijk te sanctioneren is, zoals mevrouw Nyssens heeft verklaard, de Angelsaksische landen volkomen vreemd.
Om de gebruikte argumenten goed te begrijpen, vraagt de minister de vorige spreker hoe men moet reageren op de verklaringen van de heer Jean-Marie Le Pen wanneer hij de holocaust minimaliseert zonder daarom het Duitse nationaal-socialistische regime te verdedigen.
De heer Destexhe antwoordt dat zulks onaanvaardbaar is.
De minister vraagt hoe vorige spreker dat standpunt verantwoordt in het licht van de argumenten die hij bij zijn uiteenzetting heeft gebruikt.
De heer Destexhe stelt vervolgens voor dat de commissie hoorzittingen houdt. Hij heeft immers vastgesteld dat alle historici die in Frankrijk op die periode van onze geschiedenis werken, zich hebben uitgesproken tegen het principe van de strafbaarstelling van het schromelijk minimaliseren van een genocide, omdat het de deur openzet voor allerlei interpretaties.
Spreker geeft het voorbeeld van de genocide in Rwanda. Men is het er nu over eens dat er een miljoen doden is gevallen. Bepaalde historici ramen het aantal doden op zevenhonderdduizend en anderen op driehonderdduizend. Vanaf welk aantal zal de rechter oordelen dat iemand de genocide in Rwanda schromelijk minimaliseert ?
De heer Destexhe meent dat de rechter op grond van voorliggende teksten onvoldoende middelen heeft om de context van de wet juist in te schatten. Men zou de vertegenwoordigers van de parketten en de magistraten moeten horen om te weten of ze de teksten van het ontwerp toepasbaar achten. Om een diepgaand debat te voeren over een zo ernstige problematiek, moet men bovendien historici horen en vertegenwoordigers van verenigingen van genocideslachtoffers.
Het zou van wijsheid getuigen niet te proberen het toepassingsgebied van het wetsontwerp uit te breiden tot alle genociden en misdaden tegen de menselijkheid, maar het te beperken tot vier genociden die uitdrukkelijk in de wet worden vermeld : de genocide op de Armeniërs, de genocide op de joden door het Duitse nationaal-socialistische regime in de tweede wereldoorlog, de genocide tegen de Tutsi in Rwanda en de genocide door de Rode Khmer. Spreker geeft toe dat er een wetenschappelijk debat bestaat over de vraag of de misdaden van de Rode Khmer een genocide zijn. Spreker meent dat het niet mogelijk is die feiten uit te sluiten uit het toepassingsgebied van het ontwerp, ook al beantwoorden de wreedheden die in Cambodja werden begaan, niet aan de definitie van een genocide.
Ten slotte komt de heer Destexhe terug op de verklaringen van de heer Emir Kir over de genocide op de Armeniërs. Nu vertoont het negationisme niet meer de vorm van een eenvoudige ontkenning van bepaalde feiten. Een zeer grote meerderheid van de negationistische literatuur zoekt de feiten te relativeren. Het relativisme of het revisionisme zijn vormen van negationisme.
Wat de genocide op de Armeniërs betreft, bestaat het negationisme veeleer uit de weigering het woord « genocide » te gebruiken voor die feiten, en niet langer uit het eenvoudigweg ontkennen van de feiten. Wanneer dus een Belgisch politicus weigert het woord « genocide » te gebruiken voor de feiten die in 1915 door het Ottomaanse Rijk zijn gepleegd, rijst meteen het probleem van het negationisme.
De minister denkt dat de redenering van de heer Destexhe geen steek houdt. Enerzijds accepteert hij dat de heer Le Pen de genocide op de joden ontkent zonder hem te verdedigen, en anderzijds meent hij dat de woorden van de heer Kir negationistisch getint zijn.
De heer Destexhe denkt dat de minister een karikatuur van zijn woorden maakt. Hij heeft duidelijk gezegd dat de heer Le Pen onder het begrip verantwoorden van een misdaad tegen de menselijkheid of van een genocide valt. Hij moet strafrechtelijk worden veroordeeld, niet omdat hij ontkent of minimaliseert, maar omdat hij dat doet met de bedoeling rassenhaat op te wekken en een afschuwelijke misdaad te verdedigen. Wat de verklaringen van de heer Kir betreft, denkt spreker niet dat hij strafrechtelijk moet worden veroordeeld. Politiek zijn dergelijke verklaringen vanwege een politicus echter onaanvaardbaar, nu de Senaat een resolutie heeft aangenomen die de genocide op de Armeniërs erkent.
De minister stelt vast dat de heer Destexhe zijn bijdrage heeft uitgebouwd rond de vraag welke feiten als genocide kunnen worden beschouwd. Het Protocol van de Raad van Europa doelt op de genocide gepleegd door het Duitse nationaal-socialistische regime en op die waarvoor er een definitieve veroordeling is uitgesproken door een internationaal rechtscollege. De heer Destexhe heeft zich afgevraagd of het in dat laatste geval redelijk is het ontkennen van dergelijke feiten te veroordelen. Indien dat de logica van vorige spreker is, vraagt spreekster zich af of zijn standpunt over de verklaringen van de heer Kir coherent is met zijn uitgangspunten.
De heer Destexhe neemt van wel. Hij vraagt de minister of zij het standpunt van de heer Kir over de genocide op de Armeniërs veroordeelt.
De minister antwoordt dat ze een ernstig debat wenst te voeren zonder zich over te geven aan Belgische politieke haarkloverij. Ze verwijst naar haar inleiding, waarin ze duidelijk heeft gezegd dat er een genocide op de Armeniërs heeft plaatsgevonden, overeenkomstig de resolutie die door de Senaat is aangenomen. Ze wil evenwel niet dat de verklaringen van een politica of van een politieke assemblee feiten strafrechtelijk kwalificeren en de mogelijkheid met zich brengen dat het tot veroordelingen komt.
De heer Coveliers meent dat voorliggende tekst een aantasting vormt van een essentieel mensenrecht, namelijk het recht op de vrijheid van meningsuiting. Een aantal arresten van het arbitragehof geven duidelijk aan hoever men mag gaan om de vrijheid van meningsuiting te beperken en wat daar moet tegenover staan. Spreker verwijst naar het artikel van de jonge onderzoekers Stefan Sottiau en Jochen (Vierinck ?) ..., dat binnenkort zal verschijnen in het tijdschrift voor mensenrechten, waar de door spreker aangehaalde argumenten worden naar voor gebracht. Het arbitragehof heeft gesteld dat er, bij het negeren van de holocaust en de genocide tijdens de tweede wereldoorlog, een vermoeden moet zijn dat de bedoeling bestaat een misdadige en de democratie vijandig gezinde ideologie in ere te willen herstellen, en daarbij één of verscheidene categorieën van mensen ernstig te willen beledigen. Het Hof heeft dit vooropgesteld bij de vraag of er geen discriminatie was in het feit dat men in de oorspronkelijke genocidewet enkel en alleen de genocide tijdens de tweede wereldoorlog ging bestraffen. Het arbitragehof heeft toen gesteld dat dit was omdat deze volkerenmoord de maatschappelijke orde dusdanig hard heeft aangetast dat het recht op vrije meningsuiting daarvoor dient te wijken. De wetgever heeft het recht om te stellen dat dit recht moet wijken in dit uitzonderlijke geval. Er schuilt echter een groot gevaar in voorliggende teksten, namelijk dat men begonnen is met de afweging van twee belangrijke rechten, het recht op vrije meningsuiting enerzijds en het recht om een dergelijke massale slachtpartij niet te ontkennen anderzijds, waarbij men steeds verder gaat en aldus komt tot het misbruiken van het strafrecht in deze materie.
Voorliggende teksten voldoen niet aan de toets van het legaliteitsprincipe, dat stelt dat ieder duidelijk moet weten wat verboden is en dat iedereen tijdig moet op de hoogte worden gebracht waarvan men hem vervolgt (zie artikel 6 van het EVRM). Uiteraard houdt dit ook in dat men moet weten wat in een gemeenschap is verboden. Spreker vreest hier voor een misbruik van het strafrecht.
Het argument dat de verruiming vereist zou zijn door het internationaal recht is onjuist. Spreker meent vooreerst dat men hier de kar voor de paarden spant, want het cybercrimeverdrag en het daarbij behorende Aanvullend Protocol zijn immers nog niet geratificeerd door België. Het zou nuttig zijn dat de Senaat zich ook eens buigt over dit Verdrag en Protocol, en meer bepaald de voorbehoudsmogelijkheid van naderbij bekijkt. Er is immers een uitdrukkelijk voorbehoud voorzien over artikel 6 met betrekking tot ontkennen van genociden en misdaden tegen de menselijkheid. Paragraaf 2, b van dit artikel stelt duidelijk dat men een deel van deze tekst niet hoeft om te zetten in het nationale recht indien men een voorbehoud wenst te maken.
Ook legistiek klopt voorliggende ontwerptekst niet. Er kunnen aldus problemen rijzen van moeilijke toepasbaarheid, willekeur, enz. Spreker stelt zich ook de vraag of voor dergelijke teksten een maatschappelijk draagvlak bestaat.
Het Verdrag en het Protocol viseren enkel het internet en andere informaticasystemen. De voorliggende teksten verwijzen daarentegen naar de omstandigheden van artikel 444 van het Strafwetboek, waarbij men gewag maakt van « in het publiek, of lokalen waar het publiek kan komen ». Het Verdrag en het Protocol zijn dus beperkter.
In voorliggende teksten is niet duidelijk wat is verboden. Dat is een schending van de democratie.
De voorgestelde verruiming is evenmin vereist door het gelijkheidsbeginsel. De vrijheid van meningsuiting is één van de belangrijkste grondrechten. Men moet dus duidelijk afwegen indien men dit grondrecht hier eens te meer wil beperken. Bovendien wordt dit hier beperkt, niet voor een gepleegde daad, maar enkel om een mening te uiten.
