3-110 | 3-110 |
De heer Karim Van Overmeire (VL. BELANG). - Het minste wat men kan zeggen is dat het wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa met een zekere spoed behandeld is. Ik herinner me dat de heer Verhofstadt het ontwerp heeft toegelicht in de week vóór het paasreces. Mevrouw de Bethune merkte toen terecht op dat ze het geen fatsoenlijke manier van werken vond om de commissie over een dergelijk belangrijk onderwerp te laten beraadslagen, terwijl er op hetzelfde ogenblik ook een plenaire vergadering was.
De dagen onmiddellijk na het paasreces was ik in het buitenland om een commissie van de parlementaire vergadering van de West-Europese Unie bij te wonen. Toen ik op donderdag terugkwam, had de commissie het ontwerp al besproken en goedgekeurd. Nu heeft de federale premier mijn opmerkingen al beantwoord, nog voor ik ze heb geformuleerd. De Europese grondwet wordt duidelijk onverwijld door de Senaat gejaagd.
Het feit dat ook de gewest- en gemeenschapsparlementen deze tekst moeten goedkeuren, kan geen argument zijn voor de overdreven haast waarmee men hier tewerk gaat. Deze parlementen staan niet onder het federale parlement, maar ernaast. Hun werkzaamheden worden op geen enkele manier beïnvloed door wat er op het federale niveau gebeurt. De federale premier vindt wel dat de ratificatie in de 7 parlementen zo snel mogelijk moet gebeuren. Ik bevestig dat we in het Vlaams parlement niet zinnens zijn onze agenda door het federale niveau te laten bepalen.
De VB-fractie zal ongetwijfeld de meest kritische stem laten horen. Dat betekent niet dat er in het verdrag geen positieve elementen te vinden zijn. Integendeel, in een aantal domeinen wordt een stap in de goede richting gezet. Het feit dat deze tekst niet kort en helder is, vind ik geen punt. Het gaat immers om een internationaal verdrag en geen grondwet. Een groot deel van de teksten is logischerwijze overgenomen uit bestaande verdragen. Door de teksten te herschrijven en te herschikken, is de uiteindelijke tekst een stukje helderder geworden dan de vorige verdragen. Daar kan niemand tegen zijn.
Hetzelfde geldt voor de bepaling dat de Raad van Ministers nu in het openbaar moet vergaderen. In het verleden gebeurde dat achter gesloten deuren. Daardoor werd het toezicht van het Parlement op de ministers uiteraard bemoeilijkt. We vinden dat een wijziging in gunstige zin.
Een aantal andere elementen zijn veeleer cosmetisch. Een volksinitiatief, bijvoorbeeld, klinkt bijzonder goed. Als de initiatiefnemers echter een miljoen handtekeningen - wat toch niet weinig is - verzameld hebben, doen ze in essentie niets meer dan een verzoek richten aan de Commissie. De Commissie is helemaal niet verplicht om op dat verzoek in te gaan. Ze kan het volksinitiatief gewoon verticaal klasseren.
In de tekst zijn ook heel wat minpunten terug te vinden. Alles hangt af van het nagestreefde einddoel. Voor wie droomt van een echte federatie naar Amerikaans model, zoals de premier hier enthousiast kwam uiteenzetten, voor wie gelijkschakeling en uniformering het einddoel is, betekent deze tekst een stap in de goede richting. Voor onze fractie moet de Europese Unie in essentie echter intergouvernementeel blijven, een samenwerkingsverband tussen lidstaten die hun soevereiniteit behouden en er vrijwillig voor kiezen om een gemeenschappelijke markt uit te bouwen en desnoods à la carte samen te werken in die domeinen waar de voordelen van schaalvergroting en de Europese meerwaarde manifest zijn. Dat we Vlaanderen en Wallonië liever als lidstaten zouden zien dan België, doet uiteindelijk niets af van de fundamenten waarop ons verhaal is gebaseerd.
Via deze zogenaamde grondwet wordt geen enkele bevoegdheid terug naar de lidstaten overgeheveld. De tekst bevat ook geen enkel mechanisme om een dergelijke overdracht mogelijk te maken. Wij verzetten ons tegen een Unie die zich altijd maar meer bevoegdheden toe-eigent en steeds verregaander ingrijpt in de verschillende lidstaten. De Unie mag en moet optreden in grensoverschrijdende domeinen, waar een Europese aanpak logisch en vanzelfsprekend is. Voor materies die nauw verbonden zijn aan de nationale identiteit zoals onderwijs, cultuur, arbeidsrecht, sociale zekerheid, strafrecht, politieel en justitieel beleid en fiscaliteit, moeten de lidstaten bevoegd blijven.
Alhoewel het hier formeel gezien om een verdrag gaat en niet om een grondwet, wordt onmiskenbaar een stap gezet naar een federale Europese staat. Tot nog toe was de Europese Unie alleen een politieke structuur, met enerzijds een supranationale pijler en anderzijds twee intergouvernementele pijlers, het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid en het beleid inzake justitie en binnenlandse zaken. Dit onderscheid wordt nu afgeschaft: er bestaat voortaan geen intergouvernementele pijler meer. De Europese Unie wordt met de Grondwet een volwaardige rechtspersoon, die voortaan niet alleen naast, maar ook boven de lidstaten staat.
Met deze tekst verliezen de lidstaten in maar liefst 63 gevallen hun vetorecht. De unanimiteitsregel wordt vervangen door gekwalificeerde meerderheden en intergouvernementeel wordt federaal. Voor sommigen zijn de beslissingen met gekwalificeerde meerderheid een doel op zich. Ik zie echter geen democratische meerwaarde in een systeem waarbij Spanjaarden, Polen, Grieken en Italianen beslissen over materies die volgens mij essentieel verbonden zijn met de Vlaamse, Waalse of, indien gewenst, Belgische identiteit.
De voorrang van het recht van de Unie op het recht van de staten wordt uitdrukkelijk in de Europese Grondwet ingeschreven. Aangezien de Unie steeds meer bevoegdheden naar zich toetrekt en praktisch geen enkel domein onaangeroerd laat, is die voorrang verstrekkend.
Met dit verdrag worden nieuwe bevoegdheden overgedragen aan de Europese Unie. Artikel I-14 over de gebieden van gedeelde bevoegdheden houdt eigenlijk een zeer algemene bevoegdheidstoewijzing in. In artikel I-17 worden de Unie nieuwe bevoegdheden gegeven om ondersteunend, coördinerend of aanvullend op te treden inzake volksgezondheid, industrie, cultuur, toerisme, onderwijs, jeugd, sport en beroepsopleiding, materies waarvoor in België de gewesten en gemeenschappen bevoegd zijn.
De `zoetwaterflaminganten' die menen dat de Vlaamse onafhankelijkheid er uiteindelijk wel vanzelf zal komen omdat bij elke Belgische staatshervorming materies naar de deelgebieden worden overgeheveld en België ook bij elke nieuwe stap in de Europese integratie wordt uitgekleed, worden door de voorliggende tekst in het ongelijk gesteld. De Europese Grondwet betekent ook een verlies van Vlaamse bevoegdheden aan het Europese niveau.
De flexibiliteitsclausule van artikel I-18 maakt het mogelijk dat de Europese Unie bevoegdheden krijgt op gebieden waarop ze tot op heden geen specifieke bevoegdheden had toegewezen gekregen. Ook deze bepaling zet de deur op een kier voor een verdere overdracht van bevoegdheden richting Europa.
De discussies over wie nu bevoegd is, zullen niet door de lidstaten worden beslecht. De Europese Unie zelf zal het laatste woord hebben aangezien het grondwettelijke verdrag in laatste instantie zal worden geïnterpreteerd door het Europees Hof van Justitie.
De combinatie van een vage en dus zeer ruime bevoegdheidstoewijzing aan de Europese Unie met de absolute voorrang van het Europese op het nationale recht is volgens ons een gevaarlijke cocktail. Bovendien wordt de procedure om de tekst te wijzigen ook nog eens versoepeld zodat de Europese grondwet in een aantal gevallen kan worden gewijzigd door de loutere instemming van de regeringen, en dus zonder goedkeuring in de verschillende parlementen. Dit is een zeer gevaarlijke ontwikkeling.
Alhoewel Links van mening is dat de Europese Grondwet op sociaal vlak niet ver genoeg kan gaan, formaliseert het verdrag de bestaande bevoegdheden inzake sociaal beleid. Ook worden er nieuwe ingevoegd.
Volgens dit verdrag kan de Europese Unie regels uitvaardigen in belangrijke gebieden, zoals de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers, de arbeidsvoorwaarden, sociale zekerheid, sociale bescherming van werknemers, de bescherming van werknemers bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, werkgelegenheidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die op wettige wijze op het grondgebied van de Unie verblijven en de modernisering van de stelsels voor sociale bescherming.
We kunnen het eens zijn met een gemeenschappelijke minimumbescherming over het hele grondgebied van de Europese Unie, maar samen met de Gentse hoogleraar Marc De Vos willen we toch wel waarschuwen voor een allesomvattende Europese sociale bescherming: `Het pleidooi voor sociale bescherming en fiscaliteit op Europees niveau vloekt met de subsidiariteit en duwt Europa op het dwaalspoor van de centralistische superstaat.'
Het sociale beleid moet op het niveau van de lidstaten blijven, omdat het nauw verbonden is met de nationale kenmerken van de afzonderlijke staten. Sociale herverdeling is een bevoegdheid van de lidstaten afzonderlijk. Dit moet zo blijven. Elke natie legt immers haar eigen klemtonen en nationale regeringen beheren hun sociale zekerheidsstelsels in overeenstemming met de specifieke demografische, economische, historische en culturele kenmerken van hun land.
De opbouw van een Europese welvaartsstaat, van een Europees sociaal model, van een gemeenschappelijke Europese sociale zekerheid, is niet alleen onmogelijk, maar bovendien ook totaal onwenselijk. De verschillen binnen Europa zijn daarvoor te groot. Niet alleen de omvang van de herverdeling is sterk uiteenlopend, ook de architectuur van de sociale markteconomieën in Europa is sterk verschillend: van het Britse model tot het Scandinavische en alles wat ertussen ligt. Een Europese aanpak in sociaal beleid negeert de diversiteit van de nationale voorkeuren voor de verschillende types van verzorgingsstaten.
Door de goedkeuring van de Grondwet beperken we verder onze mogelijkheid om zelf ons immigratiebeleid te regelen. Meer nog, om zelf te bepalen wie we al dan niet toelaten tot ons stelsel van de sociale zekerheid.
Of men het graag heeft of niet, immigratie en verzorgingsstaat hebben alles met elkaar te maken. Landen met een goed uitgebouwde sociale zekerheid oefenen logischerwijze een grote aantrekkingskracht uit op migranten, die in ons land zonder baan maar met uitkering heel wat beter af zijn dan in hun eigen land met baan.
De Europese Grondwet beperkt verder de reeds door de bestaande internationale verdragen erg moeilijke en bemoeilijkte mogelijkheden om migranten de toegang tot uitkeringen te weigeren.
De immigratie naar de Europese Unie wordt volgens de Europese Grondwet een Europese bevoegdheid, waarover met gekwalificeerde meerderheid wordt gestemd. Dat wordt voorgesteld als een grote stap vooruit, ook daarnet nog door de premier.
Weet men wel wat men vooropstelt? Goedkeuring van de Grondwet betekent dat landen die denken dat ze hun vergrijzing kunnen oplossen door hun grenzen open te stellen voor arbeidsmigranten, die oplossing bij gekwalificeerde meerderheid kunnen opleggen aan landen die dit spoor niet willen volgen en al lang begrepen hebben dat het niet verstandig is de vergrijzing te bestrijden door op grote schaal Europese en niet-Europese vreemdelingen binnen te laten. Zullen we toelaten dat ons immigratiebeleid wordt bepaald door de stemmen van Spanje, Italië en Polen, en later ook door Roemenië en Turkije?
Bovendien kent de Europese Grondwet aan alle burgers van de EU-landen en alle legale immigranten in de andere EU-landen dezelfde rechten op uitkering, gezondheidszorg en sociale huisvesting toe als aan onze burgers.
Een massale immigratie vanuit Duitsland of Zweden moeten we niet onmiddellijk verwachten, maar de Europese Unie werd pas onlangs uitgebreid met relatief arme Oost-Europese landen. Later komen er nog Roemenië en Bulgarije bij en ook Turkije heeft jammer genoeg uitzicht op volwaardig lidmaatschap. Dan heb ik het nog niet over de landen van de Westelijke Balkan en een land als Oekraïne, die op langere termijn eveneens lid kunnen worden van de Europese Unie.
Het komt er dus op neer dat een klein land met een relatief goede maar nauwelijks betaalbare sociale zekerheid het recht verliest zelf te bepalen of het de inwoners van nieuwe en toekomstige lidstaten uit zijn verzorgingsstaat mag weren. Wij verliezen dat recht en dat is een bijzonder somber vooruitzicht.
Ik kom dan bij de zogenaamde grondrechten. De Europese grondwet bouwt natuurlijk voort op het Europees burgerschap dat al in 1992 door het Verdrag van Maastricht is ingevoerd. Voor onze fractie is burgerschap onlosmakelijk verbonden met een nationale staat en past het niet bij het samenwerkingsverband van soevereine staten dat de Europese Unie in onze ogen moeten zijn. Door het inschrijven van het tot nog toe niet afdwingbare Handvest van de Grondrechten in de grondwet krijgt de Europese Unie een hele korf rechten. De Europese burger kan deze rechten laten gelden tegenover de Europese instellingen, maar ook tegenover de Europese lidstaten, zelfs tegenover de eigen staat wanneer deze het unierecht toepast.
Waar was dit allemaal voor nodig? Het gaat hier niet om de toekenning van fundamentele rechten en vrijheden aan de burgers. De fundamentele rechten en vrijheden van de Europese burger tegenover de Europese instellingen zijn immers al sinds 1969 gewaarborgd en worden door het Hof van Justitie beschermd. Ik verwijs hier naar het arrest-Stauder van 1969 en het arrest-Internationale Handelsgesellschaft uit 1970. Lang voor er zelfs maar sprake was van een Handvest van de Grondrechten, werden die rechten al door het Hof van Justitie gewaarborgd.
De integratie van het Handvest in de Europese grondwet is wel een verdere stap in de richting van een federaal Europa. Het verschil met de Amerikaanse Bill of Rights is opvallend. Daarin zijn enkel de klassieke vrijheidsrechten ingeschreven. In de Europese grondwet worden daarentegen allerhande politieke, economische en sociale doelstellingen tot grondrechten verheven. Het is uiteindelijk een politiek correct document dat echt is volgestouwd met allerlei positieve rechten die zeer extensief en onduidelijk zijn geformuleerd. De kunstmatig gecreëerde Europese burger heeft recht op zowat alles: van sociale rechtvaardigheid tot volledige tewerkstelling over solidariteit, gelijke kansen, duurzame ontwikkeling en het tegengaan van armoede. Bijkomend probleem is dat door het constitutioneel maken van deze rechten ze uiteindelijk aan de normale politieke besluitvorming in de parlementen worden onttrokken. Dat betekent dat het laatste woord niet aan de nationale parlementen wordt gegeven en zelfs niet aan het Europees Parlement, maar aan de rechters van het Europees Hof van Justitie.
Door het Handvest vol te stouwen met een massa politieke en politiek correcte programmapunten, waarvan sommige op zich ongetwijfeld eerbaar zijn, maar niet een dergelijke absolute waarde hebben dat ze moeten worden onttrokken aan het normale spel van de democratie, komt men uiteindelijk tot een flagrante inperking van fundamentele vrijheden, zoals het recht op vrije meningsuiting. Er is een enorm verschil tussen het gelijkheidsbeginsel in de Belgische grondwet dat bepaalt dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet en de bepalingen in de Europese grondwet die de Unie de opdracht geven om als overheid alle discriminaties te bestrijden, ongeacht of deze door de wet of de overheid worden veroorzaakt, dan wel door privé-personen.
