3-453/1

3-453/1

Belgische Senaat

ZITTING 2003-2004

3 FEBRUARI 2004


Verslag van het Hof van Cassatie 2003


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR DE HEER ZENNER


De commissie voor de Justitie heeft op 6 januari 2004 een gedachtewisseling gehouden over het activiteitenverslag 2003 van het Hof van Cassatie met de heren M. Lahousse, eerste voorzitter, I. Verougstraete, voorzitter, en J. du Jardin, procureur-generaal bij het Hof van Cassatie.


De heer Hugo Vandenberghe verwelkomt de heren Lahousse, eerste voorzitter, du Jardin, procureur-generaal, en Verougstraete, voorzitter bij het Hof van Cassatie.

De heer Verougstraete stelt het rapport voor en wijst erop dat het een bezinningsinstrument is voor het Hof zelf, dat bijdraagt tot een samenhangende jurisprudentie en een beter zicht biedt op het aantal en de omvang van de zaken die voor het Hof komen en, eventueel, op de gerechtelijke achterstand van het Hof.

Wat betreft het kwantitatieve aspect, laat spreker opmerken dat het Hof van Cassatie jaar na jaar steeds minder achterstand heeft, ook langs Nederlandstalige kant.

Het aantal nieuwe zaken neemt jaarlijks lichtjes toe.

Het aantal arresten ligt in de praktijk nog altijd hoger dan het aantal nieuwe zaken.

De achterstand die het Hof sinds 1998 had, en dan vooral met betrekking tot Nederlandstalige zaken, wordt dus jaar na jaar ingehaald.

Aan Franstalige zijde was er slechts een kleine achterstand, die volledig is weggewerkt.

Op kwalitatief vlak is het belangrijk dat het Hof van Cassatie blijft nadenken over zijn activiteiten, de inhoud van zijn arresten, en de tendensen die het op langere termijn in de jurisprudentie ingang wil doen vinden. Met het oog op de samenhang van zijn gerechtelijk beleid, kiest het Hof jaarlijks zo'n 70 tot 80 arresten uit, die representatief zijn voor zijn optreden en waarin hetzij een ommekeer in de jurisprudentie, hetzij een langetermijnontwikkeling tot uiting komt.

Dat staat in het gedeelte van het verslag over de arresten.

Wat betreft de voorstellen van het openbaar ministerie (hoofdstuk VII ­ De lege ferenda), stipt spreker aan dat elk jaar opnieuw in het verslag de punten worden aangegeven die in het voorbije jaar moeilijkheden hebben veroorzaakt in de rechtsbedeling van het Hof. Een aantal pijnpunten worden aldus geselecteerd die van belang zijn voor de vooruitgang van het Hof.

De heer Lahousse voegt eraan toe dat zijn voorganger, de heer P. Marchal, in zijn voorwoord de nadruk heeft gelegd op de informatisering van de hoven en rechtbanken. Het zogenaamde Phenix-project heeft tot doel de hoven en rechtbanken en hun parketten uit te rusten met een geïntegreerd informatica-systeem. De stuurgroep van Phenix wordt geleid door de heer Verougstraete; de tussenkomst van de wetgever zal zich opdringen met het oog op de toekenning van een budget en de aanpassing van de wetgeving terzake.

De heer du Jardin wijst erop dat het Hof bepaalde wensen heeft ten opzichte van de wetgever. Het openbaar ministerie bekleedt binnen het Hof van Cassatie een eigenaardige plaats, namelijk een adviserende functie. Deze adviserende functie geldt zowel intern, voor de zaken die door het Hof worden behandeld, als extern, naar buiten toe. Als het parket beseft, aan de hand van de rechtspraak van het Hof, dat er zich bepaalde onoplosbare problemen stellen, wegens leemten in de wet of moeilijkheden bij de interpretatie van de wet waarbij er divergenties zijn in de rechtspraak, richt deze zich tot de wetgever (de lege ferenda).

Het verslag bevat ook een opsomming van een aantal voorstellen die jaren geleden zijn gedaan en die het Hof van Cassatie in herinnering wil brengen.

Het Hof herinnert ook aan de voorstellen die het vorig jaar heeft gedaan en doet er ook nieuwe.

Het Hof wacht op de reacties van de wetgever op al die voorstellen.

Een wetsvoorstel strekt ertoe gevolg te geven aan de voorstellen de lege ferenda.

