3-89

3-89

Belgische Senaat

Handelingen

DINSDAG 21 DECEMBER 2004 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek in verband met de bemiddeling (Stuk 3-781) (Evocatieprocedure)

Wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek in verband met de bemiddeling (van mevrouw Clotilde Nyssens en de heer Christian Brotcorne, Stuk 3-226)

Wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek om er een bemiddelingsprocedure in te voegen (van mevrouw Nathalie de T' Serclaes, Stuk 3-343)

Wetsvoorstel tot aanvulling van het Gerechtelijk Wetboek met een zevende deel betreffende de buitengerechtelijke bemiddeling (van mevrouw Marie-Hélène Crombé-Berton en de heer Antoine Duquesne, Stuk 3-442)

Algemene bespreking

De voorzitter. - Ik stel voor het wetsontwerp en deze wetsvoorstellen samen te bespreken. (Instemming)

De heer Luc Willems (VLD), rapporteur. - Het wetsontwerp dat in de Kamer werd besproken en de wetsvoorstellen van onze collega's Nyssens, Brotcorne, de T' Serclaes en Crombé-Berton die we vandaag bespreken, beogen het Gerechtelijk Wetboek aan te vullen met een aantal bepalingen die de toegang tot het gerecht moeten bevorderen door aan de bemiddeling, een alternatieve wijze van conflictregeling, een wettelijke grondslag te verlenen. Een van de doelstellingen van de regering, opgenomen in het Themisplan met betrekking tot een snelle rechtsbedeling, bestaat er precies in de bemiddeling een wettelijke grondslag te verschaffen.

De debatten tonen aan dat het onderwerp actueel is. Er bestaat duidelijk een gemeenschappelijke wil om aan de bemiddeling de plaats te geven die haar in onze structuren toekomt voor het oplossen van conflicten. Het is belangrijk dat we tot een regeling komen die de burger in staat stelt om zonder, of met een minimale rechterlijke tussenkomst een geschil op te lossen. Het gaat weliswaar om kleine geschillen, maar ook die kunnen grote spanningen onder de betrokkenen teweegbrengen. Samen zoeken naar een oplossing biedt meer waarborgen voor de toekomst: de partijen blazen de bruggen niet op, maar zoeken samen naar een oplossing die ze beide kunnen goedkeuren. Zodoende worden frustraties vermeden die bij de verliezende partij van een proces nogal eens de kop opsteken.

Om die doelstellingen te kunnen verwezenlijken moet de beoogde alternatieve wijze van conflictregeling evenwel enkele minimale juridische waarborgen bieden. Dat is precies het doel van de voorstellen die de Kamercommissie voor de Justitie heeft onderzocht.

Nog voor de teksten daar werden behandeld, nam de minister van Justitie het initiatief om er een zeer ruime raadpleging over te houden, zowel onder wetenschappers als onder de actoren op het terrein. Voorts heeft de Kamer tal van hoorzittingen georganiseerd, die een zeer volledig beeld ophangen van de problematiek. Ook de Senaat heeft een hoorzitting gehouden met één beroepsgroep.

Wat zijn de principes die de werkzaamheden hebben geïnspireerd?

De partijen moeten kunnen vertrouwen op de technische bekwaamheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de persoon die hen tracht te verzoenen.

Ze moeten de waarborg krijgen dat ze openlijk en in alle vertrouwelijkheid kunnen spreken: alle gegevens die tijdens de procedure aan het licht komen dienen vertrouwelijk te blijven, ook als nadien blijkt dat er geen overeenkomst wordt bereikt en een gerechtelijke afhandeling toch noodzakelijk is.

De vrijwilligheid van de bemiddeling verhoogt sterk de kans dat het akkoord tussen de twee partijen ook spontaan wordt uitgevoerd. Zo bespaart de rechtzoekende zich een uitvoeringsprocedure na het proces zelf.

Belangrijk is ook dat het bemiddelde akkoord op een eenvoudige en efficiënte manier kan worden omgezet in een uitvoerbare titel. Het Gerechtelijk Wetboek blijft daarom het voetstuk waarop de nieuwe procedure is gebaseerd en waarin ze is verankerd.

Bereiken de partijen geen akkoord, dan mag hun rechtspositie niet lijden onder het feit dat ze een verzoeningspoging hebben ondernomen. Daarom moet de eventuele verjaring van de vorderingstermijn waaraan de partijen onderworpen zijn, tijdens de looptijd van de bemiddeling worden opgeschort.

Ten slotte mag de bemiddeling in geen geval worden gebruikt als een opschortende techniek. Daarom zijn er mogelijkheden uitgewerkt om op een eenvoudige manier over te stappen van bemiddeling naar geschillenprocedure.

Het ontwerp verenigt alle vormen en hypothesen van bemiddeling. Het heeft zowel betrekking op de vrijwillige bemiddeling als op de bemiddeling in het kader van een gerechtelijke procedure. Het betreft een ruime waaier van geschillen: de bemiddeling in familiezaken die momenteel reeds het voorwerp vormt van een wettelijke regeling, namelijk de wet van 19 februari 2001 en de bemiddeling in burgerrechtelijke en handelsrechtelijke aangelegenheden.

Omwille van de cohesie en de rechtszekerheid, werd geopteerd voor de opheffing van de wet betreffende de bemiddeling in familiezaken. Alle bepalingen met betrekking tot de bemiddeling zijn dus samengebracht in éénzelfde geheel, met name een nieuw zevende deel dat in het Gerechtelijk Wetboek werd ingevoegd. De bemiddeling krijgt hiermee een voorname plaats in de conflictoplossende structuren, op gelijke voet met enerzijds de burgerlijke procedure en anderzijds de arbitrage.

Bovendien wordt getracht de organisatie van de opleiding en de erkenning van de bemiddelaars te harmoniseren, ongeacht uit welk professioneel milieu ze komen.

