3-874/1

3-874/1

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

20 OKTOBER 2004


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 394 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en van artikel 2 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, teneinde de fiscale invordering humaner te maken ten aanzien van de echtgenoten

(Ingediend door mevrouw Clotilde Nyssens en de heer Christian Brotcorne)


TOELICHTING


Artikel 394 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992) bepaalt onder welke voorwaarden de belastingadministratie kan overgaan tot de invordering van een belastingschuld ten laste van de echtgenoten. Met name preciseert dat artikel de mate waarin een op naam van een van beide of van de beide echtgenoten opgestelde titel ten aanzien van ieder van hen uitvoerbaar is.

Ondanks de algemene formulering mag artikel 394 van het WIB 1992 niet worden beschouwd als de enige bepaling die betrekking heeft op de invordering van de ten laste van de echtgenoten gevestigde belasting.

Het algemene beginsel luidt immers dat het gemeen recht in fiscale aangelegenheden wordt toegepast, tenzij het fiscaal recht daar expliciet of impliciet van afwijkt en tenzij de toepassing van het gemeen recht uitgesloten is op grond van beginselen en vereisten die eigen zijn aan het fiscaal recht. Overeenkomstig dat algemene beginsel blijven de burgerrechtelijke bepalingen inzake de huwelijksvermogensstelsels ter zake van toepassing (1).

Artikel 394 van het WIB 1992 wijkt niet helemaal af van het gemeen recht (2). Toch bevat het een aantal specifieke bepalingen die van toepassing zijn op de belastingen die slaan op de inkomsten van de echtgenoten (personenbelasting, belasting van niet-inwoners, onroerende voorheffing), alsook op de bedrijfsvoorheffing en de roerende voorheffing die, met betrekking tot de periode van het huwelijk, werden ingekohierd op naam van een van de echtgenoten.

Overeenkomstig artikel 394, § 1, eerste lid, van het WIB 1992, mogen de « belasting of het gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten alsook de voorheffing ingekohierd op naam van één van hen, [...] ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel worden verhaald op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten ». Bijgevolg lopen de echtgenoten die gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen, net als de onder het wettelijke stelsel gehuwde echtgenoten, het risico dat belastingschulden worden verhaald op hun vermogen.

Artikel 394, § 1, eerste lid, van het WIB 1992 biedt de belastingadministratie immers in beginsel de mogelijkheid om, zonder uitzondering en hoewel het gemeen recht niet zo ver gaat, álle goederen van de echtgenoten in beslag te nemen teneinde de bewuste belastingen in te vorderen (3).

Paragraaf 1, tweede lid, van hetzelfde artikel bepaalt dan weer de gevallen waarin de echtgenoten een aantal van hun eigen goederen aan een eventuele invordering mogen onttrekken, op voorwaarde evenwel dat zij kunnen aantonen dat zij die goederen op niet-verdachte wijze hebben verworven. Inzake inkomstenbelastingen is een dergelijke onttrekking slechts mogelijk voor het belastingaandeel dat betrekking heeft op de inkomsten die, op grond van het huwelijksvermogensstelsel, eigen inkomsten zijn van de andere echtgenoot. Die onttrekkingsmogelijkheid bestaat in beginsel alleen maar voor wie gehuwd is onder het stelsel van scheiding van goederen. Een volkomen andere regeling geldt evenwel voor de bijdragen inzake bedrijfsvoorheffing en roerende voorheffing die zijn gevestigd op naam van een van de echtgenoten en die betrekking hebben op de periode van het huwelijk. De onttrekkingsmogelijkheid geldt in dat geval alleen voor de niet in het kohier opgenomen echtgenoot, ongeacht het huwelijksvermogensstelsel.

Sinds ettelijke jaren wordt gepleit voor verbeteringen in de rechtspositie van de echtgenoot die de belastingschulden van de andere echtgenoot moet inlossen. Om die reden werd de wet van 4 mei 1999 houdende fiscale en andere bepalingen (4) goedgekeurd. Die wet hield een grondige aanpassing in van de fiscale invordering ten aanzien van feitelijk gescheiden echtgenoten (5).

Zo werden de bepalingen inzake de inkohiering van de bijdragen in verband met de feitelijk gescheiden echtgenoten gewijzigd bij het nieuwe artikel 128 van het WIB 1992. Voortaan moeten de feitelijk gescheiden echtgenoten elk een eigen aangifte inzake de personenbelasting doen en wordt elke bijdrage ingekohierd op naam van de beide echtgenoten. Aldus is elke echtgenoot belastingen verschuldigd onder de voorwaarden en in de mate als bedoeld bij artikel 394 van het WIB 1992.