Op sommige voorstellen van het Hof is ingegaan. Voor vele anderen is dat niet het geval en het Hof wil graag weten waarom.

Spreker kan begrijpen dat de wetgever bepaalde prioriteiten stelt. Het Hof zou deze prioriteiten dan ook graag kennen, om hieraan actief te kunnen meewerken. Uiteraard kan het Hof ook zijn prioriteiten laten kennen. De getoonde openheid van de politici ten opzichte van het Hof lijkt spreker zeer positief.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het voorliggende verslag zeer interessant is en dat de verslagen sinds 1998 in positieve zin evolueren. Dergelijk rapport met een overzicht van de belangrijke arresten van het Hof is belangrijk voor de rechtzoekende en geeft de precedenten aan. Ook het hoofdstuk met betrekking tot de algemene rechtsbeginselen is volgens spreker van groot nut, aangezien dit verduidelijking verschaft over de draagwijdte van deze beginselen.

De heer Zenner verheugt zich erover dat hij mag meewerken aan het onderzoek van het verslag van het Hof van Cassatie, waarvan hij de grote lijnen zeer waardeert.

Het eerste deel van het verslag gaat over de organisatie van het Hof en het tweede over de voorstellen de lege ferenda van het openbaar ministerie. Spreker geeft toe dat die voorstellen niet altijd voldoende zijn opgevolgd. Hij meent dat hiervoor vooral de opeenvolgende ministers van Justitie verantwoordelijk zijn. Hun ambtenaren zijn immers beter dan de commissieleden uitgerust om die voorstellen in ontwerpen te gieten en de agenda van de commissie wordt, overeenkomstig de parlementaire gebruiken, grotendeels door de regering vastgesteld. Spreker zal voortaan bijzondere aandacht besteden aan de opvolging van die voorstellen, ten minste met betrekking tot de rechtstakken die hij kent.

Het derde deel van het verslag is gewijd aan de rechtspraak van het Hof. Spreker vindt dat deel van groot belang zowel met betrekking tot de ontwikkeling van de algemene rechtsbeginselen als wat de commentaren bij de arresten betreft.

In dat verband moet worden gewezen op het arrest van 14 mei 2003 over de vraag of het verlies van inkomsten uit zwartwerk een vergoedbare schade vormt. Dat arrest zou moeten worden vergeleken met een aantal arresten gewezen in hoger beroep over de gevolgen die bepaalde fiscale onregelmatigheden kunnen hebben op de opeisbaarheid van schuldvorderingen en met een arrest van het Hof van Cassatie van 22 oktober over het witwassen van geld, dat in dit verslag niet wordt besproken en dat volgens spreker eerder een obstakel dan een troef kan zijn in de bestrijding van de grote fiscale fraude. De vraag is of fiscale fraude een vermogensvoordeel vormt en zo ja in welke omstandigheden dat het geval is.

Een andere kwestie die wordt behandeld in verschillende arresten, die worden besproken in dit en de vorige verslagen, is dat van het onvermogen. Daarbij rijst vooral het probleem van de schuldvorderingen gebaseerd op overeenkomsten die nog lopend zijn op het ogenblik dat het faillissement wordt uitgesproken en die door de curator niet meer worden uitgevoerd.

Het arrest van 26 juni 2003 staat, niettegenstaande de samenhang van de schuldvorderingen, niet toe dat een verzekeraar de schuldvergelijking van de aan hem verschuldigde premies met de door hem verschuldigde makelaarscommissies tegenwerpt aan degene die de portefeuille van een failliete makelaar via de curator heeft overgenomen. Centraal staat hier dus de vraag of het beding in de overeenkomst tussen de verzekeraar en zijn makelaar, dat die laatste verbiedt zijn portefeuille over te dragen wanneer hij failliet wordt verklaard terwijl hij nog schulden heeft, aan de curator kan worden tegengeworpen.

De hamvraag is hier in feite welke waarde de uit de praktijk gegroeide contractuele waarborgen hebben ten aanzien van derden.

De rechtsonzekerheid die op dit vlak heerst, maakt dat buitenlandse institutionele investeerders steeds wantrouwiger staan tegenover het inderdaad voorbijgestreefde Belgische gemeenrecht in deze materie. Amerikaanse instellingen stellen zich vragen bij de geloofwaardigheid van de Regie der Gebouwen en bij de geldigheid van bepaalde sale and lease back -operaties, bijvoorbeeld met betrekking tot de Financietoren. Dat heeft gevolgen op drie vlakken.

