3-966/4

3-966/4

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

17 DECEMBER 2004


Ontwerp van programmawet


Artikelen 203 tot 219, 226 tot 232, 301 tot 447, 497 tot 499 en 509 tot 513


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER STEVERLYNCK


INHOUD


  1. Inleiding
  2. Artikelen 301 tot 320 en artikelen 498 en 499
    1. Inleidende uiteenzetting door de heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven
    2. Algemene bespreking
  3. Artikelen 509 tot 513
    1. Inleidende uiteenzetting door de heer Vincent Van Quickenborne, staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging
    2. Algemene bespreking
  4. Artikelen 203 tot 219 en artikelen 226 tot 232
    1. Inleidende uiteenzetting door de heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid
    2. Algemene bespreking
  5. Artikelen 320 tot 447 en artikelen 497 tot 499
    1. Inleidende uiteenzetting door de heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën
    2. Algemene bespreking
  6. Bespreking van de amendementen
  7. Stemmingen

I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp (artikel 78 van de Grondwet) werd op 17 november 2004 door de Regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend (stuk Kamer, nr. 51-1437/1) en door de Kamer op 16 december 2004 aangenomen en overgezonden aan de Senaat.

De Senaat heeft het ontwerp geëvoceerd op 16 december 2004.

De artikelen 203 tot 219, 226 tot 232, 301 tot 447, 497 tot 499 en 509 tot 513 werden verwezen naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

In toepassing van het artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie de bespreking van deze artikelen aangevat voor de stemming in de Kamer. De commissie heeft verschillende vergaderingen gewijd aan het onderzoek van deze artikelen, te weten op 14, 15 en 17 december 2004.

II. ARTIKELEN 301 TOT 320 EN ARTIKELEN 498 EN 499

II.1. Inleidende uiteenzetting door de heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven

De Post (artikelen 301 tot 307)

Het hoofdstuk De Post in de programmawet bereidt de zoektocht naar een stabiele, strategische partner voor. De eerste twee bepalingen betreffen de intrede van de nieuwe partner. Deze zal waarschijnlijk plaatsvinden via een kapitaalverhoging. De mogelijkheid van een eventuele aandelenoverdracht wordt evenwel ook geopend. Verder wordt een duidelijke grondslag voor het afsluiten van een aandeelhoudersovereenkomst gecreëerd. Tot slot wordt de mogelijkheid geopend om een aantal bepalingen van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven aan te passen in functie van de samenwerking met private partners, zoals dat in het verleden bij Belgacom alsook bij BIAC is gebeurd.

De NMBS (artikelen 308 en 309)

De NMBS wordt in drie onderscheiden entiteiten opgesplitst : een Infrastructuurbeheerder, een exploitatiebedrijf en een holding. Deze opsplitsing maakt het noodzakelijk een uitzondering te maken op de wet over de overheidsopdrachten in geval van vervoerdiensten die aan de NMBS toevertrouwd worden door gebonden maatschappijen van de NMBS.

Het criterium van verbondenheid geldt ten opzichte van de vervoermaatschappij, niet ten opzichte van de infrastructuurbeheerder noch van de holding.

De uitzondering op artikel 442bis van het Wetboek van Inkomstenbelasting 1992 zal van haar kant de overdracht van goederen mogelijk maken en de overdracht te behandelen op fiscaal vlak als een inbreng van een tak van werkzaamheid.

Infrabel (artikel 310)

Het gaat hier over het toezichthoudend orgaan van de spoorsector.

Dit toezichthoudend orgaan moet operationeel worden vanaf 1 januari 2005.

De sector, tot wiens bate het toezichthoudend orgaan zal optreden, moet de personeelskosten en de werkingskosten van dit marktregelingsinstrument dragen.

De staatstussenkomst voor het eerste dienstjaar is voorzien op 676 000 euro, wat voorzien is in het ontwerp van begroting voor het jaar 2005.

Dit bedrag zal door de Schatkist dienen teruggewonnen via de storting van een bijdrage ten laste van Infrabel. Deze laatste verhaalt deze kost op de spoorwegsector, ervan uitgaand dat de diensten van dit toezichthoudend orgaan deze sector evenredig met het gebruik van de infrastructuur ten goede komen.

Bekrachtigingwet hervorming van de NMBS (artikelen 311 tot 316)

Het gaat over de bekrachtiging van de krachtens machtigingswetten genomen besluiten tot hervorming van de NMBS en organisatie van het spoorvervoer.

Belgocontrol (artikel 317)

Dit hoofdstuk heeft tot doel de Koning toe te laten om het autonoom overheidsbedrijf Belgocontrol in een naamloze vennootschap van publiek recht om te zetten.

Het autonoom overheidsbedrijf Belgocontrol moet zich aanpassen aan de snelle evolutie op de markt van de luchtvaartdiensten en aan het pakket die de Single European Sky opricht.

De Raad van Bestuur zal binnen de drie maanden na aanstelling een advies geven over de omzetting van autonoom overheidsbedrijf naar NV van publiek recht. Daarna zal de regering een principe-beslissing nemen inzake de omzetting naar een NV van publiek recht.

BIAC (artikelen 318 en 319)

Vermits de omvorming van BIAC tot NV van privaatrecht rond het jaareinde — naar aanleiding van de aandelentransfer — zal plaatsvinden, is het nodig om overgangsmaatregelen te nemen ten einde de controle van de rekeningen van het boekjaar 2004 te waarborgen. Het huidige college van commissarissen heeft de rekeningen reeds tot september gecontroleerd. Het lijkt dan ook efficiënter om ze deze taak te laten voleindigen. Met het oog daarop voorziet het amendement dat het huidige college van commissarissen, dat de rekeningen tot nu heeft geverifieerd, ermee belast wordt deze controle te beëindigen.

Elektronische Identiteitskaart (artikel 320)

Dit artikel strekt ertoe artikel 475 van de programmawet van 22 december 2003 aan te vullen in die zin dat statutaire agenten van de overheidsbedrijven die op vrijwillige basis in andere overheidsdiensten worden tewerkgesteld hun niveau behouden.

Begrotingsprocedure (artikelen 498 en 499)

Deze artikelen stellen de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet op de rijkscomptabiliteit (en daarmee samenhangend de afschaffing van het voorafgaand visum van het Rekenhof) uit met twee jaar waardoor ze op dezelfde einddatum komen als de algemene principes die van toepassing zijn op de gewesten en gemeenschappen (wet van 16 mei 2003).

De overheidsopdracht voor de bestelling van het noodzakelijke informaticasysteem FEDCOM zal kortelings gebeuren. Het is dan ook materieel onmogelijk om op 1 januari 2005 te beginnen met deze nieuwe wet.

II.2. Algemene bespreking

De heer Steverlynck geeft uiting aan het ongenoegen van zijn fractie met betrekking tot de wijze waarop deze programmawet wordt misbruikt. Ongeveer een derde van de artikelen heeft immers geen rechtstreekse band met begroting.

De minister heeft in zijn hoedanigheid van universiteitsprofessor een « Overzicht van Publiek Recht » gepubliceerd waarin de definitie van een programmawet is opgenomen. Daaruit leren we dat een programmawet een wet is bevattende de maatregelen om het economisch, sociaal en financieel beleid van de regering zoals dat uit de begroting blijkt, te verwezenlijken.

De heer Steverlynck stelt evenwel vast dat zowel de Raad van State als de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers verklaren dat deze programmawet heel wat elementen bevat die niet aan de criteria voldoen om daarin te worden opgenomen.

De Raad van State merkt bovendien op dat de snelheid waarmee wordt gewerkt nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van de wetgeving. Vandaar blijkt het vaak noodzakelijk om achteraf aan reparatiewetgeving te doen. Daarnaast brengt die snelheid van werken ook met zich dat er geen echt politiek debat mogelijk is, temeer daar er onder de coalitiepartners afspraken zijn gemaakt om de politieke evenwichten niet te verbreken. Dat leidt niet echt tot een behoorlijk bestuur.

Als reflectiekamer heeft de Senaat de opdracht na te gaan in welke mate een ontwerp inhoudelijk nog moet worden bijgestuurd. Maar gezien de tijdsdruk wordt een terugzending naar de Kamer van volksvertegenwoordigers politiek onmogelijk gemaakt. De opmerkingen die hier geformuleerd worden leiden hoogstens tot een bijsturing wanneer een volgende programmawet aan het Parlement wordt voorgelegd.

De heer Steverlynck maakt zich dus geen illusies dat amendementen hier een kans maken om aanvaard te worden, enkel al omwille van de politieke afspraken die ter zake gemaakt zijn. Vandaar zal hij zich in de verdere bespreking van deze programmawet beperken tot het naar voor brengen van een aantal eigen politieke standpunten. Toch zal hij nog een aantal amendementen indienen die moeten toelaten de aandacht op een paar eigen accenten te kunnen vestigen.

Op het luik van de programmawet waarvoor de minister van Begroting en Overheidsbedrijven verantwoordelijk is kondigt de spreker geen amendementen aan. Hij constateert enkel dat de minister een aantal belangrijke bijsturingen aanbrengt.

De minister verklaart dat de professor in hem nooit akkoord gaat met de vice-eerste minister. Sterker nog, mocht dat wel het geval zijn, dan zou dat betekenen dat die laatste zijn werk niet goed doet.

III. ARTIKELEN 509 TOT 513

III.1. Inleidende uiteenzetting door de heer Vincent Van Quickenborne, Staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging

Het gebruik van ICT en elektronische communicatie in het bedrijfsleven en in de betrekkingen tussen de burgers onderling neemt toe. Enkele voorbeelden om dit aan te tonen :

— Sinds januari 2004 is er een wettelijk kader voor elektronisch factureren. Deze concrete maatregel van administratieve vereenvoudiging heeft onmiddellijk effect gehad. Dit jaar zullen naar schatting 260 000 eFacturen verstuurd worden. Voor volgend jaar verwacht Isabel dat de grens van 1,5 miljoen elektronische facturen zal doorbroken worden. De belangrijkste redenen voor het succes zijn snelheid, een kleinere foutenmarge en een tot 75 % lagere kostprijs doordat deze facturen niet langer per gewone post moeten verstuurd worden.

— Parallel met de opkomst van de elektronische communicatie zien we een daling van de traditionele papieren communicatie : in 2002 en 2003 schreven we allemaal samen elk jaar zo'n 100 miljoen brieven minder per jaar (of 40 000 minder per dag). Dit vertegenwoordigt per jaar 3 % van de briefwisseling voor De Post of een natuurlijke vermindering van de traditionele papier « direct mail »-afdeling van zo'n kleine 50 miljoen euro per jaar.

Ons land is goed geplaatst wat het gebruik van internet, breedbandpenetratie en e-government betreft. Recente statistieken tonen echter dat andere landen grote inspanningen leveren. Wij mogen dus zeker niet ter plaatse blijven trappelen. Het is bekend dat de achterstand in de economische groei van Europa ten opzichte van de Verenigde Staten grotendeels te wijten is aan het feit dat onze bedrijven de informatietechnologie onvoldoende gebruiken. Daarom geeft het recente rapport van deskundigen over de huidige stand van zaken met betrekking tot de doelstellingen van Lissabon, uitgebracht onder leiding van de heer Wim Kok, als « key recommendation » dat de lidstaten meer moeten doen om alle vruchten te plukken van de informatietechnologie. Het rapport legt daarbij bijzonder de nadruk op grotere inspanningen inzake e-government.