Voorts mag krachtens artikel 393bis van het WIB 1992 de invordering van een belasting gevestigd op de inkomsten van de feitelijk gescheiden echtgenoot sinds het aanslagjaar 2000 slechts worden vervolgd ten laste van de andere feitelijk gescheiden echtgenoot mits aan een aantal voorwaarden is voldaan : na de toezending, bij ter post aangetekende brief, van een ingebrekestelling tot betaling aan de echtgenoot op wiens inkomen de belasting is gevestigd, en na de toezending van een exemplaar van het aanslagbiljet aan de niet-belaste echtgenoot.

Bovendien heeft artikel 394 van het WIB 1992 de invorderingsmogelijkheden ten aanzien van de echtgenoten diepgaand gewijzigd. Aldus verwijst artikel 394, § 1, tweede lid, van het WIB 1992 niet langer naar het burgerrechtelijke begrip « eigen inkomsten », maar naar het fiscale begrip « inkomsten [...] die voor de zetting van die belasting als persoonlijk verworven zijn aangemerkt ».

Daardoor geldt de mogelijkheid om eigen goederen van niet-verdachte oorsprong aan de invordering van de inkomstenbelastingen te onttrekken, niet langer uitsluitend voor de echtgenoten die gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen, maar staat zij ook open voor wie onder een ander huwelijksvermogensstelsel gehuwd is. Voortaan kan elke echtgenoot, ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel, goederen onttrekken aan de invordering van belastingen in verband met de inkomsten van de andere echtgenoot, op voorwaarde dat hij of zij kan aantonen dat het om eigen goederen van niet-verdachte oorsprong gaat.

Ongeacht het huwelijksvermogensstelsel kan de niet in het kohier vermelde echtgenoot ook van die onttrekkingsmogelijkheid gebruik maken wat de bijdragen voor de bedrijfsvoorheffing en voor de roerende voorheffing betreft, die worden ingekohierd op naam van een van de beide echtgenoten en die betrekking hebben op de periode van het huwelijk. Wanneer de echtgenoten gehuwd zijn onder het stelsel van de gemeenschap van goederen, vallen de inkomsten van de echtgenoten overeenkomstig artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek in de gemeenschap. Daardoor doet de in artikel 394, § 1, tweede lid, 4º, van het WIB 1992 bedoelde situatie (namelijk dat de eigen goederen werden verkregen met inkomsten die de betrokkene eigen zijn op grond van het huwelijksvermogensstelsel) zich niet voor.

Teneinde de feitelijk gescheiden echtgenoot nog beter te beschermen, werd via artikel 57, A, van de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting (6), in artikel 394 van het WIB 1992 een nieuwe § 2 ingevoegd. Die paragraaf bevat een bijkomende uitzondering op de mogelijkheden tot invordering van de belastingschulden ten laste van feitelijk gescheiden echtgenoten. Voortaan is het, vanaf het tweede kalenderjaar dat volgt op dat van de scheiding, niet meer mogelijk de belastingen met betrekking tot de inkomsten van een van beide echtgenoten in te vorderen op de inkomsten van de andere echtgenoot, noch op de goederen die die echtgenoot met zijn eigen inkomsten heeft verkregen.

Mits is voldaan aan de dubbele voorwaarde vervat in artikel 393bis van het WIB 1992, moet de niet-belaste feitelijk gescheiden echtgenoot dus in beginsel nog steeds de op naam van zijn echtgenoot gevestigde belastingschuld betalen. De mogelijkheden inzake de invordering van belastingen op zijn goederen blijven immers afhangen van de bepalingen die zijn opgenomen in artikel 394, § 1, van het WIB 1992. Hij kan het geheel of een deel van zijn goederen dus alleen voor invordering vrijwaren als hij met zekerheid kan aantonen dat hij die voor zijn huwelijk in bezit had, dat ze voortkomen uit een erfenis of een schenking door een andere persoon dan zijn echtgenoot, dat hij ze heeft verkregen met gelden die afkomstig zijn van de tegeldemaking van soortgelijke goederen, of dat hij ze heeft verkregen met inkomsten die hem krachtens zijn huwelijksvermogensstelsel toebehoren.