Dit zet ons op weg naar een totalitaire staat. We vrezen dat door de opname van het Handvest in de grondwet de bevoegdheid van de Europese Unie op een sluipende manier maar aanzienlijk wordt uitgebreid.
De toetreding van Turkije is strikt gezien vandaag niet aan de orde en opvallend is dat de andere fracties daarover weinig of niets zeggen. Toch kunnen we onmogelijk beweren dat Turkije niets met de grondwet te maken heeft. Door de grondwet krijgen de grote landen meer macht, ten koste van de middelgrote en de kleinere landen. Na de toetreding zal Turkije als lidstaat met de meeste inwoners meteen ook de meeste macht hebben. Alleen daar al ligt er een verband.
Onze bekommernis gaat echter verder. De Europese grondwet zou heel misschien nog aanvaardbaar zijn als een set van spelregels voor een hechte club van West-Europese landen die onderling nauw verweven zijn. De Europese Unie evolueert bijvoorbeeld door het opgeven van de regels van het stabiliteitspact, door in te stemmen met de toetreding van Bulgarije en Roemenië lang voor deze landen klaar zijn, door het lidmaatschap ook open te stellen voor niet Europese landen, zoals Turkije, in een snel tempo naar een zeer heterogeen gezelschap waar de eigen regels niet meer worden nageleefd.
Het is onbegrijpelijk dat toetredingsonderhandelingen worden aangevat met een land dat een deel van het grondgebied van de EU-lidstaat Cyprus nog altijd bezet, met een land van waaruit nog altijd mensen vluchten en in West-Europa politiek asiel krijgen. In de eerste helft van 2004 waren er in Duitsland alleen al 5.000 asielaanvragen uit Turkije en werden er 313 Turken als politiek vluchteling erkend.
Het mag toch niet verbazen dat velen zich ongerust maken over de richting die de Europese Unie uitgaat. Bij het besluit over nieuwe toetreders moet telkens opnieuw in kaart worden gebracht of er binnen Europa een voldoende draagvlak en voldoende solidariteit bestaan om de toegenomen instabiliteit op te vangen. De legitimiteit van Europa wordt ondergraven als de effectiviteit tekort schiet. Als Europa te veel hooi op zijn vork neemt, dreigt verlamming of chaos. Frits Bolkestein pleit ervoor om de Europese bevoegdheden in te perken tot de kerntaken en tot de voor de Europese Unie typische beleidsterreinen. Die kerntaken zijn het wegnemen van belemmeringen voor het onderling economisch verkeer, het aanpakken van grensoverschrijdende problemen en het benutten van schaalvoordelen. Alle andere bevoegdheden moeten volgens hem terug naar de lidstaten worden overgeheveld. Nog volgens Frits Bolkestein behoort zelfs het cohesie- en structuurfondsenbeleid niet tot de kerntaken. Het cohesie- en structuurfondsenbeleid leidt immers makkelijk tot transfereconomieën, die afhankelijk worden van subsidies. In België weten we daar wel iets over. Ook op Europees vlak komt meer dan de helft van de cohesie- en structuurfondsen overigens opnieuw bij rijkere landen terecht. Er wordt gewoon geld rondgepompt en elke netto betalende lidstaat probeert zoveel mogelijk van zijn geld uit Brussel te recupereren. Dit is geen goed mechanisme, dat is niet de meeste efficiënte manier om overheidsmiddelen te besteden.
Tot slot nog enkele bemerkingen in verband met de positie van Vlaanderen binnen de Europese Unie na de ratificatie van de Europese grondwet.
Ten eerste, hoewel de gewesten en de gemeenschappen niet ondergeschikt maar nevengeschikt zijn aan het federale niveau, hoewel het hier duidelijk over een gemengd verdrag gaat, hoewel artikel 8 van het samenwerkingsakkoord voor het sluiten van gemengde verdragen de principiële medeondertekening van de gemeenschappen en de gewesten naar voren schuift, gebeurde de plechtige ondertekening van de verdragstekst enkel met een federale handtekening. Vlaanderen, al is het nevengeschikt aan het Belgische federale niveau, was volstrekt afwezig.
Ten tweede, is er de subsidiariteitstoets. Volgens het protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid worden de zogenaamde nationale parlementen actief bij het toezicht op de goedkeuring van het subsidiariteitsbeginsel betrokken. De nationale parlementen ontvangen de voorstellen van wetgeving. Elke lidstaat krijgt twee stemmen. Als er een quorum wordt bereikt van eenderde van de stemmen, moet de Europese Commissie het voorstel van wetgeving opnieuw bekijken. Verklaring 49 van België stipuleert dat het begrip `nationaal parlement' moet worden gelezen als zowel `federaal parlement' als `de parlementen van de gemeenschappen en de gewesten'. In de praktijk is deze aangelegenheid nog altijd niet geregeld. Noch de Senaat, noch de Kamer, noch het Vlaams parlement weten hoe de informatiestroom of hoe het bevoegdheidsonderzoek uiteindelijk zullen verlopen, hoe de twee stemmen zullen worden verdeeld.
We weten dus niet wat de rol van de Senaat, van de Kamer en van het Vlaams Parlement zal zijn bij die subsidiariteittoets. De premier heeft hier duidelijk gezegd dat we ons geen zorgen moeten maken. Als de grondwet geratificeerd is, dan zullen we wel zien wat uiteindelijk de bevoegdheden van de parlementen zijn. Ik kan die redenering perfect omkeren. Er is geen haast bij de ratificatie, die moet pas tegen 2006 gebeuren. Waarom niet wachten op het samenwerkingsakkoord en waarom niet de positie van Senaat, Kamer en Vlaams parlement eerst uitklaren alvorens tot de ratificatie over te gaan? Er wordt ons in feite gevraagd een blanco cheque te tekenen, om het ontwerp van grondwet goed te keuren, terwijl zelfs geen mens ons kan vertellen wat de rol van de Senaat in de subsidiariteitstoets zal zijn.
Het zal uit de stemming van straks wel niet blijken, maar toch staat de Vlaams Belang-fractie met haar eurokritische houding niet alleen. Ik las onlangs nog eens wat vice-eerste minister Vande Lanotte in De Morgen van 21 oktober 2003 liet noteren. Hij zei dat hij nog niet wist of hij bij een referendum over de Europese grondwet wel ja zou stemmen. `Europa is als een religie', zei hij, `je bent een aanhanger en dus een gelovige of je bent dat niet. Wie kritisch staat tegenover het geloof wordt, net zoals in de Kerk, als een afvallige beschouwd. En voor ketters is er kennelijk geen plaats'.
De Vlaams Belang-fractie maakt zich weinig in illusies over de uitslag van de stemming die straks plaatsvindt. De Senaat zal met een overweldigende meerderheid de tekst goedkeuren. Toch is er hoop voor de eurosceptici en de eurocritici, voor de ketters zoals wij. Het gebeurt niet vaak dat Vlaams-nationalisten hun hoop stellen op Frankrijk. Une fois n'est pas coutume, maar wij kijken met heel veel belangstelling uit naar de resultaten van het referendum dat daar op 29 mei plaatsvindt. De Vlaams Belang-fractie van haar kant zal straks in ieder geval tegen stemmen.
Mme Isabelle Durant (ECOLO). - L'adoption de ce projet de Traité constitutionnel date déjà. La Convention a été adoptée voici un peu plus d'un an. La Conférence intergouvernementale et le vote au parlement européen sont ensuite intervenus. Mais cette année n'a pas été utilisée pour engager une démarche d'appropriation, de débat, de confrontation, de mobilisation du politique et des médias afin de faire connaître les enjeux du texte, ses points positifs et ceux qui le sont moins. C'était pourtant largement possible.
Force est de constater, et même de déplorer, que, sur ce terrain, il ne s'est rien passé, outre l'initiative de certains partisans du « Oui » ou du « Non » qui ont tenté, lors de divers débats publics où l'on était généralement peu nombreux, de débattre de ce projet de Traité constitutionnel.
Sans compter l'absence de majorité dans ce parlement sur la question et la possibilité d'une consultation populaire, laquelle aurait eu, à mon sens, l'immense mérite de forcer un débat public, aujourd'hui cruellement absent hors de cette enceinte. En effet, discuter ici est une chose, le faire à l'extérieur en est une autre.
Il est vrai que nous étions plusieurs familles politiques à souhaiter que la Commission européenne initie et organise une consultation populaire le même jour dans tous les États de l'Union. Une telle consultation aurait davantage porté ses fruits en termes d'ébauche d'une opinion publique européenne. Cette opportunité n'a hélas pas été retenue.
Mais à défaut de consultation européenne, malgré tous les défauts d'une consultation nationale - voyez le débat en France, plus souvent franco-français qu'européen - et quels que soient les résultats du référendum français, une consultation populaire dans notre pays aurait permis de forcer le positionnement et surtout l'argumentation de chacun auprès de ceux qui pensent que, pour construire une meilleure Europe, il vaut mieux voter contre ce Traité. Je ne parle évidemment pas de ceux qui, dans les défenseurs du non, prônent le repli et ne veulent pas construire l'Europe.
Une consultation populaire aurait été, selon moi, le meilleur moyen de répondre aux inquiétudes grandissantes - que M. Mahoux a évoquées - d'un nombre non négligeable de citoyens de ce pays. Celles-ci sont très préjudiciables à la démocratie en général et à la démocratie européenne en particulier.
Voici quelques mois, un débat s'est tenu pendant deux jours dans cette enceinte. Si l'initiative était louable, elle est restée sans suite, ce débat s'apparentant plutôt à une sorte de parenthèse qui a été, avant tout, pour certains l'occasion de lever le voile sur leur position sur ce projet de traité après un très long suspens.
En termes de mobilisation parlementaire, ce n'est guère mieux aujourd'hui que ce ne fut le cas en commission, où l'on nous a pourtant dit que le débat aurait lieu en séance plénière.
Je voudrais d'ailleurs faire savoir à ceux qui n'étaient pas en commission que les trois auditions qui ont fait office de débat étaient très intéressantes en termes de finesse de l'argumentation, quelle que soit la position à l'égard de ce Traité.
Sur la forme donc, je n'ai que des regrets à exprimer.
Sur le fond, le texte est évidemment loin d'être parfait. Il est assez éloigné de ce que j'aurais souhaité en tant qu'écologiste. Mais n'oublions pas qu'il est le fruit d'un consensus entre 25 États. Imaginons dans de telles conditions les difficultés d'obtenir à l'unanimité un texte satisfaisant pour tous quand je vois combien il est difficile de trouver un accord sur certains sujets entre deux Communautés.
Il est par ailleurs très regrettable que l'on fasse un faux procès à ce projet de Traité constitutionnel. C'est le cas parce que le contexte actuel est vécu comme inquiétant, en particulier au niveau international, en raison des effets d'une mondialisation qui progresse beaucoup plus vite que la régulation qui devrait l'accompagner.
Le climat est aussi inquiétant pour pas mal de gens parce qu'il y a des faits et des craintes réelles en matière sociale et environnementale et parce que le très mauvais texte de la proposition de directive Bolkestein - sans aucun rapport avec le projet de Traité constitutionnel - a fait la une.
On verra d'ici peu si la révision de ce projet est un écran de fumée ou si, dans la réalité, ce projet sera, ou non, fortement modifié. Ce dont je doute, notamment en raison de la division au sein des familles politiques européennes, que ce soit au Parlement européen ou au Conseil.
Cette division affaiblit fortement le rapport des forces dans les domaines sociaux et environnementaux. Par exemple, lors de la convention, c'est la division de la famille socialiste - ici absente - qui n'a pas permis que l'on aboutisse à de meilleures compétences en termes fiscal, social ou de ressources budgétaires de l'Union européenne.
Sur ce sujet, j'étais quant à moi, plutôt favorable à un impôt européen mais celui-ci n'a pas pu passer la rampe de la convention.
En outre, le climat un peu difficile que nous connaissons à l'heure actuelle - qui fait porter à ce Traité des responsabilités qu'il n'a pas - s'explique par des avancées à géométrie variable entre, d'une part, tout ce qui concerne la libéralisation et l'ouverture des marchés et, d'autre part, tout ce qui concerne, notamment, l'harmonisation sociale, les services publics et la lutte contre le chômage.
Cette avancée à géométrie variable est évidemment très préjudiciable non seulement dans les faits mais aussi à une perception positive de l'Europe.
Enfin, je regrette l'absence d'informations sur les enjeux de l'élargissement de l'Union européenne. Une information aurait peut-être permis de diminuer les craintes de ceux qui imaginent que l'élargissement est responsable de tous les maux.
Tout cela fait jouer à ce Traité constitutionnel un rôle de catalyseur des attentes non rencontrées et lui fait porter une responsabilité qu'il n'a pas.
En revanche, ce sont les rapports de forces politique, au Parlement et au Conseil européens, dont le résultat n'est pas satisfaisant et qui ont abouti aux Traités précédents et à celui qui nous est soumis aujourd'hui pour ratification. Ce sont ces rapports qu'il faut contrer avec les forces politiques, citoyennes, associatives ou syndicales. Il n'est nul besoin de faire porter le chapeau à un texte de projet constitutionnel qui, s'il est insuffisant, en particulier sur certains aspects sociaux et fiscaux, présente toutefois des avancées.
Je voulais aussi m'adresser à M. Galand, mais j'ai appris qu'il serait absent toute la journée alors qu'il publiait, hier, une carte blanche dans le journal Le Soir pour dire ce qu'il pensait de ce Traité constitutionnel. En son absence, je m'adresserai donc à sa collègue, Mme Kapompolé.
Dans cette carte blanche, M. Galand mettait en avant le fait que la question des aides destinées aux régions ne seraient plus compatibles avec ce projet de Traité constitutionnel. C'est totalement faux évidemment. Je le renvoie à cet effet à l'article III-167, alinéa 3. Le défi n'est pas de dénoncer, dans une carte blanche, des choses qui ne sont pas justes, mais de garantir à la fois la solidarité avec nos régions et avec les régions des nouveaux pays qui, au regard du Hainaut ou de Liège, ou même de certaines parties de Bruxelles, sont confrontées à de plus grandes difficultés encore. Cette solidarité n'est possible qu'en augmentant la contribution, notamment de la Belgique, à l'Union européenne.
Je dis également « Oui » à ce Traité constitutionnel parce que, d'un point de vue démocratique, il y a des avancées évidentes que d'autres ont citées avant moi. Je pense notamment au fait que la majorité qualifiée est requise dans plus de dossiers qu'auparavant, que le président de la Commission européenne est responsable devant le Parlement, que la procédure de codécision est elle aussi élargie, que les parlements nationaux voient leur rôle renforcé, enfin que ce Traité simplifie le fonctionnement des institutions européennes.
Toutefois, je le reconnais volontiers, c'est encore trop limité. Les Verts continueront donc à se battre au Parlement européen, pour l'élargissement des compétences dudit Parlement, notamment en ce qui concerne la protection sociale et la fiscalité, par un vote à l'unanimité.
À cet égard, je tiens à vous faire remarquer que bon nombre d'entre nous regrettent que l'unanimité reste de mise dans les matières sociales et fiscales. Néanmoins, dans les années à venir, il se peut que cette unanimité nous préserve, car compte tenu de l'adhésion de nouveaux pays, un vote à majorité qualifiée pourrait nous imposer des mesures non souhaitées, certainement plus dommageables à une plus grande harmonisation sociale ou à une fiscalité plus redistributive.