Onze bedrijven worden intussen geconfronteerd met grote administratieve lasten. Volgens de laatste studie van het Federaal Planbureau, bedragen die lasten 3,43 % van het BBP, wat in België in 2002 bijna 9 miljard euro betekent. Deze administratieve lasten zijn een zware onkostenpost voor onze bedrijven en hebben negatieve gevolgen voor ons concurrentievermogen. Het Nederlands voorzitterschap van de EU heeft dan ook van de strijd tegen de administratieve lasten een hoofdpunt op de agenda gemaakt.

Twee nieuwe concrete administratieve vereenvoudigingen zullen die beide doelstellingen verwezenlijken, met name het stimuleren van elektronische communicatie en het verminderen van administratieve lasten. De overige vereenvoudigingen opgenomen in de programmawet, met name op het gebied van oprichting van vennootschappen en neerleggen van de jaarrekeningen, behoren tot de bevoegdheid van de minister van Justitie.

De twee nieuwe maatregelen zijn :

— voor heel wat ondernemers wordt de verplichting afgeschaft om een ondernemingnummer op het voertuig aan te brengen;

— de vennootschapswetgeving wordt gemoderniseerd op het gebied van de oproepingsformaliteiten door een aantal verouderde bepalingen aan te passen en door mogelijkheden te voorzien om moderne communicatiemiddelen te gebruiken.

Artikel 513 strekt ertoe om voor het merendeel van de handelaars de verplichting af te schaffen om hun ondernemingsnummer op hun voertuig aan te brengen. Vermits vroeger het « handelsregisternummer » moest worden vermeld, zou de inwerkingtreding van de KBO-wet op dit punt vanaf 1 januari 2005 voor alle handelaars de verplichting met zich brengen om met verf en borstel of met een sticker aan de slag te gaan om het nummer aan te passen. Omdat de bevoegde inspectiediensten bij de FOD Economie mij gemeld hebben dat zij reeds sinds enige tijd geen controle meer uitoefenen op de naleving van deze verplichting en zij geen meerwaarde heeft voor inspectie-doeleinden, wordt deze afgeschaft, behalve voor de sector van de ambulante handel. Op vraag van de sociale inspectie wordt de verplichting ook behouden voor werkgevers die actief zijn in de bouw of in de reinigingssector. Handelaars kunnen hun tijd en hun geld beter aan productievere zaken besteden.

Wat de artikelen 509 en 510 betreft, de BVBA's en NV's met enkel aandelen op naam, voorziet de huidige wetgeving in de verplichting om de vennoten op te roepen tot iedere algemene vergadering door middel van een aangetekende brief. Samen met de brief dienen de stukken te worden opgestuurd die krachtens het Wetboek van vennootschappen ter beschikking van de vennoten moeten worden gesteld, zoals de jaarrekening, het verslag van het bestuursorgaan en eventueel het verslag van de commissaris. Andere communicatiemiddelen zijn, in de huidige stand van de wetgeving, uitgesloten. In de artikelen 509 en 510 wordt voorgesteld om de wijze van communicatie tussen de vennootschap en de vennoten te modemiseren en minder belastend te maken, zonder de doelstelling van correcte en volledige informatieverstrekking aan de vennoten in het gedrang te brengen. Daarbij werd rekening gehouden met de technische middelen die ter beschikking van de vennootschappen staan en die sterk geëvolueerd zijn sinds het invoeren van de oorspronkelijke regels, in 1873 voor NV's en in 1935 voor BVBA's.

Artikel 509 stelt een wijziging van het Wetboek van vennootschappen voor zodat ook voor besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid de mogelijkheid wordt geboden om de oproeping via andere communicatiemiddelen te verrichten, bijvoorbeeld per fax, per elektronische aangetekende zending of per e-mail. Om de rechten van de vennoten maximaal te beschermen is evenwel voorzien dat de vennoten individueel, uitdrukkelijk en schriftelijk moeten instemmen met een alternatieve communicatievorm. Indien niets anders is overeengekomen met de vennoten, blijft de bestaande regeling van toepassing.

De bedoeling van de bepaling bestaat erin om, naar het voorbeeld van de ons omringende landen, het gebruik van elektronische communicatiemiddelen te stimuleren in de contacten tussen de vennootschap en haar aandeelhouders. Een gelijkaardige bepaling werd namelijk in 2000 reeds in het Verenigd Koninkrijk doorgevoerd en in 2002 in Frankrijk. Ook Nederland heeft aangekondigd eerstdaags een gelijkaardige aanpassing door te voeren.

Artikel 511 beoogt een vereenvoudiging voor de naamloze vennootschappen die effecten aan toonder hebben uitgegeven. In dit geval is de identiteit van de bezitters van de effecten aan toonder niet altijd gekend en moeten er specifieke regels worden toegepast, zodat deze mensen op de hoogte zouden zijn van de algemene vergaderingen. De huidige wetgeving eist 5 verschillende aankondigingen per algemene vergadering : (i) een keer in het Belgisch Staatsblad en (ii) iedere keer twee keer, met telkens een interval van ten minste 8 dagen, in een nationaal verspreide krant en in een regionale krant van de streek waar de onderneming haar zetel heeft. Indien de onderneming bovendien effecten op naam heeft uitgegeven, moet zij ook de aandeelhouders van die laatste groep per brief oproepen.

Om de kosten en de administratieve lasten voor de ondernemingen te beperken, schept artikel 511 de mogelijkheid om regelmatig een algemene vergadering bijeen te roepen door alleen een oproep bekend te maken in het Belgisch Staatsblad voor jaarvergaderingen die plaatsvinden in de gemeente, op de plaats, de dag en het uur aangeduid in de oprichtingsakte en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Deze algemene jaarvergadering heeft als hoofddoel de behandeling van de jaarrekening, het jaarverslag en, in voorkomend geval, het verslag van de commissarissen opgesteld door het administratieve orgaan van de onderneming, alsook de stemming over de kwijting te verlenen aan de bestuurders en, in voorkomend geval, de commissaris en zijn verslag te horen en hem kwijting te verlenen.

Op die manier wordt een lastenverlichting gerealiseerd waar al lang wordt op aangedrongen, zoals door professor Wymeersch, de huidige voorzitter van het CBFA, die in 1997 reeds stelde : « Men ziet niet in waarom een oproeping voor een jaarvergadering moet worden gepubliceerd in de pers, nu deze vergadering elk jaar moet plaatsvinden, op dezelfde datum en meestal op dezelfde plaats en met dezelfde agenda [ ...] Zo de huidige oproepingen enkel dienen om het geheugen op te frissen, kan men een beroep doen op andere, minder kostelijke middelen ».

Voor de bijeenroeping van algemene vergaderingen die niet aan bovenvermelde voorwaarden voldoen, is eveneens in een vereenvoudiging voorzien. Weliswaar dient de vennootschap in dat geval nog steeds een oproeping te publiceren in de pers, maar, in vergelijking met het huidige systeem van 4 krantenpublicaties (tweemaal twee in de regionale en nationale pers) volstaat voortaan één publicatie in een nationale krant (én een bekendmaking in het Belgisch Staatsblad). Op die manier wordt de wetgeving in België in overeenstemming gebracht met de praktijk in het buitenland : zo volstaat in Frankrijk één enkele publicatie voor niet-genoteerde vennootschappen.

Het voorstel voor vereenvoudiging wat de algemene vergaderingen betreft, betekent een ware stap vooruit voor 250 000 ondernemingen.

III.2. Algemene bespreking

In verband met de aanpassing voor de bijeenroeping van de algemene vergadering voor de naamloze vennootschappen merkt de heer Willems op dat publicatie in « een nationaal uitgegeven blad » noodzakelijk blijft. Bestaan er evenwel nog dergelijke bladen ? Het is duidelijk dat in de praktijk kranten ofwel in Vlaanderen en Brussel ofwel in Brussel en Wallonië worden verspreid. Voormelde verplichting lijkt hem dan ook zinloos. Kan de publicatie van de oproeping in het Belgisch Staatsblad niet volstaan ?

De staatssecretaris onderstreept dat de terminologie « nationaal uitgegeven blad » die sinds 1873 bestaat, behouden blijft omwille van de vaste interpretatie die hierover bestaat in de rechtsspraak en in de rechtsleer.

Ons land telt niet één, maar meerdere naties, zeker als het gaat over taal, communicatie en televisie. Ook bij de kranten bestaan er geen federale, maar enkel « nationale » kranten. Federaal staat hierbij voor België, nationaal voor de gewesten en de gemeenschappen. Het ontwerp doet bijgevolg niets anders dan verder de terminologie te gebruiken die ook tot hiertoe altijd gehanteerd werd. Er bestaat ook rechtsspraak over de betekenis van het woord « nationaal ». Het betrof een zaak rond « Le Courrier de l'Escaut ».

Ten gronde, de reden waarom de aankondiging voor een buitengewone algemene vergadering nog steeds verplicht in een nationaal uitgegeven blad moet worden gepubliceerd, is dat de datum en het uur van een dergelijke vergadering niet in de statuten kan worden voorzien. Informatie via kranten biedt hier nog steeds een interessante oplossing.

De heer Willems wijst er in dit verband op dat steeds meer mensen hun krant via het internet lezen. In de versie die op dat net wordt aangeboden zijn dergelijke aankondigingen niet zichtbaar, zodat de informatie toch in het gedrang komt. Vandaar blijft hij pleiten om de aankondiging enkel in het Belgisch Staatsblad te laten opnemen. Wie die informatie nodig heeft, kan die daar gericht ophalen. Het is eerder bij toeval dat de aandeelhouders die informatie in een gewone krant zullen aantreffen.

De staatssecretaris kondigt daarop aan dat de regering van plan is om de gebruiksvriendelijkheid van de webstek van het Belgisch Staatsblad te verbeteren. In de toekomst moet het voor iedereen mogelijk worden om na de aanmelding op die webstek alle informatie betreffende een bepaalde vennootschap automatisch maar zijn elektronische postbus te laten toesturen.

De staatssecretaris is er zich van bewust dat de aandeelhouders niet noodzakelijk geabonneerd zijn op die ene nationaal uitgegeven krant waarin de aankondiging van de buitengewone algemene vergadering van hun bedrijf wordt gepubliceerd. Zelfs als dat het geval is, is het nog niet zeker of ze die aankondiging wel zullen opmerken.

De heer Steverlynck verwijst vooreerst naar het verslag van de bevoegde Kamercommissie (stuk Kamer, nr. 51-1437/24, blz. 39) waar de staatssecretaris verklaarde dat de CD&V-fractie in de Senaat tegen het wetsontwerp over de openbaarmaking van de bezoldigingen van de leiders van genoteerde vennootschappen heeft gestemd, terwijl CD&V zich in werkelijkheid heeft onthouden.

De staatssecretaris antwoordt hierop dat hij in de Kamercommissie heeft opgemerkt dat CD&V « niet voor » heeft gestemd, wat evenwel mis begrepen is geworden.