Het eerste gevolg van die rechtsonzekerheid is dat een aantal juridische, economische en financiële operaties uit België verdwijnen. Zij zullen nu veeleer worden opgezet in New York, Londen, Parijs of Luxemburg. Men vindt het Belgisch recht hierover niet betrouwbaar genoeg.

Het tweede gevolg is de verhoging van de kredietprijzen. De onzekerheid over, bijvoorbeeld, de precieze risico's van een sale and lease back in Belgisch recht, zorgt voor een hogere risicopremie. Deze operaties kosten meer in België dan in Luxemburg, Londen of New York.

Een derde gevolg is het ontstaan van een faillissementsrecht met twee snelheden, een voor de welgestelden en een voor de anderen. De wetgever heeft met het oog op de praktische noden van de huidige zakenwereld in de marge van ons klassiek rechtssysteem en dan vooral via programmawetten, een eigen insolvabiliteitsrecht gecreëerd voor banken, verzekeringsmaatschappijen en beursvennootschappen. Die kunnen, tenminste in de internationale transacties, vrijelijk aan schuldvergelijking doen. Voor de gewone stervelingen heeft het vonnis van faillietverklaring gevolgen vanaf middernacht. Dat geldt niet voor de banken : voor hen heeft het vonnis van faillietverklaring pas gevolgen zodra het wordt uitgesproken.

De rechtszekerheid van ons klassieke rechtssysteem hangt af van de wet, maar evenzeer van de interpretatie door de rechters. De onzekerheden over een aantal uit de praktijk gegroeide waarborgen zijn niet alleen veroorzaakt door controversen in de rechtsleer maar ook door een aantal arresten van het Hof van Cassatie. Spreker verwijst naar het arrest van 17 oktober 1996 in de zaak-Sart Tilman, met betrekking tot de fiduciaire overdracht van eigendom.

Spreker wijst in deze context ook naar de kwestie van de tegenwerpbaarheid van een ontbindend beding en zijn gevolgen in geval van faillissement, waarvan een aspect is behandeld in het arrest van 9 maart 2000. Hij wil de hoge magistraten die hier over dit verslag worden gehoord, vragen of er een tendens bestaat om de toelaatbaarheid van ontbindende bedingen na het faillissement op de helling te zetten. Dat heeft belang voor de internationale economische en financiële praktijk.

Spreker wenst ook duidelijkheid over de interpretatie van het bovenvermelde « Sart Tilman »-arrest, dat de financiering van het verenigingsleven op de helling zet. Dat doet gewoonlijk een beroep op de banken die de van de overheid te ontvangen subsidies voorfinancieren, via de fiduciaire overdracht van de schuldvordering op de subsidiërende overheid. De vraag is dan of deze overdracht tegenwerpbaar is wanneer de VZW failliet gaat.

Het genoemde arrest doet tal van interpretatieproblemen en vragen rijzen. Wat is de reikwijdte van de regel dat alle schuldeisers gelijk zijn ? Wanneer is een akte vernietigbaar omdat de overige schuldeisers erdoor worden benadeeld ? Wat wordt precies bedoeld met het begrip « wetsontduiking », waarover professor Kirkpatrick onlangs een bijdrage heeft gepubliceerd in het Journal des Tribunaux ? Wat betekent het beginsel « Geen voorrecht zonder wettekst » ? Wat vindt het Hof met andere woorden laakbaar of toelaatbaar aan de praktijken die reeds vijftig jaar worden gehanteerd in de wereld van de industrie, de handel en de financiën om schuldeisers in staat te stellen zich in te dekken tegen het in gebreke blijven van hun schuldenaar ?

De heer Coveliers looft eveneens de publicatie van het jaarverslag. De opstelling van een jaarverslag is geen gemakkelijke taak en houdt een belangrijke afweging in van wat al dan niet dient te worden gepubliceerd. Er is een duidelijke evolutie sinds 1998 qua openheid; tevens is het jaarverslag meer dan een wetenschappelijk werk; ergens wordt reeds een bepaalde stelling verdedigd.

Spreker meent dan ook dat het jaarverslag meer bekendheid zou moeten krijgen, ook onder de praktijkjuristen. In dat opzicht vindt spreker de website van het Hof van Cassatie een zeer goede zaak.

