3-1154/1 | 3-1154/1 |
28 APRIL 2005
Ons democratisch bestel is gegrond op een aantal beginselen die iedereen, burgers en instellingen, onvoorwaardelijk moet naleven. Een van die beginselen is de scheiding der machten. In een volmaakt bestel is logischerwijze geen enkele « storende inmenging » van de ene macht in de andere mogelijk.
Voor de rechterlijke macht, die borg staat voor eenieders rechten en vrijheden, heeft de grondwetgever een hele reeks specifieke bepalingen uitgewerkt : rechters worden voor het leven benoemd en kunnen niet uit hun ambt worden ontzet (art. 152 van de Grondwet); hun wedden worden bij wet vastgesteld (artikel 154 van de Grondwet). Artikel 151 van de Grondwet bevestigt uitdrukkelijk en op ondubbelzinnige wijze de onafhankelijkheid van het gerecht ten opzichte van de andere grondwettelijke machten : « De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden. Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging ... »
De strafwetgever heeft van zijn kant het beginsel van de scheiding der machten en van de onafhankelijkheid van de rechter trachten te beschermen door van strafsancties voorziene verbodsbepalingen in te voeren.
Zo handelt hoofdstuk II van titel IV van boek II van het Strafwetboek over de « aanmatiging van macht door administratieve en rechterlijke overheden ». Als eerste bepaling van dat hoofdstuk, bestraft artikel 237 een aantal daden van inmenging door leden van de rechterlijke macht in de uitoefening van de wetgevende macht en in zaken die tot de bevoegdheid van de administratieve overheid behoren. Artikel 239 daarentegen bestraft de inmenging van leden van de administratieve overheid in de uitoefening van de wetgevende macht of in zaken die tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht behoren.
Het genoemde hoofdstuk van het Strafwetboek vermeldt niet met zoveel woorden de politiek verkozenen die zich in die hoedanigheid inmengen in zaken die tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht behoren. Artikel 239 van het Strafwetboek handelt wel uitdrukkelijk over de burgemeesters maar om hen te verbieden als vertegenwoordiger van de administratieve overheid « besluiten te nemen, strekkende tot het uitvaardigen van enig bevel of verbod aan hoven of rechtbanken ». Dat artikel beschouwt de burgemeester dus niet als een politiek verkozene die zich alleen in die hoedanigheid onrechtmatig inmengt in rechtszaken. Strafbepalingen inzake de inmenging in andere gestelde machten bestaan er momenteel niet voor andere dan lokaal verkozenen.
Recente en betreurenswaardige gebeurtenissen hebben echter duidelijk uitgewezen dat sommige verkozenen, op welk machtsniveau ook, gebruik maken van de invloed die zij met via verkiezing verkregen titels en functies kunnen hanteren om leden van de rechterlijke orde te benaderen en zodoende het verloop van een rechtszaak te beïnvloeden.
De ervaring leert dat magistraten die te maken krijgen met een onrechtmatige inmenging van een politicus, verplicht zijn zich aan de zaak te onttrekken omwille van hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Voor de partijen in het geding betekent dat natuurlijk onherroepelijk tijdverlies door de proceduremoeilijkheden die volgen uit dat soort inmenging in rechtszaken die tot de persoonlijke levenssfeer behoren. Het is dus met reden dat de rechterlijke orde in haar geheel dergelijke praktijken afkeurt.
Er moet absoluut dringend een einde komen aan kwalijke initiatieven, waarbij politiek verkozenen zich openlijk beroepen op de titels of functies verbonden aan hun specifieke hoedanigheid om het verloop van een rechtszaak te beïnvloeden ten gunste of ten nadele van een van de partijen. Dergelijke beïnvloeding ongestraft laten geeft aan de burger en de rechtzoekende een verwarrend en dubbelzinnig signaal. Het wekt in eerste instantie de indruk dat rechters niet onpartijdig zijn en soms zwichten voor allerlei soorten pressie die men op hen poogt uit te oefenen. Het wekt voorts de indruk dat sommige rechtzoekenden « gelijker zijn voor de wet » dan anderen. Het wekt ten slotte ook nog de indruk dat het voor de gunstige afloop van een proces volstaat een « hooggeplaatste persoon » te kennen, die dank zij zijn titels en functies aan de rechter nuttige « aanbevelingen » kan doen.
Om dat foute en onacceptabele beeld uit de wereld te helpen, stelt de indienster van dit voorstel voor om de bepalingen van het Strafwetboek aan te vullen met een hoofdstuk IIbis, onder te brengen in titel IV van boek II, teneinde de inmenging van politiek verkozenen in rechtszaken uitdrukkelijk strafbaar te stellen. Zo is te voorkomen dat die personen zich beroepen op hun specifieke titels en functies om een bevel of verbod op te leggen, of om welke aanbevelingen ook te formuleren aan hoven of rechtbanken in het raam van een hangende rechtszaak met het doel om de rechtsgang te sturen, een andere wending te geven, of te wijzigen in het voordeel of nadeel van een van de partijen in het geding.
Een dergelijke bepaling kan het beginsel van de scheiding der machten en van de onafhankelijkheid van de magistratuur alleen maar versterken door een geval van nu nog straffeloze aanmatiging, waaraan velen zich thans bezondigen, voortaan strafbaar te stellen. Dat zal een duidelijk signaal zijn voor de burgers en rechtzoekenden, maar ook voor de verkozenen zelf van wie de actieradius duidelijk en nauwkeurig wordt afgebakend.
Op dat vlak tracht het voorstel enige nuance aan te brengen. Men kan immers niet voorbijgaan aan het feit dat sommige rechtzoekenden moreel of financieel te zwak staan om een rechtszaak waarin zij betrokken zijn, van nabij te volgen. Een politiek verkozene kan in dergelijke gevallen niet onverschillig of ongevoelig reageren. Ten opzichte van zijn kiezers heeft hij een algemene bijstandsplicht. Het is dus niet de bedoeling hem te verbieden stappen te ondernemen die volledig verenigbaar zijn met de grondwettelijke beginselen die dit voorstel wil beschermen. Daarom bepaalt dit voorstel uitdrukkelijk dat een gewone vraag aan de rechter om de stand van zaken of de voortgang van een gerechtelijk dossier te vernemen om die informatie nadien mee te delen aan de rechtzoekende, geen strafbaar feit oplevert.
Christine DEFRAIGNE. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In titel IV van boek II van het Strafwetboek wordt een hoofdstuk IIbis ingevoegd, houdende een artikel 239bis, luidende :
« Hoofdstuk IIbis. Aanmatiging van macht door politiek verkozenen in rechtszaken
Art. 239bis. — Leden van verkozen politieke assemblees die, door zich openlijk te beroepen op de titels of functies verbonden aan hun hoedanigheid van politiek verkozene, zich inmengen in de uitoefening van de rechterlijke macht, door bevelen of verboden uit te vaardigen of door welke aanbeveling ook te richten aan hoven of rechtbanken in het kader van een hangend geschil en met het doel een rechterlijke beslissing te sturen, een andere wending te geven of te wijzigen in het voordeel of in het nadeel van een van de partijen in het geding, worden gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot zes maanden en met geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank.
Zij kunnen bovendien worden veroordeeld tot ontzetting, voor vijf jaar tot tien jaar, van de rechten genoemd in de eerste drie nummers van artikel 31.
Onder de handelingen bedoeld in het eerste lid vallen niet de gewone vragen om informatie aan de rechterlijke autoriteiten teneinde de stand van zaken of de voortgang van een hangend gerechtelijk dossier te kennen. ».
24 maart 2005.
Christine DEFRAIGNE. |