Voor de heer Steverlynck zijn de voorgestelde maatregelen goed, omdat elke stap inzake administratieve vereenvoudiging positief is. Doch de heer Steverlynck betreurt dat in het voorliggende ontwerp van programmawet enerzijds administratieve vereenvoudigingen worden voorgesteld terwijl er anderzijds ook nieuwe lasten voor het bedrijfsleven worden ingevoerd.

De staatssecretaris wijst op het onderscheid tussen nieuwe lasten en nieuwe administratieve lasten. Het voorliggend ontwerp bevat ongeveer 25 bepalingen die betrekking hebben op de administratieve vereenvoudiging. Een aantal daarvan zijn voorlopig evenwel nog niet aan de orde, zoals bijvoorbeeld de elektronische neerlegging van de akte door de notaris die tegen juli 2005 effectief zou moeten zijn. Ook wordt voorzien dat wanneer andere lasten zouden worden ingevoerd, zoals bijvoorbeeld de CO2-bijdrage van de wagens, dit zou moeten gebeuren op een, administratief gezien, zo gemakkelijk mogelijke wijze.

De heer Steverlynck betreurt evenzeer dat, aangezien de impact op de pers van het geheel van de door de staatssecretaris voorgestelde maatregelen niet gering is, er niet in een overgangsmaatregel is voorzien om de betrokken bedrijven toe te laten een herstructurering door te voeren. Het te incasseren verlies voor de perssector zal immers niet onmiddellijk kunnen worden goedgemaakt.

De staatssecretaris meent dat het om een goede maatregel voor de bedrijven en de KMO's gaat. In casu gaat het om een zeer oude regeling die dringend diende te worden herbekeken. Reeds in 2002-2003 werden een aantal andere verplichte publicaties afgeschaft, zoals bijvoorbeeld de verplichting om de kwartaalresultaten te publiceren. De stap die nu wordt gezet is een voorspelbare voortzetting. Bovendien vinden de meeste publicaties plaats in de maanden mei en juni, wat de kranten de nodige tijd voor herstructurering geeft. Trouwens, er met de sector overleg gepleegd. Tijdens dat overleg heeft de sector niet op een uitstel aangestuurd. Er mag tenslotte niet worden vergeten dat de regering inzake administratieve vereenvoudiging effectieve resultaten op kortere termijn wil boeken. Dit betekent niet dat de regering onverschillig zou staan tegenover de pers. Zo bedraagt het BTW -tarief inzake pers slechts 6 %, wat als een steunmaatregel moet worden gezien.

De heer Steverlynck klaagt ook de gebruiksonvriendelijkheid van het Belgisch Staatsblad aan. Eigenlijk zou de verbetering van de gebruiksvriendelijkheid van het Belgisch Staatsblad moeten voorafgaan aan de maatregelen van de staatssecretaris, en niet andersom.

De staatssecretaris onderstreept dat het Belgisch Staatsblad momenteel gratis toegankelijk is, terwijl vroeger abonnementskosten dienden te worden betaald. Stappen zullen trouwens worden ondernomen om de gebruiksvriendelijkheid te verbeteren.

De heer Steverlynck snijdt vervolgens het probleem aan van de « digitale kloof » waarmee de senioren worden geconfronteerd. Voor werkenden en werklozen bestaan vormings- en opleidingsmogelijkheden die voor senioren niet of niet in gelijke mate bestaan. Welke stappen zal de regering ter zake nemen ?

De staatssecretaris merkt op dat voor minder gegoeden reeds tal van initiatieven zijn genomen met betrekking tot de toegang tot het internet, zoals bijvoorbeeld het pc-privéplan, alsmede de ontwikkeling van toegang tot internet in bibliotheken en internetkiosken. Trouwens, ook voor de krant diende een abonnement te worden genomen. Gepoogd moet worden dat de toegang tot internet voor eenieder gemakkelijker en goedkoper wordt.

Als laatste punt stelt de heer Steverlynck vast dat de financiering van de ondernemingsloketten slechts voor één derde geschiedt door de overheid. Gevraagd wordt naar de initiatieven die de staatssecretaris terzake zal nemen om de leefbaarheid van de ondernemingsloketten te garanderen.

Volgens de staatssecretaris is reeds enorme vooruitgang op dat vlak geboekt, vooral vergeleken met het oude stelsel van het handelsregister en de Kamers van Ambachten en Neringen. Er wordt een audit gepland om na te gaan of alle loketten wel goed functioneren; de overheid kan immers geen slechte werking subsidiëren. Verder moet er naar gestreefd worden dat alle overheden — federale, regionale en lokale — gebruik maken van dezelfde, bestaande loketten voor al hun vergunningen en diensten. Voor een aantal vergunningen bestaat reeds een systeem van vrije prijszetting.

De heer Steverlynck stelt zich nog steeds de vraag waarom er voor de maatregelen met betrekking tot de pers geen mogelijkheid tot uitstel en overgangsperiode mogelijk was. Hij had verder graag vernomen wanneer precies er wel sprake zal zijn van een effectieve gebruiksvriendelijkheid van het Belgisch Staatsblad. Met betrekking tot de toegang tot internet had de heer Steverlynck het antwoord liever meer toegespitst gezien op de problematiek van de senioren die geen voldoende vertrouwdheid met dit medium hebben.

Ten slotte, wat de financiering van de ondernemingsloketten aangaat, merkt spreker op dat de vrije-prijsvorming slechts geldt voor een aantal aanvullende zaken, terwijl voor de essentiële zaken opgelegde prijzen voorzien zijn. Het volstaat niet dat de staatssecretaris een oproep doet om andere overheden aan te zetten om dezelfde loketten te benutten; de staatssecretaris moet gebruik maken van zijn mogelijkheid om samenwerkingsakkoorden en afspraken te maken met de andere overheden waardoor de ondernemingsloketten de werkelijke toegangspoort worden voor het ondernemersschap.

IV. ARTIKELEN 203 TOT 219 EN 226 TOT 232

IV.1. Uiteenzetting door de heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid

De minister stelt vast dat meerdere indicatoren, waaronder de Human Development Index 2004 van de Verenigde Naties, aantonen dat de economie van ons land in goede toestand is. De huidige welvaart is echter geen verworven recht. Het behoud en de groei van die welvaart dient een hoofdbekommernis te blijven.

De minister somt de maatregelen op die zijn departement voorstelt en die rekening houden met de zienswijze van de ondernemingen, maar ook met de consumenten. Hij herhaalt de verschillende punten van zijn algemene beleidsnota (stuk Kamer, 2004-2005, nr. 1371/5).

Verder verwijst de minister naar zijn inleidende uiteenzetting bij de programmawet gegeven in de bevoegde Kamercommissie (stuk Kamer, nr. 51-1437/24, blz. 12 en 13).

IV.2. Algemene bespreking

De heer Galand stelt tevreden vast dat de minister niet de intentie heeft de watermarkt te liberaliseren.

Wat de energiebeurs betreft, vraagt hij zich af of er ethische normen zijn vastgelegd, rekening houdend onder andere met de opties die wij hebben om de Kyoto-normen te halen.

Hij hoopt trouwens dat er middelen worden vrijgemaakt om het sociaal stookoliefonds zo snel mogelijk beschikbaar te maken voor de burgers die dit nodig hebben.

Wat de nucleaire onderwerpen betreft, vindt de heer Galand dat ons land over de know-how beschikt voor het opbouwen van kerncentrales en die kennis dus even goed kan gebruiken voor het ontmantelen van die centrales, alsook voor de veiligheidsaspecten en het afvalbeheer. De markt biedt steeds betere perspectieven. Hij stelt zich ook vragen in verband met onze know-how met betrekking tot de hernieuwbare energiebronnen.

Hij vraagt zich af of de overwogen maatregelen inzake wetenschappelijke visa niet kunnen worden uitgebreid voor de zuidelijke landen en in het bijzonder voor Afrika. De vraag vanwege onze universiteiten is in dit verband zeer groot.

Ten slotte wenst hij te weten of de diensten van de minister vooruitgang hebben geboekt met betrekking tot de millenniumdoelstellingen. Ons land zal nieuwe financieringsbronnen moeten vinden. Er wordt een aantal voorstellen bestudeerd om oorzaken van vervuiling door energie, zoals luchttransport, te belasten. Hoe zal België zich moeten opstellen om de financiering van de millenniumdoelstellingen rond te krijgen ?

De heer Steverlynck merkt op dat de minister in zijn toelichting met betrekking tot zijn beleidsnota gestart is met de mededeling dat België het goed doet op economisch vlak. Hij heeft daarbij verwezen naar de goede score die België in een aantal internationale rapporten krijgt.

De Tijd van 17 december 2004 meldt dat deze groei duidelijk hoger is dan de gemiddelde groei in Europa, namelijk 2,7 % versus 1,8 %. Deze meergroei is voornamelijk veroorzaakt door een aantal consumptiebestedingen die dubbel zo hoog zijn als in de rest van Europa. Dit zou kunnen te maken hebben met de repatriëring van tegoeden uit het buitenland en met het verkleinen van de spaarquote. De duurzaamheid van deze groei roept evenwel wat vragen op vermits de bedrijfsinvesteringen, die worden gedaan wanneer de ondernemers het economisch klimaat gunstig inschatten, eerder achter blijven.

Het regeerakkoord en de laatste beleidsverklaring hechten heel wat belang aan het ondernemersschap. Men wenst ook 200 000 nieuwe jobs te creëren. Vanuit dat oogpunt is het betreurenswaardig dat de regering met deze programmawet zo vele maatregelen treft die wel dienen om het begrotingstekort te financieren, maar waarvoor telkens het bedrijfsleven moet opdraaien.

De creativiteit waarmee deze regering nieuwe inkomsten zoekt kent geen grenzen. Een niet-limitatief overzicht ziet er als volgt uit :

— boetes voor laattijdige neerleging van de jaarrekeningen (mogelijke opbrengst 2004 : 30 miljoen euro, voor 2005 zou dat 10 miljoen euro zijn);

— verhoging van de vennootschapsbijdrage met bijna 500 euro per onderneming per jaar wanneer het balanstotaal 520 000 euro overtreft (bijkomende last : 33 miljoen euro);

— de Elia-heffing betekent een bijkomende last van 170 miljoen euro op jaarbasis;

— de sociale bijdrage voor de bedrijfswagens (155 miljoen euro);

— voedselveiligheid (33 miljoen euro), maar hier gaat het eerder om een verschuiving tussen een aantal sectoren met uitzondering van de financiering met betrekking tot de BSE;

— de vervroeging van het verplicht statuut van meewerkende echtgenoot houdt een bijkomende last van 10,5 miljoen euro in;

— de verpakkingsheffing rond de ecoboni (130 miljoen euro);

— het Sociaal Stookoliefonds waarvoor de betrokken sector een bijdrage moet leveren;

— de accijnzen op de steenkool (30 miljoen euro), steenkool wordt ook gebruikt in bepaalde elektriciteitscentrales, enz.

