3-102

3-102

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 17 MAART 2005 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Wetsontwerp houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen (Stuk 3-1075) (Evocatieprocedure)

Wetsontwerp houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen (Stuk 3-1076)

Algemene bespreking

De voorzitter. - Ik stel voor deze wetsontwerpen samen te bespreken. (Instemming)

Mevrouw Talhaoui verwijst naar haar schriftelijk verslag.

Mme Clotilde Nyssens (CDH). - Ce projet de loi est fondamental. Il touche aux garanties dont doit jouir tout citoyen dans un État de droit pour la protection de ses libertés.

Ce projet aurait mérité d'être amplement discuté en séance plénière puisqu'il s'agit de la manière dont des individus vont faire l'objet d'enquêtes de sécurité et des moyens donnés à certaines autorités pour « empiéter » sur des libertés fondamentales comme la liberté de réunion, d'association, de culte, etc., toutes libertés pourtant garanties dans notre Constitution et qui nous sont chères.

Je me réjouis qu'une loi existe en la matière. Combien de fois n'avons nous pas insisté pour que nous disposions d'une base légale qui permette d'encadrer ces pratiques. On attendait une initiative du gouvernement. Il est évident que les élections relatives au culte musulman de dimanche prochain fournissent l'occasion. Cependant, si ce texte s'appliquera lors de ces élections, sa portée est nettement plus large, plus générale.

Je me suis exprimée longuement en commission parce que ce texte m'est cher et qu'il s'agit d'une loi fondamentale. Je trouve que les débats tant à la Chambre qu'au Sénat ont été trop brefs pour examiner une législation aussi essentielle.

J'aurais souhaité aussi que nous disposions de plus d'avis extérieurs et pas seulement des avis du Conseil d'État ou de la Commission de la vie privée que j'ai lus et relus. J'ai reçu ce matin l'avis de la Ligue des Droits de l'homme. J'aurais aimé que les organismes qui généralement réagissent à ce genre de textes nous envoient leur avis. Je pense qu'ils ont été pris de court.

Je reste avec deux objections, qui justifient le dépôt d'amendements.

Tout d'abord, je suis convaincue que l'application de cette loi présente un danger en ce qu'elle permet des contrôles et des mesures préventives qui restreignent les libertés individuelles. En commission, nous avons eu à ce sujet des discussions intéressantes, en particulier à propos de savoir si ces restrictions sont admises par la Convention européenne de sauvegarde des droits de l'homme et de la jurisprudence de la Cour de Strasbourg, même si des garanties sont données, notamment la possibilité d'introduire un recours.

L'organe de recours est constitué de trois magistrats : les présidents des comités « P » et « R » et celui de la Commission de la vie privée ; j'aurais souhaité que sa composition soit étendue pour lui assurer plus d'indépendance. Je crois en effet qu'un contrôle extérieur se justifie et que la seule présence du président de la Commission de la vie privée ne suffit pas pour contrebalancer la présence des deux autres magistrats.

J'ai donc à nouveau déposé quatre amendements visant à ne pas assurer de mesures de contrôle préventif en matière de libertés telle la liberté de pensée ou de religion et sur une nouvelle composition de l'organe de recours.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Vorige spreekster heeft terecht beklemtoond dat een grondige discussie over beide ontwerpen verantwoord is omdat we reeds herhaaldelijk op dezelfde rechtsvragen zijn gestoten, met name de mogelijkheid voor de overheid om de uitoefening van fundamentele rechten zoals het recht op vergadering, het recht op godsdienstvrijheid of op vrije meningsuiting preventief te beperken.

Ter zake heeft de Raad van State zich aan zijn bekende strikte standpunt gehouden dat met toepassing van zowel artikel 25 van de Grondwet over de pers als artikel 19 over de godsdienstvrijheid er geen preventieve maatregelen kunnen worden genomen. Beide ontwerpen voorzien in bepaalde uitzonderlijke omstandigheden echter wel in preventieve maatregelen.

In de commissie heb ik in de principiële discussie verklaard dat ik geneigd ben de opvatting te delen dat in uitzonderlijke omstandigheden wel preventieve maatregelen mogelijk zijn. Ik ken de argumentatie van de Raad van State die vaststelt dat artikel 19 van de Grondwet betreffende de godsdienstvrijheid een ruimere bescherming biedt dan artikel 9 EVRM zodat met toepassing van artikel 53 EVRM de meer verregaande bescherming, dus de Grondwet, primeert op artikel 9 met toepassing waarvan in uitzonderlijke omstandigheden preventieve maatregelen mogelijk zouden zijn. Uit abstract oogpunt is dat mijns inziens een juiste benadering, maar het is dat niet in een afwegingsproces met andere rechten en vrijheden. Het recht op vereniging kan bij voorbeeld in conflict treden met artikel 2 EVRM betreffende het recht op bescherming van het leven of met artikel 5 EVRM betreffende de bescherming op het recht van veiligheid. De bescherming waarin die EVRM-artikelen voorzien, zou bijgevolg niet volwaardig zijn, omdat een bepaling in de interne rechtsorde in een ruimere bescherming van een ander recht voorziet. Dat kan aanleiding geven tot afwegingsproblemen.