Spreker betreurt en verontschuldigt zich dat het Parlement nog niet is ingegaan op de suggesties van het Hof de lege ferenda. Vooral de suggesties met betrekking tot de onttrekking van de zaak aan de rechter en de sanctie op het kennelijk misbruik van het cassatieberoep kan spreker onderschrijven. Van de voorstellen met betrekking tot de tuchtprocedures in bepaalde beroepen wil spreker persoonlijk werk maken. In die zin lijkt het hem ook nuttig dat de diensten van de Senaat de leden zouden inlichten over elke vernietiging van het Arbitragehof.

Spreker vraagt op welke manier de wetgever door samenwerking met de rechterlijke macht een voorkomend probleem kan trachten op te lossen. Spreker haalt het voorbeeld aan van het probleem van de omvang van de gevangenispopulatie; volgens verschillende studies zou dit te maken hebben met de frequentie, de veelheid waarmee de voorhechtenis wordt toegepast. De wet op de voorlopige hechtenis is de laatste jaren nochtans reeds veelvuldig gewijzigd met de bedoeling de voorlopige hechtenis te beperken. Men merkt dat een tijd na de wetswijziging de frequentie van de voorlopige hechtenis terug stijgt. Een wisselwerking op dat vlak zou dus nuttig zijn. Uiteraard moet de scheiding der machten worden geëerbiedigd.

Een tweede vraag betreft het strafprocesrecht. In welke mate dient de figuur van de onderzoeksrechter te worden behouden ?

Mevrouw de T' Serclaes meent dat het in grote mate afhangt van de minister van Justitie of van haar voorgangers of er al dan niet rekening is gehouden met de voorstellen van het Hof van Cassatie. Sommige van die voorstellen betreffen inderdaad de organisatie van het Hof van Cassatie. Die voorstellen zouden moeten worden opgenomen in een wetsontwerp betreffende de gerechtelijke organisatie of zelfs indien nodig in een programmawet, bijvoorbeeld voor dringende gevallen of om sommige erg technische aspecten te verbeteren.

Het Parlement heeft echter een eigen verantwoordelijkheid ter zake. Daarom had spreekster graag geweten welke van zijn voorstellen het Hof prioritair acht. Het probleem is immers niet van inhoudelijke aard, maar heeft veeleer te maken met de organisatie van de commissiewerkzaamheden.

Spreekster heeft ook vragen bij de wrakingsprocedure. Hier werd in de programmawet een spoedoplossing voor bedacht nadat in een proces met uitgebreide mediabelangstelling verschillende vorderingen tot wraking werden ingesteld. Nu is de vraag of dit volstaat, dan wel of we verder moeten gaan. In de nabije toekomst wacht al een ander proces, dat minstens evenveel mediabelangstelling zal opwekken en waarbij veel op het spel staat. Tijdens het proces-Cools werd reeds vastgesteld dat het vertrouwen van de burger in het gerecht en in de procesvoering ernstig geschaad is.

Spreekster vraagt dan ook of bepaalde zaken niet moeten worden verbeterd zodat de burger opnieuw vertrouwen krijgt in het gerecht. Kan de commissie in de komende maanden niet op dat vlak gaan werken ?

Mevrouw Nyssens heeft bijzondere aandacht voor de werking van het Hof en voor de mogelijke verbeteringen. Zij maakt zich met name zorgen over het statuut van de referendarissen, hun carrièremogelijkheden en hun contacten met het Hof.

Met betrekking tot het secretariaat van de voorzitters, meent spreekster dat het Hof zijn problemen autonomer zou moeten kunnen regelen. Voor al te veel zaken is nog een wetgevend optreden vereist.

Welk gevolg de commissie aan de voorstellen van het Hof kan geven, is volgens spreekster een veel ingewikkelder probleem dan tot nog toe is gezegd. De parlementsleden worden bedolven onder verslagen allerhande (verslagen van het Hof van Cassatie, van de Hoge Raad voor de Justitie, van het Centrum voor Gelijke Kansen, Boeken van het Rekenhof, enz.).