Par ailleurs, ce texte intègre la Charte des droits fondamentaux. Celle-ci prend une force juridique obligatoire dans tous les pays de l'Union et à cet égard, je vous renvoie à l'excellent exposé de M. Lenaerts en commission des Relations extérieures. Il répondait de façon précise et claire à ceux qui prétendent que cette Charte pourrait diminuer les droits constitutionnels de certains citoyens, belges ou autres. Tel n'est absolument pas le cas : elle n'est pas opposable aux droits constitutionnels dans chacun des États membres. Je regrette par ailleurs l'absence dans cette Charte de certains droits, tels que le droit au revenu minimum, le droit au logement, le droit au divorce, le droit à la santé, le droit des femmes à disposer de leur corps, etc.
Il s'agit de pouvoir continuer un combat difficile, malgré un rapport de forces complexe au Parlement et au Conseil, sur une série de politiques ultralibérales, selon moi, menées dans certains États membres par des droites européennes et certaines sociales démocraties. L'absence de renversement de majorité au Parlement n'est pas pour demain et je pense que ces politiques restent à combattre, tant au Parlement qu'au Conseil, avec l'aide d'un mouvement social puissant, d'un mouvement syndical combatif et surtout, d'un mouvement citoyen.
De nouveaux objectifs politiques sont également affirmés, à savoir le plein emploi, le progrès social, le développement durable, la cohésion territoriale, la diversité culturelle et linguistique. Ces objectifs, importants et généreux, trouvent leur place dans une Constitution. Il s'agit d'en remplir le cadre et de les utiliser afin que, par exemple, la notion de service public, ouverte au débat à travers la définition des services d'intérêts généraux, puisse englober l'universalité et l'accessibilité, et cela d'autant plus que ce contenu ne sera plus du seul ressort de la Commission, mais relèvera d'une codécision parlement-conseil, ce qui nous donne plus de force pour définir ce que nous voulons en termes de service public. Ce n'est pas négligeable et il ne faut donc pas donner à ce texte une portée qu'il n'a pas.
Le projet de traité constitutionnel reconnaît le principe de précaution et le principe de pollueur-payeur, ce qui est important. Je me réjouis également que le Traité Euratom ne soit pas intégré au Traité constitutionnel.
Enfin, le projet crée un ministre des Affaires étrangères de l'Union européenne. L'Union européenne pourra adhérer aux conventions internationales et l'OTAN ne sera plus une obligation pour les États membres qui pourront décider de leurs alliances, notamment ceux qui choisissent la neutralité. Pour la première fois, je le souligne, la prévention des conflits et la garantie de la paix font partie des objectifs constitutionnels. C'est un acquis important.
Malgré les avancées que je viens d'énumérer et qui me sont chères, ce Traité constitutionnel est largement insuffisant à de nombreux égards et il convient de l'améliorer rapidement - ce qui ne veut pas dire le rejeter - par un « oui de combat » : nous devons commencer à travailler dès à présent ; c'est pourquoi le groupe des Verts a déposé un projet d'amendement au Traité constitutionnel, en vue de pouvoir remplir les cases et d'engager, même si c'est difficile, les futurs débats sur les questions relatives à l'Europe sociale et à l'Europe environnementale.
Ce Traité représente aujourd'hui la meilleure possibilité, au regard du rapport des forces au niveau européen. D'aucuns pensent que le rejet permettra une renégociation, laquelle est susceptible d'aboutir à un meilleur résultat. Si l'on tient compte du rapport des forces, le résultat ne peut être que plus mauvais. Dès lors, ce Traité doit être ratifié malgré ses insuffisances, de façon à pouvoir travailler sur les rapports de forces. Ne nous trompons pas de débat. Le Traité constitutionnel n'est pas à mettre en cause. Il faut se baser sur la force qu'auront ceux qui le souhaitent de réellement travailler au parlement européen et de chercher des alliances dans la société.
L'absence de consultation est, je répète, un défaut majeur. La consultation nationale est un instrument qui a ses limites mais le fait de l'organiser nous aurait permis d'aller sur le terrain pour discuter avec tous ceux qui ont la trouille, avec tous ceux qui, au nom de cette trouille, abandonnent la démocratie européenne. Ce débat n'a eu lieu nulle part sauf au Sénat, entre nous. Ce n'est pas seulement ici qu'il fallait débattre, mais aussi à l'extérieur. En l'absence de consultation, personne n'a pris la peine d'accomplir cet effort. C'est très dommage. C'est n'est pas bon pour la démocratie européenne ou pour la constitution d'une opinion publique européenne dont nous avons grand besoin.
Mme la présidente. - Ce n'est pas deux jours mais quatre que le Sénat a consacrés à cette matière au mois de décembre.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik begin aan mijn betoog met heel gemengde gevoelens. Ik kom nog even terug op de vraag van vanmorgen of we ons moeten uitspreken over een verdrag dan wel over een grondwet. In Journal des tribunaux van 12 februari 2005 schrijft de eminente professor Franklin Dehousse daarover het volgende: `Sur le plan technique, il définit les compétences et les pouvoirs des différentes institutions de l'Union et, en cela, il peut être qualifié sur le plan purement technique de constitution'.
Deel vier van het ontwerp draagt als titel `Voorontwerp van wet houdende instemming met het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa'. Het is niet omdat de tekst de vorm aanneemt van een verdrag dat we te maken hebben met de goedkeuring van een bananenverdrag. Door er zo lichtzinnig tegenaan te kijken, zijn veel vragen niet aan bod kunnen komen en leidt het debat in de Senaat tot een democratisch deficit met gevolgen voor de toekomst.
Een verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa verwijst naar de burgers van Europa. Het impliceert dat die burgers behoren tot de Europese politieke orde en tot de Europese rechtsorde. Derhalve is het instellen van een grondwet voor die politieke orde, van die rechtsorde, een primair institutioneel probleem en geen probleem van buitenlandse zaken. Dat in de Senaat met een dergelijke evidente vaststelling van professor Dehousse en anderen geen rekening wordt gehouden bij de behandeling van dit ontwerp is betreurenswaardig. Ik begrijp dat gewoon niet.
Bovendien blijft er ondanks het advies van de Raad van State veel onduidelijkheid bestaan over de rechtskracht van diverse bepalingen. Mevrouw Durant heeft ongelijk als ze spreekt over `un rapport de force'. (Protest van mevrouw Durant) Over titel II die handelt over de rechten en vrijheden is hier een uiteenlopend discours gehouden die voortvloeit uit de dubbelzinnigheid van artikel II-112 waarin enerzijds rechten worden opgesomd, maar anderzijds ook beginselen. In artikel II-112 wordt gezegd dat aan de rechten een andere rechtsbescherming wordt gegeven dan aan de beginselen.
In de opsomming is echter niet duidelijk wat de rechten en wat de beginselen zijn. Dat is meteen mijn antwoord aan de heer Van Overmeire. Beginselen zijn een inspiratiebron voor het beleid waarin de politieke machtsverhoudingen op elk ogenblik een rol spelen, maar daarnaast zijn er de rechten die mocht het verdrag worden goedgekeurd, binnenkort afdwingbaar worden voor het Hof van Justitie. Burgers zullen zich in beperkte mate, maar meer dan in het verleden tot het Hof van Justitie kunnen wenden. Dat zal een weerslag hebben die alleszins veel groter zal zijn dan die van de beginselen.
Vooral daarom had de discussie hier moeten gaan over de vraag hoe het verdrag zich verhoudt tot de rechten en de vrijheden in de grondwet. Dat probleem is niet theoretisch, aangezien het betrekking heeft op de coherentie van een rechtsstaat. We kunnen ons toch geen rechtsstaat toewensen die een verbrokkeld beeld geeft, een rechtsstaat van ruziënde juristen en politici, een rechtsstaat waar voortdurend aan gebouwd en verbouwd wordt zonder een interne logica van het systeem voor ogen of toch minstens de betrachting van een harmonieus geheel.
Mijn gemengde gevoelens komen dus voort uit de ongelijke aard en waarde van de diverse bepalingen. Sommige bepalingen betreffende de rechten en de vrijheden zijn heel interessant en het Verdrag zelf schrijft voor dat ze moeten worden geïnterpreteerd in het licht van het Verdrag voor de rechten van de mens en/of in het licht van de nationale grondwet. Andere artikelen horen eerder thuis in een veredelde programmawet en bevatten allerlei technische bepalingen die een dubbelzinnig karakter hebben omdat het in feite interstatelijke afspraken zijn zonder dat de staatsverhoudingen in het licht van algemene beginselen zijn vastgelegd. De toepassing van die ongelijkwaardige bepalingen zal allerlei interpretatieproblemen veroorzaken in de toekomst.
Het is onbetwistbaar dat voorliggende tekst een verbetering betekent tegenover de vorige verdragen en eveneens onbetwistbaar dat sedert de oprichtingsakte van 1957 dit de belangrijkste Europese tekst is. De tekst komt tegemoet aan een aantal bezwaren in verband met het democratisch deficit in Europa, wat sommigen ook wel de arrogantie van Europa noemen, maar anderzijds moeten we vaststellen dat de Unie dat een Europa van de burgers wil zijn, zijn burgers niet als politieke volwassenen bij de besluitvorming betrekt. Bij nationale verkiezingen moeten parlementsleden verantwoording afleggen tegenover de publieke opinie in eigen land. Bij de Europese verkiezingen is dat veel minder het geval.
Vandaag is 50% van onze nationale wetgeving van Europese oorsprong. Die wetgeving is bijzonder bureaucratisch opgebouwd onder grote druk van de lobby's die niet transparant werken. De nationale wetgever kan niets anders doen dat die regelgeving in nationaal recht omzetten. Als het verdrag morgen integraal wordt toegepast, zal 80% van onze nationale wetgeving het gevolg zijn van de Europese wetgeving.
Wanneer over 80% van onze nationale wetgeving elders wordt beslist, is het van essentieel belang te weten welke garanties de nationale parlementen hebben om bij de besluitvorming te worden betrokken. Omdat die garanties voor de nationale staten te zwak zijn, rijzen er bij de publieke opinie vragen en twijfels.
De CD&V is het idee van subsidiariteit zeer genegen omdat het ideologisch uit onze traditie voortkomt. De subsidiariteit is er niet alleen voor de burger, maar ook voor de deelgebieden en de staten die tot de Europese Unie behoren. We zien een begin van uitvoering, namelijk het waarschuwingssysteem waarbij de nationale parlementen de Europese Commissie binnen de zes weken een signaal kunnen geven, op voorwaarde dat de waarschuwing voldoende gesteund wordt. Het gekwalificeerde stemmenaantal verschilt naargelang de materies. De waarschuwing kan de Commissie echter alleen aanzetten tot een nieuwe inoverwegingneming, niet tot een principiële wijziging.
Ik ben niet helemaal tevreden met de uitleg die de eerste minister vanmiddag gaf over de subsidiariteit. Volgens hem is het eenvoudig. Als het om federale bevoegdheden gaat, wordt de prealabele alarmprocedure uitgeoefend door Kamer en Senaat en als het om gemeenschapsmateries gaat, door de parlementen van de deelgebieden. Volgens mij is dat scenario niet werkbaar.
Bij betwisting over een gemeenschapsbevoegdheid beschikt België over twee stemmen die moeten worden ingevuld door alle parlementen die een gemeenschapsbevoegdheid hebben. We zullen dus met breuken moeten werken. Een minderheidsblokkering moet gebeuren in een tijdspanne van zes weken en in overleg met andere landen, want zonder de nodige internationale contacten en solidariteit bereik je niets. De regeling die is uitgewerkt, lijkt me te licht.
Ik heb vroeger voorgesteld om in een blokkeringsscenario de Senaat altijd een stem te geven en de deelparlementen, via de gemeenschapssenatoren, een signaal te laten doorgeven wanneer het gaat om gewest- of gemeenschapsmateries. De Senaat zou dan gevolg kunnen geven aan de wensen van de deelstaatparlementen en internationale contacten kunnen leggen zodat het signaal binnen de zes weken zou kunnen worden doorgegeven.
De toepassing van de subsidiariteit is een stap vooruit, maar is onvoldoende uitgewerkt. Bovendien is de toetsing achteraf door het Hof van Justitie heel marginaal omdat de juridiseerbaarheid van het begrip subsidiariteit nogal wordt betwist. De subsidiariteit en politieke besluitvorming zijn nuttig en noodzakelijk, maar er is weinig rechtspraak om de grenzen daarvan vast te leggen. Het gevaar bestaat bovendien dat de deelstaten in de nationale staten tegenover Europa zullen worden uitgespeeld.
Dat is strijdig met het subsidiariteitsbeginsel.
Zoals vroeger al werd gezegd, is het doel van een verenigd Europa niet het produceren van eenheidsworst. Frankrijk produceert ik weet niet hoeveel soorten wijn. Het is nooit de bedoeling geweest de verscheidenheid in de Europese cultuur te ontkennen of een vorm van eenheidscultuur op te leggen. Dat is onmogelijk in een Unie met 25 landen. Het is wel de bedoeling een eenheid te vinden in de verscheidenheid. Die eenheid moet van onderuit komen. Het heeft geen zin de verschillende culturele groepen tegen elkaar uit te spelen. Tegen mensen die - terecht of ten onrechte - voor hun belangen opkomen, kan men niet zeggen dat ze kortzichtig zijn of dat ze zich vergissen. Op die manier kan geen gesprek worden gevoerd. De kiezer heeft altijd gelijk. Europa moet daarmee leren omgaan en rekening willen houden met de culturele variëteit. Dus geen Europese arrogantie zoals een commentator van de Herald Tribune die recent beschreef. Van bovenuit worden instellingen gecreëerd die enorme financiële voordelen opleveren voor de gewone burger, die de Europese besluitvorming niet altijd als positief ervaart.
Het verdrag bevat positieve elementen, maar we kunnen er toch niet helemaal gerust over zijn. De peilingen over het referendum zijn niet zo gunstig en zoals CD&V altijd heeft gezegd wordt bij een referendum niet enkel geantwoord op de gestelde vraag. Allerlei zaken die niets met de grond van de zaak te maken hebben, beïnvloeden het resultaat: opvattingen over de eigen regering en het beleid tot zelfs het humeur van de man of vrouw die de referendumvraag beantwoordt.
Die besluitvorming is nu aan de gang en de Europese politieke leiders stellen alles in het werk om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van het verdrag niet in gevaar worden gebracht. De huidige toestand moet een les zijn voor het toekomstige Europese beleid. Met de publieke opinie moet niet alleen rekening worden gehouden bij de organisatie van een referendum, maar eveneens bij het vaststellen van de hoogte van een kinderfiets of de breedte van de latten van rolluiken. Overdreven bevoogding door allerhande richtlijnen zijn de weerspiegeling van een centralistische opvatting en dat is tegengesteld aan het subsidiariteitsprincipe.
De organisatie van het Hof van Justitie verandert eveneens. Er wordt een adviescomité opgericht dat de benoeming van de rechters voortaan zal begeleiden. Dat is een belangrijk element want de idee van Monnet dat een economische eenheid volstaat om een politieke eenheid te hebben, kan vandaag niet meer als een stelling worden verdedigd. Er moet rekening worden gehouden met nieuwe politieke, maatschappelijke en culturele gevoeligheden die los staan van economische wetmatigheden. Europa is meer dan een warencompetitie. Het moet ook een waardencompetitie zijn.
Europa zal pas in staat zijn een duidelijk politiek profiel naar voren te brengen, indien het een klare minimale standaard over zijn waarden naar voren kan brengen. Die waarden zijn niet absoluut, maar vanuit de Europese gedachte en traditie ook niet relatief. Het is trouwens een schending van de wetten van de logica te zeggen dat alles relatief is. Als alles relatief is, is er niets absoluut en kan er dus ook niets relatief zijn ten aanzien van het absolute. We moeten niet beschaamd zijn om de veelkleurigheid van de Europese identiteit naar voren te brengen. De discussie over de preambule met de verwijzing naar het historisch verleden van Europa gaf een vrij verkrampte indruk. Men kon niet met een open geest naar het eigen verleden kijken, terwijl men morgen in de wereld zal worden geconfronteerd met een waardencompetitie. Als men die minimale sereniteit niet aan de dag kan leggen en onmiddellijk in een partijpolitiek vaarwater terechtkomt, pakt men het grote interculturele debat van morgen niet op een correcte manier aan.