In de rechtspraak zijn er talloze voorbeelden van preventieve maatregelen onder de werking van artikel 19, zoals bij voorbeeld het verbieden van bepaalde uitzendingen op de RTBF, al bestaan daarover zowel in de rechtsleer als in de rechtspraak grote betwistingen en uiteenlopende visies.

Als die preventieve maatregelen verantwoord zouden zijn, vergen de omstandigheden zoals het Europees Hof te Straatsburg heeft verklaard l'examen le plus scrupuleux om de uitzondering toe te staan, wat een strikte interpretatie van het beginsel van de proportionaliteit en de subsidiariteit inhoudt. Subsidiariteit in dit verband betekent dat er geen andere maatregelen mogelijke zijn dan de preventieve veiligheidsmaatregelen ter verdediging van de veiligheid, de openbare orde, 's lands veiligheid, enzovoort.

De discussie in de commissie over de vraag of de inhoudelijke criteria die in aanmerking worden genomen, altijd wel voldoende pertinent waren om het preventieve optreden van de overheid te verantwoorden, wil ik hier niet overdoen. Een van de pijnpunten die ook in de discussie vorige zomer aan bod kwam, betreft de eventuele preventieve maatregelen ten aanzien van de werking van de moslimexecutieve. Er werd een ruime discussie gevoerd waarbij de conclusie was dat er geen preventieve maatregelen kunnen worden genomen voor de werking van de algemene vergadering, maar gebeurlijk wel voor de aanwijzing van de executieve.

Preventieve maatregelen mogen evenwel niet algemeen worden genomen. Ze kunnen alleen als er pertinente en voldoende motieven zijn ten aanzien van bepaalde personen en de institutionele autonomie van de betrokken godsdienst moet gewaarborgd blijven alsook het beginsel van de proportionaliteit en de subsidiariteit.

Mevrouw Nyssens vestigde terecht de aandacht op de mogelijkheid van het juridische beroep. In het licht van het Leander-arrest wordt, onder de bescherming van artikel 13 van het EVRM, een administratief juridisch beroep georganiseerd bij een college van drie magistraten, de voorzitters van de comités I en P en de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De voorzitters van die comités kunnen, door hun beroepsactiviteit, kennis hebben van informatie die zich niet in het dossier bevindt, die niet publiek en dus ook niet tegensprekelijk is en die in de besluitvorming een dubbele bodem zou kunnen creëren. Daar staat natuurlijk tegenover dat het gaat om een administratief en geen jurisdictioneel beroep waartegen alleen een cassatieberoep bij de Raad van State mogelijk is. Dat betekent dat bij het beroep nooit een rechter met een volledige bevoegdheid in rechte en in feite kan oordelen.

Het voorstel voor een comité ad hoc kan in se wel verantwoord zijn, maar de vraag is wat er moet gebeuren wanneer het gaat om rechten die de bescherming genieten van artikel 6 EVRM, bijvoorbeeld burgerlijke rechten bij een professioneel optreden als organisator of artiest op een internationale organisatie of andere manifestaties. Er kunnen daar patrimoniale en burgerrechtelijke beginselen in het geding zijn. In dat geval kan noch het beroep bij het administratieve comité, noch het cassatieberoep bij de Raad van State beantwoorden aan de vereisten van artikel 6 EVRM. In die hypothese kan men zich alleen wenden tot de burgerlijke rechter want dat is de enige plaats waar de discussie in kort geding of ten gronde kan worden gevoerd als het veiligheidsattest of veiligheidsmachtiging wordt geweigerd.

Wij betwisten niet dat sommige omstandigheden bijzondere maatregelen vergen. Het verheugt ons dat de zo lang verwachte wet er eindelijk is, maar we hadden de voorkeur gegeven aan een grondiger onderzoek, zeker in de tweede lezing in de Senaat. Voorts blijven er problemen in verband met het voldoen aan de wettigheidsvereisten en het nauwkeurig definiëren van de omstandigheden waarin de uitzonderlijke maatregel kan worden genomen. Om die reden zal de CD&V zich bij de stemming over het wetsontwerp onthouden.