In dit opzicht werd ook geopteerd voor de oprichting van een federale bemiddelingscommissie die zal samengesteld zijn uit vertegenwoordigers van alle actoren van de bemiddeling en zal belast zijn met de erkenning en de opleiding van de bemiddelaars.

Deze commissie zal volledig onafhankelijk zijn en logistieke steun ontvangen van de Federale Overheidsdienst Justitie.

De minister legt sterk de nadruk op de opleiding van de bemiddelaars. Uiteindelijk zullen zij garant moeten staan voor de goede werking van de procedure. De bemiddelaars die in het raam van gerechtelijke procedures wensen te interveniëren, zullen deze bekwaamheden tijdens een erkenningprocedure moeten aantonen. Ze zullen ook een voortgezette opleiding moeten volgen tijdens de periode waarin zij als erkend bemiddelaar werken.

Rekening houdend met het standpunt van vele bemiddelaars moeten degenen die interveniëren in het kader van de vrijwillige bemiddeling, dus buiten de gerechtelijke procedure, niet noodzakelijk erkend zijn. Een te strikt reglementair kader zou immers een negatieve invloed hebben op de soepelheid en de efficiëntie die kenmerkend moet zijn voor de bemiddeling. De bemiddeling zal in elk geval pas kunnen plaatsvinden nadat een rechter gecontroleerd heeft of deze in overeenstemming is met de openbare orde.

De bemiddeling moet toegankelijk zijn voor de minstbedeelden. De kosten en honoraria van de bemiddelaars kunnen dus ten laste worden genomen van de rechtsbijstand, zowel in het kader van de gerechtelijke als van de vrijwillige bemiddeling. Aangezien deze bemiddelaars door de Staat worden betaald, moeten ze door de bemiddelingscommissie erkend zijn.

Het ontwerp werd door de Kamer en nadien ook door de commissie voor de Justitie van de Senaat unaniem goedgekeurd. Er werd grondig over gedebatteerd en er werd een reeks amendementen ingediend, waarvan een belangrijk deel werd aangenomen.

Mme Clotilde Nyssens (CDH). - Je me réjouis particulièrement du vote auquel nous procéderons tout à l'heure. En effet, l'un des textes à la base de ce projet n'est autre qu'une très ancienne proposition PSC, déposée à plusieurs reprises à la Chambre, redéposée par mon collègue Christian Brotcorne et moi-même au Sénat, cette dernière version étant cosignée par d'autres parlementaires de la majorité à la Chambre. Il s'agit donc d'un texte commun.

Assurer un meilleur accès à la justice signifie notamment encourager le recours à des procédures extrajudiciaires de règlement des différends, telle la médiation.

Bien que le projet recueille globalement mon accord, je me permettrai de soulever quelques points qui me paraissent encore prêter le flanc à la critique et qui pourraient donc être améliorés.

En quoi le texte initial diffère-t-il du texte qui nous est proposé aujourd'hui ? Au niveau des principes généraux, c'est surtout la question de savoir qui peut être médiateur qui diffère. Alors que la proposition initiale, qui s'inscrivait dans la ligne de la proposition de directive du parlement européen et du conseil sur certains aspects de la médiation en matière civile et commerciale et du Code européen de bonne conduite relatif aux aspects essentiels du processus de médiation, prescrivait un ensemble de règles de déontologie et de bonne conduite communes à tout médiateur, il a été décidé dans le présent projet de s'écarter de cette ligne.

Cependant, l'article 4 de cette proposition de directive relatif à la qualité de la médiation dispose ce qui suit : « La Commission et les États membres encouragent l'élaboration de codes volontaires de bonne conduite et l'adhésion à ces codes par les médiateurs et les organisations fournissant des services de médiation, au niveau tant communautaire que national, ainsi que des mécanismes efficaces de contrôle de la qualité relatifs à la fourniture de services de médiation.

Les États membres encouragent la formation de médiateurs afin de permettre aux parties au litige de choisir un médiateur capable de mener la médiation avec l'efficacité attendue par les parties. »

Dans le domaine de la protection du consommateur, la Commission a adopté en 2001 une recommandation formelle qui établit les critères minimums de qualité que les instances extrajudiciaires chargées de la résolution consensuelle des litiges de consommation doivent offrir à leurs utilisateurs. Dans son exposé des motifs, la proposition de directive souligne qu'il serait souhaitable que tout médiateur ou tout organisme concerné par ladite recommandation en respecte les principes.

Dans le projet qui nous est soumis, la Commission fédérale de médiation édictera ainsi un code de déontologie qui ne sera applicable qu'aux médiateurs agréés dans le cadre d'une procédure judiciaire. Pour le reste, ces médiateurs agréés devront satisfaire à des conditions qui, à mon estime, me semblent élémentaires dans le chef de tout médiateur, à savoir :

Par ailleurs, les médiateurs agréés se soumettent à une formation continue dont le programme est agréé par la commission.

Comme dans la proposition initiale, tout médiateur est tenu fort heureusement au secret professionnel, qu'il soit agréé ou non.

La proposition initiale distinguait aussi la médiation volontaire de la médiation judiciaire. Toutefois, les qualités requises dans le chef du médiateur étaient identiques, que celui-ci agisse dans le cadre ou en dehors d'une procédure judiciaire.

Est-ce à dire qu'un médiateur qui n'est pas agréé pour intervenir dans le cadre d'une procédure judiciaire ne devrait pas présenter toutes les garanties d'indépendance et d'impartialité nécessaires à l'exercice de la médiation ? Cette distinction me paraît inopportune et contraire à la pratique ainsi qu'à l'état du droit européen en la matière. Elle risque de tromper le justiciable, de créer une médiation à deux vitesses et d'entraîner des accords qui ne pourront par la suite être exécutés.