In totaal levert deze beperkte opsomming reeds 600 miljoen euro op aan nieuwe lasten, exclusief het niet of het vertraagd doorvoeren van reeds gemaakte beloftes, zoals de aftrekbaarheid van restaurantkosten, het uitstel van de vrijstelling voor de bedrijfsvoorheffing voor onderzoek, enz. Deze maatregelen staan allemaal haaks op het stimuleren van het ondernemersschap dat voor duurzame tewerkstelling moet zorgen.

Wat betreft de mededingingsproblematiek wenst de heer Steverlynck dat zowel de Raad als de dienst zelf voor de Mededinging erg zou worden uitgebreid want er zijn heel wat dossiers hangende. Kan de minister de gemiddelde achterstand in de behandeling van de dossiers meedelen ?

De heer Steverlynck verwijst verder naar de verklaring van de minister dat in 2005 een oplossing inzake de verzekerbaarheid van de chronisch zieken zou gevonden worden. De heer Steverlynck acht dit zeer belangrijk en heeft dit reeds in het verleden bepleit. Er zou een soort standaardpolis moeten worden gecreëerd voor mensen die niet verzekerbaar zijn waardoor men toch een oplossing zou kunnen voorzien in het kader van de aanvullende zorgverzekering. Nederland kan hier als voorbeeld dienen. De heer Steverlynck hoopt dat ook in ons land een overeenkomst met de verzekeringssector mogelijk is.

In verband met de Kruispuntbank voor de Ondernemingen heeft de minister onderstreept dat de omkadering tegenwoordig belangrijk is. De heer Steverlynck ziet deze uitspraak als een bevestiging dat dit bij de opstart totaal niet het geval was en hoopt dat de kinderziektes achter de rug zijn. Alleen moet zeker nog aan de financiering van de ondernemingsloketten worden gewerkt.

De heer Steverlynck wenst meer uitleg over de convenant die met de horeca wordt afgesloten, vooral omdat de minister heeft verklaard dat wat ruimer te willen bekijken door er ook de distributie en de toeleveranciers bij te betrekken.

Op het vlak van energie is er een studie besteld die de capaciteit en de behoefte tot 2025 moet weergeven. De wens van de minister voor het behoud van de know-how inzake kernenergie lijkt de heer Steverlynck in tegenspraak met de afbouw van kernenergie in eigen land. Hij vraagt zich in dat kader af hoe de overheid in ons land de duurzaamheid van de elektriciteitsbevoorrading zal kunnen garanderen. Overweegt de minister niet om de beslissing over de uitstap uit kernenergie terug te draaien wanneer zou blijken dat de bevoorrading en de productie van de elektriciteit in het gedrang zou kunnen komen ?

Inzake wetenschapsbeleid juicht de heer Steverlynck de inspanningen die de minister wil leveren toe. Dat is des te meer het geval daar de minister van Financiën beslist heeft de belofte voor de terugstorting van de bedrijfsvoorheffing voor onderzoekers uit te stellen tot 1 oktober 2005. Op dit vlak is er dus geen coherentie in de regering.

De heer Steverlynck acht het sociaal stookoliefonds een goede maatregel, die ten goede komt aan de personen met een laag inkomen. Wel is hij van mening dat er iets schort aan de transparantie van het mechanisme. Vaak menen mensen op het ogenblik van de plaatsing van de bestelling dat ze op de maatregel een beroep kunnen doen, wijl, omwille van de dagelijkse schommelingen van de stookolieprijzen, dit niet het geval blijkt te zijn.

Zijn fractie heeft er bezwaren tegen dat de verbruiker de administratiekosten van de OCMW's dient mede te financieren.

Verder vindt de heer Steverlynck dat ook de overheid dit stookoliefonds mee zou moeten financieren. Een amendement wordt daartoe ingediend.

Wat artikel 230 betreft, benadrukt de heer Steverlynck dat de Elia-heffing een zoveelste heffing is die op de elektriciteit drukt (Kyoto-fonds, nucleair passief, CREG en dergelijke). Door al deze heffingen wordt de elektriciteit ongeveer 8 % duurder. Het is een zware last voor het bedrijfsleven. Het betekent ook een competitief nadeel voor de Vlaamse bedrijven, omdat de « taxe sur les voiries » die in Wallonië wordt geheven, 60 % lager ligt.

Daarenboven wordt de Elia-heffing met retroactieve kracht ingevoerd. Dit is geen voorbeeld van behoorlijk administratief bestuur. Zijn fractie is eerder voorstander van een BTW-compensatiefonds, omdat deze compensatie beter is dan de gedeeltelijke compensatie die voorzien is in de Elia-heffing en omdat, in tegenstelling tot het compensatiefonds, de Elia-heffing uitdovend is.

Het BTW-compensatiefonds is al beter voor de bevolking en de bedrijven, omdat het neerkomt op een herschikking van de financiële middelen tussen de federale overheid en de gemeenten en de bevolking en de bedrijven niet instaan voor de financiering zoals bij de Elia-heffing.

Het zou de gemeenten de mogelijkheid bieden meer duurzame investeringen te doen.

De heer Steverlynck wenst met een amendement ervoor te zorgen dat de BTW op deze Elia-heffing ook naar de gemeenten zou gaan.

De heer Steverlynck vraagt wanneer het koninklijk besluit houdende verdeling van de middelen over de gemeenten zal worden uitgevaardigd en welke criteria er voor deze verdeling zullen gehanteerd worden.

Mevrouw Zrihen kaart vier problemen aan.

Binnen het thema van de software, dient het probleem van het eigendomsrecht en de software voorrang te krijgen.

De minister heeft het over een prospectieve studie. Op Europees niveau is er net een prospectieve studie over de aanlevering van energie voor de periode 2005-2015 uitgevoerd. Om een breder overzicht te krijgen, zou het nuttig zijn deze twee studies naast elkaar te leggen.

De mobiliteit van de onderzoekers : op Europees niveau is een bijzonder belangrijk aspect hiervan « vrouw en onderzoek ». Op de Europese Top van Lissabon is er gevraagd om tegen 2010 meer dan 60 % vrouwen in te zetten in de economische en werkgelegenheidssector. Een mooie doelstelling zou zijn meer vrouwelijke onderzoekers te krijgen.

Mevrouw Zrihen is blij dat het Sociaal Stookoliefonds een structureel gegeven wordt, maar vindt dat het nuttig zou zijn een termijn voorop te stellen voor de evaluatie van deze maatregel.

De minister antwoordt op de vragen van de heer Galand in verband met de energiebeurs en de ethische normen dat zowel de internationale normen (het Kyoto-protocol en de agenda van Lissabon) als de ethische normen in acht zullen worden genomen.

Wat de sectoren van elektriciteit en gas betreft, benadrukt de minister dat deze sector beheersraden heeft die ethische normen in acht moeten nemen die nog veel strenger zijn dan de normen die gelden voor commerciële ondernemingen. Dit wordt trouwens nog verder ondersteund door de nieuwe wet ter implementering van de Europese richtlijn. De rol van de CREG is zeer bijzonder en waarborgt de onafhankelijkheid van de beheerders.

De minister is er zich van bewust dat men voor het stookoliefonds de administratieve lasten zo laag mogelijk zal moeten houden, aangezien het hier uiteraard om de allerarmste mensen gaat. De regering heeft, via de OCMW's, naar een goed evenwicht gezocht, dat weliswaar nog kan worden verbeterd. De maatregel zal dus na deze winter geëvalueerd worden.

Nucleaire « know how » is een zeer ruim begrip met vele aspecten. De brain-drain, het vertrek van jonge, getalenteerde mensen naar het buitenland, moet op andere manieren worden voorkomen, door deze mensen betere perspectieven te bieden.

Wat de millenniumdoelstellingen, de agenda van Lissabon en het Kyoto-protocol betreft, geeft de minister voorrang aan investeringen in « clean technologies ». Deze investeringen lijken hem nog belangrijker dan die in de biotechnologie en de ICT, domeinen waarin België reeds op een goede reputatie kan bogen. Dit is ook een manier om jonge wetenschappers aan te trekken.

De minister is blij op de vraag van mevrouw Zrihen over de in het kader van de agenda van Lissabon te nemen maatregelen inzake vrouwelijke onderzoekers, te kunnen antwoorden dat het verschil tussen mannen en vrouwen dat vaak in andere sectoren wordt opgemerkt, in de sector van de wetenschap veel minder opvalt.

De minister benadrukt ook dat de regering wetenschappers wenst aan te trekken uit de hele wereld, met inbegrip van landen in oorlog of uitzonderlijk arme landen. De universiteiten willen niets liever.

Wat de studies over energie betreft, zegt de minister dat er al verschillende studies zijn uitgevoerd : een studie van de CREG, een studie van het Federaal Planbureau, enz. De regering heeft over deze inspanningen rapport uitgebracht bij de Europese Unie. De minister stelt vast dat de Europese Unie tijdens de vergadering van de ministers van concurrentievermogen en energie, een beslissing heeft genomen die in de lijn ligt van die van de Belgische regering : een tienjarenplan is te beperkt.

De minister deelt het standpunt van de heer Steverlynck inzake de duurzaamheid. Duurzame groei en ontwikkeling is hét antwoord op de problematiek van de vergrijzing. De Prospero-studie van Mc Kenzie is ter zake uiterst interessant en stemt tot nadenken.

De minister verklaart verder dat hij streeft naar het afsluiten van een horecaconvenant, een akkoord waarbij de horecasector zich akkoord verklaart met een aantal overheidsmaatregelen. De verzuchtingen van de drie sectoren — hotelwezen, restaurants en cafés — zijn vaak niet gelijklopend, soms zelfs diametraal tegenover elkaar. De problematiek dient in een ruimer kader te worden beschouwd.

Betreffende de brain drain inzake kernenergie en de afbouw in 2015 van de kernenergie die 57 % van de energie levert, benadrukt de minister dat de hoofdopdracht van de minister van Economie erin bestaat de bevoorrading van het land te verzekeren. Om de afbouw van de kernenergie te ondervangen dient de minister te beschikken over de nodige studies die verder reiken dan de periode 2005-2015. Dit is de reden waarom die studie nu gevraagd werd. De minister kan uiteraard niet vooruitlopen op de conclusies van deze studie.

De minister garandeert, in zijn antwoord op de vraag over de financiering van het stookoliefonds, dat de principes van het Sociaal Stookoliefonds identiek zijn aan die welke gelden voor de andere sociale solidariteitsmaatregelen, zoals het sociaal gasfonds en het sociaal elektriciteitsfonds. In Wallonië bestaan er vergelijkbare maatregelen voor het water.

De fondsen zijn gebaseerd op een verdelingsprincipe en worden gespijsd met bijdragen van alle gebruikers. Alle gebruikers, in de breedste zin van het woord, betalen solidair mee aan de bijdrage.

De Elia-heffing Vlaanderen is verguisd om het feit dat zij deel uitmaakte van de belastbare grondslag bij de berekening van de BTW. De minister merkt op dat de wegenbelasting die na de liberalisering van de elektriciteitsmarkt door de andere gewesten is geheven, ook aan de BTW onderhevig is.

De minister vindt het argument dat door bepaalde mensen naar voren wordt geschoven als zou de BTW op deze heffingen gebruikt moeten worden voor de financiering van de sociale fondsen gevaarlijk, omdat zo de anonimiteit van de belasting op de helling wordt gezet.

