3-89 | 3-89 |
M. le président. - M. Schouppe se réfère à son rapport écrit.
De heer Jan Steverlynck (CD&V). - De tante-Agaathlening, zoals ze in Nederland wordt genoemd, of tante-Julialening of suikertantelening heeft als doel het ondernemerschap van onderuit te bevorderen. Het systeem komt vooral de startende zelfstandige ondernemer tegemoet die met een minimum aan kapitaal een zaak wil beginnen. Hij krijgt gemakkelijker leningen bij vrienden en familie die in zijn project geloven. Bovendien is de kans groot dat de startende onderneming een lening krijgt tegen een lager tarief dan dat op de markt.
De essentie van het wetsvoorstel is dat de overheid vrienden en familie van een startende ondernemer stimuleert om een minimum aan kapitaal ter beschikking te stellen. De stimulans van de overheid bestaat uit een dubbele fiscaal gunstige behandeling. Het familielid of de vriend die geld ter beschikking stelt en in ruil daarvoor rente ontvangt, dient geen roerende belasting op die rente te betalen. Daarnaast kan de vriend of het familielid een deel van het kapitaal van de belastbare som aftrekken mocht hij het ter beschikking gestelde kapitaal nooit meer terugkrijgen, bijvoorbeeld wegens faillissement. Tijdens de vorige legislatuur heb ik een gelijkaardig wetsvoorstel ingediend. Vandaar mijn grote interesse in het voorliggend voorstel.
In Nederland is er reeds vele jaren een gelijkaardige regeling van kracht. In enkele jaren tijd is de tante-Agaathregeling voor een aanzienlijk aantal zelfstandige ondernemers een bijkomende financieringsbron geworden.
Kleine en middelgrote ondernemingen ondervinden moeilijkheden bij het vinden van kapitaal. KMO-leiders voelen terecht aan dat zij enerzijds moeilijk krediet kunnen krijgen en anderzijds dat het krediet duurder wordt of gepaard gaat met dermate zware waarborgverplichtingen dat het in feite onhaalbaar wordt.
Verschillende studies, organisaties en vooraanstaande figuren erkennen dit prangende probleem. Professor Hans Crijns die het Centrum voor Ondernemerschap van de Vlerick Management School leidt, pleit onomwonden voor een vriendenlening. Ook vanuit de ondernemerswereld en hun belangenorganisaties is dezelfde verzuchting te horen. Het Europees Observatorium voor KMO's bevestigt dat de ondernemers toegang tot de financiering vermelden als één van de drie grootste beperkingen die wegen op de ontwikkeling van de KMO's. Ook UNIZO is reeds lang vragende partij voor een dergelijke suikertantelening. Een enquête van UNIZO bij zelfstandige ondernemers wees uit dat de ondernemers vragende partij zijn voor een systeem van een vriendenlening. Vanuit de overheid is een gelijkaardige eis te horen. De Hoge Raad voor Financiën heeft in zijn rapport over de hervorming van de vennootschapsbelasting benadrukt dat de structuur van het aandeelhouderschap en de kleinschaligheid van de KMO's gevolgen hebben voor de kosten inzake de toegang tot kapitaal. Dat er meer mogelijkheden tot alternatieve externe financiering voor KMO's moeten komen, was tevens het besluit van de parlementaire werkgroep Toegang van de KMO's tot bankkrediet en de beursmarkten, ook de werkgroep genoemd naar wijlen Aimé Desimpel. De liberale fracties in het parlement hadden in december 2001 al gesteld dat op deze weg moest worden verdergegaan.
Maar ook individuele ministers pleiten onomwonden voor een vriendenlening. Minister Patrick Dewael verklaarde als toenmalig Vlaams minister-president gewonnen te zijn voor dergelijke fiscaal gunstige vriendenleningen. Hij verwees daarbij uitdrukkelijk naar Nederland. In de jongste beleidsnota van minister Reynders van november 2004 lezen we: "Tevens zal worden gezocht naar een vereenvoudiging van het huidige systeem van investeringsreserve en naar nieuwe mogelijkheden voor particulieren om kapitaal te beleggen in KMO's die genieten van het verlaagd tarief en die volledig in handen zijn van natuurlijke personen."