Dans la proposition initiale, l'accord de médiation volontaire pouvait être soumis au juge compétent et faire l'objet d'un procès-verbal de conciliation conformément à l'article 733 du Code judiciaire.

Toutefois, si l'accord était contresigné par un médiateur avocat, celui-ci pouvait, à la requête des parties, en solliciter l'homologation auprès du juge compétent, l'ordonnance ayant les effets d'un jugement au sens de l'article 1043 du Code judiciaire. Il s'agissait de la création originale du privilège d'avocat.

Dans la médiation judiciaire, les parties pouvaient demander au juge d'homologuer l'accord, fût-il partiel, conformément à l'article 1043 du Code judiciaire.

Le texte adopté à la Chambre après amendement introduisait trois types de médiation : la médiation purement volontaire, pour laquelle il n'était requis aucune qualité dans le chef du médiateur mais qui ne pouvait aboutir à un accord susceptible d'être homologué en justice, la médiation volontaire pouvant aboutir à un accord susceptible d'être homologué en justice, pour laquelle le médiateur devait disposer de qualités minimales, c'est-à-dire avoir la capacité de contracter, être majeur et non pourvu d'un conseil judiciaire, et la médiation judiciaire proprement dite pour laquelle le médiateur devait à la fois être agréé par la Commission fédérale pour la médiation et répondre aux cinq conditions relatives à la qualification, la formation ou l'expérience, la bonne conduite, l'indépendance et l'impartialité.

Au Sénat, le premier type de médiation a disparu. Désormais, la médiation purement volontaire menée par l'intermédiaire d'un médiateur non agréé - c'est-à-dire ne répondant pas aux conditions requises dans le chef du médiateur agréé par la commission, en termes de bonne conduite, de déontologie, de qualification, de formation ou d'expérience, de formation continue - reste permise mais seul l'accord de médiation obtenu hors du cadre judiciaire par un médiateur agréé sera susceptible d'homologation, de la même manière que l'accord obtenu dans le cadre d'une procédure judiciaire par un médiateur agréé.

Cette distinction ne me semble pas correspondre à la pratique. Elle crée véritablement une médiation à deux vitesses, qui risque d'être préjudiciable à la partie la plus faible : l'une menée par l'intermédiaire d'un médiateur qui ne doit répondre à aucune condition mais dont l'accord ne pourra faire l'objet d'une homologation en justice - on suppose donc que dans ce cas, la partie qui veut l'homologation devra solliciter l'intervention subséquente d'un médiateur agréé -, l'autre intervenant dans le cadre d'une procédure judiciaire ou en dehors de toute procédure judiciaire, par l'entremise d'un médiateur agréé possédant toutes les garanties requises et dont l'accord pourra nécessairement faire l'objet d'une homologation. Cette distinction implique en soi que la profession et le titre de médiateur ne seront pas protégés.

À mon sens, si la personne pratiquant la médiation n'offre aucune garantie minimale en termes de qualification ou d'expérience à la pratique de la médiation ou encore en termes de code de bonne conduite, d'indépendance et d'impartialité, elle ne peut, à mon sens, être qualifiée de « médiateur ». Peut-être s'agit-il d'un conciliateur ou de quelqu'un qui propose ses bons offices pour la résolution d'un litige.

Plus problématique encore est l'adoption d'un amendement en commission de la Justice du Sénat, visant à permettre la désignation par le juge, dans des circonstances exceptionnelles, d'un médiateur qui ne serait pas agréé.

D'emblée des questions se posent : comment justifier cette possibilité alors que l'accord de médiation obtenu par l'intermédiaire d'un médiateur non agréé ne peut pas faire l'objet d'une homologation en justice ? Cette disposition semble donc illogique, voire discriminatoire, et à mon sens impraticable.

Qu'en est-il aussi de l'assistance judiciaire, qui est prévue lorsque le médiateur est agréé, et cela que l'accord ait été obtenu dans le cadre d'une procédure judiciaire ou à la suite d'une médiation volontaire ? En principe, si le médiateur n'est pas agréé, il ne peut bénéficier de l'assistance judiciaire. Toutefois, que faire dans le cas précis où un médiateur non agréé a pourtant été désigné par un juge dans le cadre d'une procédure judiciaire ?

Il me semble donc que la distinction entre médiations volontaire et judiciaire ne peut trouver son fondement dans les qualités requises dans le chef du médiateur. Ces qualités minimales doivent être identiques, que ce médiateur intervienne dans le cadre d'une procédure judiciaire ou en dehors de celui-ci.

Plus précisément, le code de déontologie édicté par la commission devrait être applicable à tout médiateur.

Une autre nouveauté apportée par rapport au texte de la Chambre et qui a été conservée et affinée au Sénat est la création d'une commission fédérale de médiation.

On peut s'interroger sur la « lourdeur » de cette commission, l'indépendance de ses membres, qui en matière d'agrément de pairs, sont à la fois juges et parties et sur l'absence de possibilité réelle de recours contre ses décisions.

Pour ma part, si on s'éloigne de la piste « Institut de médiation », j'aurais à tout le moins opté pour une présidence exercée par un magistrat.

Je m'interroge aussi sur la notion « d'instances représentatives de médiateurs non avocats et non notaires ». Il me semble que la loi ou un arrêté royal devrait définir les critères auxquels doivent répondre les associations ou les organisations pour être considérées comme « représentatives » puisque, par définition, la profession n'est pas organisée comme telle.

Je pense également, en ce qui concerne les commissions spéciales, qu'il faudra bien veiller à garantir la spécificité, notamment de la médiation en matière familiale. Il faudra veiller à intégrer l'expérience, tant des associations existantes que des barreaux et de la fédération des notaires en matière de formation des médiateurs dans certains domaines particuliers, spécifiquement en matière familiale. En effet, la loi votée en matière de médiation familiale dans le cadre d'une procédure judiciaire date déjà de février 2001 et la pratique s'est développée bien que les arrêtés royaux de cette loi n'eussent jamais été pris.