Spreekster stelt vast dat een structureel instrument om deze verslagen te analyseren, ontbreekt. Zij pleit dan ook voor de oprichting van een soort parlementaire dienst voor wetsevaluatie, zoals die in Frankrijk bestaat, al dan niet in een soortgelijke vorm. In Canada bestaat er een uitstekend werkende dienst, met uitmuntende juristen, die ten behoeve van de minister nagaat of wetswijzigingen coherent en efficiënt zijn. De Belgische Senaat beschikt weliswaar over een interne dienst voor wetsevaluatie, die juridisch werk levert, maar toch is er ook nood aan een instrument voor politieke evaluatie van wetten. Tot nog toe hebben parlementaire initiatieven om een dergelijke dienst op te richten, nog geen resultaat opgeleverd.

Spreekster stelt ook vast dat er aanzienlijke cultuurverschillen bestaan tussen Frans- en Nederlandstaligen, ook op het vlak van justitie. Zij vraagt zich dan ook af of het Hof van Cassatie, waarbinnen die twee culturen ook leven, nog wel een synthese van beide kan maken, dan wel of er sprake is van een uit elkaar groeien.

Ten slotte stelt spreekster vast dat het gerecht, met inbegrip van het Hof van Cassatie, steeds vaker in een netwerkverband werkt, bijvoorbeeld met andere rechtscolleges. Zou het daarom niet beter zijn dat deze netwerken bij wet worden geregeld ?

De heer Willems verheugt zich eveneens over het verschijnen van het verslag en de inhoud ervan.

In het kader van de wet-Franchimont werden nieuwe middelen gecreëerd voor de partijen om zich, zelfs in de loop van het gerechtelijk- en opsporingsonderzoek, tot het Hof van Cassatie te wenden.

Heeft men de indruk dat deze rechten worden misbruikt, om de procedures te verlengen, en hebben deze nieuwe middelen een stijgende werklast veroorzaakt ?

Volgens de heer Mahoux is de vraag naar mogelijke verschillen tussen de rechtspraak in het zuiden en die in het noorden van het land, een interessante kwestie, waarover een werkgroep zich zou kunnen buigen. Die werkgroep, samengesteld op het niveau van de rechterlijke macht, zou moeten nagaan waaraan dit ligt. Het is best mogelijk dat ook andere dan geografische redenen een rol spelen.

Spreker heeft het deel van het verslag over de informatisering erg gesmaakt. Hij wijst erop dat momenteel in sommige gemeenten de strafregisters nog met de hand worden overgeschreven.

Met betrekking tot de werkingsmiddelen voor het Hof, merkt spreker op dat het budget voor justitie tijdens de afgelopen zittingsperiode aanzienlijk gestegen is en dat de wil bestaat om die trend tijdens deze zittingsperiode voor te zetten. De verdeling van de gestegen budgetten is een politieke keuze. Spreker meent dat de organisatie van de rechtbanken moet afhangen van wetten : de gemaakte keuzes worden steeds weerspiegeld in de budgettaire keuzes. Het zou niet normaal zijn de middelen voor de verschillende gerechten op een andere manier vast te leggen.

Ten slotte had spreker graag de mening gekend van de magistraten van het Hof over het systeem van de balie van Cassatie en de eventuele wijzigingen daaraan. Aan de balie van het Hof van Cassatie zijn twintig advocaten ingeschreven. De burger meent dat zij weinig voeling hebben met de problemen van de rechtzoekende, zodat ook hier het gerecht niet echt dichter bij de burger komt te staan.

De heer Hugo Vandenberghe onderlijnt de kwaliteit van het verslag.

Het is duidelijk dat een overzicht van de rechtspraak over een jaar gedeeltelijk de problemen weerspiegelt waarmee de samenleving wordt geconfronteerd. De rechterlijke macht registreert aldus in haar uitspraken in zekere zin de pathologie die in de samenleving aanwezig is. Men moet zich bewust zijn dat er steeds conflicten zullen bestaan in de samenleving. De rechterlijke macht is in wezen de koortsmeter van een aantal problemen.

Spreker stipt verder aan dat het Parlement in wezen twee taken heeft. Een eerste taak is de controle op de uitvoerende macht, en de tweede essentiële taak is de wetgevende macht, « the law-maker ». Vaak wordt van deze tweede taak weinig werk gemaakt omdat hiervoor weinig interesse bestaat vanuit de media. In ieder geval zullen de voorstellen van het parket-generaal bij het Hof van Cassatie in de Senaat nader worden bekeken. Een voorstel zou zijn deze suggesties te laten onderzoeken door de dienst wetsevaluatie, die dan een nota zou kunnen maken ter attentie van de commissieleden.