Ook over de terminologie van minimaliseren stellen problemen; in het internationaal recht hanteren heel wat rechtscolleges het principe van de dissenting opinion. Men vindt dan de dissenting opinions als aanhangsel van het arrest. Als de magistraten aldus hun afwijkende mening zouden voorlezen, zijn zij in België strafbaar. Dan ontkennen zij immers een genocide die door een internationaal rechtscollege zou zijn goedgekeurd.
Wat gaat men vervolgens doen bij tegenstrijdige vonnissen en arresten ? Het is perfect mogelijk dat magistraten in verschillende lidstaten een verschillend vonnis vellen.
Spreker meent dat voorzichtigheid is geboden en dat de beschermingssfeer van de artikelen 10 en 17 van het EVRM niet zomaar kan opzij worden geschoven. De regel is en blijft de bescherming van de vrije meningsuiting. De uitzondering is de beperking van de vrije meningsuiting, met goede argumenten. Een emotioneel of historisch gevoel van de ene of de andere volstaat niet. Het door de heer Destexhe aangehaalde voorbeeld van Israël is geen goed voorbeeld; de genocidewet moet dus zeer beperkt blijven, anders komt men op de slippery slope terecht, waarbij men steeds verder wegglijdt van de democratie en het recht op vrije meningsuiting.
In de wet op de partijfinanciering, met betrekking tot de vrije meningsuiting en de beperking ervan, heeft het arbitraghof erop gewezen dat men mag vijandig staan tegenover de mensenrechten, maar men mag dit niet doen als men vijandigheid begrijpt als een « aanzet tot schending van een vigerende rechtsnorm, inzonderheid bij het aansporen tot het plegen van geweld ». Een politieke partij of een filosofische of iedeologische vereniging moet aldus de mogelijkheid hebben om de problematiek van de mensenrechten te bekritiseren. Dit mag echter niet inhouden dat dit aanzet tot schending van een vigerende rechtsnorm. Hetzelfde beginsel geldt bij de antidiscriminatiewet. Men heeft daar zelfs een aantal bepalingen vernietigd, zoals het burgerrechtelijk verbod op discriminerende uitlatingen. Het is een grondwettelijk recht om ideeën te verkondigen die schokkend, verontrustend en kwetsend zijn, maar ze mogen niet aanzetten tot schending van een vigerende rechtsnorm.
De vraag rijst of uitingen over het niet erkennen van een genocide, al dan niet ver in de geschiedenis, de in een democratische samenleving toelaatbare drempel overschrijden van het verkondigen van ideeën welke kunnen schokken, verontrusten of kwetsen; strafrecht is nodig wanneer men een norm overschrijdt die maatschappelijk wordt gedragen.
Spreker verwijst ten slotte naar het legaliteitsprincipe. Iedere gemiddelde burger moet kunnen uitmaken uit de tekst van de strafwet wat hij mag en niet mag. Anders komt men tot willekeur, die aanleiding geeft tot het inperken van de fundamentele mensenrechten.
Indien er hoorzittingen worden georganiseerd, vraagt spreker om ervoor te waken dat ook verdedigers van de mensenrechten en de vrijheid van meningsuiting worden uitgenodigd.
De heer Cheron stelt vast dat het ontworpen hoofdstuk 3 tot moeilijkheden leidt. De Senaat heeft de tekst geëvoceerd en kan hem ook verbeteren, maar hij moet dat doen vóór 8 juli 2005 wanneer de onderzoekstermijn verstrijkt.
Zijn fractie is bereid een kwalitatief hoogstaand debat te voeren omdat de behandelde materie, te weten de vrijheid van meningsuiting, van fundamenteel belang is. Die materie vormt het raakvlak van verschillende soorten waarheden — de historische waarheid, de politieke waarheid en de juridische waarheid. Dat aspect is moeilijk te bevatten.
De vrijheid van meningsuiting is een fundamenteel gegeven. Aan eventuele uitzonderingen moet een omstandige reflectie worden gewijd, ook op het niveau van de juridische formulering. De behandeling van het voorliggende ontwerp is vlug uitgelopen op een bespreking van de wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de tweede wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd. Door in het ontworpen derde hoofdstuk de genoemde wet te wijzigen gaat men opnieuw het debat aan over de wenselijkheid van het invoeren van strafbepalingen in politieke of historische aangelegenheden.
Bijgevolg kan men de vraag niet uit de weg gaan of de evaluatie van de wet van 1995 moet plaatshebben in haar huidige vorm of volgens de wijzigingen die het ontwerp er wil in aanbrengen.
Dat ontwerp heeft heel wat reacties opgeroepen over de politieke waarheid die het over een aantal feiten bevat. Vergelijkingen lopen steeds mank en dat geldt zeker wanneer het gaat om de actualiteit zoals bijvoorbeeld de toestand in Darfoer en de feiten uit het begin van de eeuw. Op dat punt vormt 1948 volgens de heer Cheron een scharnierjaar. Dat is heel belangrijk want vanaf dan is het mogelijk een historische en juridische definitie te geven van het begrip genocide.
De genocide op de Armeniërs in 1915 heeft uiteraard plaatsgehad vóór 1948 en daar gaat het om een historische waarheid. Nu is het zo dat aan het begin van de 20e eeuw niemand kon beschikken over de juridische instrumenten die pas sedert 1948 bestaan.
Om de vrijheid van meningsuiting te begrenzen moet men rondgaan via het misdadig opzet dat aanwezig moet zijn bij het ontkennen, minimaliseren, enz. Er moet opzet bestaan bij het aanzetten tot haat, tot geweld of tot discriminatie op basis van ras, volk, godsdienst ... De reflectie van de commissie moet handelen over dat misdadig opzet.
Wanneer R. Faurisson in Frankrijk het bestaan van de holocaust ontkent, is de toestand duidelijk. Er bestaat niet de minste twijfel over dat dergelijke handelingen een vorm van negationisme zijn. Daartegenover staat dat het begrip schromelijke minimalisering moeilijker te bepalen is. De wetgever van 1995 heeft dat begrip juridisch gehanteerd. Het kan evenwel leiden tot averechtse nuanceringen. Er is altijd opzet aanwezig wanneer het gaat om beweringen die een aantal evidente feiten in twijfel trekken of schromelijk minimaliseren.
De werkzaamheden van de commissie moet worden toegespitst op de band tussen genocide en strafrecht. Ze moet nagaan of een aantal meningen, die zijn geuit in het kader van onze vrijheid van meningsuiting, een criminele bedoeling hebben, namelijk het minimaliseren of ontkennen van een bepaalde genocide om aan te zetten tot haat, geweld of discriminatie.
De minister verwijst naar de parlementaire voorbereiding van de wet van 23 maart 1995 om een antwoord te geven op bepaalde vragen. Die wet gaat terug op een parlementair initiatief. Tijdens de bespreking in de Kamer verduidelijkte een van de indieners van het voorstel : « Het voorstel strekt ertoe bepaalde beweringen strafbaar te stellen die indruisen tegen de feiten en die enkel worden geuit om racistische ideeën te verheerlijken en afbreuk te doen aan de nagedachtenis van alle slachtoffers van de holocaust van 1940-1945 » (stuk Senaat, 1994-1995, nr. 557/5).
Wat voorts het verdrag inzake computercriminaliteit betreft, verduidelijkt spreekster dat de discussie enkel gaat over hoofdstuk 3 van het ontwerp, dat verband houdt met de wet van 23 maart 1995.
Artikel 6, 1º, van het Aanvullende Protocol op het genoemde verdrag luidt als volgt : « Each party shall adopt such legislative measures as may be necessary to establish the following conduct as criminal offences under its domestic law, when committed intentionally and without right : distributing or otherwise making available, through a computer system to the public, material which denies, grossly minimises, approves or justifies acts constituting genocide or crimes against humanity, as defined by international law and recognised as such by final and binding decisions of the International Military Tribunal, established by the London Agreement of 8 August 1945, or any other international court established by relevant international instruments and whose juridisction is recognised by that party. »
Bovendien wordt in artikel 2 verduidelijkt : « A Party may either
a) require that the denial or the gross minimisation referred to in paragraph 1 of this article is committed with the intent to incite hatred, discrimination or violence against any individual or group of individuals, based on race, colour, descent or national or ethnic origin, as well as religion if used as a pretext for any of these factors, or otherwise;
b) reserve the right not to apply, in whole or in part, paragraph 1 of this article. »
De minister meent dat uit de tekst duidelijk blijkt dat het moreel element de kern van de discussies vormde. Het is ook opgenomen in het Aanvullend Protocol. Op basis van het Protocol kan worden bepaald welk bijzonder opzet nodig is opdat een gedrag een misdrijf wordt.
Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat het wetsontwerp oorspronkelijk tot doel had om het Aanvullend Protocol op het Verdrag inzake computercriminaliteit om te zetten.
Echter, omdat wordt geraakt aan een delicaat onderdeel van de wet van 1995, lijkt het hele systeem op de helling te staan.
Spreekster meent dat een aanpassing van de wet van 1995 nodig leek.
Die aanpassing moet gebeuren met de nodige voorzichtigheid op strafrechtelijk vlak.
Nog vóór de aanvang van de parlementaire voorbereiding is het debat al gestart in de pers op een tamelijk verhitte toon, omdat het nu eenmaal gaat om historische gebeurtenissen die diepe wonden hebben geslagen.
Spreekster meent dat een debat over een zo delicaat onderwerp niet achterwege kan blijven.
Zij herinnert eraan dat er een definitie van genocide staat in het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, eenparig goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 9 december 1948.
Ook in de wet van 23 maart 1995 en in de wet van 5 augustus 2003 staat een definitie van het begrip genocide.