De même, les conditions en matière d'octroi ou de retrait d'agrément, de formation et de formation permanente, enfin de déontologie, applicables aux médiateurs agréés devront être édictées en concertation avec les associations existantes, la fédération des notaires et les barreaux.

On pourrait imaginer un système de délégation de la commission aux barreaux, par exemple en matière de déontologie et de droit disciplinaire pour éviter que l'avocat-médiateur ne soit soumis à deux instances disciplinaires.

Je terminerai en évoquant le contrôle opéré par le juge lors de l'homologation de l'accord.

Le projet se limite à la vérification de la conformité de l'accord avec l'ordre public et, suite, heureusement, au dépôt d'amendements soumis à discussion, avec l'intérêt des enfants mineurs.

J'aurais personnellement préféré un contrôle plus élargi du juge : j'avais déposé un amendement visant à ce que le juge vérifie si l'accord de médiation respectait les droits de la défense et les droits des tiers, si les renonciations à des droits étaient éclairées et si l'accord était conforme à l'ordre public. Le juge aurait vérifié, en outre, si les intérêts des enfants mineurs étaient respectés, après avoir, le cas échéant, recueilli l'avis du procureur du Roi en application des dispositions légales.

La commission de la justice et le gouvernement n'ont pas voulu de ce contrôle élargi. Il me semble pourtant que ces garanties minimales seraient nécessaires pour garantir que l'alternative au procès - la solution déjudiciarisée - soit équitable au sens de l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme.

Ces vérifications par le juge me semblent nécessaires si l'on veut éviter que les règlements amiables ne soient trop souvent attaqués judiciairement par la suite.

Sur la validité des consentements donnés à un accord de médiation, le livre vert de la Commission des CE sur les modes alternatifs de résolution des conflits relevant du droit civil et commercial souligne ce qui suit : « L'accord entre les parties constitue l'étape essentielle de la procédure et, d'un certain point de vue, la plus sensible. »

Il convient en effet de s'assurer que l'accord conclu est un véritable accord. Si l'accord final ne reflète pas la réelle volonté des parties, le compromis effectif que les parties sont disposées à accepter, avec tout ce que cela implique de renonciations par rapport à leurs souhaits originels, les objectifs premiers, à savoir la véritable résolution des conflits et la pacification sociale qui s'ensuit ne seront pas atteints.

De nouveaux problèmes sont ainsi à craindre, telle la contestation juridique de la validité de l'accord, la mise en cause de la responsabilité du tiers pour avoir « arraché » à l'une des parties un compromis inéquitable, etc. En particulier, lorsqu'il y a déséquilibre économique entre les parties, s'impose l'idée d'un certain formalisme protecteur concernant la conclusion et la signature de l'accord.

Il convient de tout mettre en oeuvre pour garantir la validité des consentements exprimés. Un délai de réflexion semblerait ainsi devoir être prévu avant la signature ou un délai de rétractation introduit après signature, conformément au livre vert.

Voilà les dernières réflexions que je souhaitais formuler avant de voter ce texte qui repart pour la Chambre qui, je l'espère, considérera avec attention les amendements apportés par le Sénat.

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Het wetsontwerp dat ter stemming voorligt, beantwoordt aan een grote maatschappelijke nood. Steeds meer geschillen worden aan rechtbanken voorgelegd, waar ze terechtkomen in de mallemolen van justitie. De toevloed aan procedures zorgt voor verdere vertragingen in de afhandeling van rechtszaken en dat geeft dan weer aanleiding tot toenemende wrevel bij de bevolking, wat het al zo broze vertrouwen in justitie verder aantast.

Bemiddeling beoogt een meer laagdrempelige toegang tot het gerecht en een humanere beslechting van conflicten. Niet het uitvechten van geschillen via advocaten, die gevormd zijn in het conflictmodel, staat centraal, wel het uitwerken van een regeling die door beide partijen als evenwichtig en rechtvaardig wordt aanvaard en daarom meer kans maakt op een duurzame oplossing.

De SP.A-SPIRIT-fractie onderschrijft ten volle de uitgangspunten van het ontwerp. De bemiddeling staat of valt met de volgehouden instemming van beide partijen met de procedure én met de figuur van de bemiddelaar; de vrijwilligheid is essentieel. De bemiddelaar moet voldoen aan ernstige criteria van bekwaamheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Vorming en controle moeten die kwaliteitseisen maximaal garanderen. De vertrouwelijkheid van wat aan de bemiddelaar meegedeeld wordt, moet totaal zijn; de verkregen informatie kan in een eventuele gerechtelijke procedure achteraf niet worden aangewend.

Persoonlijk betreur ik het nadrukkelijke overwicht van juristen in de algemene commissie en in de drie bijzondere commissies, een zorg die ik deel met mevrouw de T' Serclaes. Het wekt de indruk dat vooral juridisch geschoolde personen voor oplossingen kunnen zorgen. De onpartijdigheid, bekwaamheid en ingesteldheid van de bemiddelaar zijn essentiëler dan zijn technische scholing. Er is een kans gemist om de commissies evenwichtiger samen te stellen, zodat ze dichter bij de mensen staan.

Met de nooit gerealiseerde wet op de bemiddeling in familiezaken in het achterhoofd, hoop ik dat dit ontwerp binnen afzienbare termijn effectief tot uitvoering kan komen en, zeker op het delicate terrein van de kinderrechten, tijdig geëvalueerd en desnoods bijgestuurd wordt. De toetsing aan het belang van de minderjarige kinderen, opgenomen in artikel 1736, moet daarbij de dwingende leidraad vormen.