Een positieve stem is om vele, ook principiële redenen aangewezen. Wij willen de Europese dynamiek, die naast risico's vele mogelijkheden biedt, niet verhinderen. Wanneer we het geheel overzien kunnen we echter met professor Franklin Dehousse zeggen: `Le traité constitue la refonte la plus ambitieuse des institutions depuis la création des Communautés. Cette refonte intervient même dans un environnement politique considérablement modifié par l'introduction de l'euro, l'élargissement de 2004 et la montée d'un profond malaise transatlantique. Le cumul de ces évolutions sans précédent fait des perspectives du traité constitutionnel, s'il entre finalement en vigueur, une véritable énigme.'
Professor Dehousse onderstreept dat met allerlei vragen over de draagwijdte van het verdrag. Als het verdrag een echt raadsel is, had ik het op prijs gesteld dat we in de Senaat de mogelijkheid hadden gehad dit raadsel te ontwarren.
Mme Joëlle Kapompolé (PS). - Depuis quelque temps, j'ai le sentiment que le débat sur la Constitution européenne s'estompe de plus en plus. C'est un sujet complexe, c'est vrai, qui ne passionne pas nécessairement les foules, mais j'ai aussi l'impression que c'est parce que, de notre côté, nous, politiques, nous ne motivons pas suffisamment les citoyens à s'y intéresser. Souvent, le débat relatif au traité constitutionnel fait place à d'autres débats européens et l'on oublie vite les vrais enjeux de ce traité. Je profite d'ailleurs de l'occasion, comme d'autres l'ont fait, pour saluer l'initiative de notre présidente d'avoir organisé, au Sénat, une semaine de débats sur l'Europe. Même si ce n'est pas suffisant, ces débats ont prouvé que les citoyens s'y intéressent si on leur donne les pistes et les clés nécessaires. Il faut continuer dans cette voie et encourager le débat public.
Aujourd'hui, j'aimerais revenir sur certains points bien concrets de ce traité dans un domaine qui me tient à coeur : l'égalité femme/homme. Une fois encore, même si le combat n'est pas terminé et qu'il reste encore bon nombre de travaux à réaliser, nous devons admettre qu'il y a des avancées.
Oui, la Constitution européenne représente un progrès pour l'égalité femme/homme. Non seulement, elle maintient toutes les dispositions déjà existantes, mais elle apporte un certain nombre d'améliorations.
L'article I-2 définit les valeurs de l'Union européenne qui sont communes à tous les États membres et porte l'égalité entre les femmes et les hommes au même niveau que la non-discrimination, la tolérance, la justice et la solidarité. Par contre, je regrette que l'égalité entre les femmes et les hommes n'ait pas été reprise dans la première phrase, avec les valeurs de l'Union.
La charte des droits fondamentaux est intégrée dans la Constitution européenne. Cette charte devient ainsi légalement contraignante pour les institutions, les organes, les offices et les agences de l'Union, de même que pour les États membres lorsqu'ils appliquent le droit européen. En outre, l'Union adhérera à la Convention européenne pour la protection des droits humains et des libertés fondamentales, qui insiste aussi sur le respect de l'égalité entre les femmes et les hommes.
Au début de la troisième partie, une section reprend les clauses horizontales qui seront applicables à toutes les mesures énoncées dans la troisième partie. Le mainstreaming est l'un de ces articles horizontaux. De ce fait, le principe de l'intégration de la dimension de genre a donc été étendu pour couvrir la politique étrangère et de sécurité, ainsi que la justice et les affaires intérieures.
Une autre disposition d'application générale concerne la lutte contre la discrimination fondée sur d'autres motifs que la nationalité.
Notons également que tout au long du texte de la Constitution européenne, les références à l'égalité femmes/hommes sont mentionnées sous l'appellation « égalité entre les femmes et les hommes », alors que, dans le traité établissant la Communauté européenne, on parlait d' « égalité entre les hommes et les femmes », une différence qui semblera minime aux yeux de certains, mais dont la portée symbolique n'est pas à négliger.
La déclaration nº 13 annexée à l'Acte final de la conférence intergouvernementale précise que tant l'Union que les États membres doivent prendre toutes les mesures nécessaires afin de prévenir et de punir la violence domestique, de soutenir et de protéger les victimes. Cette déclaration ne constitue pas une base juridique spécifique pour une action de l'Union, mais il me paraissait important de le souligner.
L'Europe, nous la vivons tous un peu à notre manière. Elle fait partie de notre histoire, de notre vécu, de notre quotidien. Pour moi, l'Europe n'est pas abstraite ; elle est synonyme de paix et de progrès social. Les fonds structurels ont considérablement amélioré les perspectives socio-économiques de certaines régions d'Europe. C'est aussi une formidable chance donnée aux pays qui intègrent cet espace politique.
Si je vote oui, c'est en tant que socialiste pro-européenne, bien sûr, mais aussi en tant que femme.
En effet, je suis ravie que l'égalité femmes-hommes soit affirmée dans la Constitution. L'égalité femmes-hommes est enfin érigée en valeur constitutionnelle. Cette égalité devient un élément inaliénable de l'identité démocratique de l'Europe. En tant que citoyenne engagée, je m'en réjouis.
Alors oui, ce texte comporte des avancées, même si elles sont limitées et que nous aurions aimé aller beaucoup plus loin. En tout cas, ce texte est là, sous nos yeux. Il comporte certes des imperfections mais il est là, à la vue de tous.
Avec le non, où sont les garanties d'une constitution plus progressiste ? Qui renégocie quoi et avec qui ? Par quel miracle une renégociation avec un Parlement européen de droite et des pays européens majoritairement dirigés par la droite déboucherait-elle sur un texte beaucoup plus à gauche ? Je m'interroge...
Pour ces raisons, et bien d'autres encore, je dis oui à ce texte, tout en continuant le combat pour une Europe plus sociale, une Europe de la solidarité et de la tolérance.
M. Christian Brotcorne (CDH). - Chacun des orateurs qui se sont succédé à cette tribune depuis ce matin ont démontré l'importance du texte qui, je le suppose, obtiendra notre assentiment tout à l'heure.
Ce texte est en effet fondamental puisqu'il vise à organiser le modèle politique original qui, chez nous, se nourrit des exigences économiques, sociales et culturelles, voire des contradictions entre ces domaines, et s'articule autour des droits fondamentaux reconnus à l'Europe qui sont le pivot de la démocratie. C'est dire l'importance de ce texte et celle des débats qui se sont déroulés au sein de la Convention européenne. Les dispositions de ce texte ont fait l'objet de longues délibérations, de négociations, de compromis entre les gouvernements, entre les chefs d'État, et l'on perçoit aujourd'hui une forte demande de l'opinion publique de pouvoir participer au débat, avec les difficultés inhérentes à une organisation politique qui est, il faut le reconnaître, difficile à appréhender, complexe et souvent peu lisible pour les citoyens. Il n'empêche, nous devons faire cet exercice. Comme certains l'ont souligné ce matin, nous sommes les représentants de la nation et c'est à ce titre que nous devons assumer ce devoir ici, mais aussi à l'extérieur de cette enceinte.
Beaucoup ont insisté sur ce qui, à leurs yeux, justifie l'intérêt d'un vote positif de ce texte.
Ce matin, au nom de notre groupe, Francis Delpérée a démontré avec brio et intelligence la porté juridique de ce document. Clotilde Nyssens, interviendra tout à l'heure, notamment concernant les matières liées à l'entraide judiciaire.
Je voudrais vous livrer trois raisons pour lesquelles le CDH émettra un vote positif sur ce traité. Il en est d'autres mais celles-ci m'interpellent, et je veux les partager avec vous.
D'abord, et quoi qu'en disent certains, des avancées démocratiques sont contenues dans les réformes institutionnelles. Ensuite, et je trouve cela très intéressant et très agréable, l'Union affirme avec force sa volonté de renforcer de plus en plus la nature politique de son projet et de compter sur la scène internationale. Enfin, il reste que ce modèle politique voulu par les pères fondateurs a assuré la paix et la stabilité dans un continent qui, trop souvent au fil des siècles, a été une terre de conflits.
J'en arrive aux avancées démocratiques dans la Constitution. Je pense qu'il faut reconnaître et affirmer, même si d'aucuns soutiennent le contraire ou en doutent, que le nouveau traité apporte des solutions institutionnelles et consacre des avancées démocratiques pour le fonctionnement de l'Union. Il apporte ces solutions dans une Europe élargie à 25 États membres là où, il faut le rappeler, le précédent traité, à savoir le Traité de Nice adopté en 2002, avait échoué. Tout le monde s'accorde à le dire.
Ces avancées démocratiques procèdent de la reconnaissance de la démocratie participative - ce qui est important -, de celle du rôle des partenaires sociaux, du droit de pétition des citoyens ou encore du renforcement du rôle du parlement européen.
Toutefois, pour aborder le principe de la subsidiarité, il est important de constater que la vie démocratique de l'Union européenne se trouve aussi, et surtout ai-je envie de dire, consolidée par la reconnaissance du rôle des parlements nationaux. Il me paraît crucial d'insister sur ce point.
Durant des années, la légitimité démocratique de l'Union a été examinée à l'aune de l'importance que prenait le parlement européen, la manière dont il était constitué, les compétences qui lui étaient accordées. C'était un parlement qui était imaginé à partir d'un modèle fédéral qui se substituerait aux institutions nationales. Aujourd'hui, il faut avoir l'objectivité de reconnaître que ce n'est pas le modèle qui est retenu par le traité, même si on ne peut ou ne veut, dans notre chef, l'exclure à long terme. Le texte de la Constitution qui prévoit que l'Union et les États membres se respectent et s'assistent mutuellement dans l'accomplissement des missions découlant de la Constitution poussera, je l'espère, les parlements nationaux à coopérer entre eux, mais aussi à débattre, à délibérer et à contrôler d'un peu plus près les matières traitées à l'échelon européen.
Je pense que nous devons être francs et faire notre mea culpa ou notre autocritique. Les parlements nationaux - le parlement belge n'a certainement pas échappé à cette dérive - se sont progressivement détournés des matières réputées échapper à leur contrôle. Or, ce déficit démocratique que l'on invoque régulièrement, ce sentiment partagé par de nombreux citoyens du manque d'emprise sur les questions européennes peuvent être comblés par le regain de ces débats au sein des parlements nationaux.
Dans la mesure où elle le permet, la Constitution représente une opportunité pour le renouvellement démocratique de l'Union, mais également un défi pour nous parlementaires des États membres qui devrons nous saisir des enjeux européens d'une façon permanente avec le souci d'y imprimer la volonté de nos électeurs.
Deuxième élément qui me paraît important : la nature de plus en plus politique de l'Union. Les élargissements successifs de celle-ci, certaines politiques ou décisions européennes, certains projets suscitent, ont suscité et susciteront encore l'inquiétude. Parfois, ils irritent et ils font de temps à autre l'objet de profondes remises en question. Vingt-cinq et bientôt vingt-sept États membres, l'élargissement de la Turquie, le déficit de l'Europe sociale, la proposition de directive dite Bolkestein, autant de controverses qui divisent l'opinion publique, autant de demandes de débats, d'explications et de justifications qui démontrent, si besoin en était, l'intérêt de nos citoyens et des parlementaires pour ce genre de débat.
Revenons un instant sur la problématique de l'adhésion de la Turquie, un intervenant y ayant fait allusion tout à l'heure. Elle n'est en rien liée aux dispositions de la Constitution que nous avons à ratifier aujourd'hui, mais il est important de rappeler que la décision du Conseil européen de décembre 2004 est loin d'être un blanc-seing et qu'il ne peut en aucun cas être assimilé à un processus automatique et inéluctable. Il a suffisamment été dit, me semble-t-il, que cette adhésion restera soumise in fine, après toutes les procédures engagées, à la volonté unanime des chefs d'État et de gouvernement.
On parle de la nature de plus en plus politique de l'Union ? Pêche-t-elle, comme certains le disent, par excès de libéralisme ? Encore faut-il s'entendre sur les mots. Tous les politologues seront d'accord pour dire que le régime politique que nous avons choisi pour l'Europe, comme le régime politique qui est le nôtre, est un régime politique libéral, en opposition aux régimes autocratiques ou totalitaires.
C'est vrai que la construction européenne, dès l'origine, est un projet de nature économique. Que l'on songe au premier Traité instituant la Communauté économique du charbon et de l'acier. C'est vrai que c'est à partir d'un développement économique que l'Union européenne s'est modelée. Il faut admettre aujourd'hui que, même s'il reste encore des matières à couvrir, des progrès et des évolutions ont eu lieu et que notre Europe, celle qui fonctionne aujourd'hui, est marquée par des valeurs qui ont forgé l'État social auquel nous aspirons, valeurs qui s'expriment dans des principes aussi clairs et précis que ceux d'égalité, de progrès social ou de solidarité.
Il y a quelques jours des partenaires sociaux réunis au sein du Comité économique et social européen - ce qui n'est pas rien puisque cela signifie qu'il existe au niveau européen un endroit où ce type de politique peut-être discuté - ont eux aussi redit leur soutien à la Constitution européenne. Ils ont souligné l'importance de l'article I-48 qui reconnaît leur rôle au niveau européen mais aussi la diversité des relations nationales et l'autonomie du dialogue social.
Comme l'oratrice précédente, je remarquerai que la politique de cohésion économique et sociale existe notamment via les aides aux régions. J'espère d'ailleurs, monsieur le secrétaire d'État aux Affaires européennes, que, dans notre pays, le Hainaut pourra continuer à bénéficier des aides européennes dans le cadre de l'Objectif 1 ou de son phasing-out parce que c'est important pour son déploiement économique et pour son PIB, mais aussi parce que cela marque une volonté politique de solidarité entre régions.
Par ailleurs, certaines matières, comme la Sécurité sociale, l'Éducation ou la Politique culturelle, doivent demeurer sous la responsabilité des États membres selon la Constitution. Il n'est de l'intérêt de personne d'imaginer un jour vouloir uniformiser les modes de vie et les préférences de Tallinn à Lisbonne.
La construction européenne est complexe et les efforts de clarification auxquels elle nous oblige ne doivent pas cesser au lendemain du vote par notre parlement. Il reste de nombreux points qui devraient être débattus et faire l'objet d'avancées, comme la politique commerciale, la politique d'environnement, l'agriculture, l'immigration.
Il faut reconnaître que, si dans nos pays occidentaux et dits civilisés, la notion de développement durable, la prise en compte de la politique de l'environnement ou la protection du consommateur ont atteint le haut degré de protection que nous connaissons aujourd'hui, c'est essentiellement, en partie, grâce à l'Union européenne.
Je ne pense pas que des États autonomes et indépendants auraient eu la capacité, à défaut de volonté, d'aller si loin dans ce type de politique si chacun avait dû veiller à ce qui se passe au-delà de ses frontières. C'est l'Union européenne qui a permis des avancées dans les politiques de l'environnement et de protection des consommateurs.
Dans la nature politique de l'Union européenne, j'épingle aussi la volonté affichée par les États européens de faire de l'Europe un véritable acteur sur la scène internationale. Les principes, les objectifs et les valeurs qui orientent la politique extérieure de l'Union visent la paix et la sécurité internationales, le respect des droits fondamentaux de l'homme ou le développement durable.