Dat dit interessante voorstel in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden niet is goedgekeurd, is onbegrijpelijk. Het is een gemiste kans om het ondernemerschap en de werkgelegenheid te stimuleren. De regering roept voortdurend dat extra maatregelen nodig zijn om het ondernemerschap te stimuleren. Het voorstel van de tante-Agaathlening bestaat al jaren. Iedere maand uitstel betekent dat steeds meer starters geen kapitaal vinden en jonge bedrijven geen groeikansen krijgen en dus ook niet voor bijkomende werkgelegenheid kunnen zorgen.
Ik hoop dat al diegenen in deze plenaire vergadering die het ondernemerschap en de werkgelegenheid in België een duw in de rug willen geven, het wetsvoorstel alsnog zullen steunen door niet akkoord te gaan met het voorstel van de commissie tot verwerping ervan.
(Mme Anne-Marie Lizin, présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)
M. Christian Brotcorne (CDH). - La proposition déposée par le CDH est basée sur un double constat.
D'une part, selon le premier constat, largement admis par tout le monde, le développement économique trouve une bonne part de sa réalité dans le rôle joué par les PME, à la fois dans le tissu industriel mais aussi pour la création d'emplois.
D'autre part, le second constat fait peut-être moins l'unanimité mais il est tout aussi connu. Il porte sur les difficultés que rencontre le jeune entrepreneur qui veut lancer son entreprise ou sa nouvelle structure lorsqu'il tente d'obtenir un financement. Ces éléments ne sont pas neufs puisqu'un groupe de travail présidé par Eric André a autrefois planché sur la question de l'accès des PME au crédit bancaire et, plus particulièrement, sur le phénomène du credit crunch.
L'Association belge des Banques considère qu'il n'existe pas de pénurie de crédit mais reconnaît aussi que l'accès à ces crédits est plus difficile pour les PME et les entreprises débutantes.
Or, on sait qu'obtenir un financement pour la création d'une entreprise est particulièrement compliqué et que faire appel au capital à risque ou introduire une société naissante en bourse n'est évidemment pas possible pour un commerçant indépendant ou quelqu'un qui lance son entreprise.
Le banquier est souvent la seule personne permettant l'accès au capital souhaité. On se rend toutefois compte que l'accès aux dossiers de crédit est souvent rejeté parce que des garanties de plus en plus élevées sont exigées et que ces demandes de crédit sont trop souvent évaluées uniquement sur la base de comptes annuels complètement étrangers à la manière dont fonctionne une PME.
Comme l'a rappelé l'orateur précédent, il existe un paradoxe entre le fait de louer le rôle important des PME dans le développement économique et celui de leur laisser connaître les pires difficultés pour trouver les moyens de leur développement ou tout simplement pour leur permettre de commencer à exister.
Indépendamment de la création de ces entreprises, se pose également le problème de leur croissance. Cette phase semble difficile à gérer, tant pour l'organisation que pour les moyens financiers. La PME qui entend renforcer sa place dans un contexte toujours plus compétitif doit investir. Or, pour ce faire, elle doit disposer de capitaux, ce qui l'entraîne dans le même cercle vicieux.
Face à une telle situation, un groupe de travail « PME » a été créé suite au conseil des ministres de Gembloux. On espérait que les représentants des différentes organisations patronales, financières, bancaires, de l'assurance ainsi que ceux des réviseurs d'entreprises, des comptables et des fiscalistes fassent des propositions concrètes pour l'accès au crédit bancaire.
Aujourd'hui, nous ne disposons pas encore des résultats de ce groupe de travail mais, quelles que soient les pistes ou les idées qui seront formulées par celui-ci, il n'en demeure pas moins que la source primaire du financement des entreprises nouvelles repose essentiellement et continuera à le faire sur l'environnement immédiat du créateur d'entreprise, c'est-à-dire sa famille.