Deze kritische bedenkingen nemen niet weg dat de fractie het ontwerp unaniem zal goedkeuren. De nieuwe wet zal meehelpen justitie verder uit haar ivoren toren te halen en het verloren vertrouwen van de bevolking terug te winnen.

Tot slot spreek ik mijn waardering uit voor de positieve ingesteldheid die ik tijdens de bespreking van dit wetsontwerp heb kunnen vaststellen. De besprekingen hebben een hele tijd in beslag genomen en waren vaak technisch, maar verliepen steeds in volle openheid en met de intentie tot een eindproduct te komen waar eenieder zich achter kon scharen; de open debatcultuur op zijn best! Dit is dan ook mijn eindejaarsboodschap, weliswaar in de schaduw van die van de premier en van de Koning: laten we ook de volgende jaren het debat over wetsvoorstellen en actuele thema's steeds voeren in volle openheid en wederzijds respect, zonder verborgen agenda's en politieke listen. Het zal meteen de beste reclame zijn voor de opwaardering van de Senaat. Ik denk dat zelfs de voorzitster het daarmee eens kan zijn.

Mme Nathalie de T' Serclaes (MR). - Le présent texte relatif à la médiation poursuit l'objectif général auquel nous souscrivons bien entendu tous. Il s'agit d'assurer aux citoyens un meilleur accès à la Justice et de leur permettre une meilleure maîtrise et une meilleure gestion de leurs conflits. Nous espérons qu'il s'agit aussi d'un excellent moyen de lutter contre la propension actuelle du « tout au tribunal » qui, au fur et à mesure des années, finit par engendrer un arriéré judiciaire de plus en plus difficile à résorber. Je pense donc qu'une proposition relative à la médiation, telle que celle que nous examinons aujourd'hui, répond à une préoccupation importante de tous les acteurs de la Justice et vise à améliorer le fonctionnement de celle-ci.

Il convient quand même de rappeler au passage, comme l'a fait Mme De Roeck, qu'en 2001, nous avons adopté une loi relative à la médiation familiale. Malheureusement, même si elle existe, son application sur le terrain reste difficile. Le texte qui nous est soumis aujourd'hui englobe l'ensemble des processus de médiation, qu'elle soit familiale, civile ou commerciale. Nous espérons que ce texte donnera un souffle nouveau à la médiation qui en a bien besoin. Elle nécessitera d'ailleurs, de notre part et de celle de la ministre de la Justice, un effort important pour devenir progressivement sur le terrain un instrument auquel recourent les gens pour résoudre leurs conflits plutôt que de se précipiter d'abord au tribunal.

Nous savons que cette médiation, pour devenir effective, doit bénéficier d'un cadre minimum de fonctionnement, même si certains affirment qu'il n'en est rien, la médiation constituant un processus volontaire dans lequel des gens s'accordent pour désigner une personne chargée de tenter de résoudre leurs conflits en dehors de l'instance judiciaire.

Puisqu'il s'agit de résoudre les conflits alors qu'une procédure a déjà été entamée devant un tribunal et que, par ailleurs, certains résultats de médiation doivent être homologués pour recevoir une force juridique plus importante, il est apparu indispensable de légiférer sur cette question. C'est ainsi que nous avons réfléchi, sur la base du texte qui nous a été transmis par la Chambre, à la manière de clarifier les choses et de tout consigner dans une loi. Mais qui trop embrasse mal étreint. Il est donc apparu utile au Sénat de « recadrer » les différents éléments de cette loi. Nous nous sommes dès lors surtout attachés à élaborer un texte qui s'applique à la médiation dans le cadre d'une procédure judiciaire et à la médiation dont les acteurs souhaitent une homologation. Ce faisant, je pense que nous avons clarifié le texte. Évidemment, à côté de ce type de médiation, les autres formes ne sont toujours pas soumises à une loi, ce qui ne signifie pas qu'elles échappent au code de déontologie. Quand la commission aura été installée, elle devra élaborer ce code. Nous devrons alors discuter des médiations totalement volontaires et décider si, d'une manière ou d'une autre, les médiateurs devront être soumis au code de bonne conduite. Mais ceci me paraît, dans l'état actuel des choses, prématuré. Nous avons donc souhaité nous limiter à une clarification du texte de la Chambre.

Le texte qui nous est soumis aujourd'hui devrait permettre la mise en oeuvre concrète de cette médiation sur le terrain.

En ce qui concerne la commission, il est vrai que, personnellement, j'aurais préféré un meilleur équilibre entre les juristes et les non-juristes.

Nous avons discuté de la mise en oeuvre de cette loi et des mesures transitoires. La ministre s'est engagée à mettre en route rapidement cette commission qui pourra ainsi définir au plus tôt les modes d'agréation des futurs médiateurs, en concertation avec les acteurs de terrain. Ces derniers travaillent actuellement car la médiation existe déjà. Diverses associations situées dans les différentes parties du pays ont mis sur pied des formations et travaillent à l'élaboration de codes de déontologie. Le Barreau lui-même a créé un code de bonne conduite pour les avocats médiateurs. Nous ne partons pas de rien.

Cette loi que, j'espère, nous allons approuver aujourd'hui donne un cadre convenable aux diverses pratiques existantes et permet à ceux qui souhaitent recourir à la médiation de bien savoir dans quoi ils s'engagent.

Nous avons longuement discuté en commission du manque éventuel de recours. La voie normale est le Conseil d'État. Je pense que les garanties sont suffisantes puisque cette commission travaillera avec les gens de terrain, en tout cas dans la phase d'installation. Je pense qu'ainsi, elle sera suffisamment informée sur les formations qui sont données et les personnes aptes à entrer dans ce que l'on appelle l'« agréation ».