Il s'agit de fondements indispensables à l'organisation d'un système international axé sur des relations, non pas d'hégémonie ou de force, mais au contraire amicales, pacifiques et fondées sur la coopération entre les États. La nomination d'un ministre des Affaires étrangères associé aux travaux de la Commission et du Conseil ne pourra que contribuer à l'expression d'une identité européenne forte pouvant être écoutée dans les enceintes internationales.
La troisième raison qui m'incite à soutenir le Traité qui nous est proposé est qu'au moment de l'intégration européenne, nous ne pouvons oublier de rappeler avec force combien notre Europe s'est construite sur base du dialogue, de la recherche du consensus et de la volonté librement consentie d'en terminer avec des querelles d'hégémonie sources de conflits permanents afin de s'unir dans la diversité.
Ce modèle éminemment pacifique reste une première dans l'histoire et son approfondissement doit tous nous motiver.
Je pense que tout le monde sera d'accord pour considérer qu'il n'y aura plus de Franco en Espagne, de Salazar au Portugal, de régime des colonels en Grèce. Une paix respectueuse de la diversité prévaudra peut-être au centre de l'Europe d'autant plus que notre Union européenne a pu rapidement intégrer nos frères de l'autre côté du mur de Berlin, après que une longue séparation. Tout cela, nous le devons à l'Europe, il faut le souligner. Cette raison justifie à elle seule notre motivation à poursuivre ce processus d'intégration.
Il ne nous paraît pas possible de dire non à ce Traité, sous peine d'en rester à la situation que nous avons héritée du Traité de Nice et qui est reconnue comme insatisfaisante.
Aujourd'hui, personne ne peut prévoir ni les conséquences ni l'issue d'un non. Je conjure nos partenaires voisins de réfléchir de manière particulièrement approfondie au moment d'exprimer leur point de vue sur ce Traité.
La construction européenne est une question de volonté. L'Europe ne peut se construire sur une addition de non ni sur des replis d'identité nationale au moment où le processus va dans le sens d'une intégration de plus en plus forte.
Notre oui sera donc sans équivoque. C'est un oui du coeur, de raison et d'espoir.
Un oui du coeur car nous devons assumer cette continuité en tant qu'héritiers de pionniers ayant eu l'audace d'un projet novateur dans un continent trop souvent déchiré par les guerres, après un paroxysme de barbarie honteuse.
Un oui de raison car l'évolution de ce projet et son extension considérable l'ont complexifié et rendu en quelque sorte victime de son succès. Mais le texte qui nous est aujourd'hui proposé est sans doute le plus proche possible de ce qu'a souhaité le plus grand nombre de ceux qui ont adhéré à ce projet original et novateur.
Enfin, un oui d'espoir car il reste un vaste chantier à terminer à l'égard duquel le peuple européen lui-même a d'énormes attentes, mais aussi le reste du monde qui suit avec intérêt notre aventure dans l'espoir d'y trouver les prémices d'un monde plus équilibré et plus humain.
C'est la responsabilité de l'Union européenne que nous continuons à construire jour après jour, d'avancée en avancée, vers ce modèle politique original dont je parlais au début de mon exposé et qui aura peut-être la chance de servir de référence à toute une série de peuples qui accèdent, progressivement, à la démocratie dans le respect des droits fondamentaux sur lesquels nous fondons notre histoire et notre patrimoine communs.
De heer Jurgen Ceder (VL. BELANG). - Collega Van Overmeire heeft het al gehad over de inhoud van de Europese grondwet en onze bezwaren daartegen. Ik zal mij toespitsen op het referendum over deze grondwet of beter de afwezigheid ervan. In tien Europese landen, waaronder Frankrijk, Polen, het Verenigd Koninkrijk en Nederland, wordt het volk terecht geraadpleegd over deze grondwet. Dat is niet zo in België.
Sinds de koningskwestie is in dit land nog geen enkele volksraadpleging van meer dan lokaal belang gehouden. Sommige burgers hebben zich wel mogen uitspreken over verkeersplannen, parkeergarages of het optrekken van appartementsblokken, zoals onlangs nog in Hoei, waar een totaal van 95% non-stemmen werd geïnterpreteerd als oui, omdat de meerderheid van de kiesgerechtigden niet was komen opdagen. De bizarre opvattingen van de PS over democratie blijven verbazen.
We hebben alleen een schriftelijke bevraging van de burgers gehad waarin gevraagd werd of ze een efficiënte en goede administratie willen of een inefficiënte en slechte administratie. Maar 10% nam de moeite om te antwoorden; verbazingwekkend was iedereen voor een goede administratie. Volgens de PS-logica kunnen we dat ook interpreteren als een verwerping door 90% van de mensen.
Over geen enkel belangrijk nationaal thema heeft het volk zich dus na de koningskwestie mogen uitspreken. De reden daarvoor is dat de tegenstanders van het referendum het volk wantrouwen. Ze doen dat met reden, want er is een aanzienlijke kloof gegroeid tussen de politieke ideologie en cultuur van de politieke kaste en andere elites, enerzijds, en het volk, anderzijds. Dit geldt ook voor het proces van de Europese integratie en uitbreiding. Dit fenomeen beperkt zich trouwens niet tot België.
In grote lijnen mogen we zeggen dat het volk over de meeste thema's heel wat rechtser en behoudsgezinder denkt dan de politieke wereld. Het stemrecht voor vreemdelingen is er alleen kunnen komen dankzij deze kloof. Uiteraard durfde men het toen ook niet aan een volksraadpleging te organiseren.
Dat verhindert evenwel niet dat een linkse partij als Spirit zich profileert als een partij voor burger- of bewonerparticipatie en open democratie. Het zijn termen die we wel meer horen in progressieve middens. De theorie dat het volk onderdrukt wordt door de elites gaat terug op de marxistische erfenis die alle linkse bewegingen en denkstromingen meedragen. Ze beweren van zichzelf wel de kant van het volk te kiezen en zeggen dat dat volk meer en directer moet participeren in de politieke besluitvorming. Dat is althans de theorie, want ze zitten in dat verband met een probleem: het volk is vandaag niet linkser, maar rechtser dat zijn leiders. Daardoor kan het linkse pleidooi voor meer inspraak van de burgers in de praktijk nooit meer dan een holle slogan zijn. Participatiedemocratie bestaat er voor links in dat ideologisch of politiek gemotiveerde groepen, zoals NGO's, drukkingsgroepen of vakbonden, moeten betrokken worden bij de besluitvorming, maar nooit rechtstreeks de burger zelf.
Op de webstek van Spirit lees ik een tekst van de hand van Els Van Weert. `Maar er is meer aan de hand dan dat. De klassieke inspraakkanalen waarlangs burgers kunnen wegen op het beleid, zijn aan erosie onderhevig. De vertegenwoordigende democratie - met politieke partijen die zich periodiek aan de kiezer presenteren om zich daarna gedurende enkele jaren in het gesloten circuit van raden en parlementen te kwijten van hun vertegenwoordigende taak - doorstaat de toets van de 21ste eeuw niet. Slechts een heel beperkt aantal mensen kijkt geboeid toe naar het spel in en rond de Wetstraat. Het overgrote deel van de bevolking kijkt gelaten de andere kant uit.' Ze had er kunnen aan toevoegen dat wat Europa betreft de apathie nog erger is.
Eén van de antwoorden van Spirit, toch de partij die in het Kamerdebat over de volksraadpleging over de Europese grondwet de sleutel in handen had, is precies het referendum. In de praktijk wijst links echter elke gelegenheid tot raadpleging van het volk af. Het vreemdelingenstemrecht bood een goede gelegenheid. De Europese grondwet is ook een uitgelezen mogelijkheid. In beide gevallen wordt de soevereiniteit van het volk aangetast of gewijzigd. Het past dus het soevereine volk daarover te raadplegen. In beide gevallen kon een eenvoudige vraag aan het volk worden gesteld. Het kon en het mocht niet omdat men de burgers wantrouwt.
Zo gaf Spirit eerst zijn steun aan het voorstel tot het organiseren van een volksraadpleging over de Europese grondwet, maar trok ze die achteraf weer in omdat de partij bang was dat het Vlaams Belang de volksraadpleging zou omvormen tot een referendum over de toetreding van Turkije. Waarom zou dat zo vreselijk zijn? Is het niet normaal dat de bevolking wordt geraadpleegd over de toetreding van een niet-Europees land tot Europa?
Indien dit referendum omgevormd kan worden tot een referendum over een ander thema, waarom zou dat niet bij elke volksraadpleging kunnen? Waarom zou dat overigens ook niet bij elke verkiezing kunnen? Houden we geen gemeenteraadsverkiezingen omdat bepaalde partijen thema's uitspelen die niet tot de gemeentelijke bevoegdheden behoren?
Indien men het volk in staat acht om een juiste keuze te maken bij een referendum of verkiezingen, indien men zichzelf dus democraat noemt, waarom acht men het volk dan niet in staat om juist in te schatten wat de precieze inzet en het thema bij dergelijke electorale oefeningen is?
De contradictie tussen de stellingen van de linkse partijen, die beweren dat ze voor een open participatiedemocratie of basisdemocratie zijn, en de vaststelling dat ze het volk niet vertrouwen als het ter stembus trekt, wordt nog groter.
Een bepaald stemgedrag wordt niet meer erkend als een overwogen en valabele politieke keuze, maar van de hand gewezen als de ongeldige meningsuiting van een grote groep van mensen die lijden aan een mentale aandoening die meestal als verzuring wordt bestempeld. Het woord verzuring geeft aan dat deze mensen onredelijk zijn, dat ze zonder reden ontevreden zijn over het gevoerde politieke beleid en koppig blind zijn voor de weldaden hen aangebracht door het huidige regime.
Ook inzake de Europese eenmaking zijn er waarschijnlijk heel wat dommeriken die niet snappen hoe goed dit allemaal voor hen is! De PS stelde letterlijk dat mensen bij een volksraadpleging niet goed zouden snappen waarover het allemaal gaat. Alsof alle leden van de verschillende parlementen wel begrijpen wat in dit lijvige en byzantijnse ontwerp van grondwet staat.
De Europese eenmaking en uitbreiding zijn het paradepaardje van de klassieke Europese politieke partijen. In de praktijk blijkt echter telkens dat het enthousiasme van de volkeren van Europa veel minder groot is. De klassieke politieke partijen maken de vergissing apathie te verwarren met instemming. Al bij verschillende gelegenheden is gebleken dat deze apathie snel kan worden omgebogen tot vijandigheid. De Denen en de Ieren hebben dat bij referenda over de Europese verdragen al bewezen. Spanje, netto-ontvanger in de EU, stemde vóór de Europese grondwet. De Fransen zouden op 29 mei wel eens overduidelijk neen kunnen zeggen. Zelfs Nederland zou in juni afwijzend kunnen reageren. De notoire Eurosceptici van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk moeten nog aan bod komen.
Het kaartenhuisje van de Europese grondwet begint reeds in te storten nog vóór het af is. Het huis stort in omdat er geen funderingen gelegd zijn, omdat de politieke wereld te ongeduldig is om ook de goedkeuring van de burgers te krijgen voor zijn ambitieuze Europese plannen. Wij zullen niet kwaad zijn als de Fransen en eventuele anderen in een referendum de Europese grondwet verwerpen.
Het is immers onaanvaardbaar dat een internationale verbintenis van deze omvang en impact niet wordt voorgelegd aan de burgers in een referendum of volksraadpleging. Indien wij niet de kans krijgen eventueel neen te zeggen, zijn we blij als anderen dat voor ons doen.
Ik besluit met een oproep aan wie zowel de grondwet als het principe van de volksraadpleging genegen is of zegt genegen te zijn, in het bijzonder de VLD. Wie van mening is dat de organisatie van een volksraadpleging belangrijk en zelfs nodig is, dient straks neen te stemmen. Een democraat verwerpt immers niet alleen voorstellen waarmee hij het inhoudelijk niet eens is, maar eveneens voorstellen die tot stand zijn gekomen op incorrecte wijze of, zoals dit dossier, met onvoldoende democratische legitimatie, welke de inhoud ervan ook is.
M. François Roelants du Vivier (MR). - En tant que président de la commission des Relations extérieures, je voudrais d'emblée m'étonner de tous ces esprits chagrins, dans notre assemblée ou en dehors, qui estiment que le présent débat aurait été escamoté.
Je tiens d'abord à signaler que nous avons discuté du sujet pendant quatre journées avec des experts en commission spécialisée, qu'aujourd'hui, nous en débattons depuis cinq heures, et nous n'en avons pas encore terminé.
À ceux de l'extérieur qui affirment que le débat parlementaire n'existe pratiquement pas, je rappelle que non seulement nous sommes dans un système bicaméral, mais que le Traité constitutionnel va devoir être ratifié par pas moins de sept assemblées, voire davantage. Ainsi, votre serviteur votera le texte à cinq reprises : au Sénat, au Parlement de la Communauté française, au Parlement bruxellois, à l'Assemblée de la Commission communautaire française, et à l'Assemblée de la Commission communautaire commune. Cela signifie qu'il y aura amplement matière à débat et je ne doute pas que le débat parlementaire en Belgique sera probablement un des plus riches de toute l'Union européenne compte tenu du nombre de nos assemblées.
Il me semble important de signaler au préalable que bien des changements ont eu lieu depuis le Traité de Rome qui instaurait un Marché commun entre six pays fondateurs dont nous faisions partie. Un proverbe italien dit « Roma non si è fatta in un giorno », c'est-à-dire : « Rome n'a pas été construite en un jour ». Il en va de même pour l'Europe. Depuis sa création, elle a subi de nombreuses évolutions. Pas moins de quatre traités ont été adoptés de 1986 à 2000, à savoir l'Acte unique en 1986, Maastricht en 1992, Amsterdam en 1997 et Nice en 2000.
Les compétences de l'Europe se sont donc accrues au fur et à mesure des révisions successives des traités. On a créé un grand marché intérieur, voulu à l'époque par Jacques Delors, et qui a augmenté les richesses de l'Europe. L'Union s'est dotée d'une monnaie unique. Les contrôles aux frontières intérieures au sein de l'espace Schengen ont été abolis, etc.
Aujourd'hui, cependant, un défi de taille se présente au moment où l'Union se prépare à fêter ses cinquante ans d'existence. En effet, l'Europe est en passe de se doter d'une Constitution dont l'objectif est de réformer et d'améliorer le fonctionnement de cet ensemble formé de vingt-cinq États membres. Il ne fait aucun doute que l'élargissement de l'Union à dix nécessitait des ajustements et une réflexion approfondie sur l'avenir de l'Europe. Nous avions besoin de règles simples et efficaces. Cette ambition n'a pu se réaliser à Nice et la Belgique l'a fait savoir officiellement à l'occasion de la négociation de ce traité. À tout le moins, et le premier ministre le rappelait encore ce matin, avons-nous obtenu à Nice la déclaration sur l'avenir de l'Union qui exprimait le souhait d'un débat large et approfondi sur l'avenir de l'Union européenne. Celle-ci ouvrait la voie à une réflexion structurée qui devait déboucher sur une nouvelle conférence intergouvernementale.
Par conséquent, notre diplomatie a cherché une nouvelle voie pour cette réflexion. Le Conseil européen de Laeken a mis en place une convention chargée d'examiner les questions essentielles relatives au développement futur de l'Europe. L'idée venait de chez nous. Trois objectifs étaient assignés à la convention : rapprocher les citoyens du projet européen et des institutions européennes, structurer la vie politique et l'espace politique européen dans une Union élargie et faire de l'Union un facteur de stabilisation et un repère dans l'organisation nouvelle du monde.
La convention européenne était largement l'expression de la démocratie parlementaire, tant des parlements nationaux que du Parlement européen. La convention reflétait toutes les sensibilités politiques. Elle a abouti à un projet de traité établissant une Constitution pour l'Europe. Ce projet a été officiellement signé à Rome le 29 octobre 2004 par les chefs d'État et de gouvernement. Il reprend, à 90%, le texte de la convention.