Het koninklijk besluit dat genomen moet worden ter uitvoering van de aan de Koning toegekende machtiging, kan slechts worden bekendgemaakt nadat het wetsontwerp in de twee Kamers is aangenomen en zelf in het Belgisch Staatsblad is verschenen. Het ontwerp van besluit waarin de verdelingssleutel wordt vastgelegd, is reeds aan de gewesten meegedeeld.

De minister herinnert er ten slotte nog aan dat de bepalingen van de programmawet een politiek akkoord uitvoeren dat met de gewesten was gesloten. Er is in de Vereniging van steden en gemeenten op aangedrongen dat de verliezen die de steden en gemeenten lijden sinds de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, gecompenseerd moeten worden.

Spreker wilde dat de heffing geleidelijk lager zou worden, om de plaatselijke overheden duidelijk te maken dat zij andere financieringsbronnen moeten gaan aanspreken.

De heer Steverlynck stelt vast dat er, volgens de minister, voor de ondernemingen drie zaken van tel zijn : de loonkost, de administratieve vereenvoudiging en de energiefactuur. Op dat derde punt hoop de heer Steverlynck dat wat de regering aankondigt als een beter beheer van de energiekosten, ook een lagere energiefactuur voor de ondernemingen betekent.

Voor de heer Steverlynck is de verklaring dat de energiefactuur beheersbaar moet zijn onvoldoende. De energiekosten moeten lager worden; de ondernemingen zijn niet gediend met beheersbare maar zeer hoge tarieven.

Doorheen de hele uitleg van de minister is volgens de heer Steverlynck één essentieel facet niet vernoemd, namelijk hoe kan het eigen vermogen en het kapitaal versterkt worden ? De « tante-Agaathregeling » is hiertoe een interessant middel, maar het wetsvoorstel tot invoering van deze regeling is verworpen (zie stuk Senaat, nr. 3-653/1 en 2).

De plannen van de regering over het invoeren van de notionele intrest, lijken interessant. Spreker hoopt op een effectieve uitvoering ervan binnen korte termijn.

Wat de neerlegging van de jaarrekeningen betreft, wil de heer Steverlynck dat de boetes slechts voorzien worden wanneer de fiscale termijn effectief is verstreken, ook wanneer uitstel de verlenging ervan teweegbrengt.

De heer Steverlynck laakt het feit dat men het raden heeft naar de concrete afloop van de besprekingen met de horeca-sector. Hij wenst ter zake meer duidelijkheid.

Wat de nucleaire energie betreft, vraagt de regering eveneens dat het parlement wacht tot de bestelde studie is afgerond, terwijl de Ampère-commissie reeds bij de start van de besprekingen over het uittreden uit de kernenergie, stelde dat zulks weinig realistisch was. Er zijn aanwijzingen dat dit op lange termijn moeilijk zal liggen.

Volgens de heer Steverlynck vergelijkt de minister ten onrechte het stookoliefonds met diverse andere fondsen. Dit fonds is specifiek : het werkt enkel als de prijs te hoog wordt. Uiteraard verhogen in dat geval de BTW-inkomsten ook. Als verbruiker zal de overheid meebetalen, maar de vergelijking met andere fondsen door de BTW toe te voegen gaat niet volledig op.

Verder wijst de heer Steverlynck erop dat er nog andere vormen van toegewezen inkomsten zijn. De alternatieve financiering binnen de sociale zekerheid komt ook vanuit de BTW. Het is niet zo dat iedere individuele maatregel moet gecomptabiliseerd worden, maar op een zeker ogenblik moet toch een evaluatie gemaakt worden zodat men het percentage BTW-ontvangsten kan bepalen.

De heer Steverlynck vraagt dat de minister de criteria van de verdeling die in het koninklijk besluit worden voorzien, aan de commissie meedeelt. Dit komt de openheid en transparantie ten goede.

De minister repliceert op deze laatste opmerking door te stellen dat het hem moeilijk zou liggen deze criteria nu reeds mee te delen, vermits de interministeriële conferentie met de gewesten, deze nog moeten bepalen.

V. ARTIKELEN 320 TOT 447 EN 497 TOT 499

V.1. Inleidende uiteenzetting door de heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën

Wat het gebruik van de techniek van de programmawet betreft rijst er voor het luik Financiën geen enkel probleem. De Raad van State heeft geen fundamentele opmerkingen geformuleerd met betrekking tot deze bepalingen behalve voor wat betreft de wijziging van de oude benaming van een instituut door de nieuwe benaming (de commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen). De minister geeft toe dat dit laatste geen enkel verband heeft met de begroting 2005, maar het leek hem niet aangewezen om hiervoor een afzonderlijk ontwerp in te dienen.

De overige bepalingen betreffen maatregelen met een budgettaire weerslag vermits zij een wijziging van het fiscale regime beogen.

Momenteel beraadt de Ministerraad zich over een voorstel met betrekking tot de wijze waarop wetsontwerpen in het Parlement moeten worden ingediend en behandeld om op een gepaste wijze een antwoord te geven op enkele recente arresten van het Arbitragehof. Wat de programmawetten betreft is het de bedoeling om in de toekomst een duidelijk onderscheid te maken tussen drie types teksten : de specifiek budgettaire teksten die echt in de programmawet thuishoren, de teksten waarvoor dezelfde spoedbehandeling wordt gevraagd en die eventueel in aparte ontwerpen kunnen worden opgenomen en de teksten die het voorwerp van een gewone parlementaire behandeling uitmaken.

De titel XI van het voorliggende wetsontwerp bevat 19 hoofdstukken. Een aantal behelsen aanpassingen aan oude of vorige wetten bijvoorbeeld wat betreft Zeescheepvaart, Accijnzen en verpakkingsheffingen. Daarnaast zijn er ook een paar belangrijke wijzigingen.

De minister geeft vooreerst het voorbeeld van de wijziging van artikel 38 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wat de vrijwillige brandweerlieden en de vrijwilligers van de Civiele Bescherming betreft. Deze bepaling komt tegemoet aan problemen die zijn opgedoken onder meer naar aanleiding van de ramp in Gellingen.

Daarnaast verwijst de minister naar een zeer belangrijke aanpassing van de fiscale regels die in de personenbelasting van toepassing zijn op hypothecaire leningen voor de eigen woning. Deze bepalingen strekken ertoe de fiscale voordelen te versterken voor wie bereid is te investeren in een eerste eigen woning. Deze maatregel was reeds in de regeerverklaring aangekondigd. De minister onderstreept dat deze bepalingen niets wijzigen aan de fiscale situatie van diegenen die hypothecaire leningen hebben gesloten vóór 1 januari 2005.

Voor de talrijke andere bepalingen verwijst de minister naar zijn inleidende uiteenzetting in de bevoegde Kamercommissie (zie : stuk Kamer, nr. 51-1437/27, blz. 4 tot 8).

V.2. Algemene bespreking

De heer Collas spreekt zijn tevredenheid uit over meer bepaald de maatregel inzake belastingvrijstelling van toelage voor brandweerlieden en vrijwilligers. Volgens hem zullen niet alleen de betrokkenen maar ook de bevolking in haar geheel deze maatregel toejuichen.

De heer Steverlynck stelt dat, wat de zeescheepvaart betreft, de eerder genomen maatregelen destijds bedoeld waren om economische activiteiten en werkgelegenheid naar ons land terug te halen. Hoeveel zeeschepen varen inmiddels onder Belgische vlag ?

De minister belooft een antwoord tijdens de bespreking in de plenaire vergadering van de Senaat.

De heer Steverlynck verwijst vervolgens naar de artikelen over het onbeperkt uitstel van de invordering van directe belastingen (hoofdstuk 2). Wat is de juiste relatie tussen dit uitstel en de wetgeving met betrekking tot de collectieve schuldenregeling ? Waarom was deze extra maatregel nodig ? Beschikt de fiscus over voldoende middelen en mensen om deze maatregel uit te voeren ? Aangezien het om een administratieve procedure gaat, zijn de hoven en rechtbanken niet bevoegd. Waarom is dit zo voorzien ?

De minister bevestigt dat er een zekere analogie bestaat met de collectieve schuldenregeling. In dit geval gaat het echter om een bijzondere regeling voor belastingplichtigen ter goede trouw die omwille van tegenslagen, aan de fiscus onbeperkt uitstel moeten kunnen vragen. De minister herinnert eraan dat de persoonlijke aansprakelijkheid van de ontvanger noodzakelijkerwijze impliceert dat hij zich verantwoordt voor elk van zijn handelingen. Zo kan hij de inning schorsen of de verjaring stuiten. Deze regeling beoogt een meer positieve benadering : de minister wenst een kans te geven aan belastingplichtigen die er niet meer in slagen hun schulden te betalen. Uit onderzoek blijkt immers dat heel wat mensen gebukt gaan onder belastingschulden, en louter omwille van deze belastingschulden in slechte papieren terechtkomen. Het onbeperkt uitstel kan deze last verlichten en ervoor zorgen dat de betrokkenen een normaal economisch en sociaal leven kunnen leiden en zich niet gedwongen zien hun toevlucht te nemen tot zwartwerk of een fictieve woonplaats te kiezen waardoor ze in de marginaliteit dreigen terecht te komen.

De rechtbanken zijn niet bevoegd uitstel te verlenen in fiscale zaken. Dat is een bevoegdheid van de ontvanger. Alleen bij verzet voor de beslagrechter kan uitstel worden verleend aan een belastingplichtige.

De minister concludeert dat door deze fiscale regeling belastingplichtigen een oplossing voor hun problemen kunnen vinden, zonder de aansprakelijkheid van de ontvanger in het gedrang te brengen. Vervolgens kunnen ze op zoek gaan naar een regeling voor hun andere schulden eventueel via een bemiddelingsprocedure voor de beslagrechter.

De heer Steverlynck besluit dat de regeling de belastingplichtigen een bijkomende kans biedt en vooral moet verhinderen dat mensen uitsluitend omwille van hun fiscale schulden moeilijkheden krijgen. Hij herhaalt zijn vraag of de belastingambtenaren wel over voldoende middelen beschikken. Deze vraag kan overigens ook worden gesteld in verband met de aanwending van terug te geven of te betalen sommen voorzien in de artikelen 334 tot 338.

De minister antwoordt dat de goede wil alleszins aanwezig is. Op dit ogenblik gaan heel veel geld en energie verloren bij de inning. Het lijkt hem dan ook logischer om meer menselijke middelen ter beschikking stellen ten einde mensen in moeilijkheden te helpen en, uiteraard ook, ten einde te pogen minstens een gedeelte van de schuld terug te vorderen.

Mevrouw Joëlle Kapompolé vraagt of de maatregel zal geëvalueerd worden en wat precies het verschil is met de collectieve schuldenregeling.

De minister antwoordt dat de maatregel permanent zal moeten worden geëvalueerd. Er zal ook een soort « rechtspraak » nodig zijn.