Je voudrais encore rappeler que le principe de la médiation est le choix volontaire des parties, ce choix étant toujours réversible. Il n'y a pas de partie forte ni de partie faible, toutes deux devant être d'accord sur le médiateur.

Il peut être mis fin à tout moment à la médiation. La meilleure solution est recherchée, celle qui agrée aux deux parties.

J'espère que ce texte donnera un coup de pouce à cette médiation sur le terrain et que celle-ci deviendra un véritable mode de résolution des conflits. De nombreux textes internationaux, la directive européenne et le Livre vert de la commission le suggèrent. Le travail n'est pas terminé et j'espère que la ministre fera tout ce qui est en son pouvoir pour que ce texte devienne une réalité le plus rapidement possible.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VL. BELANG). - In dit land bestaat al jaren een grote gerechtelijke achterstand. Om hieraan het hoofd te bieden werd reeds in 2001 een wet ontworpen om de bemiddeling in familieconflicten in de gerechtelijke procedure op te nemen waardoor de uitkomst van een bemiddeling de waarde van een vonnis kreeg. De uitvoeringsbesluiten op die wet werden echter nooit uitgevaardigd.

De wet die nu voorligt, schaft de vorige wet af en maakt bemiddeling in alle zaken mogelijk, ook bijvoorbeeld in conflicten tussen werkgever en werknemer. In contracten kan dan ook een bindende clausule worden opgenomen om in geval van problemen een beroep te doen op bemiddeling alvorens naar de rechtbank te stappen.

Het voorstel tot veralgemening van de bemiddeling, zoals die nu al bestaat voor familiezaken en collectieve schuldenregeling, kan echter geen instrument zijn om de gerechtelijke achterstand weg te werken. Dat is meteen mijn voornaamste argument tegen het wetsontwerp, want om de gerechtelijke achterstand structureel op te lossen moeten de staande en de zittende magistratuur meer middelen krijgen en moet justitie worden gemoderniseerd en communautair gesplitst.

Voorkomen is beter dan genezen, ook in dit dossier. Bemiddeling kan inderdaad een middel zijn om het aantal geschillen dat in de gerechtelijke mallemolen terechtkomt, te beperken. Iedereen lost zijn problemen het best zelf op en dan worden er meestal ook oplossingen op mensenmaat gevonden. Slechts in allerlaatste instantie zou een beroep mogen worden gedaan op geschillenbeslechting door een rechter.

De burger wordt met de dag mondiger en dat is een goed teken. Dat leidt echter ook tot een soort van conflictcultuur. Burgers nemen sneller stelling en die stelling lokt een tegenstelling uit. Het gaat om een gezonde mentaliteitswijziging bij de burger, maar dat volstaat niet. Ook de volgende stap moet worden gedaan, namelijk leren op een redelijke wijze voor zichzelf op te komen om aldus een deel van de oplossing te vinden voor het gerezen conflict. Een en ander kan de bevolking worden aangeleerd in het kader van de buitengerechtelijke bemiddeling.

Bovendien heeft de bemiddelingsmogelijkheid vóór en tijdens de gerechtelijke procedure het voordeel dat ze sneller en dus goedkoper is. Aldus kan ook het veel voorkomende gerechtelijke trauma worden vermeden, wat het imago van het gerecht natuurlijk ten goede komt.

Bemiddeling is een oervorm van geschillenbeslechting en mag dus per definitie niet aan een overdadige reglementering worden onderworpen. Hieraan voldoet het voorliggende wetsontwerp niet echt. Het ontwerp kan erg contraproductief zijn, omdat de voorziene procedure nog altijd zeer log en formalistisch is. Precies dat is een van de doorslaggevende argumenten waarom het gerecht een ingewikkeld kluwen blijft voor de burger. De burger die zijn heil zoekt in de bemiddeling, wordt weerom geconfronteerd met een moeizame procesgang, wat toch de bedoeling niet kan zijn.

Een zo groot mogelijke soepelheid is de bedoeling van de bemiddeling. Het voorliggende wetsontwerp geeft overigens geen eenduidige definitie van bemiddeling. Er bestaat ook onduidelijkheid over wie als bemiddelaar kan optreden. Bij de invoering van de vorige wet heeft zich een langgerekte discussie ontsponnen tussen de ministers Vande Lanotte, Vogels en Verwilghen, onder meer over wie bemiddelaar kan worden. In de wet stond toen dat advocaten, notarissen en derden dat konden zijn. Die `derden' leveren nu juist problemen op, omdat het niet duidelijk is of ook maatschappelijk werkers en psychologen mogen bemiddelen.

In geval van een bemiddeling die werd vastgelegd in een contract, kan iedere handelsbekwame meerderjarige als tussenpersoon worden aangesteld. De nieuwe wet preciseert echter nog steeds niet wie als bemiddelaar kan optreden. Het ontwerp bepaalt dat de bemiddelaars moeten worden erkend door een commissie waarin vertegenwoordigers van notarissen, advocaten en van de overige bemiddelaars zitting hebben. Ik verwacht dus dezelfde discussie als in 2001 bij de vraag wie die overige bemiddelaars nu juist mogen zijn. Veel hangt af van de uitvoeringsbesluiten die een en ander zullen moeten preciseren. Het wetsontwerp is geen voorbeeld van goede wetgeving wegens te veel vraagtekens en vage definities, als die al niet ontbreken. De wetswijziging vormt dan ook slechts een kleine stap in de goede richting.

Bovendien zou de wet gepaard moeten gaan met een zeer goede voorlichtingscampagne voor de rechtsonderhorigen en een mentaliteitswijziging bij de rechterlijke macht, het griffiepersoneel, de advocaten en de gerechtsdeurwaarders. Al die beroepscategorieën dienen voldoende te worden gestimuleerd om hun respectieve clientèle zoveel mogelijk aan te zetten een beroep te doen op alternatieve geschillenbemiddeling in alle materies waarin partijen een dading kunnen aangaan.