Met ingang van het aanslagjaar 2002 kan de niet-belaste echtgenoot echter vanaf het tweede kalenderjaar dat volgt op de feitelijke scheiding en ongeacht het gekozen huwelijksvermogensstelsel, de inkomsten en de goederen die hij, ongeacht het tijdstip, uitsluitend met eigen inkomsten heeft verworven, aan de Schatkist onttrekken. Aldus zijn die inkomsten of de door middel daarvan verkregen goederen niet langer vatbaar voor (loon)beslag. Zodoende kunnen ze niet langer worden aangewend voor de invordering van een schuld inzake de personenbelasting die verband houdt met de inkomsten die de belaste echtgenoot heeft verworven vanaf het tweede kalenderjaar dat volgt op het jaar van de feitelijke scheiding.

Er dient echter op te worden gewezen dat die bijkomende invorderingsbeperking volgens de belastingadministratie niet van toepassing is op de roerende voorheffing, noch op de bedrijfsvoorheffing, aangezien in artikel 394, § 2, van het WIB 1992 alleen melding wordt gemaakt van « de belasting op het (...) inkomen », en niet van de voorheffing.

Voor dat verschil in behandeling op grond van de aard van de in te vorderen belastingschuld kan echter geen objectieve reden worden aangevoerd, temeer daar die bijkomende uitzondering op de mogelijkheden om belastingschulden van feitelijk gescheiden echtgenoten in te vorderen net werd ingesteld om de feitelijk gescheiden echtgenoot te beschermen. Die situatie brengt tevens tal van problemen met zich, aangezien de belastingadministratie ten aanzien van diezelfde echtgenoot aldus uiteenlopende regelingen moet hanteren; die verschillen niet alleen naar gelang van het aanslagjaar, maar ook naar gelang van de aard van de in te vorderen schuld.

Wanneer bijvoorbeeld een bedrag aan de niet-belaste echtgenoot moet worden terugbetaald, moet de belastingadministratie overeenkomstig artikel 166 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het WIB 1992 (KB/WIB 1992) nagaan of het bedrag dat voor dat inkomstenjaar dient te worden terugbetaald, kan worden aangewend voor de aanzuivering van een belasting die is gevestigd op grond van de inkomsten van de andere echtgenoot. Indien er nog een openstaande vordering inzake de personenbelasting is die verband houdt met de inkomsten die een echtgenoot heeft verworven in de loop van het eerste kalenderjaar dat volgt op de feitelijke scheiding, mag de terugbetaling op naam van de andere echtgenoot daartoe worden aangewend, op voorwaarde dat is voldaan aan beide bepalingen van artikel 393bis van het WIB 1992. Indien de niet-aangezuiverde belasting verband houdt met de inkomsten van de daaropvolgende jaren, kan de terugbetaling daartoe niet meer worden aangewend. Wanneer een feitelijk gescheiden echtgenoot echter nog een openstaande schuld inzake de bedrijfsvoorheffing heeft, moet die in alle gevallen worden verrekend met de terugbetaling aan de andere echtgenoot, voor zover die echtgenoot geen beroep kan doen op de in artikel 394, § 1, van het WIB 1992 bedoelde mogelijkheid om zich aan de invordering te onttrekken.

Dit wetsvoorstel strekt ertoe artikel 394, § 2, van het WIB 1992 te wijzigen opdat niet alleen de belasting op de inkomsten van één van de echtgenoten, maar ook de roerende voorheffing alsook de bedrijfsvoorheffing die op naam van één van beiden zijn ingekohierd, niet langer zou kunnen worden ingevorderd op de inkomsten van de andere echtgenoot, noch op de goederen die deze door middel van die inkomsten heeft verworven.

Voorts mag men niet uit het oog verliezen dat artikel 394, §§ 1 en 2, van het WIB 1992 thans niet van toepassing is op de belastingschuld die betrekking heeft op de inkomsten van vóór en na de periode van het huwelijk, noch op de niet-inkomstengerelateerde belastingen, zoals de verkeersbelasting, de aanvullende verkeersbelasting, de belasting op de inverkeerstelling, de accijnscompenserende belasting, de belasting op spelen en weddenschappen, de belasting op automatische ontspanningstoestellen en het eurovignet. Aangezien die met de inkomstenbelasting gelijkgestelde belastingen niet op grond van artikel 394 van het WIB 1992 kunnen worden ingevorderd, moeten de gemeenrechtelijke bepalingen worden toegepast, waaronder met name een aantal bepalingen van het primaire huwelijksvermogensstelsel.