Dès lors, le pari est gagné. Les trois impératifs que devait remplir la convention ont été atteints. Grâce à la Constitution européenne, l'Union sera désormais plus démocratique, plus transparente, plus efficace et surtout plus proche des citoyens. C'est pourquoi la Constitution permettra l'émergence d'une nouvelle Europe, une Europe ambitieuse, forte, capable de s'imposer sur la scène mondiale.
Mais la Constitution est également porteuse de valeurs. Nous sommes tous attachés à notre manière de vivre. Nous sommes tous attachés à notre système de protection sociale. Nous sommes tous attachés à une certaine civilisation. Nous sommes tous attachés à une certaine culture. Aujourd'hui, le cadre national ne suffit plus à protéger tout cela car il éclate sous les coups de boutoir de la mondialisation. Seul un cadre plus vaste, plus fort, peut nous apporter une solution. C'est la raison pour laquelle la Constitution dit s'inspirer des héritages culturel, religieux, humaniste de l'Europe.
Elle prône la démocratie, l'égalité, l'État de droit. En outre, la double légitimité de l'Union européenne est réaffirmée parce qu'il est précisé qu'il s'agit d'une Union de citoyens et d'une Union d'États. De plus, la prise de décision est simplifiée, la répartition des compétences est sans équivoque et il y a une véritable clarification et simplification des règles relatives au fonctionnement de l'Union européenne afin de le rendre possible dans une Union élargie à 25.
Le cadre fixé par la Constitution permettra à l'Union européenne d'avancer. En effet, l'extension de la majorité qualifiée facilitera la prise de décision, l'abandon du système de pondération des voix évitera des blocages au sein du Conseil, la réduction de la taille de la Commission la rendra plus efficace, le ministre des Affaires étrangères permettra à l'Union de s'exprimer d'une seule voix dans les relations extérieures et la nomination d'un président stable du Conseil européen donnera un visage à l'Union.
L'assouplissement des règles relatives aux coopérations renforcées permettra enfin à certains États d'aller de l'avant plus vite que les autres et, surtout, leur accordera le rôle de locomotive au bénéfice de la progression générale. C'est d'ailleurs sur ce mode que la construction européenne avance. Nous pensons notamment à la monnaie unique. À côté de cela, l'Europe est désormais plus démocratique. La Constitution européenne intègre la Charte des droits fondamentaux, qui devient contraignante.
Toute action de l'Union devra être conforme aux droits fondamentaux prévus par la charte. Ainsi, le citoyen est placé au coeur de la construction européenne. Un droit d'initiative populaire est créé. Il s'agit de rassembler un million de signatures sur l'ensemble de l'Union européenne à travers un nombre significatif d'États. Si l'on reporte ce droit sur la Belgique, cela signifie que 45.000 personnes pourraient, à partir de ce droit, faire évoluer la législation. C'est donc un droit d'initiative populaire très important.
La protection juridictionnelle des droits est renforcée grâce à une meilleure accessibilité à la Cour de justice. Les pouvoirs du Parlement européen sont renforcés, mais ceux des pouvoirs nationaux le sont également. La généralisation de la procédure de codécision et son extension à des domaines comme l'immigration et la coopération judiciaire s'inscrivent dans le cadre du processus de démocratisation de l'Union.
En ce qui concerne l'Europe sociale, beaucoup de voix se font entendre, à l'heure actuelle, à l'encontre de l'inspiration du texte de la Constitution, qui procéderait d'un libéralisme débridé.
Pourtant, je me permettrais de mentionner que pour la première fois, les objectifs de plein emploi, d'économie sociale de marché, de lutte contre l'exclusion sociale, de justice sociale et de développement durable sont consacrés par la Constitution européenne.
En outre, la Constitution consacre également, pour la première fois, le rôle des partenaires sociaux. La politique sociale devient une compétence partagée. L'égalité des sexes devient une valeur de l'Union. Enfin, une base juridique est prévue, pour les services d'intérêt général, et une clause sociale, dite horizontale, est insérée, qui impose à l'Union de prendre en compte ses objectifs sociaux dans la mise en oeuvre de toutes les politiques de celle-ci.
Enfin, il n'y a pas lieu de craindre un nivellement vers le bas de notre modèle de protection sociale, puisqu'en matière de sécurité sociale et de protection des travailleurs, l'unanimité reste de mise.
Pas moins de onze articles du traité sont consacrés à la protection sociale, aux conditions de rémunération des travailleurs, aux congés payés, à l'institution d'un fonds européen visant à promouvoir l'emploi, la mobilité géographique et professionnelle des salariés au sein de l'Union.
Nous sommes loin du paysage dévasté décrit par les critiques du traité, qui voient dans son adoption les prémisses d'une Europe où les salariés seraient livrés à l'arbitraire des entreprises, sans recours ni protection.
En outre, l'inscription du principe de libre concurrence dans la Constitution européenne n'est pas une nouveauté en soi. Un des buts principaux de l'Union européenne, de la construction européenne, était précisément la création d'un vaste espace, sans frontières, permettant la libre circulation des biens, des personnes, des capitaux et des services. Combien de fois ai-je entendu, au Parlement européen, le président Delors se référer à ces objectifs ? D'ailleurs, il est bon de rappeler que la création du marché commun a offert des possibilités économiques et professionnelles qui ont favorisé la croissance et contribué à l'amélioration de la vie des citoyens de l'Union, sans compter les millions d'emplois qui ont pu être créés grâce à l'ouverture des frontières.
Faire sur ce thème la critique de la Constitution, ce serait oublier que la libre concurrence, comme la liberté d'entreprendre, figurent dans tous les traités précédents et que la réglementation de la concurrence est le domaine où la Commission a fait preuve de l'activité la plus grande depuis l'origine du Traité de Rome. C'est oublier aussi que le traité évoque une économie sociale de marché, qui tend au plein emploi et au progrès social, ce qui est le contraire, me semble-t-il, du libéralisme débridé.
Dans un autre ordre d'idées, la Constitution développe de nouvelles politiques.
Après l'échec de la Communauté européenne de défense, on peut espérer voir l'émergence d'une véritable défense européenne, grâce aux avancées prévues par la Constitution : extension des missions de Petersberg, création d'une agence européenne de l'armement, introduction d'une clause de solidarité, possibilité de création d'une coopération structurée permanente en matière de défense. De plus, une politique spatiale européenne verra sans doute le jour, grâce à l'introduction d'une nouvelle base juridique qui permettra l'adoption d'un programme spatial européen.
Enfin, le traité reprend les politiques communes de l'Union qui nous ont permis d'atteindre des progrès inespérés dans de nombreux domaines. Ainsi, grâce à la politique régionale, le Portugal, l'Espagne, voire l'Irlande, à titre d'exemples, ont atteint un niveau économique et social très élevé. Quant au Hainaut chez nous, sa reconversion a pu être sauvée avec le concours des aides régionales européennes. L'Europe est également devenue une grande puissance agricole grâce à la politique agricole commune.
Si les fonds structurels européens ont permis à l'Espagne, au Portugal et à la Grèce, ainsi, du reste, qu'à certaines régions de Belgique, de combler leur retard, qui peut s'en plaindre aujourd'hui ? Pourtant, en 1986, que n'a-t-on entendu de la part de certains de nos concitoyens ? La main-d'oeuvre espagnole et portugaise, telle une marée humaine, allait envahir nos régions et manger le pain de nos nationaux ! Finalement, le rattrapage de leur retard par l'Espagne, le Portugal et la Grèce a été très profitable à l'ensemble de leurs voisins.
Quant aux nouveaux adhérents, ils ont les mêmes droits et les mêmes devoirs que les autres. Nous verrons que ces pays rattraperont vite leur retard, car ils n'ont pas perdu la culture du développement.
Les raisons en faveur de la ratification du traité constitutionnel ne manquent pas. Je n'avais pas l'intention d'en faire un inventaire exhaustif, mais seulement d'insister sur certains aspects qui doivent, me semble-t-il, entraîner notre adhésion et celle de tous les Européens.
Pour conclure, j'insiste sur le fait que le traité constitutionnel ne comporte aucun recul par rapport au traité de Nice. Il s'agit même d'une avancée considérable par rapport à la situation antérieure.
Certes, on ne peut nier que la Constitution soit un compromis imparfait. On aurait pu imaginer une réforme plus ambitieuse, avec davantage de pouvoirs au parlement européen, une simplification de la procédure de révision de la Constitution, une extension plus large de la majorité qualifiée, une simplification des procédures de l'Union ... Mais comme le disait Jean-Luc Dehaene qui s'exprimait alors au Sénat lors de la semaine européenne, il est vrai que la Constitution européenne est un compromis, mais il ne sert à rien de rêver de perfection, au risque d'adopter une attitude immobiliste. Et je cite Michel Barnier qui, lors d'un récent débat au Sénat français, tenait ces propos : « J'aurais voulu que nous allions plus loin. Je peux cependant affirmer qu'à l'échelle de l'histoire de la construction européenne, cette constitution marque un tournant social. Le défi, désormais, est d'utiliser cet outil pour réaliser l'harmonisation par le haut, pour bâtir une Europe dans laquelle on gagne les uns avec les autres - la preuve en fut faite avec l'Espagne et le Portugal - et non pas les uns contre les autres. C'est ce qui nous permettra de résister à toutes les formes de délocalisation, de dumping social ou fiscal. »
J'ajoute enfin qu'un « non » au traité constitutionnel n'entraînerait pas une renégociation de celui-ci. Ou alors à la baisse.
Je suis convaincu que nous avons obtenu le plus grand commun dénominateur et que ceux qui avancent l'idée qu'un échec du référendum dans un grand pays voisin ouvrirait la porte d'un avenir européen radieux, poursuivent une chimère. Mais il est vrai que de nombreux partisans du « non » tendent à pasticher Woody Allen, lequel lançait à un journaliste qui s'apprêtait à l'interroger : « La réponse est non ; quelle est la question ? »
Madame la présidente, chers collègues, la Belgique s'est toujours montrée favorable à l'Europe. Elle a d'ailleurs le privilège, acquis au prix de ses efforts, de faire partie du club restreint des pères fondateurs.
Ratifier la Constitution européenne, c'est sûrement concrétiser un peu plus leur rêve, celui d'une Europe plus politique et plus forte, capable de rivaliser avec les grandes puissances comme les États-Unis ou, demain, la Chine. Avec 450 millions d'habitants, nous représentons 23% du PIB mondial. Pour paraphraser un discours pontifical, n'ayons pas peur !
Mais, tout autant, ne parons pas le traité constitutionnel de toutes les vertus. Certes, la Constitution définit des objectifs communs, fixe les principes, définit les pouvoirs et les procédures, mais le restant dépend des choix des peuples, à l'échelon national essentiellement.
Je suis persuadé à cet égard que la Belgique continuera à poursuivre des objectifs audacieux et fera partie du groupe de ceux qui veulent aller de l'avant, afin de permettre à l'Europe de devenir plus puissante, plus sociale et plus démocratique. La récente décision relative à la mise en réseau des casiers judiciaires, prise par les ministres des Affaires étrangères français, belge, allemand et espagnol, l'atteste.
C'est en ratifiant le projet de Constitution que des objectifs ambitieux pourront être atteints demain. Car il est clair que certains défis ne peuvent être relevés que grâce à l'Union et à l'effort de tous. C'est le cas en matière de recherche - Ariane, Galileo ou ITER -, ou encore lorsque les problèmes sont de nature transfrontière, comme en matière de terrorisme ou d'environnement. Ainsi, ce n'est qu'en conjuguant l'effort de tous les États membres qu'un résultat significatif pourra être atteint.
Au joli mot de Woody Allen : « La réponse est non ; quelle est la question ? », je préfère retourner la phrase : « Quelle est la question ? » Elle est de savoir si nous voulons de cette Constitution pour renforcer tant le fonctionnement d'une Union européenne qui soit effectivement européenne, que le rôle de notre pays dans cette Union. La réponse est oui.
Mme Olga Zrihen (PS). - Je pourrai peut-être apporter une plus value « temps » à l'ensemble de ce débat. Que peut-on y ajouter, si ce n'est un « Oui » ou un « Non », sachant que nous avons tous le rêve d'être demain des Européens heureux ?
Je peux simplement dire, pour avoir vécu au quotidien la construction de ce texte, qu'obtenir la participation à la convention est une avancée énorme puisqu'elle nous a permis de mettre autour de la table tous les partenaires, qu'ils soient jeunes, femmes, syndicalistes, représentants des parlements nationaux ou encore représentants du parlement européen, ainsi qu'un certain nombre de sages qui ont bien voulu siéger avec nous.
Je dirai aussi le temps qu'il nous a fallu pour obtenir un groupe de travail « affaires sociales », de manière à ce qu'un certain nombre de données sociales soient insérées dans le texte.
Je reconnais aussi le temps des défaites, lorsqu'il s'est agi, à un moment donné, d'admettre un consensus sur un texte qui ne nous satisfaisait pas, loin de là.
Tenant compte de la procédure acceptée et qu'il fallait que ce texte passe devant la Conférence intergouvernementale et que nous avions obtenu de haute lutte que, par-delà le simple concert des gouvernements, nous puissions faire entendre notre voix de société civile, il a bien fallu admettre que nous avions au moins obtenu une avancée.
Ce texte est loin d'être satisfaisant. Est-il libéral ? Oui, mais qu'y a-t-il de neuf sous le soleil ? Cette Europe est bien d'abord et avant tout un marché. Mais est-ce sa faute si nous l'avons laissé avancer de cette manière ? Peut-être, aujourd'hui, grâce à ce débat, le citoyen se sentira-t-il présent et concerné.
Est-ce un texte insuffisamment social ? Oui, incontestablement. Il fait la part belle au syndicalisme dans les concertations, le droit des travailleurs, la non-discrimination, l'égalité entre femmes et hommes - remarquez qu'il s'agit de l'égalité entre femmes et hommes dans cet ordre-là - et la protection contre le licenciement.
Je vous ferais remarquer aussi que parmi les choses importantes que nous avons obtenues figure l'obligation faite au commissaire au commerce de nous rendre des comptes. Nous avons eu le bonheur d'avoir M. Pascal Lamy à ce poste - eh, oui ! il était socialiste - et il avait beaucoup de mal à nous laisser entendre ce qu'il y avait dans les accords négociés à l'OMC. Nous l'avons obligé à nous dire ce qu'il y avait dans le texte et nous savons maintenant comment se déroulent les négociations à l'OMC.
Nous aurons désormais la possibilité dans notre parlement, au Sénat et à la Chambre, et j'espère dans tous les parlements nationaux, de pouvoir exiger de connaître le contenu des accords. L'OMC n'est-elle pas au coeur de nos politique nationales, par exemple dans le secteur du textile qui pose un problème aujourd'hui ? Comme l'Europe se présente dans le Traité, nous aurons peut-être une vraie négociation.
Les problèmes liés à l'AGCS (Accord général sur le Commerce des Services) pourront aussi être débattus dans cette assemblée, je l'espère.
Oui, l'Europe n'est pas suffisante. Et je sais que demain certains nous attendent au tournant, que ce soit celui de la défense, de l'armée, de l'OTAN ou de l'ONU, pour affirmer : « Voyez, ils ne sont pas capables de s'entendre, quelle crédibilité pouvons-nous accorder à ce conglomérat d'États, de pouvoirs et de Nations où lorsqu'on prend un téléphone on ne sait pas quel numéro il faut former. » disent nos amis américains !