De heer Luc Willems (VLD). - Het wetsontwerp biedt vele kansen. Het kan bijdragen tot een nieuwe cultuur in Justitie. De rechtzoekende zal zelf immers een oplossing moeten helpen zoeken in plaats van voor elke probleem naar de rechter te stappen, een uitspraak te krijgen en eventueel in beroep te gaan. Ik hoop dat het wetsontwerp de trend om te bemiddelen zal versnellen.

Het gaat om een nieuw hulpmiddel in de strijd tegen de gerechtelijke achterstand. Het wetsontwerp is zeker geen wondermiddel en alles zal afhangen van de invulling op het terrein, maar zelfs de geringste bijdrage is al positief. De strijd tegen de gerechtelijke achterstand moet immers met verschillende wapens worden gestreden en ieder wapen is nuttig.

Ik heb twee bedenkingen. De eerste betreft het bemiddelingsbeding en de tweede de voorwaarden om bemiddelaar te zijn.

Aan het bemiddelingsbeding is in de commissie weinig aandacht besteed. Er moet worden voorkomen dat het bemiddelingsbeding in de toekomst contractueel wordt ingeschreven als een nieuw vertragingsmanoeuvre. Ik sluit mij aan bij de vraag van de Vlaamse Vereniging van Balies om aandacht te besteden aan de standaardcontracten. Consumenten zullen dergelijke contracten misschien te gemakkelijk ondertekenen en later geconfronteerd worden met spitstechnologische instrumenten tot bescherming van de professionele verkoper. In de praktijk zal blijken hoe daarmee wordt omgegaan.

Een tweede bedenking betreft de voorwaarden om bemiddelaar te worden waarvoor ik verwijs naar de nieuwe artikelen 1726 en 1727 van het Gerechtelijk Wetboek. Er wordt voorzien in bemiddelaars en in de oprichting van een federale bemiddelingscommissie die zal zijn samengesteld uit twee advocaten, twee notarissen en twee vertegenwoordigers van de bemiddelaars. Die commissie zal de organen voor de vorming van de bemiddelaars en de vorming zelf erkennen, de criteria voor de erkenning bepalen, de bemiddelaars erkennen, de erkenning van bemiddelaars die niet voldoen aan de permanente vorming tijdelijk of definitief intrekken. Ze zal de procedures bepalen, de lijst van bemiddelaars opstellen en verspreiden in hoven en rechtbanken en een gedragscode met bijbehorende sancties opstellen.

De VLD hoopt dat hier geen nieuwe vorm van corporatisme wordt gecreëerd. Het wettelijke kader laat ruimte voor invulling. Het is bijgevolg niet denkbeeldig dat er een heruitgave komt van de nieuwe beroepsgroep van vastgoedmakelaars. Bij de oprichting van die groep kon iedereen vastgoedmakelaar worden, maar al vlug ging de deur dicht en kon niemand er nog bij. Hetzelfde gebeurde bij de accountants, boekhouders en bedrijfsrevisoren. De kans is groot dat bij de nieuwe beroepsgroep van de bemiddelaars een jurist met vijf jaar opleiding en drie jaar stage als advocaat of notaris als verdacht wordt gezien. Ik heb daar al voor gewaarschuwd. Ik heb in discussies met bemiddelaars echter vastgesteld dat er haast is om een nieuwe beroepsgroep van bemiddelaars te creëren.

Aan welke voorwaarden moet een bemiddelaar voldoen? Hij moet vooral over sterke menselijke kwaliteiten beschikken. Hij moet kunnen bemiddelen. Kan dat door permanente vorming, dure cursussen of door elk jaar een aantal verplichte vormingen op te leggen via commerciële circuits? Ik twijfel daaraan. Naast de menselijke kwaliteiten moeten de bemiddelaars in elk geschil weten waarover ze spreken. Ik vraag de minister dus om daar bij de uitvoeringsbesluiten grote aandacht aan te besteden zodat we niet de zoveelste corporatie van bemiddelaars oprichten.

Juristen kunnen eenvoudigweg in het systeem van de bemiddeling worden ingeschakeld. Er is geen bezwaar tegen dat ook anderen die taak op zich nemen, maar voorkomen moet worden dat een jurist als bemiddelaar wordt geweigerd. Ik zal de invulling van de koninklijke besluiten en de opstelling van de criteria op de voet volgen.

De vorming van corporaties en de organisatie van cursussen of commerciële opleidingen mogen zeker niet worden aangemoedigd.

(Voorzitter: de heer Staf Nimmegeers, eerste ondervoorzitter.)

Mme Nathalie de T' Serclaes (MR). - Je voudrais simplement dire à M. Willems que nous risquons beaucoup plus, aujourd'hui, d'être confrontés à un monopole des avocats médiateurs qu'à des médiateurs dépourvus de formation juridique. C'est ce qui ne me plaisait pas dans la proposition de la Chambre. Je n'ai rien contre les avocats médiateurs, mais c'est exactement l'inverse de ce que vient de dire M. Willems.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik betreur dat de vergaderingen van de Senaat niet op het geplande tijdstip beginnen. Iedereen heeft verplichtingen. De Senaat is een parlementaire assemblee. Voor de voorzitter van de Senaat zijn de verplichtingen die uit het voorzitterschap voortvloeien, van prioritair belang. Het negeren van die verplichtingen betekent een gebrek aan respect voor de leden van deze kamer, die de Hoge Vergadering wordt genoemd. Wie een functie opneemt, moet bereid zijn de consequenties te dragen die met die functie gepaard gaan. Het laattijdig starten van de werkzaamheden stelt het geduld van de regering op de proef en uiteindelijk zullen de senatoren daarvan het slachtoffer zijn.