In dat verband stelt de belastingadministratie dat artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek moet worden ingeroepen om de verkeersbelasting op de gezinswagen in te vorderen. Op grond van dat artikel zijn de echtgenoten immers hoofdelijk verbonden door « iedere schuld die door één der echtgenoten wordt aangegaan ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen ». Desondanks werd ingevolge een arrest van het Hof van Cassatie geoordeeld dat « de hoofdelijkheid waarin artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek voorziet met betrekking tot de schulden die ten behoeve van de huishouding worden aangegaan, het bestaan van een huishouding veronderstelt en derhalve niet kan aangevoerd worden in geval van feitelijke scheiding der echtgenoten » (7). Volgens de belastingadministratie zou artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek echter nog kunnen worden toegepast indien de schuld is aangegaan « voor de opvoeding van de kinderen », meer bepaald in het geval van de verkeersbelasting op een voertuig dat zelfs na de feitelijke scheiding nog wordt gebruikt, bijvoorbeeld voor het geregelde vervoer van de kinderen van het paar.

Zulks heeft tot gevolg dat soms jaren na de feitelijke scheiding nog beslag kan worden gelegd op het loon van een van de echtgenoten om de belastingschuld inzake de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen te betalen van de echtgenoot van wie hij/zij feitelijk is gescheiden. Niet zelden brengt een soortgelijk beslag de voormelde echtgenoot immers in financiële moeilijkheden, ook al heeft die al jaren geen contact meer met de niet-betalende echtgenoot. Dat gegeven wordt door gehuwde, maar feitelijk gescheiden personen als fundamenteel onrechtvaardig ervaren.

Teneinde de belastinginvordering menselijker te maken ten aanzien van de echtgenoten, behoort de toepassing van artikel 394 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 te worden uitgebreid tot de niet-inkomstengerelateerde belastingen, zoals de verkeersbelasting, de aanvullende verkeersbelasting, de belasting op de inverkeerstelling, de accijns compenserende belasting, de belasting op spelen en weddenschappen, de belasting op automatische ontspanningstoestellen en het eurovignet. Daarom strekt dit wetsvoorstel ertoe artikel 2 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen te wijzigen, teneinde daarin te vermelden dat artikel 394 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 op die belastingen van toepassing is.

Clotilde NYSSENS.
Christian BROTCORNE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 394, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001, worden tussen de woorden « van één van de echtgenoten » en de woorden « niet meer worden ingevorderd », de woorden « , alsook de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing die op naam van één van hen worden ingekohierd, » ingevoegd.

Art. 3

In artikel 2, eerste lid, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, vervangen bij koninklijk besluit van 29 maart 1994 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 1998 en 4 mei 1999, wordt tussen het getal « 378, » en het getal « 398 » het getal « 394, » ingevoegd.

Art. 4

De artikelen 2 en 3 treden in werking vanaf het aanslagjaar 2005.

24 september 2004.

Clotilde NYSSENS.
Christian BROTCORNE.

(1) P. Catrice, « Principes généraux du recouvrement des impôts directs et des taxes assimilées aux impôts sur les revenus », Bull. Cont., 815 spécial, 2001, blz. 71.

(2) Zie in dat verband de artikelen 1409 tot 1414 van het Burgerlijk Wetboek.

(3) P. Catrice, ibidem, blz. 72.

(4) Belgisch Staatsblad van 4 juni 1999.

(5) In beginsel moet aan het fiscale begrip « feitelijke scheiding » echter dezelfde betekenis worden toegeschreven als in het burgerlijk recht. Doorgaans gaat het dan om echtgenoten die op vrijwillige, veeleer dan op tijdelijke basis afstand nemen van elkaar, waardoor de verplichte samenwoning als bedoeld in artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek niet langer in acht wordt genomen. Feitelijke scheiding kan blijken uit een inschrijving in het bevolkingsregister, een attest van het gemeentebestuur of een geheel van feiten die voldoende ernstig, precies en overeenstemmend zijn om te kunnen besluiten tot een bewijskrachtig vermoeden dat de betrokkenen daadwerkelijk en duurzaam gescheiden wonen.

(6) Belgisch Staatsblad van 20 september 2001.

(7) Cass., 15 oktober 1999, JLMB, 1999/10, blz. 1724-1725.