Il faut savoir que 80% des fonds récoltés pour les premières démarches de la création d'une entreprise vient de la famille et des proches du créateur. Dans les faits, le financement par la famille, les amis et les proches est ainsi beaucoup plus important que celui que génèrent les banques ou les fonds de capital à risque.
En l'absence d'incitants spécifiques, différentes campagnes visant à la promotion de l'esprit d'entreprise auront beau susciter des vocations, ces dernières risquent de se voir découragées en pratique si l'accès aux fonds demeure ce qu'il est aujourd'hui, c'est-à-dire particulièrement difficile s'il est limité au seul monde bancaire.
Il manque effectivement à l'arsenal législatif belge un incitant au financement alternatif familial ou de proximité tel le mécanisme baptisé « Tante Agathe » aux Pays-Bas. Ce pourrait être « Tante Julia » chez nous, seule l'appellation serait différente, le souci étant de rappeler l'origine de ces fonds au jeune créateur d'entreprise.
Introduit en 1996 pour inciter les épargnants privés à investir leurs économies familiales dans la création ou le développement de PME, le mécanisme rencontra directement un succès considérable. Outre l'attrait fiscal, le système présente en effet l'avantage d'être peu contraignant pour l'emprunteur tout en minimisant dans le chef du prêteur la part de risques que peut constituer le soutien à une activité débutante.
À cet égard, je dois bien constater que le ministre des Finances ne s'y trompe pas en déclarant dans sa note de politique générale du 18 novembre dernier sa volonté de « trouver de nouvelles possibilités permettant aux particuliers d'investir des capitaux dans des PME bénéficiant du taux réduit et entièrement détenues par des personnes physiques ».
Malgré le fait que la présente proposition, visant à introduire le mécanisme fiscal dit de la « tante Agathe » au profit d'entrepreneurs débutants, s'inscrive parfaitement dans cette logique, la commission des Finances du Sénat l'a rejetée d'un revers de la main.
Si la « Tante Agathe » n'a pas la prétention de solutionner toutes les difficultés que rencontrent les PME dans l'accès au crédit bancaire, sa vulgarisation reste néanmoins largement attendue par le monde des entreprises. Nous ne pouvons que regretter la position adoptée par notre commission. Notre assemblée plénière pourra peut-être revoir cette attitude, mais je n'en suis pas convaincu.
M. Berni Collas (MR). - Il est vrai qu'en commission, j'ai manifesté une certaine sympathie à l'égard de cette initiative parlementaire. Toutes les mesures qui favorisent la croissance et le développement des PME m'intéressent. J'ai néanmoins signalé que ce n'est pas tellement du côté des prêts que le bât blesse, mais plutôt au niveau des fonds propres. J'ai attiré l'attention sur le fait que de nombreuses PME manquent de fonds propres alors que ceux-ci devraient s'élever à 20% pour une saine gestion. En outre, les fonds propres servent de levier pour les crédits bancaires.
Je voudrais dire à M. Steverlynck que les réalisations du présent gouvernement sont déjà nombreuses ; je pense notamment à l'ISoc., au taux d'imposition, au réinvestissement des bénéfices et des réserves, et à leur traitement fiscal. Dès lors, je n'accepte pas que l'on dise du présent gouvernement ou de son ministre des Finances qu'ils vivent d'effets d'annonces. Bien au contraire, il y a une avancée, et des mesures très concrètes ont été prises.
Mme Joëlle Kapompolé (PS). - Notre groupe votera majoritairement contre cette proposition de loi. En effet, en commission, le gouvernement nous a mis en garde contre le risque budgétaire qu'elle représente. Il y aura néanmoins une abstention pour marquer notre intérêt à ce texte qui a mis le doigt sur un problème crucial, à savoir le sous-financement chronique de nos PME.
-La discussion générale est close.
-Il sera procédé ultérieurement au vote sur les conclusions de la commission.