Wat de ecotaks betreft, merkt de heer Steverlynck op dat de regering de jaarlijkse evaluatie niet wenst af te wachten en nu al een belangrijke verhoging van de heffing met 130 miljoen euro invoert. Tot op heden is er geen wijziging van het consumentengedrag merkbaar en dat zal na deze verhoging evenmin het geval zijn. De regering erkent dat de milieudoelstelling van de ecotaks niet werkt. De betrokken sector stelt voor de evaluatie af te wachten en de verhoging pas op 1 april te doen ingaan. Daarom meent de heer Steverlynck dat het artikel 339 moet geschrapt worden (zie amendement nr. 73).

De minister antwoordt dat vanaf het begin een prijsverschil werd ingevoerd tussen herbruikbare en wegwerpverpakkingen. Een voorstel om een verschil van 7 frank in te voeren werd niet aanvaard. De betrokken sector stelt nu vast dat de consument zijn gedrag niet heeft gewijzigd. Door het prijsverschil te vergroten wil de regering het gedrag van de consument beïnvloeden.

De heer Steverlynck herhaalt dat in een jaarlijkse evaluatie was voorzien. Hij is ervan overtuigd dat de regering via de verhoging alleen maar meer inkomsten wil binnenrijven.

Over de taks op de beursverrichtingen en op de aflevering van effecten aan toonder (hoofdstuk 7), stelt de heer Steverlynck eens te meer vast dat de minister van deze operatie gebruik wil maken om meer inkomsten te krijgen. De afschaffing van de beurstaks op de uitgifte van nieuwe effecten wordt gecompenseerd door de plafondregeling af te schaffen en tegelijk een extra belasting te heffen als een beleggingsvennootschap zijn eigen kapitalisatieaandelen inkoopt. Wat zal de impact zijn van de afschaffing van de plafonds voor de institutionele handel ? Wat is de repercussie van deze maatregel op de begroting ?

De minister verklaart niet over precieze cijfergegevens te beschikken over de weerslag van de ontworpen schrapping. De moeilijkheden bij het opstellen van simulaties is toe te schrijven aan het feit dat eenzelfde belastingpercentage verschillende soorten verrichtingen kan dekken. Bijgevolg kan men niet weten of de compensatie van de twee bedoelde maatregelen al dan niet correct is. De sector heeft reeds meegedeeld dat het weglaten van een maximum immers zou kunnen leiden tot een reactie van de markten. Averechtse effecten blijven mogelijk en een aantal verrichtingen zouden veeleer in het buitenland dan in België kunnen plaatshebben. De minister heeft geluisterd naar de reacties van de sector en zal de ontwikkelingen van de ontvangsten over de eerste maanden van 2005 nauwlettend in het oog houden. Indien dat nodig blijkt komen er corrigerende maatregelen bijvoorbeeld door het verdubbelen van het maximum in plaats van het af te schaffen.

Over de maatregelen op het vlak van de restaurantkosten (hoofdstuk 10) en meer bepaald artikel 364, klaagt de heer Stevelynck aan dat de minister de oorspronkelijke bedoeling, namelijk een aftrekbaarheid van de restaurantkosten van 75 %, sine die vooruitschuift. De minister wil nu de aftrekbaarheid verhogen van 62,5 tot 69 %, terwijl de verhoging tot 75 % gekoppeld wordt aan de totstandkoming van een convenant. De minister van Economie kon zelfs alleen bevestigen dat er besprekingen aan de gang zijn, niet wanneer precies dit convenant zou worden afgesloten. Omdat de heer Steverlynck vindt dat de regering zich niet houdt aan eerder gemaakte afspraken, zal hij een amendement indienen om de aftrekbaarheid van 75 % vanaf 1 januari 2005 door te voeren.

De minister vindt niet dat de regering een stap achteruit zet. Aanvankelijk bedroeg de aftrekbaarheid slechts 50 %. Dit wordt nu opgetrokken van 62,5 naar 69 % en op langere termijn is 75 % voorzien.

Het regeerakkoord van 2003 voorziet dat voor risicosectoren, waartoe ook de horeca behoort, convenanten of in dit geval een gedragscode zullen worden afgesloten. Er zijn onderhandelingen met de betrokken sector aan de gang om tot een modus vivendi te komen. De minister spreekt tegen dat de regering zich niet aan de afspraken zou houden. Als de gedragscode er is, zal de aftrekbaarheid van 75 % worden doorgevoerd.

De heer Steverlynck wenst te vernemen wanneer precies de besprekingen over het convenant beëindigd zullen zijn.

De minister antwoordt dat alles in het werk wordt gesteld om de onderhandelingen tot een goed einde te brengen. Als er geen overeenkomst met de representatieve organisaties over een gedragscode wordt bereikt, dan kan de aftrekbaarheid van 75 % op de helling worden gezet. De regering hoopt snel een oplossing te vinden, maar niet tot elke prijs.

De heer Steverlynck neemt er akte van dat dit voor de minister een prioriteit is.

Wat de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling betreft (hoofdstuk 11), merkt de heer Steverlynck dat de artikelen 366 en 367 het uitstel regelen van een maatregel die op de speciale Ministerraad van Gembloux was beslist. Het betreft de uitbreiding van de vrijstelling van doorstorting van 50 % van de bedrijfsvoorheffing die reeds geldt voor lonen van onderzoekers in wetenschappelijke instellingen tot onderzoekers die werkzaam zijn in ondernemingen die akkoorden hebben gesloten om (in samenwerking) onderzoeksprojecten op te zetten. Oorspronkelijk zou deze maatregel ingaan op 1 januari 2005. Met artikel 367 wordt de inwerkingtreding ervan evenwel uitgesteld tot 1 oktober 2005. Dat levert de regering een besparing op van zo'n 25 miljoen euro. Deze maatregel komt bovenop de eerdere vermindering van het betrokken budget ten belope van 50 miljoen euro. Dat is schadelijk voor de toekomst van onze economie. Vlaanderen doet daarentegen wel extra inspanningen (55 miljoen euro) om de Lissabon-norm van 3 % te halen. Artikel 366, 4º, voorziet ook dat bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het percentage van 50 % tot maximaal 75 % kan worden verhoogd. De heer Steverlynck kwalificeert deze bepaling als « window dressing ». Daarom zal spreker een amendement indienen om de oorspronkelijke datum van inwerkingtreding in ere te herstellen.

De heer Steverlynck wenst te vernemen of nagedacht wordt over de piste om deze vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing ook uit te breiden naar onderzoekscentra van ondernemingen zonder dat die daarvoor verplicht worden samenwerkingsakkoorden te sluiten met universiteiten of hogescholen.

Verder vraagt hij welke inspanningen er worden geleverd om productie-investeringen die voortvloeien uit dergelijk onderzoek in ons land te kunnen houden.

De minister verklaart dat het uitstel mede is ingegeven door de bekommernis van de regering om de aanvang van de maatregel te laten samenvallen met het begin van het academiejaar 2005-2006. Voorts is er de moeilijkheid inherent aan de federale structuur van ons land en het overleg met de federale entiteiten. Ten derde zijn er budgettaire objectieven (3 %) te respecteren.

Ten gronde deelt de minister de bezorgdheid van de heer Steverlynck. Alleen rijst er een probleem van financiële haalbaarheid.

De heer Steverlynck betreurt dat de regering ook voor deze besparingsmaatregel aanklopt bij het bedrijfsleven waarvan verwacht wordt dat het 200 000 bijkomende jobs zal creëren.

Wat de vrijwillige brandweerlieden en de vrijwilligers van de Civiele Bescherming betreft (artikelen 368 en 369), trekt artikel 368 de fiscaal vrijgestelde vergoeding van de vrijwilligers van de openbare brandweerkorpsen en van de Civiele Bescherming op tot 2 850 euro. De heer Steverlynck meent dat deze vrijstelling moet uitgebreid worden tot de vrijwilligers van hulporganisaties die eerste hulpverlening aan slachtoffers van ongevallen, rampen en conflicten bijstaan (amendement nr. 76).

De minister onderstreept dat wie nu reeds voor deze fiscale gunstmaatregel in aanmerking komt, zeer tevreden is. Het betreft doorgaans mensen met een precair statuut, die daarenboven omwille van hun activiteit geen normaal gezinsleven genieten. Het is niet alleen een sociale maatregel, het moet ook mede de toekomstige goede werking van deze hulpdiensten helpen verzekeren.

De minister is evenwel bereid over de voorgestelde uitbreiding naar andere vrijwilligers na te denken, in overleg met de minister bevoegd voor sociale zaken. De moeilijkheid zal er onder meer in bestaan duidelijk af te bakenen wie hiervoor in aanmerking komt.

De heer Steverlynck hoopt dat de minister van Financiën daartoe het initiatief zal nemen.

Over de vereenvoudiging en hervorming van sommige bepalingen inzake de fiscale procedure (artikelen 376 tot 385), wenst de heer Steverlynck dat de bezwaartermijn van drie tot zes maanden zou worden verlengd. Hij zal hiertoe een amendement indienen (zie amendement nr. 77). De heer Steverlynck stelt dat de regering immers reeds diverse malen dit heeft aangekondigd, zonder het evenwel effectief door te voeren.

De minister bevestigt dat de regering deze verlenging inderdaad heeft overwogen. De pers heeft daarvan gewag gemaakt wat tot een zekere verwarring heeft geleid. Uiteindelijk heeft de regering beslist om de problematiek van de termijnen globaal te bekijken. Daartoe is een multidisciplinaire commissie opgericht die sedert een jaar bijeenkomt in het kader van de verdere hervorming van de fiscale procedure. Op bepaalde punten groeit een consensus, maar een vergelijking over alle termijnen is niet zo eenvoudig.

Iedere deskundige heeft daarover een andere mening. Zo zijn er termijnen inzake beroep, inzake bewaring, inzake verjaring, inzake onderzoek, enz. Voorts is er het BTW-stelsel en het stelsel van de directe belastingen. Daar komt nog bij dat de regering streeft naar een harmonisering van die termijnen in het kader van een algehele hervorming.

De heer Steverlynck leidt hieruit af dat de regering wel van plan blijft om die bezwaartermijnen te verlengen, maar dan alleen in een globaler kader.

De minister verklaart de doelstelling van deze hervorming niet uit het oog te zullen verliezen.

De heer Steverlynck uit ook enige kritiek over het hoofdstuk met betrekking tot de wijziging van de fiscale regels die in de personenbelasting van toepassing zijn op de eigen woning (artikelen 386 en 413). Hij verwijst daarbij naar het verslag van de bevoegde Kamercommissie (stuk Kamer nr. 51-1437/27, blz. 56 e.v., alsook de bijhorende bijlage op blz. 101 e.v). Ook met het nieuwe regime blijkt het voor de belastingplichtige nog altijd moeilijk om zijn fiscale situatie te optimaliseren. Trouwens, niet alle groepen gaan erop vooruit, zoals bijvoorbeeld alleenstaanden. Voor de fiscale administratie en anderen die het moeten toepassen wordt het systeem ingewikkelder. Het huidige regime blijft immers bestaan, parallel met het nieuwe regime, voor de hypothecaire leningen gesloten vóór 1 januari 2005. Dat geldt zelfs voor herfinancieringen.

De SP.A heeft het nieuwe regime ook voorgesteld als zijnde heel voordelig voor de gezinnen gedurende de eerste jaren van de looptijd van de lening. Uit diverse simulaties blijkt jammer genoeg dat zulks niet steeds het geval is. Het voordeel situeert zich eerder naar het einde van de looptijd.