In boek II van het Strafwetboek is een artikel 136bis gevoegd, waarin de misdaad genocide wordt gedefinieerd overeenkomstig het genoemde Verdrag.
De vraag is of de werkingssfeer van de wet van 23 maart 1995 al dan niet moet worden verruimd.
Spreekster vindt de poging die daartoe in de Kamer van volksvertegenwoordigers is ondernomen, positief.
Toch kan die poging beperkt lijken en in bepaalde opzichten onhandig worden genoemd.
Ten eerste heeft ze louter betrekking op de vier genociden die erkend zijn door een tribunaal, door de Veiligheidsraad of door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. De genocide op de Armeniërs wordt dus terzijde gelaten.
Is het, in dat verband, denkbaar dat een rechtscollege zich in 2005 uitspreekt over feiten die zijn gepleegd in 1915 ?
Spreekster vindt dat illusoir.
Bovendien kan de tekst van de Kamer tot uitwassen en rechtsonzekerheid leiden.
Men heeft er al op gewezen dat politieke organen ad hoc beslissingen zouden kunnen nemen.
Een aantal amendementen verwijst eveneens naar genociden die het Belgisch Parlement heeft erkend, maar die aanpak kan moeilijkheden meebrengen in een land als het onze dat acht Parlementen telt ...
De fractie van spreekster had via een amendement voorgesteld rekening te houden met de resoluties van het Europees Parlement.
Overigens moet men ook rekening houden met het legaliteitsbeginsel, wat betekent dat de wet de inhoud en de grens van het strafbaar feit duidelijk moet bepalen.
In het licht daarvan meent spreekster dat men de zaak duidelijk moet formuleren. Men moet zich afvragen of de toepassingssfeer van de wet van 1995, die doelt op het ontkennen van de genocide gepleegd door het Duitse nationaal-socialistische regime tijdens de tweede wereldoorlog, en misdadig opzet in aanmerking neemt, verruimt hoeft te worden tot de andere genociden van de 20e eeuw.
Voor spreekster bestaan er drie : de genocide op de Tutsi en de gematigde Hutu, die op de Cambodjanen en die op de Armeniërs tijdens het Ottomaanse Rijk.
Volgens spreekster houdt die aanpak rekening met criteria inzake legaliteit en strafbaarstelling.
Een bezwaar kunnen zijn de vrijheid van meningsuiting en het feit dat het beperken van die aangelegenheden niet wordt erkend in de Angelsaksische context.
Iedereen is het er evenwel over eens dat ook de vrijheid van meningsuiting niet onbegrensd is en dat wanneer de grenzen worden overschreden er een sanctie moet volgen.
Door de toepassingssfeer van het misdrijf te verruimen zoals ons rechtsstelsel dat thans reeds doet, toont België duidelijk dat het veel belang hecht aan het bestraffen van inbreuken op de plicht tot herinnering en eerbetoon aan de slachtoffers aangezien het ontkennen van een genocide neerkomt op het aanwakkeren van het leed van de overlevenden en de afstammelingen.
Dat komt ook neer op een aanfluiting van onze democratische beginselen, onze samenleving en de openbare orde.
Spreker heeft voorgesteld eventuele hoorzittingen te houden zonder evenwel de debatten nodeloos te willen verlengen en stelt voor te horen de heer Markiewiecz, advocaat en voorzitter van het coördinatiecomité van de joodse verenigingen in België, alsook de voorzitter van MRAX.
De Senaat behoort rekening te houden met 8 juli 2005 als streefdatum. Voor spreekster is die termijn lang genoeg om een tekst op te stellen die beantwoordt aan de hierboven aangehaalde beginselen alsook aan de filosofie van ons rechtsstelsel.
Mevrouw Pehlivan meent dat men historische en emotionele argumenten moet opzijschuiven. Het is niet de bedoeling van voorliggende tekst bepaalde historische gebeurtenissen strafbaar te stellen. Dit debat is hier niet op zijn plaats.
Spreekster sluit zich aan bij de argumenten aangehaald door de heer Coveliers en mevrouw Nyssens. Men mag het recht op vrije meningsuiting en het legaliteitsbeginsel niet uit het oog verliezen.
Uit naam van zijn fractie verklaart de heer Cornil dat zijn fractie tijdens de jongste weken het slachtoffer is geworden van bijzonder achterbakse aanvallen die, zo meent hij, de herinnering besmeuren aan een volk dat door het Ottomaanse Rijk na 1915 is uitgemoord.
Spreker herinnert eraan dat hij op het tijdstip dat de wet van 23 maart 1995 is aangenomen, bij het Centrum voor gelijkheid van kansen bij de heer Leman werkzaam was. Met de toenmalige parlementsleden is er puik werk geleverd in omstandigheden waar het negationisme in verband met de Shoah in steeds meer geschriften en op steeds talrijkere sites voorkwam.
De toestand was in zoverre uit de hand gelopen dat het Franse en het Nederlandse ministerie van Binnenlandse Zaken ons land hebben verzocht maatregelen te nemen om te voorkomen dat het omwille van de vrijheid van meningsuiting een draaischijf zou worden van internationale negationistische propaganda.
Destijds werden over de gekozen strafbaarstelling nagenoeg dezelfde debatten gehouden als thans. Zoals vandaag was het ook toen de vraag waar de waarheid te vinden was, bij de historici, de politici of de magistraten.
Spreker verwijst in dat verband naar een artikel van de heer Jean Stengers, hoogleraar aan de ULB. Volgens die auteur hoefden de politici het ontkennen van de Shoah niet strafbaar te stellen en hoefden ze al evenmin via de wetgeving de historische waarheid te achterhalen want die maakt volgens de auteur louter deel uit van het werkgebied van de wetenschappers.
Destijds evenwel nam de antisemitische propaganda overhands toe en heeft de wetgever dergelijke feiten strafbaar gesteld. Op basis van de nieuwe bepalingen konden een aantal veroordelingen worden uitgesproken.
Sedert 1999 heeft het Europees Parlement 34 resoluties aangenomen die een toestand als genocide bestempelen en voorts nog 43 aanvullende resoluties die een toestand bestempelen als misdaad tegen de menselijkheid (Darfoer, plundering van de grondstoffen in Centraal-Afrika, Tsjetsjenië, Guatemala, Colombia, ...).
Volgens spreker moet men omzichtigheid aan de dag leggen omdat het om uiterst netelige aangelegenheden gaat die raken aan de herinnering aan en het lijden van heel wat volkeren op aarde. Op dat punt moet het strafrecht blijk geven van een beperkende en traditionele interpretatie.
Volgens hem kan alleen een internationaal tribunaal een toestand als historisch kwalificeren en vervolging mogelijk maken.
Daarom zullen hijzelf en zijn fractie zich aansluiten bij het amendement van mevrouw Nyssens, dat kiest voor een beperkende interpretatie en dat zodoende de rechtszekerheid kan waarborgen.
Dat neemt niet weg dat zijn partij het bloedbad van 1915 ten strengste veroordeelt en dat hij het als een genocide beschouwt.
Nog volgens spreker gaat het amendement van de heer Destexhe in tegen wat hij in zijn betoog heeft meegedeeld.
De bepaling van 1948 zegt zeer duidelijk wat het misdrijf genocide op het vlak van het internationaal recht inhoudt.
Op grond daarvan heeft strafbaarstelling plaatsgehad voor de Shoah en het uitmoorden van de Tutsi in Rwanda.
Wellicht komt het vroeger of later tot een akkoord om de misdaden van het Ottomaanse Rijk te kwalificeren in het internationaal recht. Dat brengt klaarheid op het stuk van rechtszekerheid.
Mevrouw Leduc sluit zich aan bij de tussenkomst van mevrouw Nyssens. Het amendement nr. 2 van de heer Willems wordt aldus ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 5 van mevrouw Nyssens c.s.
Spreekster meent dat verdere hoorzittingen overbodig zijn en vraagt de bespreking van het wetsontwerp en de amendementen verder te zetten.
De heer Hugo Vandenberghe onderstreept dat men hier te maken heeft met een strafrechtelijke tekst. Een eerste beginsel is hierbij dat strafrecht niet kan terugwerken in de tijd. Strafrecht kan niet retroactief worden toegepast. Ten tweede moet men rekening houden met het legaliteitsbeginsel. Men moet de elementen van het delict in de strafrechtelijke omschrijving kunnen terugvinden.
Wat betreft de niet-retroactieve werking van de strafwet in de tijd, stipt spreker aan dat men hier het minimaliseren koppelt aan een historische gebeurtenis, die de bestraffing van de genocide in de tijd voorafgaat. Het lijkt evident dat men gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden op een ogenblik waar men het woord genocide zelfs niet kende, niet strafrechtelijk kan beteugelen. Het is niet de taak van het strafrecht een historisch oordeel een juridische vorm te geven. Bovendien kan er geen echt proces worden gevoerd met woord en wederwoord, aangezien er geen levenden meer aanwezig zijn uit de betreffende periode.
Wat betreft het legaliteitsbeginsel, verwijst spreker naar de artikelen 136bis (genocide) en artikel 136ter (misdaden tegen de mensheid) van het Strafwetboek. De vraag rijst of men de veroordeling door een internationaal gerechtshof cumulatief moet toevoegen. Wanneer is de ontkenning, de schromelijke minimalisering, de poging tot rechtvaardiging of de goedkeuring strafbaar ? Volstaat het dat een handeling door het internationale recht gedefinieerd is als genocide of als een misdaad tegen de menselijkheid ? Of moet de handeling als dusdanig gedefinieerd zijn door het internationale recht én als dusdanig erkend zijn door een rechtscollege ? De argumentatie voor de cumulatieve voorwaarden is dat de strafrechter bij het minimaliseren van een historische gebeurtenis niet over het strafdossier beschikt van de historische gebeurtenis. De bevoegde hoven op dat vlak zijn immers de internationale gerechtshoven.