Spreker verwijst verder naar het interessant voorwoord van de heer Marchal over de informatisering. Hij lijkt nogal kritisch over de realisatie van het ambitieuze Phenix-project. De heer Marchal oppert dat zulk een ambitieus project, met aspecten waaraan belangen verbonden zijn die niet steeds gelijklopend zijn, slechts kan slagen indien alle betrokkenen effectief samenwerken. Daarvoor is alleszins een permanente en loyale samenwerking tussen de drie staatsmachten vereist.

Verder haalt de auteur ook mogelijke problemen aan met de bescherming van de privacy en in verband met de scheiding der machten. Hij verduidelijkt dat vrijwaring, bij wet, van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht nodig is. Waar situeert het probleem van de scheiding der machten zich juist in de informatisering ?

Tot slot verwijst spreker naar de grafiek op bladzijde 289 in het verslag. Deze grafische voorstelling lijkt hem verkeerd, aangezien de arresten voor de Nederlandse taalrol in het geel zijn weergegeven en de nieuwe zaken in het rood, terwijl dit voor de Franse taalrol juist andersom is. Spreker merkt dat de achterstand in de Nederlandse kamer nagenoeg is ingehaald. Wordt de wet van 1999 met betrekking tot een vereenvoudigde behandeling voor zaken waarvan de oplossing voor de hand liggend is vaak toegepast ?

De heer Lahousse geeft toe dat er een fout zit in de grafieken. Spreker antwoordt dat de vereenvoudigde behandeling enkel wordt toegepast in de Nederlandse taalrol en dat ongeveer 20 % van de arresten aldus worden afgehandeld.

De heer Hugo Vandenberghe stipt vervolgens aan dat de slaagkans in civiele zaken 40 % bedraagt. Dit is een indrukwekkend cijfer; voor strafzaken bedraagt de slaagkans immers slechts 9 %. Er wordt gesuggereerd dat dit komt door de in civiele zaken verplichte tussenkomst van de advocaten bij het Hof van Cassatie die een selectie doorvoeren. Spreker meent ook dat dit zou kunnen komen door het feit dat de kennis van het civiel recht door de hoven van beroep afneemt.

De heer Zenner meent dat het grote probleem de vaagheid van de wet is. Die leidt vaak tot uiteenlopende interpretaties, zelfs door de hoven van beroep.

Verder merkt de heer Hugo Vandenberghe ook op dat de Franstalige kamers met veel meer sociale zaken worden geconfronteerd dan de Nederlandstalige kamers.

De heer Verougstraete werpt op dat er in ieder geval relatief weinig zaken van sociaal recht zijn. Het betreft hier marginale cijfers.

Een laatste punt betreft de behandelingstermijn. De heer Hugo Vandenberghe verheugt zich over het feit dat in Nederlandstalige zaken de behandelingstermijn is teruggezakt tot beneden de twee jaar. Vroeger bedroeg dit tot vier jaar. Nochtans blijft spreker terughoudend ten opzichte van de termijn van drie maanden, zowel voor het indienen van de memorie, als voor de antwoorden erop door de tegenpartij. Men is algauw een klein jaar aan het werk vooraleer de zaak in staat is. Kan de termijn van drie maanden niet worden teruggeschroefd tot zes weken of drie maanden ?

De heer Verougstraete wijst erop dat het Hof tijdens de tweede termijn van drie maanden niet mag ageren. Het is dus onmogelijk, ook in spoedeisende zaken, onmiddellijk een arrest te wijzen. Men heeft dus zes mechanische maanden vooraleer in dringende zaken een arrest kan worden gewezen. De tweede termijn van drie maanden zou zeker moeten worden ingekort.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat de redelijke termijn over het geheel van de procedure moet worden beschouwd. Men mag niet uit het oog verliezen dat belangrijke zaken voor de hoven van beroep vaak reeds jaren in beslag nemen.

De heer Lahousse antwoordt dat de cijfers die in verband met deze materie vermeld worden, niet significant zijn. Er wordt slechts zelden beroep ingesteld voor sociale zaken (een honderdtal keer per jaar). De vakbonden selecteren de zaken die door het Hof behandeld worden en gaan daarbij erg streng te werk. Wanneer een sociale zaak voor het Hof van Cassatie wordt gebracht, gebeurt dit dus erg gericht.