Il nous faudra avoir, et j'espère que grâce à ce Traité constitutionnel nous l'aurons, un interlocuteur qui pourra dire : « Non, nous ne sommes pas pour la guerre. Non, nous voulons préserver la paix. Non, nous n'enverrons pas de mercenaires dans certains pays à nos frais. »
Voilà le débat que nous devons avoir. Voilà pourquoi je voterai « Oui » en faveur de ce Traité constitutionnel.
Il s'agit de dire à nos citoyens que les mutations économiques et sociales sont rapides, que la mondialisation est difficile à vivre mais que le modèle d'intégration que nous présentons dans le texte en discussion aujourd'hui, est un modèle qu'on nous envie au Sud, en Amérique latine, où tous rêvent du modèle d'intégration européenne.
« Oui » de combat parce que demain nous serons là et que nous aurons des instruments pour notre politique : des instruments, par exemple la coopération renforcée qui ne servira pas seulement l'euro ou la zone Schengen, qui nous permettront, à un moment donné, de coordonner le noyau dur, celui du modèle social dont tout le monde rêve pour créer une Europe différente et autonome.
« Oui », à une Europe avec une vraie politique étrangère où nous cesserons d'être le croupion de l'OTAN.
« Oui », à une Europe où nous serons tous des Européens, fiers de l'être, mais bien sûr toujours au combat.
Mais, dites-moi, en tant que socialistes, quand avons-nous obtenu quoi que ce soit sans combattre ? (Applaudissements sur les bancs socialistes)
Mme la présidente. - Vous avez réveillé l'assemblée !
Mme Clotilde Nyssens (CDH). - Je me limiterai à un seul sujet. Les points de vue généraux ont en effet déjà été exposés depuis ce matin. Je parlerai donc de l'espace pénal européen.
Comme l'a dit mon collègue, M. Delpérée, on n'est pas amoureux d'une Constitution, on ne tombe pas amoureux d'un texte, on ne marque jamais d'enthousiasme délirant pour des textes juridiques. Cependant, c'est avec conviction que je m'adresse à vous : au-delà de ce qui se trouve dans la Constitution, il y a des gens, des gens qui circulent dans cet espace européen, dans une Europe de justice, de sécurité et de liberté.
En une décennie, l'espace pénal européen a connu une évolution remarquable. C'est indéniablement la Convention sur l'avenir de l'Europe qui y apporté les bouleversements les plus radicaux.
Le Traité établissant une Constitution pour l'Europe a introduit des réformes importantes destinées à corriger les quatre faiblesses apparues à l'usage du Traité sur l'Union européenne, à savoir la faible effectivité du droit de l'Union, le manque d'efficacité du processus décisionnel, l'excessive complexité du cadre de coopération et le déficit de légitimité de celui-ci.
Ces réformes sont d'abord de nature institutionnelle.
Désormais, la structure en pilier du Traité sur l'Union est supprimée. Conséquence majeure : il est mis fin à la méthode intergouvernementale de la gestion de la coopération judiciaire pénale et de la coopération policière. Celui-ci est donc, moyennant quelques tempéraments, soumis à la méthode communautaire.
Cela devrait faciliter la conduite de politiques plus intégrées, augmenter la performance de l'Union au niveau externe, contribuer à diminuer la complexité et accroître la lisibilité et la légitimité de l'action européenne.
Le passage de la méthode intergouvernementale à la méthode communautaire signifie plusieurs choses.
Premièrement, les instruments disponibles dans le secteur pénal sont désormais les mêmes que dans les autres domaines. Ils sont plus efficaces : à l'inverse des actuelles décisions et décisions-cadres, la loi européenne est directement applicable et la loi-cadre européenne pourrait se voir reconnaître un effet direct. L'instrument lent et lourd de la convention disparaît.
Deuxièmement, à la différence des autres actes de droit communautaire, la Commission européenne ne détient pas l'exclusivité du droit d'initiative dans le secteur pénal : elle le partage avec les États membres. Le droit initiative étatique est donc maintenu mais il ne s'agit plus d'un droit d'initiative accordé individuellement à chaque État : l'initiative doit émaner d'un quart des États membres.
Troisièmement, au niveau de la procédure décisionnelle, les lois et les lois-cadres européennes sont en principe adoptées à la majorité qualifiée et sont soumises à la procédure de codécision avec le parlement européen.
Le passage du principe de l'unanimité - prévalant actuellement pour les actes du troisième pilier du traité - à la majorité qualifiée devrait accélérer la mise sur pied d'un espace pénal européen. Cette réforme est considérable.
Ce passage à la majorité qualifiée connaît toutefois certaines exceptions. L'unanimité est maintenue pour le rapprochement du droit pénal en dehors des domaines explicitement identifiés, pour l'institution éventuelle d'un parquet européen à partir d'Eurojust, pour les mesures de coopération opérationnelles entre autorités de police, pour déterminer les conditions et les limites d'intervention des autorités judiciaires et policières d'un État membre sur le territoire d'un autre État membre. Trois soupapes tempèrent cependant ces exceptions.
L'espace pénal européen se démocratise aussi : la Constitution associe beaucoup plus étroitement le parlement européen dans le domaine pénal. Il devient colégislateur dans tous les domaines pour lesquels le Traité constitutionnel prévoit l'adoption par le Conseil des lois européennes et des lois-cadres européennes à la majorité qualifiée, selon la procédure législative ordinaire.
C'est là que la Constitution innove, en consacrant le rôle des parlements nationaux. Certaines dispositions du traité associent expressément les parlements nationaux et reconnaissent leur fonction de contrôle sur les gouvernements.
Il faut évidemment éviter tout optimisme excessif : les parlements nationaux pourraient freiner les travaux de rapprochement des législations pénales, particulièrement délicats pour la souveraineté nationale. Par ailleurs, le contrôle par les parlements nationaux ne constitue pas non plus la solution au problème du déficit démocratique. De manière générale, les politiques européennes sont en effet peu débattues au sein des parlements nationaux et le contrôle des parlements nationaux sur leur gouvernement varie aussi très fort d'un État à l'autre. Je constate par exemple que les parlements danois, suédois ou britannique ont plus d'emprise que le parlement belge sur ces textes.
Actuellement, l'espace pénal européen manque cruellement d'effectivité. Les États se montrent peu pressés d'exécuter leurs obligations découlant des actes adoptés dans le cadre du troisième pilier. La méthode communautaire devrait contribuer à améliorer l'effectivité de l'espace pénal européen, et ce par la consécration du principe d'une coopération loyale entre l'Union et les États membres, par l'effet direct des lois européennes et des lois-cadres européennes, par le mécanisme d'évaluation par les pairs de la mise en oeuvre par les autorités des États membres des politiques de l'Union dans le domaine de la justice et des affaires intérieures, par la possibilité d'introduire des recours en manquement devant la Cour de Justice en cas de transposition inexistante, incorrecte ou tardive d'une loi-cadre européenne.
En matière de recours, le traité constitutionnel renforce - c'est important - la protection juridictionnelle des individus contre des actes du titre IV du Traité qui porteraient atteinte à leurs libertés individuelles.
En supprimant les piliers, la Constitution uniformise les compétences de la Cour de justice des Communautés européennes. Cette uniformisation vaut pour les recours en manquements, les recours préjudiciels et les recours en annulation. Des améliorations sont en outre apportées à ces recours qui bénéficient à l'espace pénal européen.
Par ailleurs, l'adhésion de l'Union européenne à la Convention européenne des droits de l'homme constitue un changement majeur. Elle permettra, à la Cour européenne, d'exercer un contrôle externe sur les travaux de l'Union, notamment en matière pénale.
M. Philippe Mahoux (PS). - Vous parliez de Luxembourg ou de Strasbourg ?
Mme Clotilde Nyssens (CDH). - Je parle du contrôle externe de la Cour européenne des Droits de l'Homme de Strasbourg sur les travaux de l'Union en matière pénale notamment et de l'extension des pouvoirs de la Cour de Justice des Communautés européennes.
M. Philippe Mahoux (PS). - C'est important de le préciser aussi.
Mme Clotilde Nyssens (CDH). - Pour moi, le renforcement de la Cour de justice de Luxembourg en matière de respect des droits de l'homme est réel.
M. Philippe Mahoux (PS). - C'est très important évidemment.
M. Hugo Vandenberghe (CD&V). - On peut aller tant à Strasbourg qu'à Luxembourg.
Mme Clotilde Nyssens (CDH). - En tout cas, la Cour de justice du Luxembourg reprend de l'envol. Elle en avait déjà beaucoup mais, en matière de droits individuels, elle est capitale. C'est sur ce point que je veux insister.
Les réformes sont aussi liées au contenu de l'espace pénal à mettre en place.
L'objectif général de mise sur pied d'un espace de liberté, de sécurité et de justice est maintenu et même renforcé dans la Constitution. La notion d'espace est renforcée par plusieurs dispositions constitutionnelles consacrant le principe de la confiance mutuelle, le principe de la reconnaissance mutuelle des décisions judiciaires et de la clause de solidarité entre les États membres en cas d'attaque terroriste.
La nécessité de préserver un équilibre entre les trois valeurs que sont la liberté, la sécurité et la justice a été souvent soulignée. Les travaux menés dans le secteur pénal ont privilégié le pôle sécurité. L'espace pénal européen est toujours principalement tourné vers la lutte contre la criminalité.
La Constitution rééquilibre les choses en renforçant considérablement la promotion et la protection des droits fondamentaux.
On peut mentionner à cet égard non seulement l'adhésion à la Cour européenne des droits de l'Homme, mais aussi l'intégration, dans la Constitution, de la Charte des droits fondamentaux de l'Union.
Un rééquilibrage vers une meilleure protection des droits fondamentaux se ressent dans les dispositions précisant expressément que l'Union doit respecter les droits fondamentaux, faciliter l'accès à la justice et veiller aux droits des personnes dans la procédure pénale et aux droits des victimes de la criminalité. La figure du justiciable apparaît ainsi, mais de manière timide. Cette prudence illustre les réticences à mettre en place un plus large espace européen de justice pénale couvrant l'ensemble du processus pénal allant de la prévention à la restauration du lien social et de l'accompagnement des victimes à la réinsertion sociale des condamnés.
La Constitution améliore la cohérence de l'espace pénal européen. Elle dispose que le Conseil européen définit les orientations stratégiques de la programmation législative et opérationnelle. Le Conseil européen s'implique donc davantage dans le domaine JAI. On regrettera cependant l'absence du Parlement européen. La Constitution reconnaît ainsi expressément le rôle d'impulsion des chefs d'État et de gouvernement. L'expérience a montré que le Conseil européen est davantage en mesure de prendre des décisions ambitieuses que le Conseil JAI, par l'adoption du principe de reconnaissance mutuelle, la création d'Eurojust - décidée à Tampere - l'abandon du principe de la double incrimination dans le cadre du mandat d'arrêt européen. Tout cela ressortissait de la compétence du Conseil européen.
La confiance mutuelle et le principe de la reconnaissance mutuelle comme fondement de la coopération judiciaire en matière pénale sont expressément consacrés dans la Constitution.
Le renforcement des compétences de la Cour de Justice, l'adhésion à la Convention européenne des droits de l'homme et le contrôle par la Cour européenne des droits de l'homme devraient également permettre de trancher la question de savoir s'il convient d'inscrire, dans les décisions-cadres concrétisant le principe de reconnaissance mutuelle, une disposition spécifique - pour ma part, j'y tiens - autorisant le juge de l'État d'exécution à subordonner l'exécution de la décision judiciaire d'un autre État membre à la vérification préalable de sa compatibilité avec les droits fondamentaux. Les avis divergent en la matière.
Enfin, la Constitution consacre les pouvoirs d'Europol et d'Eurojust, qui ne vont guère au-delà de la coordination des autorités nationales.
Eurojust pourra déclencher des enquêtes pénales et coordonner celles conduites par les autorités nationales.
Europol voit son champ d'action élargi mais la Constitution stipule que les États restent maîtres chez eux. La Constitution consacre cependant la possibilité d'un élargissement de leurs tâches, notamment par l'adoption d'une loi européenne.
Toutefois, leurs attributions sont limitées par les compétences des agents nationaux en charge.
Par ailleurs, on peut regretter le silence de la Constitution quant au contrôle judiciaire d'Europol par Eurojust.
La Constitution prévoit de manière audacieuse qu'une loi européenne du Conseil peut instituer un Parquet européen à partir d'Eurojust. Toutefois, il s'agit d'une faculté qui doit faire l'objet d'une décision à l'unanimité prise par le Conseil des ministres et approuvée par le Parlement européen.
Par ailleurs, la Constitution est moins ambitieuse que le projet présenté par la Convention sur l'avenir de l'Union puisqu'elle ne vise que les infractions portant atteinte aux intérêts financiers des communautés avec, toutefois, une possibilité d'extension à la criminalité grave de dimension transfrontalière.
Cette possibilité, aussi limitée soit-elle par le texte de la Constitution, est importante car elle ouvre la voie, non plus vers un espace pénal mais vers un territoire pénal européen et donc vers la fédéralisation de l'Union.
Voilà, globalement, les avancées contenues dans la Constitution.
Je regrette par ailleurs certaines positions particulières, comme celle adoptée par le Royaume- Uni ou l'Irlande en cette matière, positions qui n'ont fait que ralentir le débat.
Je souligne également le silence de la Constitution en matière d'échange de renseignements entre les États membres de l'Union, alors même que les attentats terroristes de New York, Washington et Madrid avaient démontré la nécessité d'un échange multilatéral de renseignements.
Ce silence témoigne du caractère ultrasensible en termes de souveraineté nationale et d'une multilatéralisation des échanges de renseignements.
En matière de rapprochement de législations pénales, la Constitution mentionne expressément le rapprochement du droit pénal procédural, ce qui constitue un nouvel élément. Toutefois, seuls trois domaines sont expressément mentionnés, avec la possibilité d'extension sur décision du Conseil prise à l'unanimité, après approbation du Parlement européen, à savoir l'admissibilité des preuves entre États membres, le droit des personnes dans la procédure pénale et le droit des victimes de la criminalité.
En droit pénal matériel, dix domaines de criminalité sont identifiés où sont prévus un rapprochement des incriminations et des sanctions. Ces domaines ne sont pas nouveaux. Toutefois, des voies d'ouvertures à d'autres domaines de la criminalité sont prévues dans certaines limites.
De manière générale, la Constitution insiste sur le caractère minimal du rapprochement et consacre son caractère accessoire et subordonné. Il semble ainsi que le rapprochement des législations est « au service des mécanismes de coopération » et que l'impasse est ainsi faite sur ses fonctions autonomes, pourtant essentielles à la mise sur pied d'un espace de liberté, de sécurité et de justice. La Constitution n'énonce pas clairement les finalités que doit poursuivre le rapprochement. Ce sera pour une prochaine fois.
En ce qui concerne la coopération judiciaire civile, la Constitution se bornant à codifier des matières déjà communautarisées, les avancées sont moindres.
Notons cependant l'importance des matières visées dans le domaine de la coopération civile et qui figuraient déjà dans le précédent Traité : la reconnaissance mutuelle des décisions, l'accès effectif à la justice, le développement des méthodes alternatives de résolution des litiges, un soutien à la formation des magistrats et des personnels de justice, etc.
Le temps me manque pour parler de la politique d'immigration. Là aussi, la politique communautaire fait un pas en avant. Elle met en place un système européen d'asile qui devrait nous permettre d'aller au-delà des politiques nationales. Le traité donne l'occasion à l'Europe de pratiquer cette politique en matière d'asile et d'immigration.
J'ai parlé à toute allure. Tous ces sujets sont fondamentaux pour les droits des citoyens. J'aurais aimé intervenir à ce sujet dans des commissions spécialisées, aussi j'espère que le débat sera initié par la commission de la Justice dans les semaines qui viennent. (Applaudissements)
Mme la présidente. - Vous avez été extrêmement rapide, madame Nyssens, mais votre discours était touffu et important. La commission de la Justice et la commission institutionnelle se pencheront sur les points précis.