Spreker verwijst naar artikel 190 van de Grondwet, dat luidt als volgt : « geen wet, geen besluit of verordening van algemeen, provinciaal of gemeentelijk bestuur is verbindend dan na te zijn bekendgemaakt in de vorm bij de wet bepaald ».
Voldoet de ontworpen bepaling aan dit grondwettelijk voorschrift in zoverre zij verwijst naar de definities van het internationale recht en de beslissingen van rechtscolleges ?
De afdeling wetgeving van de Raad van State achtte in het verleden « regelgeving door verwijzing » strijdig met artikel 190 van de Grondwet wanneer de regels waarnaar wordt verwezen niet in het Belgisch Staatsblad bekend zijn gemaakt of wanneer in één van de artikelen van een te publiceren tekst wordt verwezen naar een andere niet bekendgemaakte tekst of naar een tekst die op geen enkele wijze in België officieel is bekendgemaakt.
De vraag rijst of de ontworpen bepaling in overeenstemming is met artikel 190 van de Grondwet in zoverre zij verwijst naar het internationale recht en de definitieve beslissingen van internationale tribunalen, Belgische rechtscolleges en rechtscolleges van andere lidstaten van de Europese Unie, die niet officieel in België worden bekendgemaakt.
Is de bepaling in overeenstemming met artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek dat bepaalt dat rechters geen uitspraak mogen doen bij wege van algemene en als regel geldende beschikking, in de zaken die aan hun oordeel onderworpen zijn ?
Is de ontworpen bepaling in overeenstemming met dit wettelijke voorschrift in zoverre zij de uitspraak van een rechtscollege inzake een genocide of een misdaad tegen de menselijkheid beschouwt als een als regel geldende beschikking, althans indien het rechtscollege de handeling erkende als een genocide of een misdaad tegen de menselijkheid ?
Zodra een rechtscollege een handeling erkent als een genocide of een misdaad tegen de menselijkheid, mag men die handeling niet meer ontkennen, schromelijk minimaliseren, pogen te rechtvaardigen of goedkeuren. Moet een dergelijke uitspraak worden beschouwd als een algemene en als regel geldende beschikking, die door artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek wordt verboden ?
Mocht het antwoord bevestigend zijn, dan betekent dat op zich nog niet dat de ontworpen bepaling onwettelijk zou zijn. De wetgever kan immers zelf afwijken van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek.
Spreker meent dat de opstelling van een lijst van genociden geen oplossing vormt. Parlementsleden zijn immers geen historici en geen rechters. De opsomming van eventuele genociden is geen realistische benadering, ook omwille van de werking van de strafwet in de tijd.
Wat de vrijheid van mening betreft, verwijst spreker naar een aantal recente arresten van het Europees hof voor de rechten van de mens, die het beginsel onderschrijven dat een politiek discours als het ware immuun is; men kan een politiek discours slechts zeer zelden sanctioneren. Bepaalde uitspraken vallen echter niet onder de vrije meningsuiting, en zijn de bescherming van de mensenrechten niet waardig, omdat zij in strijd zijn met de fundamenten van de mensenrechten (zie artikel 17 van het EVRM).
Spreker vraagt wat de minister wil bereiken. Moet het ontwerp in zijn geheel worden behandeld of kan het worden opgesplitst ? Kan er over de artikelen 7 en 8 nadien een afzonderlijk debat worden gehouden ?
Volgens mevrouw Durant is te vermijden een duale opsomming te hanteren die twee officieel erkende genociden vermeld en twee andere die niet officieel erkend zijn.
Ook al wil het ontwerp de wet van 1995 verfijnen, toch wenst spreekster bovendien niet dat men achteloos voorbijgaat aan de mogelijkheid een stap te zetten in de richting van de erkenning van de genocide op de Armeniërs.
De resolutie die de Senaat in 1998 heeft aangenomen, kon rekenen op een ruime politieke steun en biedt het voordeel dat zij bestaat.
Spreekster herinnert eraan dat zij een wetsvoorstel heeft ingediend om de genocide op de Armeniërs te erkennen zoals de Franse Senaat heeft gedaan.
Zij verklaart voorts bereid te zijn haar amendement in te trekken, dat handelt over een erkenning door het Belgisch Parlement, doch spreekt de wens uit dat men samen met de behandeling van de voorliggende tekst de nodige politieke werkzaamheden verricht om de genocide op de Armeniërs te erkennen.
De heer Cheffert verklaart te begrijpen waarom mevrouw Nyssens en de heer Hugo Vandenberghe voorbehoud maken doch is het niet eens met hun redenering die uitgaat van de niet-terugwerking van het strafrecht en van de beperkende interpretatie ervan en bijgevolg de definitie van 1948 hanteert.
Wat moet men dan doen met de erkende en door de nazi's uitgevoerde genocide die dateert van vóór dat jaar ?
De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat die feiten veroordeeld werden te Nürnberg op basis van het internationaal recht.
De heer Cheffert verklaart voorts dat sommige juristen het moeilijk hebben met het erkennen van een aantal feiten die nooit door een tribunaal zijn veroordeeld.
In weerwil van de goede bedoelingen van een aantal personen kunnen feiten gepleegd aan het begin van de 20e eeuw uiteraard niet meer veroordeeld worden.
Indien men het voorstel overneemt van verscheidene sprekers, dreigt de discussie over de zogeheten genocide op de Armeniërs definitief in het slop te geraken.
Indien men evenwel uitgaat van het beginsel volgens hetwelk het strafrecht beperkend wordt geïnterpreteerd, hoe kan men dan in een strafbepaling het begrip « schromelijke minimalisering » opnemen aangezien de beoordeling daarvan grotendeels subjectief is ?
Onlangs hebben een aantal politici verklaard dat men de Shoah en wat sommigen als de genocide op de Armeniërs bestempelen niet op gelijke voet kan plaatsen.
Spreker wijst erop dat de joden zelf op dat punt ervan uitgaan dat het bestaan van een genocide niet alleen op een pure berekening kan berusten.
Tot slot herhaalt spreker dat indien men de logica van de commissie volgt, er nooit meer sprake zal zijn van de genocide op de Armeniërs.
Mevrouw Nyssens geeft toe dat de huidige lezing van haar amendement niet over de genocide op de Armeniërs handelt.
Zij verklaart het voorstel van mevrouw Durant te kunnen onderschrijven dat een politiek initiatief wil zoeken om het bestaan van die genocide opnieuw te kunnen bevestigen.
Spreekster wijst er evenwel op dat zij tijdens de jongste weken aangesproken is door personen van andere gemeenschappen (Syriërs, Chaldeeërs, ...) die in 1915 dezelfde gebeurtenissen hebben ondergaan als de Armeniërs.
Gesteld dat men de genocide op de Armeniërs erkent, welke houding neemt men dat aan tegenover die op andere bevolkingsgroepen ?
De heer Coveliers meent dat het strafbaar stellen in België van de betreffende genocide maatschappelijk niet relevant is. Men moet de afweging van het Arbitragehof bij de beperking van het recht op vrije meningsuiting, met betrekking tot de holocaust, respecteren.
Mevrouw Talhaoui had oorspronkelijk, bij de indiening van voorliggend wetsontwerp in de Kamer, de indruk dat het enkel om een implementatie ging van het Verdrag van de Raad van Europa, met het Aanvullend Protocol, in onze Belgische wetgeving. Het leek enkel een kleine aanpassing van het internationaal recht. Plots bleek, voornamelijk in de Franstalige pers, naar aanleiding van een amendement van de heer Mangain, de hel los te barsten, door zich te focussen op een bepaald historisch feit, namelijk de genocide op de Armeniërs in het Ottomaanse Rijk in 1915.
Spreekster meent dat het aan de internationale jurisdicties toekomt om historische feiten maatschappelijk aanvaardbaar te maken aan de hand van juridische argumenten; zij steunt dan ook het amendement nr. 5 van mevrouw Nyssens. Politieke instellingen kunnen geen juridich oordeel vellen over bepaalde historische feiten.
Spreekster wenst duidelijkheid over de verdere regeling van de werkzaamheden. Zij is geen voorstander van hoorzittingen met historici en sociologen over een welbepaald historisch feit. Men moet zich beperken tot de implementatie van een internationale overeenkomst in onze nationale wetgeving.
De heer Destexhe verwijst naar het betoog van de heer Cheron dat duidelijk de ratio legis van de wet van 1995 heeft aangetoond, doch die is in de voorliggende ontwerptekst jammer genoeg niet terug te vinden.
Die maakt immers geen duidelijk onderscheid tussen negationisme à la Le Pen en het werk van een wetenschapper die de historische feiten aan het licht wil brengen.
Gesteld dat men rekening houdt met de opmerkingen van de heer Cheron, dan is het voor spreker zeer de vraag welke toegevoegde waarde deze wet tot stand brengt in vergelijking met het dispositief dat racisme en aanzetten tot rassenhaat strafbaar stelt.
Iedereen is het erover eens om te zeggen dat de historici niet de schietschijf zijn maar in de feiten is het wel zo indien men de tekst goed bekijkt.
Vervolgens merkt spreker op dat de Rwandese gemeenschap in België sedert tien jaar nooit krachtdadig heeft geëist de wet van 1995 aan te passen aan de genocide in Rwanda.
Spreker vraagt te preciseren in welke gevallen de wet toepassing krijgt, ook als men alleen rekening houdt met de oorspronkelijke tekst van het ontwerp. Is iemand strafbaar wanneer hij beweert dat er in Bosnië geen genocide heeft plaatsgehad, dat er een tweevoudige genocide gepleegd werd in Rwanda of wanneer hij zou betwisten dat een volkenmoord is gepleegd op de gematigde Hutu in dat land ?
Voor spreker is het duidelijk dat de partij van de vorige spreker ervan uitgaat dat in 1915 een genocide in Armenië heeft plaatsgehad en dat zulks blijkt uit de parlementaire initiatieven van die partij.