Het nieuwe regime is evenmin budgettair neutraal zoals de regering initieel heeft beweerd.

De heer Steverlynck stelt bijgevolg voor om in het voorgestelde artikel 115, 1º, WIB 1992, waar vermeld wordt dat men zich plaatst op 31 december van het jaar waarop het leningscontract is afgesloten, dat te vervangen door de woorden « die op de laatste dag van het belastbaar tijdperk » (de enige woning van de belastingplichtige is).

In het oude systeem kreeg de belastingplichtige opnieuw recht op de aanvullende intrestaftrek wanneer de woning in een later aanslagjaar terug de enige woning werd. De heer Steverlynck wenst deze soepelheid te behouden.

Daarnaast wenst de heer Steverlynck dat ook het recht op bijkomende aftrek moet gevrijwaard worden voor wie door schenking onder levenden in onverdeeldheid een zakelijk recht heeft op één of meer andere woningen. In de nieuwe redactie van het laatste lid van artikel 115, WIB 1992, wordt immers niet langer verwezen naar schenkingen. Het is evenmin klaar en duidelijk dat de blote eigenaar niet belastbaar is op een onroerend goed.

De minister komt terug op het beginsel van het tijdstip waarop aan die voorwaarden moet worden voldaan : 31 december van het jaar van de lening eerder dan 31 jaar van elk belastbaar tijdvak.

Volgens hem is het mogelijk die voorwaarden na te gaan op 31 december van het aanslagjaar zoals thans het geval is voor artikel 104, 9º, inzake de aanvullende rente. Het is echter zo dat ook andere bepalingen voorzien dat de voorwaarden moeten worden nagegaan niet tijdens elk belastbaar tijdvak maar op 31 december van het jaar van de lening (zie bijvoorbeeld artikel 169).

De minister deelt voorts mee dat men niet uit het oog mag verliezen welk doel dit hoofdstuk van de programmawet nastreeft. Het wil enerzijds de fiscale regeling inzake hypotheekleningen vereenvoudigen maar ook anderzijds vooral jonge gezinnen gemakkelijker toegang verlenen tot eigendom, bouw of aankoop van een enige woning.

Zulks betekent dat de ontworpen maatregel de belastingplichtige moet brengen tot een beslissing om te kopen of te lenen dan wel om dat niet te doen. Indien bijgevolg aan de voorwaarden moet zijn voldaan is dat wel op het tijdstip van de lening en uiterlijk op 31 december van het jaar van die lening en niet op 31 december van elk jaar.

Wat betreft de vraag of de belastingplichtige een ander onroerend goed in eigendom mag hebben, voorzien de artikelen 115 en 116 immers in gevallen van uitsluiting. Principieel is het zo dat bij de aankoop van een onroerend goed de betrokkene geen eigenaar mag zijn van een ander onroerend goed, noch vruchtgebruiker of mede-eigenaar dan door erfopvolging wat een onvoorzienbaar gegeven is. Gesteld dat de belastingplichtige eigenaar wordt of niet volledige zakelijke rechten op een onroerend goed verkrijgt, is het moeilijk hem uit te sluiten van de nieuwe fiscale regeling.

In andere gevallen ook bij schenking, hangt het verwerven van blote eigendom, mede-eigendom of vruchtgebruik af van een overwogen keuze om die al dan niet te aanvaarden bijvoorbeeld bij een schenking. Als gevolg daarvan stelt de minister voor niet aan de tekst te raken.

De heer Steverlynck merkt op dat simulaties uitwijzen dat het voordeel van het nieuwe regime zich eerder naar het einde van de looptijd van de lening situeert, wat duidelijk indruist tegen de oorspronkelijke doelstelling.

De minister geeft aan dat de maatregel er toch in bestaat de toegang tot het eigenaarschap te promoten. Hij ziet niet in waarom de voorwaarden op het einde van iedere belastbare periode zouden moeten worden geëvalueerd. Dat heeft immers geen invloed meer op de initiële beslissing om te lenen of te kopen.

De heer Steverlynck meent uit het verslag van de Kamer te kunnen afleiden dat het vooral de financiële instellingen zijn die garen spinnen bij het nieuwe regime. Wanneer men de aanschaf van een eigen woning wil bevorderen, dan is het belangrijk dat de jonge gezinnen bij de start de grootste fiscale voordelen krijgen. Klopt het dat uit simulaties blijkt dat zulks niet steeds het geval is ?

De minister antwoordt dat de regering niet kan garanderen dat het nieuwe regime in alle gevallen interessanter is voor de belastingplichtige dan het oude regime in zijn situatie zou zijn geweest. Men kan stellen dat volgens de gegevens waarover de regering beschikt, toch in 80 tot 85 % van de gevallen, het nieuwe regime wel degelijk voordeliger is. Globaal gezien is de maatregel dus positief, ook voor de jonge gezinnen.

De heer Steverlynck snijdt ten slotte het hoofdstuk 18 « De belasting op energieproducten en elektriciteit » (in totaal een 40tal bladzijden in de programmawet) aan. Luidens de toelichting handelt dit hoofdstuk over de omzetting van de richtlijn 2003/96/EG tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit.

De richtlijn, die dateert van 27 oktober 2003, is eerst (gedeeltelijk) omgezet in een koninklijk besluit, namelijk het koninklijk besluit van 29 februari 2004. De artikelen 414 en volgende zorgen voor een verdere omzetting van de richtlijn om rekening te houden met de mogelijkheid de tarieven te differentiëren ten voordele van bedrijven die zich verbinden tot het behalen van milieudoelstellingen. Er zijn schalen voor « energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling », de « bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling » en de « andere bedrijven ».

Er zijn twee relevante nieuwe bepalingen met betrekking tot de autobrandstoffen :

De accijns op diesel kan in de jaren 2005, 2006 en 2007 telkens worden opgetrokken met 35 euro per 1 000 liter. Tevoren was die jaarlijkse verhoging beperkt tot 28 euro per 1 000 liter. De verhogingen worden doorgevoerd via het zogenaamde cliquetsysteem, dit wil zeggen dat bij een daling van de prijzen de helft van de normale daling wordt afgeroomd ten gunste van de Staat.

De Koning kan een bedrag per liter vaststellen waarboven een vermindering van de bijzondere accijns kan toegepast worden. Die vermindering mag evenwel niet hoger zijn dan de stijging van de BTW-ontvangsten die de overheid heeft ten gevolge van de stijgende prijzen.

De heer Steverlynck maakt ter zake de volgende opmerkingen :

De verhoging van de accijns op diesel werd op de Ministerraad in Raversijde beslist ter compensatie van het inkomstenverlies dat de overheid zou hebben ten gevolge van een plafonnering van de bijdragen op elektriciteit door de bedrijven. Toen de maatregelen « uitlekten », werd de beslissing door de minister van Financiën eerst ontkend. Het is niet duidelijk in welke mate de accijnsverhoging op diesel nu nog dient om de heffingen op elektriciteit ten laste van de bedrijven te compenseren.

Enkele weken geleden, toen de prijs van diesel meer dan 1 euro bedroeg, stelde de eerste minister dat de prijs niet boven een maximum zou uitstijgen. Er staat nu een artikel in de wet dat de Koning machtigt een plafond in te stellen, maar het plafond wordt niet vastgelegd. Concreet verandert er dus niets. De regering kreeg hiermee veel media-aandacht, terwijl hij enkele dagen tevoren op de Ministerraad juist het tegenovergestelde beslist heeft, namelijk een extra accijnsverhoging op diesel met 7 euro per 1 000 liter en dat in 2005, 2006 en 2007.

Door onze collega Etienne Schouppe en mevrouw Simonne Creyf werd gepleit om het cliquetsysteem te bevriezen en om de extra BTW-ontvangsten die de overheid geniet door de stijgende prijzen, aan de mensen terug te geven door een verlaging van de taks op de BA-autopolis.

De vrijstelling op extra zware stookolie voor landbouwbedrijven blijft behouden.

Met betrekking tot de accijnzen op steenkool wordt het volgende beoogd : sinds de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 29 februari 2004 werd er in principe een accijns op steenkool geheven. Particulieren moesten ook die accijns betalen. Voortaan worden ze vrijgesteld.

Wat de bedrijven betreft, was er in sommige gevallen, namelijk in het geval van de elektriciteitsproductie, een vrijstelling voorzien. Die vrijstelling zou nu wegvallen. Dit betekent een extra opbrengst voor de Schatkist van 36 miljoen euro.

Ten aanzien van de energiebijdrage op aardgas en de gasolie extra of gasolie met een zwavelgehalte van niet meer dan 50 mg/kg, geldt de volgende regeling. Het koninklijk besluit van 29 februari 2004 behoudt de « bijdrage op energie » voor aardgas die wordt gebruikt als verwarmingsbrandstof. Tot 31 december 2006 bedraagt het tarief 1,1589 euro per MWh. Vanaf 1 januari 2007 daalt de bijdrage tot 0,9889 euro per MWh.

De programmawet van 5 augustus 2003 verhoogde de « bijdrage op energie » voor huisbrandolie. De bijdrage werd 13,4854 euro per 1 000 liter bij 15º C; tevoren was het tarief 8,4284 euro per 1 000 liter bij 15º C. Bij een tankbeurt van 3 000 liter kwam er dus 18,3 euro bij voor de consument. De stookolieverdelers meenden dat de neutraliteit in de fiscale behandeling tussen de energieproducten werd geschaad, omdat een dergelijke verhoging voor aardgas niet was voorzien.

De regering zou de « schending van de neutraliteit » willen compenseren door voor de « huisbrandolie extra » of groene mazout een verlaging toe te staan. Hier doet zich een merkwaardige toestand voor.

Met betrekking tot artikel 416 wordt gesteld dat de energiebijdrage voor het niet-zakelijk gebruik van gasolie extra op 7,1022 wordt vastgelegd. Dit is (samen met de controleretributie van 10 euro per 1 000 liter) hetgeen de consument momenteel betaalt. Nochtans was afgesproken (en dit is in de programmawet van 9 juli 2004 vastgesteld) dat de energiebijdrage vanaf 1 januari 2005 zou dalen tot 5,7190 euro per 1 000 liter. De programmawet van 9 juli 2004 bepaalt in artikel 2 dat de bijdrage van 7,1022 euro vervangen wordt door het bedrag van « 5,7190 euro ».

Dit betreft een wijziging van de wet van 22 oktober 1997 en stelt expliciet (in artikel 23) dat het verlaagd tarief in werking treedt op 1 januari 2005. Nu bepaalt deze programmawet dat de wet van 22 oktober 1997 wordt opgeheven. Daardoor verwijst de programmawet van juli 2004 naar een wet die niet meer bestaat. Voert de regering de maatregel met betrekking tot de daling van de energiebijdrage op gasolie extra nog door ?

De regering heeft beloofd de fiscale neutraliteit te herstellen, maar de heer Steverlynck stelt zich hierbij grote vragen.