M. Berni Collas (MR). - En qualité de sénateur désigné par la Communauté germanophone, je voudrais profiter de l'occasion pour mettre en évidence une disposition de la Constitution européenne, à savoir le contrôle de la subsidiarité. Dès la déclaration relative à l'avenir de l'Union, annexée au Traité de Nice, puis lors de la déclaration de Laeken en décembre 2001, la valorisation du rôle des parlements nationaux pour répondre au déficit démocratique de l'Union européenne fut au centre des réflexions des experts, des parlementaires et des gouvernements. Il n'était nullement question de remettre en cause le rôle du parlement européen, symbole de la légitimité des peuples au sein de l'Union, mais d'impliquer davantage les parlements nationaux à un double niveau : d'une part, un contrôle démocratique plus actif sur leur gouvernement respectif et les positions qu'ils défendent au sein des Conseils ; d'autre part, un contrôle sur l'activité de leur gouvernement dans les matières intergouvernementales telles que le budget de la défense ou certains pans de la coopération judiciaire et policière, c'est-à-dire dans tous les cas où il n'y a pas ou pas encore de codécision.
La question des compétences de l'Union a été formulée avec une réelle insistance. Je songe en particulier à la discussion relative à la notion de Kompetenzabgrenzung, de délimitation de pouvoir : clarification des compétences, partage des compétences entre les différents niveaux de pouvoir selon le principe d'attribution, respect de ce partage et, donc, de l'exercice des compétences afin que l'Union n'étende pas exagérément sa sphère d'intervention. On a parlé, dans ce cas, d'un accroissement rampant des compétences de l'Union. Il existe, certes, un contrôle juridictionnel a posteriori mais il a semblé nécessaire de compléter ce mécanisme par un contrôle politique en amont. L'importance de ces deux questions, partage des compétences et respect du principe de subsidiarité, est illustrée par les travaux menés au sein de la Convention par deux groupes de travail. Les textes adoptés à l'issue de ces travaux donnent un pouvoir important aux parlements nationaux qui peuvent intervenir directement dans le processus législatif de l'Union. Il s'agit d'un sain renforcement de la démocratie européenne. L'avis motivé qu'un parlement rédige à l'adresse de la Commission pour dénoncer la violation du principe de subsidiarité est aussi indirectement un signal fort qu'il lance à son gouvernement dont le ministre compétent devra discuter du projet de loi européen au sein du Conseil spécialisé.
Si son avis est partagé par un tiers des parlements nationaux des pays membres et par un quart d'entre eux, pour les textes relevant de la coopération judiciaire en matière pénale et policière, la Commission devra prendre cet avis en considération en retirant son texte, ce qu'aucune autre instance européenne ou nationale ne peut - les déclarations du président Chirac sur le projet de directive concernant la libéralisation des services ont illustré ce fait - la forcer à faire, en le modifiant ou en motivant son maintien.
L'analyse qu'il effectuera du respect du principe de subsidiarité lui permettra également d'étudier de manière très précise le contenu de la loi européenne et d'interpeller le ministre compétent, bien plus qu'il ne le fait pour le moment à travers un simple droit d'information.
Donc, par ce biais du contrôle de subsidiarité et en distinguant bien les deux approches - vers la Commission et vers le ministre -, c'est un renforcement du contrôle sur le fond du texte qui est mis en oeuvre au profit des parlements nationaux.
Au terme de la procédure, les parlements nationaux, à travers les États, mais aussi le Comité des régions, ont la possibilité de se pourvoir devant la Cour de justice.
En tant que sénateur communautaire germanophone, je me permets de signaler que ma communauté, d'ailleurs désignée « European Region of the Year 2004 », se sent parfaitement à l'aise au sein de ce Comité des régions et des deux grandes régions - Meuse-Rhin et Saar-Lor-Lux - dont elle fait partie et où elle effectue un travail aussi exemplaire que loyal.
Comme Mme Van de Casteele l'a fort pertinemment indiqué lors des auditions, il ne faut pas se servir du protocole de répartition des voix pour anticiper la réforme de notre Sénat. Nous espérons tous que ce dernier aura un rôle considérable à jouer sur le plan international. Je vous rappelle d'ailleurs qu'un débat important - M. Vandenberghe l'a évoqué dans son intervention - est actuellement en cours en Allemagne.
J'ai lu ce matin dans SPIEGEL ONLINE :
Die Bundesländer wollen bei EU-Entscheidungen künftig mehr mitreden. Bei einem Treffen mit dem Kanzler wollen die Ministerpräsidenten heute Bedingungen für ihre Zustimmung zur EU-Verfassung stellen. Die Länder stimmen der Verfassung inhaltlich zu. Sie verlangen aber ergänzend dazu mehr Mitwirkungsrechte des Bundesrats bei wichtigen EU-Entscheidungen.
Mme la présidente. - Das ist heute Teil der Aktualitätsdebatte in Deutschland.
M. Berni Collas (MR). - Genau. Und Bundesrat und Bundestag möchten mehr Europakompetenz erhalten.
Si la Constitution est adoptée, ce que je souhaite, elle entrera en vigueur le 1er novembre 2006. Serons-nous prêts sur le plan institutionnel ? Disposerons-nous, alors, des textes définitifs concernant notre nouveau Sénat et la coopération entre nos différentes assemblées fédérales et fédérées ? Mon groupe le souhaite. Il faut travailler activement en ce sens.
Pour terminer, je tiens à souligner qu'au-delà de ce point spécifique sur le contrôle de la subsidiarité, je voterai bien évidemment pour le projet de loi portant assentiment au Traité établissant une Constitution pour l'Europe. Je formulerai donc un « Oui », en appréciant pleinement la multitude de progrès et d'avancées concrètes que ce texte contient, progrès et avancées qui permettront à l'Europe élargie de poursuivre son épanouissement.
M. Didier Donfut, secrétaire d'État aux Affaires européennes, adjoint au ministre des Affaires étrangères. - Je me réjouis des débats de cette journée ainsi que de tout le travail de réflexion que le Sénat a mené sur le Traité constitutionnel et l'Europe dans sa globalité, lors de la semaine européenne à laquelle j'avais été invité, sans oublier les travaux en commission.
Les différents intervenants ont souligné toute la richesse des éléments conjugués en ce débat. Les pistes lancées démontrent à suffisance la nécessité de poursuivre ce débat sur l'Europe. Ce besoin d'information est exprimé par la population. Si les citoyens éprouvent des difficultés à percevoir les enjeux européens, c'est qu'il ne sont pas suffisamment explicites.
Les discussions qui animent les médias et différents cénacles dépassent largement les problèmes propres au Traité pour aborder l'ensemble de la problématique européenne. C'est un élément qui mérite que l'on s'y attarde.
Sans aucun doute, certaines critiques sont justifiées. D'ailleurs, pratiquement tous les intervenants ont expliqué qu'ils pouvaient trouver dans le Traité proposé des éléments de satisfaction mais ils ont aussi souligné que beaucoup de choses manquent à cette construction européenne. S'il faut à présent terminer cette phase de ratification par les différents États - ce qui nous mènera à la fin de l'année 2006 -, il s'impose aussi de se préparer à une future négociation au plan européen en vue de compléter les avancées de l'Europe.
Pour ce faire, j'en appelle à toute la dynamique initiée par le Sénat et je suis persuadé que les autres assemblées parlementaires feront la même démarche. Il faut poursuivre le chemin en se préparant à cette future négociation. Il est urgent d'adopter une méthodologie de travail pour approfondir ces débats relatifs à l'Europe, lesquels influencent directement, non seulement le travail parlementaire au plan national mais aussi la vie de nos concitoyens.
Chaque assemblée devrait évidemment se doter de commissions des Affaires européennes et faire en sorte que, dans chacune des commissions parlementaires fonctionnelles, on puisse aborder les dimensions européennes et, surtout, réfléchir à une méthode de travail dans le but d'améliorer la coordination belge.
Il importe que lors des discussions au niveau européen, nos représentants, qu'ils viennent des entités fédérées ou du gouvernement fédéral, puissent soutenir la position défendue par la Belgique. Cette méthode de travail, cette coordination belge indispensable, vu le schéma institutionnel de notre pays, donne un avantage énorme à la Belgique.
En effet, lorsqu'ils arrivent au niveau européen, nos représentants ont déjà beaucoup pratiqué le débat chez nous sur les différents problèmes en raison, précisément, de cette coordination indispensable. Cela nous procure quelques avancées par rapport à d'autres pays.
Je ne compte par reprendre aujourd'hui les différents points de discussion concernant ce Traité, ni les différentes avancées. Les orateurs ont mis en évidence le fonctionnement de l'Union européenne à travers ses schémas de codécision et le rôle du Parlement. Ils ont analysé l'espace pénal et souligné toute l'importance de l'intégration de la charte des droits fondamentaux dans le Traité européen. On a également évoqué la question des mécanismes d'initiative populaire ainsi la place des régions, sans oublier le fait que ce Traité n'enregistre aucun recul par rapport au Traité de Nice.
Pour se montrer correct par rapport au débat qui anime notre population, il faut parler aussi des choses qui ne fonctionnent pas. Je pense que, fondamentalement, la population n'a pas un problème avec le Traité mais avec l'Europe. Il faut donc mettre le problème sur la table. Avant-hier soir, à Luxembourg, au cours d'un débat entre les ministres des Affaires européennes, le représentant français a déclaré que la population semblait découvrir que le droit communautaire primait le droit national.
Comme il l'a très bien dit, cet élément existe depuis l'origine et il est un peu insensé d'évoquer aujourd'hui ce genre d'argument. Certains s'y opposent par perte de souveraineté mais je pense qu'il est plus important de s'attacher au nombre de personnes qui veulent cette Europe mais qui ne s'y retrouvent pas.
Il est fondamental de redonner du sens à l'Europe et de préciser à nouveau le rôle qu'elle doit jouer, dans l'intérêt de l'ensemble de l'Union européenne.
Je citerai trois éléments. En premier lieu, il est clair que le sentiment de paix, de liberté et de droit qui fut à la base de l'action de nos pères fondateurs, fut l'élément déclenchant de ce regroupement à l'échelon européen, mais il s'essouffle un peu dans le cadre de l'Union européenne des Quinze.
Or, on constate au sein des dix nouveaux États membres que les jeunes découvrent effectivement un espace de liberté à travers l'Union européenne. Alors qu'ils ne l'espéraient pas voici peu de temps, ils vont pouvoir découvrir le monde, aller à la rencontre des autres. Ce sentiment de liberté, de libre circulation s'essouffle chez nous alors qu'ailleurs il est tout à fait présent.
N'oublions pas que l'Europe essaie aussi de faire partager ce sentiment dans sa politique de voisinage avec tous ceux qui aspirent à nous rejoindre. Il est en tout cas important d'y insérer ces notions de paix, de droit et de liberté qui doivent primer à nos frontières.
Dans le cadre du sens à redonner à l'Europe, le deuxième élément fondamental est sans aucun doute sa dimension de développement économique et social.
Nous sommes tous favorables à ce que l'Union européenne puisse offrir, face à la mondialisation, un espace où notre économie puisse se développer. Il est fondamental que nos entreprises, qui sont soumises à une compétition énorme avec l'Asie, les États-Unis et d'autres parties du monde, puissent trouver un marché intérieur européen le plus large possible, où elles puissent développer leurs activités et leurs chiffres d'affaires.
Dans un monde où l'euro prend de plus en plus de valeur, il est fondamental de faire en sorte que cet espace économique européen puisse être fort et harmonisé.
Comme cela a été dit, nous avons déjà connu ce phénomène. Nous avons eu les pires craintes vis-à-vis des nouveaux travailleurs d'Espagne, du Portugal et de Grèce. Or, on s'est rendu compte qu'ils ont peu bougé et que ces pays sont aujourd'hui des éléments moteurs de l'économie européenne.
Il est clair que les fonds structurels doivent être maintenus, non seulement pour les nouveaux partenaires mais aussi pour que le développement harmonieux de l'Europe puisse se poursuivre dans l'ensemble des régions.
J'évoquerai encore le troisième élément fondamental, que l'on ne met pas suffisamment en évidence. S'il y aujourd'hui des difficultés sur le plan économique, ce n'est pas l'élargissement qui est en cause. Le problème réside dans la différence de niveaux social et fiscal au sein de l'Europe.
Aux États-Unis, par exemple, la libre circulation des services est plus aisée à réaliser en raison de l'harmonie existant entre les États en termes sociaux et fiscaux.
En Europe, après ces premières années d'élargissement à dix partenaires, nous devons absolument nous atteler à la résolution de ces difficultés d'harmonisation.
Je dis souvent, comme M. Verhofstadt, que nous sommes partisans de faire de l'Europe un espace compétitif par rapport aux autres parties du monde, notamment les États-Unis, le pôle asiatique, voire demain l'Amérique du Sud.
Aujourd'hui, toutefois, nous devons transformer cette volonté d'Europe compétitive en compétition au sein de l'Europe. C'est là que réside la difficulté : les niveaux social et fiscal étant différents, nous devons veiller, par une compétition entre États, à susciter une forme de délocalisation des entreprises.
Il y a là matière à réflexion. On peut difficilement reprocher aux États qui viennent de nous rejoindre de profiter de leur faible niveau fiscal et de leur flexibilité sociale.
Ils auraient toutefois intérêt à nous rejoindre le plus vite possible. Mais il faudrait que la Commission européenne puisse définir des règles pour faire en sorte qu'on puisse imposer des minimums sociaux et fiscaux et qu'il n'y ait pas au sein de l'Union européenne une compétition destructrice de valeurs dans notre économie.
Nous l'avons dit lors du débat sur « Lisbonne » : Nous voulons que l'Union européenne soit plus régulatrice, nous voulons, comme l'a dit Guy Verhofstadt, une convergence positive vers le haut. Nous voulons qu'on puisse amener les différentes régions à se développer le plus vite possible et faire en sorte que dans la zone euro on puisse avoir des mécanismes pour obliger les nouveaux partenaires à entrer dans une logique fiscale et sociale qui corresponde mieux à notre modèle social européen.
Je voudrais enfin, pour terminer, insister sur un troisième point qui sera, sans aucun doute, le défi de demain. Ce sera, pour l'Europe, l'occasion de démontrer qu'elle a du sens et qu'elle a toute sa valeur. M. Brotcorne en a parlé déjà. Aujourd'hui, notre population s'interroge sur l'Europe et elle a des craintes. Elle comprend mal qu'au niveau international, l'Europe ne participe pas davantage au débat sur la paix dans le monde et à l'établissement de cette quiétude que chacun recherche, qu'on n'arrive pas à maîtriser l'inflation du terrorisme qui est là, à nos portes. L'Europe doit émettre un signal pour démontrer qu'elle est capable d'apporter des solutions dans ce débat. Il faut remettre en évidence le rôle que l'Europe joue. En effet, l'Europe a construit un modèle, un espace de démocratie, un espace de tolérance, un espace où la diversité est un élément complètement accepté. C'est ce schéma qui doit permettre la création - non seulement dans l'Europe que nous construisons mais dans le monde entier - d'un espace où les gens pourront se parler, s'accepter et où les conflits s'estomperont et le terrorisme disparaîtra. C'est ce modèle qui doit primer. Il est fondamental que l'Union européenne, que les pays de l'Europe prennent ce combat en main. Je pense que c'est un formidable défi dans la construction de la démocratie demain de par le monde.
Je pense, madame la présidente, que le Sénat par le travail que vous avez organisé pour cette ratification de la Constitution, essaie de développer cette pratique, cette méthode, et contribue ainsi à ce que demain, sur notre planète on puisse vivre partout en paix et en démocratie. C'est le plus important. La ratification de ce jour est un pas dans cette direction.
-La discussion générale est close.