Hij vraagt zich dan ook af waarom het zo moeilijk is zich te distantiëren van de verklaringen die een lid van de Brusselse regering daarover heeft afgelegd.
Op de vraag van de heer Hugo Vandenberghe over een mogelijke opsplitsing van het ontwerp, antwoordt de minister dat men zich kan beperken tot het debat over de hoofdstukken I en II ervan, maar dat men dan verplicht is voorbehoud te maken, zoals bepaald in artikel 6 van het Verdrag inzake informaticacriminaliteit.
In dat geval kan men dan later een debat wijden aan de eventuele aanpassing van de wet van 1995.
De andere oplossing bestaat erin geen voorbehoud te maken en een bepaling op te nemen in hoofdstuk III. Heel wat sprekers hadden het over het amendement nr. 5 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-1135/2). De minister heeft tegen dat amendement geen bezwaar. In zekere zin keert het terug tot het oorspronkelijke ontwerp, dat inmiddels door de Kamer van volksvertegenwoordigers geamendeerd werd. Het amendement wijkt evenwel in die zin van het ontwerp af, dat het alleen genocide beoogt en niet de misdaden tegen de menselijkheid.
Een ander punt van discussie is of men voor het amendement van mevrouw Nyssens kiest, dan wel of men ook de misdaden tegen de menselijkheid beoogt, maar dan met vermelding van het begrip de bedoeling om tot rassenhaat aan te zetten.
Artikel 6 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake informaticacriminaliteit maakt het de landen die partij zijn, immers mogelijk die bedoeling op te nemen.
Mevrouw Defraigne vestigt de aandacht op het amendement nr. 7 dat ze samen met andere leden heeft ingediend (stuk Senaat, nr. 3-1135/2).
Dat amendement strekt ertoe de genociden in het raam van de wet van 23 maart 1995 op te sommen.
Het tweede deel van het amendement neemt de oorspronkelijke tekst van het ontwerp over. Het doelt op de genocide en de misdaden tegen de menselijkheid zoals ze door het internationaal recht worden gedefinieerd.
De heer Cheron wijst erop dat elke ingediende tekst aan de erkenning van een bepaald aantal genociden beantwoordt. De wet van 1995 verwijst naar één erkende genocide, het amendement van mevrouw Nyssens aan twee genociden (en misschien meer in de toekomst) en het amendement van mevrouw Defraigne aan vier genociden (en wellicht nog andere in de toekomst).
Spreker is er niet zeker van of dat de juiste werkwijze is.
Laten we veronderstellen dat men bij de wet van 1995 blijft zoals hij vandaag wordt toegepast.
Welk lot is een burger beschoren die de genocide op Armeniërs schromelijk minimaliseert ?
Moet de wet tegen het racisme, het antisemitisme en de xenofobie toepassing krijgen ?
Tot dusver is de meeste aandacht gegaan naar de wet van 23 maart 1995.
Spreker herinnert eraan dat de minister het behandelen van de eerste twee hoofdstukken en het besteden van de vereiste tijd aan een diepgaand debat over de rest als één van de mogelijke werkwijzen heeft aangewezen.
Spreker vreest hoe dan ook dat de techniek van de opsomming de zaken zeer complex zal maken.
Bovendien is hij ervan overtuigd dat wanneer men het over gebeurtenissen uit het verleden heeft, meer bepaald wanneer die te maken hebben met genociden, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid, het aanzetten tot haat, geweld en discriminatie essentieel is en bij voorrang moet worden bestreden.
De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat zulks reeds strafbaar is.
De heer Cheffert werpt op dat die bewering getuigt van een zeer ruime interpretatie, terwijl voortdurend wordt gezegd dat het strafrecht beperkend moet worden geïnterpreteerd.
Mevrouw Durant heeft liever dat men die knoop niet te snel doorhakt.
Mevrouw Pehlivan stelt voor, in naam van de Spa/SPIRIT-fractie, terug te keren naar de oorspronkelijke tekst van de Kamer, en het hoofdstuk III dus niet te behandelen.
De heer Hugo Vandenberghe besluit dat het de bedoeling lijkt de bespreking van het wetsontwerp en de amendementen in ieder geval volgende week voort te zetten. Er kunnen uiteraard nog nieuwe amendementen worden neergelegd. Alle amendementen zullen volgende week ter stemming worden voorgelegd.
De commissie is het met die aanpak eens.
De heer Mahoux herinnert eraan dat het wetsontwerp oorspronkelijk als doel had het Belgisch recht in overeenstemming te brengen met een Verdrag van de Raad van Europa. Bij die gelegenheid is de problematiek van het negationisme gerezen, alsook het vraagstuk van de identificatie van misdaden die in aanmerking komen voor een aanklacht wegens negationisme.
Algemeen is onderstreept dat een verruimde toepassing van het negationisme nodig is, maar er is een specifiek probleem met de genocide op de Armeniërs. Het probleem vloeit voort uit het feit dat de schuldigen van die genocide overleden zijn en niet meer voor de internationaal erkende rechtscolleges kunnen worden gebracht.
Spreker herinnert eraan dat zijn fractie de genocide op Armeniërs erkent maar dat het om een politiek gebaar gaat, dat bezwaarlijk een gerechtelijke vervolg kan krijgen vooral wanneer het om het internationaal strafrecht gaat.
Het is evenwel wenselijk dat de aan te nemen tekst de deur niet definitief sluit, want dat zou moreel en ethisch ontoelaatbaar zijn.
Het is noodzakelijk dat het Belgisch recht in overeenstemming wordt gebracht met het Verdrag van de Raad van Europa.
Wat de problematiek betreft van het misdrijf negationisme, vraagt spreker zich af of alle bestaande mogelijkheden werden onderzocht. Kan het debat daarover niet worden voortgezet met behoud van het eerste deel van het ontwerp.
Spreker wenst dat daarover een open debat plaatsvindt, dat gevrijwaard blijft van politiek gekissebis. Hij vindt het immers van fundamenteel belang dat voor een dergelijk belangrijk onderwerp een aantal waarden opnieuw worden bekrachtigd en dat de beginselen van het nationaal en internationaal strafrecht niet worden omgebogen, want dat zou tot misbruik leiden.
De heer Roelants du Vivier verklaart dat het debat over de genocide op de Armeniërs gaat, zoals vorige spreker opgemerkt heeft. Spreker verheugt er zich over dat hij één van degenen was die tijdens het debat over dit wetsontwerp amendementen hebben ingediend om de bestraffing van het negationisme of het minimaliseren van die genocide in het dispositief te doen opnemen.
Spreker wijst erop dat noch hijzelf, noch zijn fractie een bepaalde formule verkiezen, maar dat ze een flater in de geschiedschrijving willen herstellen, zodat drie voorwaarden worden vervuld.
In eerste instantie moet de veiligheid van onze medeburgers worden verzekerd.
In die context heeft een vereniging die in het veld actief is erop gewezen dat wat betreft de genocide op de joden, de Rwandezen en de Armeniërs, een aantal medeburgers momenteel verbaal of zelfs lichamelijk worden gemolesteerd door personen welke die genociden ontkennen of minimaliseren.
Bovendien is het in een democratische samenleving raadzaam de bewezen gevallen van negationisme en minimalisering te bestraffen.
De concurrentie tussen de slachtoffers moet ten slotte worden voorkomen. Daarover zijn reeds heel wat juridische debatten gehouden.
Spreker verwijst naar een « carte blanche » geschreven door Pierre Mertens en die onlangs in Le Soir is verschenen. In het stuk stond : « Vous avez dit génocide ? Il existe, en amont du révisionnisme, une tendance à revoir à la baisse — comme on dit aujourd'hui — le monstrueux et l'innommable. Admirons au moins le sang-froid que nécessite telle acrobatie de l'esprit. Mais puisque j'en suis à faire des citations, ajoutons celle-ci qui nous consolera un peu des autres : « Un fait est, à la fin, toujours plus fort qu'un lord maire ».
Elle nous rappellera peut-être qu'il y a quelque obscénité à soumettre au filtre de certaines qualifications juridistes et pharisiennes, l'énormité du crime.
Après tout, ni le « crime contre l'humanité » ni le « génocide » n'existaient encore comme concepts, à la veille de la Seconde Guerre mondiale. Il fallut que celle-ci en fût le révélateur. À titre rétroactif, ce qui reste exceptionnel en droit pénal. »
Le Soir vervolgt : « Les victimes ne comparent pas leurs souffrances respectives sur des balances de fourmis. Elles abandonnent de cyniques démagogues à leur comptabilité d'apothicaires. Minimiser l'abominable constitue en soi une telle violence, si souvent impunie : or, c'est le berceau même du négationnisme.
Que le Parlement belge sache s'en souvenir, l'heure venue : le droit d'édicter même des imbécillités au nom de la liberté d'expression pourrait même constituer un droit de l'homme, hormis lorsqu'il confine, comme en l'espèce, au mortifère odieux.
Aussi, sanctionner largement le négationnisme, ce n'est pas seulement rendre service à la démocratie mais même à ces esprits forts enfin empêchés de proférer n'importe quoi et d'édulcorer le crime collectif et nationaliste. »
Dit ligt dus aan de basis van het initiatief van spreker en zijn fractie.
Spreker hoopt dat vele leden de amendementen zullen steunen en dat er zo een einde kan komen aan de lijdensweg van het Armeense volk.
De heer Cheron herinnert eraan dat de discussie meer bepaald ging over de vrijheid van meningsuiting en dat er benadrukt was hoe belangrijk het is zeer precies te zijn waar het gaat om uitzonderingen op die vrijheid.
Spreker stelt vast dat er met betrekking tot de wet van 1995 twee mogelijke opties zijn.