Overigens wordt de fiscale neutraliteit verder bedreigd door een ander aspect. De energiebijdrage op aardgas zal vanaf 1 januari 2007 terugvallen van 1,1589 tot 0,9889 euro per MWh. Volgens de administratie der Douane en Accijnzen zou dit zijn ter compensatie voor de invoering van een nieuwe heffing (naar het voorbeeld van de Eliaheffing op elektriciteit), waardoor de totale fiscale last ongewijzigd blijft. Klopt dit ? Kan de minister dit bevestigen ? Zo nee, hoe zit het dan met de fiscale neutraliteit ?.

De minister antwoordt dat de zienswijze van de vorige spreker berust op persoonlijke appreciatie.

Wat betreft de accijnzen op steenkool antwoordt de staatssecretaris dat de Europese richtlijn voorziet dat inzake elektriciteitsproductie er geen belasting op de binnenkomende energie mag worden geheven als er geen belasting wordt geheven op de buitengaande energie en vice versa. Daarop is er één uitzondering, met name de steenkool. De reden is het bijzonder vervuilende karakter van de steenkool. Het doel van de heffing bestaat erin de elektriciteitsproducent te stimuleren zich naar andere energiebronnen te richten.

Met betrekking tot de gasolie kan gesteld worden dat in België pogingen worden ondernomen om het ppm-gehalte aan zwavel te beperken. Aangaande de huisbrandolie voor verwarming moet vastgesteld worden dat de vereiste hoeveelheden aan olie van 50 ppm niet door de petroleumindustrie kunnen geleverd worden. Het gaat hier dus om een technisch probleem.

De heer Steverlynck herhaalt zijn kritiek dat het om een juridisch probleem gaat in zoverre er verwezen wordt naar een opgeheven tekst, met name de wet van 22 oktober 1997. Daardoor zou het stappenplan niet uitgevoerd worden en wordt de voorziene verlaging op 1 januari 2005 ingetrokken zonder een duidelijke verklaring te geven.

VI. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

Amendement 71 van de heer Steverlynck strekt ertoe de tweede paragraaf van artikel 212 te wijzigen opdat een gelijke inbreng zou gevraagd worden van de federale overheid als van de privé-sector.

De minister vraagt dit amendement te verwerpen en verwijst naar zijn eerder gegeven antwoord tijdens de algemene bespreking.

Amendement 72 van de heer Steverlynck betreft het artikel 230 en beoogt de anomalieën ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt ongedaan te maken. Immers, op de federale bijdrage tot compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge deze liberalisering wordt BTW geheven. Die extra BTW, die ook door de consument moet worden betaald, gaat naar de federale overheid. Van de totale extra belasting voor de consument gaat bijna een vijfde naar de federale overheid. Het amendement verplicht de federale overheid een dotatie te geven aan het Fonds voor de gemeenten die gelijk is aan de extra BTW-ontvangsten die ze ontvangt ten gevolge van de invoering van de Eliaheffing.

De minister vraagt dit amendement te verwerpen en verwijst naar zijn eerder gegeven antwoord tijdens de algemene bespreking.

Amendement 73 van de heer Steverlynck stelt voor om het artikel 339 te schrappen. De regering wacht immers de jaarlijkse evaluatie van de ecotaks niet af en stelt nu al een belangrijke verhoging van de heffing met 130 miljoen euro in, terwijl de betrokken sector de evaluatie wel wil afwachten en de verhoging pas op 1 april wil laten ingaan. Daarom moet artikel 339 geschrapt worden.

De minister vraagt ook dit amendement te verwerpen en verwijst naar zijn eerder gegeven antwoord tijdens de algemene bespreking.

Amendement 74 van de heer Steverlynck betreft artikel 364. Omdat de regering zich niet houdt aan de afspraak om de aftrekbaarheid van de restaurantkosten tot 75 % te verhogen, stelt de heer Steverlynck voor om de aftrekbaarheid van 75 % vanaf 1 januari 2005 door te voeren.

De minister kan dit amendement niet aanvaarden om redenen zoals uiteengezet tijdens de algemene bespreking.

Amendement 75 van de heer Steverlynck betreft het artikel 367 met betrekking tot de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling en strekt ertoe de oorspronkelijke datum van inwerkingtreding wat de uitbreiding van de vrijstelling van doorstorting van 50 % van de bedrijfsvoorheffing die reeds geldt voor lonen van onderzoekers in wetenschappelijke instellingen tot onderzoekers die werkzaam zijn in ondernemingen die akkoorden hebben gesloten om (in samenwerking) onderzoeksprojecten op te zetten, in ere te herstellen.

De minister vraagt dit amendement te verwerpen.

Amendement 76 van de heer Steverlynck heeft betrekking op artikel 368. Dat artikel trekt de fiscaal vrijgestelde vergoeding van de vrijwilligers van de openbare brandweerkorpsen en van de Civiele Bescherming op tot 2 850 euro. Het amendement strekt ertoe deze vrijstelling uit te breiden tot de vrijwilligers van hulporganisaties die eerste hulpverlening aan slachtoffers van ongevallen, rampen en conflicten verstrekken.

De minister vraagt dit amendement te verwerpen en verwijst naar zijn eerder gegeven antwoord tijdens de algemene bespreking.

Met zijn amendement 77 wenst de heer Steverlynck een artikel 377bis (nieuw) in te voegen dat ertoe strekt de bezwaartermijnen te verlengen van drie tot zes maanden. Immers, in het kader van de opgenomen fiscale procedurewijzigingen werd de verlenging reeds diverse malen aangekondigd door de regering, maar nog steeds niet doorgevoerd. Aan dit euvel kan hier verholpen worden.

De minister kan dit amendement niet aanvaarden om redenen zoals uiteengezet tijdens de algemene bespreking.

De amendementen 78 tot 81 van de heer Steverlynck hebben betrekking op het artikel 396, zijnde de aftrek van de intrest van hypotheekleningen. De heer Steverlynck verwijst naar de verantwoording van deze amendementen en naar zijn uiteenzetting tijdens de algemene bespreking.

Amendement 78 slaat op het voorgestelde artikel 115, 1º, WIB 92. Waar dat bepaalt dat men zich plaatst op 31 december van het jaar waarop het leningscontract is afgesloten, stelt de heer Steverlynck voor dat te vervangen door de woorden « die op de laatste dag van het belastbaar tijdperk » (de enige woning van de belastingplichtige is).

Amendement 79 wil ook het recht op bijkomende aftrek vrijwaren voor wie door schenking onder levenden in onverdeeldheid een zakelijk recht heeft op één of meer andere woningen. In de nieuwe redactie van het laatste lid van artikel 115, WIB 92 wordt immers niet langer verwezen naar schenkingen. Het is evenmin klaar en duidelijk dat de blote eigenaar niet belastbaar is op een onroerend goed.

Voor de amendementen 80 en 81 geldt respectievelijk dezelfde verantwoording als voor de amendementen 78 en 79.

De minister vraagt deze amendementen niet te aanvaarden en verwijst naar zijn eerder gegeven antwoord tijdens de algemene bespreking.

De amendementen 82, 83 en 84 van de heer Steverlynck betreffen de belasting op energieproducten en elektriciteit (artikelen 419 en 429).

De heer Steverlynck verwijst hierbij naar de verantwoording bij de amendementen en naar zijn omstandige uiteenzetting in de algemene bespreking.

De minister kan ook deze amendementen niet aanvaarden en verwijst naar zijn eerder gegeven antwoord tijdens de algemene bespreking.

De heer Steverlynck dient nog een amendement 85 in tot invoering van een nieuw artikel 440bis. Het amendement heeft te maken met de vestiging en de inning van de aanvullende belastingen op de personenbelasting ten bate van de gemeenten en de agglomeraties der gemeenten opgedragen aan de administratie der Directe Belastingen.

De opbrengsten worden doorgestort voor het einde van de maand die volgt op deze waarin de rechten worden geïnd. De inningen en doorstortingen zijn afhankelijk van de evolutie van de inkohieringswerkzaamheden. Dit brengt voor de gemeenten en agglomeraties van gemeenten twee belangrijke problemen met zich.

Vooreerst leidt het tot een wispelturigheid van de maandelijkse ontvangsten : de gemeenten weten sinds enkele jaren wel op welke dagen ze de maandelijkse stortingen mogen verwachten, maar het bedrag ervan is pas enkele dagen vooraf bekend. Dit bemoeilijkt het voeren van een goed liquiditeitsbeleid.

Daarnaast maakt het huidige systeem de gemeentelijke ontvangsten afhankelijk van het inkohieringsritme. Dit betekent meteen ook dat de gemeenten en de agglomeraties van gemeenten de financiële gevolgen dragen van vertragingen in de inkohieringen. Daarenboven ontbreekt een financiële prikkel om de federale overheid aan te zetten tot een snel inkohieringsritme.

Sinds 2001 is er in het Vlaams Gewest een voorschottensysteem actief met betrekking tot de doorstorting van de opcentiemen van de onroerende voorheffing, waardoor de gemeenten in de periode juli-december per maand 1/6 van 95 % van het in de begroting opgenomen bedrag ontvangen. De afrekening gebeurt in juli van het daaropvolgende jaar op basis van de reële situatie eind mei. Dit systeem heeft verholpen aan de twee problemen die hierboven werden geschetst.

Amendement 85 wil nu ook voor de doorstorting van de aanvullende personenbelasting een voorschottensysteem invoeren.

Zoals de vorige jaren heeft de minister zijn administratie opdracht gegeven in 2005 voorschotten te storten aan de gemeenten en aan de agglomeraties. Het overlegcomité moet nagaan of een andere procedure te volgen is. Sedert 2001 werden aanzienlijke inspanningen geleverd op het stuk van de voorschotten aan de gemeenten.

De heer Steverlynck geeft weliswaar toe dat er inspanningen zijn geleverd, doch die hebben niet verholpen aan twee van zijn bezwaren. Alleen een oplossing die de voorschotregeling zelf betreft, zoals zijn amendement voorstelt, zou dat probleem daadwerkelijk kunnen oplossen.

Amendement 86 van de heer Steverlynck betreft de neerlegging van de jaarrekeningen en strekt ertoe de boetes slechts op te leggen als de fiscale termijn effectief is verstreken, ook wanneer uitstel de verlenging ervan teweegbrengt.

De heer Steverlynck wenst er ook voor te zorgen dat het niet zou van toepassing zijn op de boekjaren die reeds zouden verlopen zijn voor het koninklijk besluit is getroffen.

De minister kan het amendement niet aanvaarden. Hij bevestigt de gelijkstelling per brief reeds te hebben toegelaten.

De heer Steverlynck vraagt of de minister de gelijkschakeling ook wil garanderen voor de periodes waarvoor de boekhouding reeds is afgesloten.

De minister antwoordt dat dit in ieder geval geldt voor 2003 en 2004. Wat dat betreft komt er een algemene regel, waardoor beide op mekaar worden afgestemd.

VII. STEMMINGEN

De amendementen nrs. 71 en 72 worden verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem.

De amendementen nrs. 73 tot 85 worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 86 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem.

De artikelen verwezen naar de commissie worden in hun geheel aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Vertrouwen wordt geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Jan STEVERLYNCK. Jean-Marie DEDECKER.

De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst
van het wetsontwerp
overgezonden door
de Kamer van volksvertegenwoordigers
(zie stuk Kamer, nr. 51 1437/35 — 2004/2005)