De bespreking van dit belangrijke wetsontwerp in de commissie voor de Justitie van de Senaat onderstreept het belang van een tweede kamer in een democratisch systeem. In een democratisch federaal of confederaal regime is de tweede lezing van een wettekst door andere verkozenen noodzakelijk. De Senaat heeft de onderhavige tekst op vele punten gewijzigd. Het gaat niet alleen om juridisch-technische verbeteringen op het vlak van de interne logica en de coherentie van het ontwerp met andere wetten, maar ook om de maatschappelijke inbreng. We stellen vast dat, gelet op het gebrek aan populariteit van wetgevende activiteiten, in een tweekamerstelsel de wetgevende controle meestal in de tweede kamer terechtkomt.

In de uiteenzettingen van de vorige sprekers en in het verslag werd het belang van de bemiddeling bij conflictregeling onderstreept. Het is duidelijk dat er dringend een cultuurwijziging nodig is. De mensen hebben vooral geleerd om assertief te zijn en op te komen voor hun rechten.

Opkomen voor zijn rechten is één zaak, ze realiseren is een andere. In een democratische samenleving betekent het realiseren van zijn rechten dat men met anderen overeen moet kunnen komen. Rechten worden niet in een vacuüm, in een laboratorium uitgeoefend, wel in een maatschappelijke ruimte. Het uitoefenen van zijn rechten, rekening houdend met de rechtspositie van anderen, en het bij conflicten zoeken naar oplossingen is op de eerste plaats een vorm van cultuur.

Ik wil dan ook opkomen tegen het karikaturiseren van juristen. Juristen hebben een universitaire opleiding inzake het oplossen van conflicten gekregen, hebben geleerd onpartijdig te zijn en het beroepsgeheim te bewaren. Die opleiding zorgt voor een eigen gevoel voor problemen en de oplossing ervoor. Ik beweer niet dat alle juristen die vaardigheid hebben. Ik kan mij echter niet verzoenen met de gewoonte een onderscheid te maken tussen de inhoud en de vorm. Sommigen beweren dat juristen dan wel de wet kennen, maar dat voor de toepassing van de wet men geen jurist moet zijn.

Een goede bemiddelaar hoeft inderdaad niet noodzakelijk een jurist te zijn, maar er is geen tegenstelling tussen beide. In de juridische bemiddeling, die een andere is dan de zakelijke of commerciële bemiddeling, moet een element van juridische cultuur aanwezig zijn, omdat in de doelstelling van het ontwerp de hypothese van de rechterlijke uitvoering wordt opgenomen. Het exequatur zal worden getoetst aan een aantal juridische beginselen en die moeten in de bemiddeling te lezen zijn.

Een goede bemiddeling vooronderstelt, zoals mevrouw De Roeck zei, dat men niet leeft in een ivoren toren, maar actieve juristen kunnen niet in een ivoren toren leven. Als ik na zovele jaren ervaring vandaag de gevangenis bezoek, is dat nog steeds een uitzonderlijk ogenblik. Ik wil niet vervallen in de populaire opvatting dat juristen geen essentiële inbreng moeten hebben bij de bemiddeling.

Ik wil in een breder politiek kader ook onderstrepen dat de vele moeilijkheden in verband met justitie, die trouwens niet enkel in ons land bestaan, enkel kunnen worden opgelost indien daarvoor de vereiste financiële middelen worden uitgetrokken. Indien de regering haar doelstellingen en ambities wil realiseren, indien de regering wil doen wat de publieke opinie vraagt, moet de minister van Justitie een budget krijgen dat het dubbele van dat van vandaag bedraagt. Het is niet correct de moeilijkheden van justitie naar de gerechtelijke wereld en de juristen door te schuiven, wanneer de maatschappij onvoldoende middelen voor deze dienstverlening ter beschikking stelt.

Ik zou daarvan vele voorbeelden kunnen geven.

Ik durf echter op te komen voor een `sociale klasse' in de samenleving waar het intellectuele leven zeer hoog is, waar het gevoel voor rechtvaardigheid zeer groot is, omdat ze dagelijks geconfronteerd wordt met vragen om recht en rechtvaardigheid, en die een belangrijke bijdrage kan leveren, weliswaar met allerlei afwijkingen en misbruiken.

De bemiddeling kan er op het terrein voor zorgen dat men zich bij conflicten niet onmiddellijk tot de rechter wendt om een proces te voeren, maar dat men de gemeenschappelijke deler zoekt om een oplossing te vinden. Dat is een kwestie van ingesteldheid, van inleving, van sensibiliteit, die bij iedereen aanwezig kan zijn. Het is echter ook een kwestie van knowhow, omdat de besluitvorming uitvoerbaar moet zijn en eventueel door de rechter moet kunnen worden bekrachtigd.

Onze discussie is in dit perspectief verlopen. We hebben in die zin ook de teksten van de Kamer gecorrigeerd, want die heeft een aantal vergissingen begaan. Dat wijst op het belang van een constructieve samenwerking in een tweekamerstelsel.

(Voorzitter: mevrouw Anne-Marie Lizin.)

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de la Justice. - Le rapport était excellent. J'ai écouté très attentivement les diverses interventions illustrant l'importance du débat qui s'est tenu en commission de la Justice du Sénat. Le projet a été amendé pour permettre à la médiation professionnelle de prendre son envol. La médiation familiale avait constitué une première tentative, mais elle ne s'est pas développée comme il se devait.

J'espère que la Chambre votera très rapidement le texte, offrant ainsi une alternative au processus judiciaire.

Je m'attellerai à certains arrêtés d'exécution ainsi qu'à une campagne d'information afin de conscientiser la population sur la démarche de médiation, démarche où chacun gagne puisque la solution retenue est acceptée par tous.

-De algemene bespreking is gesloten.