De eerste optie, waarop het amendement van mevrouw Nyssens gebaseerd is, bestaat erin het begrip genocide te behouden zoals het gedefinieerd is in het internationaal recht en als dusdanig erkend is door een definitieve eindbeslissing van een internationaal rechtscollege dat door internationale overeenkomsten werd opgericht en waarvan de bevoegdheid erkend is door België.
De tweede optie is die van de wet van 1995 zelf.
Die wet verwijst inderdaad niet naar internationaal erkende rechtscolleges, maar citeert expliciet de genocide waarop ze doelt.
Die tweede optie werd niet tegengesproken door het Arbitragehof en kan minstens duidelijk genoemd worden aangezien de bedoelde genocide ook genoemd wordt.
Een andere kwestie is dat het ontkennen of minimaliseren van een genocide gepaard moet gaan met een misdadig opzet, namelijk het aanzetten tot haat of tot geweld.
Dat bestanddeel is fundamenteel.
Het amendement van mevrouw Nyssens heeft momenteel eigenlijk betrekking op slechts twee genociden, met uitzondering van de genocide op de Armeniërs.
Het is dus wel belangrijk na te gaan of ons wetgevend arsenaal — en meer bepaald in de wet van 1981 op het racisme, het antisemitisme en de xenofobie of in de antidiscriminatiewet — middelen biedt waarmee men zich kan verweren tegen het minimaliseren of het negeren van genociden die niet door een internationaal tribunaal erkend zijn.
In vroegere discussies hebben de minister van Justitie en een commissielid daar positief op geantwoord.
Spreker heeft verschillende in die materie gespecialiseerde advocaten geraadpleegd en hun antwoord op die vraag is niet zo positief.
Spreker noteert ook het argument van de minister volgens wie men zich mag baseren op de erkenning van een genocide door een wetgevend orgaan.
Daarom heeft spreker een ander amendement ondertekend, dat terugvalt op de wet van 1995. Op basis daarvan moet de kwalificatie nog preciezer zijn en moet zij haar oorsprong vinden in de drie genociden die unaniem erkend zijn, met inbegrip van de genocide op de Armeniërs.
Men moet immers, of het nu in een democratie, in de politiek of in het recht is, het kind bij de naam durven noemen.
Mevrouw Nyssens stelt vast dat het voorliggende dossier evolueert en gevoelig ligt. Zij stelt ook vast dat men in Brussel merkt wat de belangen en gevoelens inzake dit wetsontwerp zijn bij de verschillende bevolkingsgroepen.
Het wetsontwerp en de ingediende amendementen roepen steeds nieuwe vragen op en men is het tot nog toe over geen enkele tekst helemaal eens.
Spreekster blijft bij haar eerdere benadering, namelijk vanuit het wetsontwerp en het Verdrag, en stelt voor te zoeken naar een oplossing voor de problemen die zich voordoen.
Het ontwerp bestaat uit twee delen; het ene heeft betrekking op de informaticacriminaliteit en het andere wijzigt de wet van 23 maart 1995.
Aangezien het eerste deel, in tegenstelling tot het tweede, geen moeilijkheden lijkt mee te brengen, kan men de twee delen misschien beter afzonderlijk behandelen.
Spreekster onderstreept nog dat het recht niet alleen een technische kwestie is, maar dat er ook fundamentele keuzes aan verbonden zijn.
Zij zou niet willen dat de commissie verdeeld raakt in historici en politici enerzijds en technici die de teksten moeten opstellen, anderzijds.
Er blijft nog een reeks vragen in verband met het toepassingsgebied van de tekst : moeten zowel de genociden als de misdaden tegen de menselijkheid geviseerd worden en is er misdadig opzet vereist. Ook dient men zich te buigen over de amendementen van mevrouw Defraigne c.s. en over de vraag of de bedoelde genociden al dan niet opgesomd moeten worden.
In dat verband rijst een probleem van politieke en van juridische aard : de genoemde genociden zijn juridisch niet allemaal vergelijkbaar, omdat sommige door het internationaal strafrecht erkend zijn en andere niet.
Dat staat los van de realiteit van de genocide. Wat de genocide op de Armeniërs betreft herhaalt spreekster dat haar fractie helemaal niet aan het bestaan van de feiten twijfelt.
Zij herinnert er ook aan dat er, wat het strafrecht en het recht inzake de fundamentele vrijheden betreft, omzichtig gehandeld moet worden.
De goedkeuring van de wet in 1995 deed geen problemen rijzen, omdat de shoah algemeen erkend werd en er een duidelijke maatschappelijke behoefte was om te reageren op de opkomst van extreem-rechts, dat bepaalde vaststaande historische feiten ontkende.
De huidige situatie is anders dan in 1995.
Spreekster stelt vast dat sinds de bespreking van dit wetsontwerp is begonnen, de gemoederen verhit zijn en de publieke opinie in twee kampen is verdeeld, wat het parlementaire werk schaadt. Wat men leest in de pers en hoort bij de mensen, staat mijlenver af van de doelstelling van het wetsontwerp.
Met betrekking tot het inhoudelijke probleem, namelijk hoe genociden die, zoals de genocide op de Armeniërs, niet erkend zijn door een internationaal rechtscollege, toch binnen de werkingssfeer van deze wet kunnen vallen, kan best worden uitgegaan van het Verdrag dat in Belgisch recht moet worden omgezet.
Als men voor de toekomst een deur wil openlaten, is het dan niet mogelijk om het amendement te verruimen tot het rechtscollege of de ad hoc-commissie die wordt opgericht door de erkende internationale organisaties ?
Tegelijk zou men de erkenning van de genocide op de Armeniërs op politiek vlak kunnen bevorderen bij de Belgische regering en eventueel in het kader van Europa, de VN en de diplomatie ?
Op die manier blijven er mogelijkheden openstaan voor genociden uit het verleden, die uiteraard niet kunnen worden erkend door de internationale rechtscolleges waarvan sprake in het Protocol.
Spreekster vraagt zich af of de politieke erkenning niet moet worden gezien als een noodzakelijke fase vóór de goedkeuring van een strafwet in Belgisch recht.
Zoals de auteur van een artikel in « Le Vif-L'Express » benadrukte, leven in België verschillende gemeenschappen naast elkaar en de wetgever mag het algemeen belang van het land niet uit het oog verliezen.
Voor ons is de genocide op de Armeniërs een feit, maar voor sommige andere personen die in een andere culturele context zijn opgegroeid, is dat niet het geval.
Kunnen de Belgische politici dan zomaar een strafwet goedkeuren zonder eerst een politieke daad te verrichten die meer gewicht heeft dan een resolutie van de Senaat ?
De heer Willems stipt aan dat de benadering van zijn fractie ten aanzien van dit wetsontwerp, en de eventuele amenderingen die zullen worden voorgesteld, louter van juridische aard zijn.
Men mag niet uit het oog verliezen dat men hier te maken heeft met een strafwet, die verregaande gevolgen kan hebben. Een grondig debat is dus nodig. Ook is een duidelijke omschrijving nodig van hetgeen men wil strafbaar stellen.
Spreker vreest dat bepaalde politieke fracties, onder druk, bepalingen in voorliggende wet zouden inschrijven, waarbij de grenzen echter niet duidelijk zijn afgebakend. Aldus zouden mensen bang kunnen zijn om naar België te komen, omdat zij vrezen hier te zullen worden aangehouden. Dit brengt niets bij. De norm moet duidelijk worden gesteld.
Spreker meent dat artikel 8 van het voorliggend ontwerp niet de nodige degelijkheid heeft en dat de Belgische burgers de gevolgen van dit artikel weinig kunnen inschatten.
De vergelijking met de holocaust is niet geheel terecht. Als men over de holocaust spreekt, is de link met de Belgische rechtsorde immers duidelijk. Dit is niet het geval voor de problematiek van de genocide op de Armeniërs.
Spreker meent dat de voorliggende tekst moet worden aangepast.
Mevrouw Defraigne verklaart dat men de moed moet hebben om te erkennen dat het hier gaat om een politiek probleem in de ruime zin van het woord, dat wil zeggen een probleem dat raakt aan het maatschappelijk leven zelf.
Spreekster is het niet eens met de kritiek van sommigen, dat het hier enkel om een kwestie van voor- of tegenstanders zou gaan.
Het probleem komt inderdaad van buitenaf en is de laatste tijd steeds duidelijker en acuter omdat sommige personen — zelfs personen die in België geboren zijn — de historische werkelijkheid willen ontkennen.
Tijdens de bespreking hebben sommige leden vragen gesteld bij de inhoud van de historische werkelijkheid en of die al dan niet kon samenvallen met een wettige, strafrechtelijke, juridische realiteit.
Spreekster blijft geloven dat de wetgever beide elementen kan en moet doen samenvallen en een evenredig antwoord moet bieden op die dringende maatschappelijke behoefte.
Een vorige spreker heeft erop gewezen dat de wet van 1995 een mogelijke oplossing biedt, en dat had spreekster eerder ook al gezegd.
Die wet doet geen problemen rijzen op het vlak van de strafrechtelijke tenlastelegging en de definitie van het vereiste opzet.
Het Arbitragehof heeft zelfs aanvaard dat de wetgever repressief optreedt wanneer de uitoefening van een grondrecht de basisbeginselen van de democratische maatschappij bedreigt, met onaanvaardbare schade voor derden als gevolg.
Spreekster heeft daarom samen met andere leden een amendement ingediend (stuk Senaat, nr. 3-1135/2, amendement nr. 9), dat de werkingssfeer van de wet van 1995 wil verruimen tot vier, uitdrukkelijk vermelde genociden die volgens de indieners schandvlekken zijn uit de geschiedenis van de 20e eeuw en een onomstotelijk historisch feit vormen.
Het tweede lid van dit amendement houdt rekening met mogelijke toekomstige gevallen, door de tekst van het oorspronkelijke ontwerp over te nemen, die uitgaat van een erkenning door een internationaal straftribunaal.
De indieners van het amendement zijn van oordeel dat dit een evenwichtige juridische oplossing is.
Men heeft al vaak herhaald dat het amendement dat gegrond is op de erkenning van een genocide door het Europees Parlement — een instelling die 450 miljoen burgers vertegenwoordigt — de scheiding der machten schendt.
Spreekster begrijpt dat argument maar is dan ook verwonderd over het betoog van een vorige spreekster. Behalve het feit dat zij het gemeenschapsdenken lijkt aan te moedigen, komt het neer op een erkenning door het Europees Parlement.
De fractie van spreekster heeft, net als een andere fractie, een amendement ingediend (stuk Senaat, nr. 3-1135/2, amendement nr. 13), dat beschouwd kan worden als een subsidiair amendement op amendement nr. 9 en dat bij naam drie genociden erkent die nauw verband houden met de maatschappelijke rust in ons land, en waarvan de ontkenning of minimalisering leidt tot een verstoring van het maatschappelijk evenwicht die bestraft moet worden.
Spreekster meent dat dit een evenwichtig en doordacht standpunt is, waarmee alle juridische vragen beantwoord kunnen worden.
Spreekster heeft oor voor de argumenten betreffende het strafrecht, maar heeft de indruk dat in dit geval, het recht dient als een dekmantel voor handelingen die indruisen tegen de maatschappelijke orde.
De minister verklaart dat de huidige gang van de bespreking bij haar een gevoel van woede oproept. De regering had over het voorliggende wetsontwerp een akkoord bereikt. De vier meerderheidsfracties hebben een ambitieus ontwerp goedgekeurd waarmee ons land het voortouw had kunnen nemen in de strijd tegen het negationisme in het kader van de aanpassing van ons recht aan de internationale normen inzake informaticacriminaliteit.
Om weinig hoogstaande redenen hebben sommigen het debat laten ontsporen. Gemeenschappen slingeren verwijten naar elkaar. Politieke partijen, die een diep verankerde democratische traditie hebben, worden beledigd en zelfs voor volkerenmoordenaars uitgescholden.
Partijen die in de Senaat het voortouw genomen hebben om de genocide op de Armeniërs te laten erkennen, worden voor negationisten uitgemaakt. De minister vindt dat onaanvaardbaar.
Om ervoor te zorgen dat de besprekingen weer sereen verlopen, stelt spreekster voor de bespreking van de ontwerpbepaling tot wijziging van het Strafwetboek om de informaticacriminaliteit beter te bestrijden af te splitsen van die van de bepalingen tot wijziging van de wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het negationisme.
De minister stelt voor de twee onderdelen van het wetsontwerp afzonderlijk te behandelen. Zo kan de Senaat zich uitspreken over de informaticacriminaliteit en de bepalingen tot wijziging van de wet van 1995 uit het ontwerp lichten. Spreekster zal aan de Kamer vragen die ingreep goed te keuren.
Wat betreft de wijzigingen aan de wet van 1995, zal de minister alle verenigingen raadplegen die zich de laatste weken hebben uitgesproken. Zij wil een zo progressief mogelijke wet inzake het bestrijden van het negationisme. Om de besprekingen sereen te laten verlopen, meent spreekster dat zij moeten plaatsvinden buiten een verkiezingsperiode.
De heer Hugo Vandenberghe leidt uit de woorden van de minister af dat zij voorstelt dat de commissie zich uitspreekt over de eerste twee hoofdstukken van het ontwerp en die tekst opnieuw naar de Kamer overzendt. De bespreking van het derde hoofdstuk zou voor later voorbehouden zijn. Dat hoofdstuk wordt dan afgesplitst worden van de rest van het ontwerp en in de Senaat in behandeling blijven.
De heer Roelants du Vivier wijst erop dat de Senaat een ontwerp heeft geëvoceerd dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers reeds werd geamendeerd door de PS- en de MR-fractie. Als de besprekingen gesplitst worden, herinnert spreker eraan dat de behandeling in de Senaat plaatsheeft in het raam van een evocatieprocedure waarvan de onderzoekstermijn afloopt op 8 juli 2005.
Mevrouw de T' Serclaes meent dat het mogelijk is om de ontwerpartikelen 7 en 8 gewoon te schrappen.
De heer Mahoux erkent dat de laatste dagen de beledigingen in het rond vlogen. Ook politieke partijen, en vooral één bepaalde partij, heeft daaraan meegedaan.
Dat verlaagt het debat tot een onaanvaardbaar niveau. Men speelt niet ongestraft met problemen van een dergelijke omvang.
Op wetgevingstechnisch vlak meent spreker dat de commissie een amendement zou kunnen aannemen dat de artikelen 7 en 8 uit het wetsontwerp haalt. In dat geval stuurt de Senaat een geamendeerde tekst naar de Kamer terug. Die zal zich kunnen aansluiten bij de tekst die de Senaat heeft teruggestuurd. Zo zal de bespreking van de wijziging van de wet van 1995 op een serenere manier kunnen verlopen.
Ten slotte stelt de heer Mahoux vast dat een van de doelstellingen van het wetsontwerp erin bestaat het toepassingsgebied van de wet van 1995 uit te breiden. Door hoofdstuk III uit het voorstel te lichten, kan men echter geen vooruitgang boeken op het vlak van de strijd tegen het negationisme.
De heer Hugo Vandenberghe wijst op een procedureprobleem. Als de Senaat hoofdstuk III doet vervallen, kan men in de Kamer een tegenamendement indienen, waardoor de tekst terug wordt hersteld in de vorm zoals overgezonden aan de Senaat. Daarenboven wordt deze tekst dan definitief, zodat de Senaat niet de gelegenheid heeft zich inhoudelijk uit te spreken over de wijziging van de genocidewet.
Spreker meent dat een evocatie tot gevolg zou moeten hebben dat ook een inhoudelijk standpunt wordt ingenomen.
Het ware probleem bij voorliggende tekst is het miskennen van het legaliteitsbeginsel. Men kan enkel zaken strafbaar stellen waarvan de burger precies de inhoud kent. Het principe is de voorspelbaarheid van de regel. De genocide op de joodse bevolking kan niet op dezelfde voet worden gesteld als de andere genociden in de XXe Eeuw. Een opsomming van de genociden vormt geen oplossing. Men stelt dan immers niet duidelijk waarin de historische ontkenning en de juridische strafbaarstelling ervan bestaat. Is het bijvoorbeeld strafbaar te stellen dat er geen sprake is van genocide, en niet strafbaar bepaalde inhoudelijke aspecten van de genocide te betwisten ? Indien men de vrijheid van mening gaat beperken, moet men precies stellen welke uiting van mening strafbaar is. Wat betreft de genocide van de joodse bevolking is dit juridisch vastgesteld, bijvoorbeeld door het arrest van Nurenberg. Dit argument staaft zich op het beginsel van de rechtstaat; het recht kan de geschiedenis niet herschrijven.
Mevrouw Pehlivan betreurt dat de discussie onder druk, vooral vanuit Brusselse zijde, terug wordt opgerakeld. Men staat hier voor een juridisch wetsontwerp en maakt van de gelegenheid gebruik om een politieke discussie te voeren.. Men moet de discussie niet toespitsen op een welbepaalde gebeurtenis in de geschiedenis. Waarom dan ook niet Congo vermelden, de genocide van de Indiaanse bevolking, enz.
De heer Cheffert meent dat men de schuld niet bij bepaalde personen of een fractie moet leggen.
Wat de grond van de zaak betreft, herinnert hij eraan dat de definitie van genocide uit 1948, na de beslissing van het Tribunaal van Nurenberg is vastgelegd. De Shoah, die door een internationale rechtbank is erkend, werd dus niet erkend op grond van een definitie van genocide, aangezien die pas na het proces van Nurenberg is aangenomen.
De heer Roelants du Vivier verwijst naar de laatste verklaringen van de minister. Ook hij is woedend, omdat het lichten van hoofdstuk III uit het wetsontwerp neerkomt op een eersteklasbegrafenis inzake de erkenning van de genocide op de Armeniërs en de bestraffing van het ontkennen ervan. Als men dat doet, meent spreker dat er in ons land mensen de genocide op Armeniërs zullen blijven ontkennen of minimaliseren ten koste van de goede verstandhouding tussen de gemeenschappen.
Hij vraagt de commissie zich uit te spreken over de verschillende ingediende amendementen. De leden zouden blijk moeten geven van zin voor gerechtigheid en verantwoordelijkheid jegens de geschiedenis. Het erkennen van de genocide op de Armeniërs kan een klimaat van vrede herstellen tussen de gemeenschappen die elkaar verscheuren wegens negationistische uitspraken.
De heer Cheron verwijst naar zijn vorige opmerkingen betreffende de verschillende mogelijkheden waarover de Commissie beschikt om de wet van 23 maart 1995 te wijzigen. Als men de bepalingen betreffende de wet van 1995 eruit haalt, zal men bij het heropstarten van de besprekingen over het negationisme moeten beginnen met een evaluatie van de wet van 1995 om na te gaan of die voor verbetering vatbaar is.
Spreker verduidelijkt dat de wet van 1995 de genocide door het Duitse nationaal-socialistische bewind uitdrukkelijk bij naam noemt. Tijdens de bespreking heeft men opgemerkt dat die uitdrukkelijke verwijzing in het dispositief van de wet mogelijk was omdat die feiten het onderwerp zijn geweest van een vonnis van het internationale oorlogstribunaal dat door het Akkoord van Londen van 8 augustus 1945 is opgericht.
De heer Cheron denkt dat de problematiek van het negationisme verband houdt met die van de verzoening. Hij verwijst naar de debatten in Frankrijk, waar het vele jaren geduurd heeft vooraleer men heeft aanvaard wat er gebeurd was onder het Vichy-regime. Die vaststelling noopt tot enige bescheidenheid inzake ons vermogen om de verzoening tussen gemeenschappen te bevatten.
In een debat dat verkeerd dreigt te verlopen, is het wenselijk nu reeds te stellen dat verzoening het doel moet zijn van de werkzaamheden om de wet van 1975 te wijzigen. Het is immers niet mogelijk de bepalingen van hoofdstuk III zonder meer te schrappen en de bladzijde om te slaan alsof er de laatste weken niets gebeurd is.
De heer Cheron meent dat men een aantal signalen moet geven. Eerst moet men ertoe komen historische feiten te erkennen zonder enige moraliserende bedoeling. Er moeten ook signalen gegeven worden met betrekking tot de werkwijze die men wil volgen om de wet van 1995 te actualiseren.
Mevrouw de T' Serclaes vindt dit een hypocriet debat. De discussie is louter politiek en men moet zich niet verschuilen achter juridische argumenten om te verbergen dat men niet de moed heeft te beslissen over een probleem dat zich in werkelijkheid voordoet. Het voorstel van de minister om de artikelen die de wet van 1995 wijzigen, uit het voorstel te lichten komt neer op het begraven van de kwestie. Spreekster vreest dat de werkzaamheden om de wet van 1995 betreffende het negationisme te wijzigen nooit op gang zullen komen.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat het niet te betwisten valt dat het strafbaar stellen van het ontkennen van de genocide op zich een zeer gevaarlijke operatie is. De vrijheid van meningsuiting is immers een fundamentele vrijheid in een democratie; de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting worden zeer limitatief geïnterpreteerd, zeker in een politiek debat.
Indien men een feit strafbaar stelt, moet men zeer duidelijk weten wat men juist strafbaar stelt. Dit is het geval voor de joodse holocaust (zie de processen van Nurenberg en het Verdrag van 1948 die daarop steunt), waar men de draagwijdte van het strafbaar feit kent. Dit is het niet geval voor de andere genociden, en dit probleem dient niet te worden opgelost binnen deze commissie voor Justitie. Het minimaliseren of ontkennen van feiten die door het Internationaal Strafhof als genocide worden erkend, is wel een duidelijk criterium. Dan zijn de rechten van verdediging gerespecteerd en werden de feiten vastgesteld door een internationale onafhankelijke rechtbank.
De heer Willems kan de opmerking van mevrouw de T' Serclaes moeilijk aanvaarden, wanneer ze stelt dat het debat op louter politieke wijze wordt gevoerd. Indien een strafwet wordt opgesteld, dient een grondig debat te worden gevoerd. Het voorstel van de minister om het debat over de genocidewet in een serene sfeer te houden, lijkt spreker een goede suggestie.
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Opschrift
Wat de wijziging van het opschrift betreft, wordt verwezen naar de bespreking van de artikelen 7 en 8.
Artikel 2
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-1135/2).
Littera A van dit amendement strekt ertoe in het voorgestelde artikel 2,1º, het woord « onrechtmatig » te vervangen door de woorden « onrechtmatig en doelbewust ».
Littera B van dit amendement strekt ertoe in het voorgestelde artikel 2,1º, het woord « instrument » te vervangen door het woord « toestel ».
Littera C van dit amendement strekt ertoe de voorgestelde paragraaf aan te vullen als volgt « met de bedoeling dat dit toestel of deze informaticagegevens worden gebruikt om het in § 1 of artikel 314bis, § 1, bedoelde misdrijf te plegen of te laten plegen ».
Het amendement heeft de bedoeling Verdrag nr. 185 van de Raad van Europa inzake informaticacriminaliteit op een meer nauwkeurige wijze over te nemen.
De minister steunt dit amendement niet. Zij meent dat de toevoeging van het woord « doelbewust » onnodig is. Om een strafbaar feit te omschrijven moet er immers sprake zijn van opzet.
Wat punt B van amendement betreft, verwijst spreekster naar de hoorzitting in de Kamer met de vertegenwoordigers met de « Federal Computer Crime Unit » (FCUU). De vertegenwoordigers van FCUU hebben gepleit voor het gebruik van eenzelfde terminologie in de artikelen 259bis, 314bis, 504quarter, 550bis en 550ter van het Strafwetboek betreffende de informaticacriminaliteit.
Spreekster pleit voor het behoud van het woord « instrument », dat aanbevolen was door het expertisecentrum en dat de realiteit beter weergeeft.
De heer Hugo Vandenberghe vraagt of het opzet dat artikel 259bis van het Strafwetboek vereist, onbepaald of bijzonder opzet is.
De minister antwoordt dat het onbepaald opzet bedoeld wordt. De toepassing van het Verdrag vereist geen bijzonder opzet.
Na die verduidelijking trekt de heer Vandenberghe amendement nr. 14 in.
Artikel 3
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat verschillende wijzigingen wil aanbrengen in het voorgestelde artikel 314bis, § 2 van het Strafwetboek.
Het amendement wordt ingetrokken ten gevolge van de bespreking van amendement nr. 14 betreffende artikel 2.
Artikel 6
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 3-1135/2) teneinde verschillende wijzigingen aan te brengen in het voorgestelde artikel 550ter, § 4, van het Strafwetboek.
Het amendement wordt ingetrokken ten gevolge van de bespreking van amendement nr. 14 betreffende artikel 2.
Artikelen 7 en 8
De heer Mahoux c.s. dienen amendement nr. 17 in (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat ertoe strekt hoofdstuk III te doen vervallen, dat uit de artikelen 7 en 8 bestaat en dat de wet wijzigt van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de tweede wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd.
Stemming
Amendement nummer 17 wordt aangenomen met 11 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.
Aangezien het amendement is aangenomen, beslist de commissie het opschrift van het wetsontwerp aan te passen door de woorden « en van de wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de tweede wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd » te doen vervallen. Ze dienen immers geen doel meer.
Ook de volgende amendementen op de artikelen 7 en 8 zijn overbodig geworden :
— Amendement nr. 12 van de heer Roelants du Vivier c.s. (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat ertoe strekt het opschrift van de wet van 23 maart 1995 te wijzigen, om het in overeenstemming te brengen met de wijzigingen die dezelfde indieners in de tekst van die wet willen aanbrengen;
— Amendement nr. 1 van mevrouw Durant en de heer Cheron (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat ertoe strekt het Belgische Parlement de mogelijkheid te bieden genociden te erkennen;
— Amendement nr. 2 van de heer Willems (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 1 van de wet van 23 maart 1995 de woorden « of van een rechtscollege van een andere lidstaat van de Europese Unie » te doen vervallen;
— Amendement nr. 3 van de heer Willems c.s. (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 1 van de wet van 23 maart 1995 de woorden « dan wel door een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van een Belgisch rechtscollege of van een andere lidstaat van de Europese Unie » te doen vervallen;
— Amendement nr. 5 van mevrouw Nyssens c.s. (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat ertoe strekt de tenlastelegging waarin het voorgestelde artikel 1 van de wet van 23 maart 1995 voorziet, beter te omlijnen;
— Amendement nr. 6 van de heer Roelants du Vivier c. s. (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat ertoe strekt het toepassingsgebied van het voorgestelde artikel 1 te verruimen door te voorzien in andere aanknopingspunten met de Belgische wetgeving dan alleen maar de verwijzingen naar nationale of internationale rechtscolleges of naar instellingen van de Verenigde Naties;
— Amendement nr. 7 van de heer Roelants du Vivier en mevrouw Defraigne (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat ertoe strekt het toepassingsgebied van het voorgestelde artikel 1 nader te bepalen door de genociden, waarvan België het negationisme strafbaar stelt, uitdrukkelijk op te sommen;
— Amendement nr. 8 van de heer Destexhe (stuk Senaat, nr. 3-1135/2) strekt ertoe de genociden te bepalen waarop het voorgestelde artikel 1 toepasselijk zou zijn;
— Amendement nr. 9 van de heer Roelants du Vivier c.s. (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat ertoe strekt het toepassingsgebied van het voorgestelde artikel 1 beter te omlijnen. De indieners stellen voor om de vier genociden uit het verleden waarvan België het negationisme strafbaar zal stellen, uitdrukkelijk op te sommen. Bovendien stellen ze voor de bevoegdheid om nieuwe feiten van genocide te kwalificeren, toe te kennen aan elk erkend internationaal tribunaal;
— Amendement nr. 13 van de heer Roelants du Vivier c.s. (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), subsidiair amendement bij amendement nr. 9, dat ertoe strekt het toepassingsgebied van het voorgestelde artikel 1 beter te omlijnen;
— Amendement nr. 10 van de heer Hugo Vandenberghe (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 1 te verwijzen naar de genociden of de misdaden tegen de menselijkheid zoals ze gedefinieerd worden in de artikelen 136bis en 136ter van het Strafwetboek;
— Amendement nr. 11 van mevrouw Nyssens en de heer Cheron (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 1 een § 2 in te voegen. De indieners stellen voor het moreel element dat met de ontkenning of de schromelijke minimalisering van een genocide gepaard gaat, nader te bepalen.
Artikel 9
De regering dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-1135/2), dat ertoe strekt een artikel 9 (nieuw) in het wetsontwerp in te voegen. Ze stelt voor in artikel 3 van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, het opschrift van de wet van 23 maart 1995 aan te passen om rekening te houden met de wijziging die artikel 7 aan dat opschrift voorstelt.
Amendement nr. 4 wordt ingetrokken als gevolg van het aannemen van amendement nr. 17.
V. EINDSTEMMING
Het geamendeerde wetsontwerp wordt in zijn geheel aangenomen met 12 stemmen bij 4 onthoudingen.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.
De rapporteuses, | De voorzitter, |
Christine DEFRAIGNE. Fauzaya TALHAOUI. | Hugo VANDENBERGHE. |