Antwoord gevend op de vraag van de heer Zenner met betrekking tot het principearrest van 14 mei 2003, waarin besloten wordt dat het verlies van een onrechtmatig verkregen voordeel niet vergoed hoort te worden (het ging om inkomsten uit zwartwerk), vindt de heer Lahousse dat dit in de lijn ligt van de eerdere jurisprudentie van het Hof.

De heer Zenner verduidelijkt dat er bij de hoven van beroep een jurisprudentie bestaat waarin geredeneerd wordt dat fiscale onregelmatigheden met betrekking tot facturen nooit kunnen leiden tot het niet betalen van die facturen. De vraag van de spreker heeft te maken met de interpretatie die gegeven moet worden aan het bedoelde arrest van het Hof van Cassatie. Kan men eruit besluiten dat fiscale onregelmatigheden (bijvoorbeeld het niet vermelden van de BTW) tot gevolg hebben dat de schuldvordering niet langer opeisbaar is ?

De heer Verougstraete werpt op dat men met een zeker voorbehoud op die vraag moet antwoorden, vermits momenteel vier zaken die verband houden met deze materie, aanhangig zijn bij het Hof en er binnenkort behandeld zullen worden.

Het Hof is er zich van bewust dat er in dit verband een grote rechtsonzekerheid heerst bij de hoven van beroep. Daarom heeft het besloten om deze zaken te behandelen in plenaire zittingen.

Over de vraag in hoeverre men de draagwijdte van een arrest kan interpreteren, benadrukt de heer du Jardin dat ieder arrest wordt gewezen in een specifieke context, die men nooit mag weglaten.

Daarom is het Hof steeds bondig in zijn antwoorden op de middelen, en laat het indien nodig, de beschrijving van de elementen die de zaak omringen over aan het openbaar ministerie in zijn conclusies.

Zo ontstaat er een zeer grote synergie tussen het arrest van het Hof, de mening van het openbaar ministerie en de rechtsleer, die er gebruikt van maakt om, waar nodig, commentaar te geven en het arrest uit te breiden.

In latere arresten kan het Hof deze bijkomende stappen eventueel wel zetten, maar het Hof kan dit niet van meet af aan doen.

De heer Verougstraete benadrukt dat er, wat de rechten van de schuldeisers betreft, in de jurisprudentie van het Hof sinds 1996 een constante is.

Het Hof is er zich van bewust dat er een insolvabiliteitsrecht met twee snelheden bestaat : enerzijds dat van de kredietinstellingen en anderzijds dat van de kleine ondernemingen en de individuele handelaars.

Het Hof probeert de twee met elkaar te verzoenen aangezien het hier, ondanks de Europese teksten die dit verschil verklaren, om een zeer vervelende ontwikkeling gaat.

Ook stapt het Hof in deze context af van twee heersende opvattingen die de rechtsleer al jaren huldigt.

Het eerste idee is dat het faillissement van openbare orde is, het tweede is dat er zonder wettekst geen zekerheden zijn.

Het Hof heeft afstand genomen van die twee opvattingen in een arrest van 9 maart 2000, dat door de heer Zenner vermeld is.

De garantiemechanismen die door de economische operatoren zijn gecreërd, hebben immers tot doel te ontsnappen aan de gelijkheidsregel voor schuldeisers, een begrip dat in het verleden te strikt is geïnterpreteerd.

Het Hof staat dus conventionele mechanismen, waaronder het sale and lease back-principe toe, ondanks het faillissement en samenloopstoestanden.

Na het onduidelijke arrest van 17 april 1996 (het Sart-Tilman-arrest) dat de heer Zenner in herinnering brengt, heeft het Hof beseft dat het vrij veel onrust had gezaaid onder de economische en commerciële operatoren. Dit arrest heeft geen gevolgen gehad.

Datzelfde jaar heeft het Hof de tegenstelbaarheid van « leasing » aanvaard en sindsdien zijn een aantal fiduciaire operaties toegestaan.

Hiertoe diende de tegenstelbaarheid van conventionele preferentiële mechanismen te worden aanvaard.

Sommige arresten, zoals dat van 26 juni 2003 betreffende de schuldvergelijking na een overdracht, lijken een stap terug te gaan.

De context waarin die beslissingen geplaatst moet worden, is echter zo specifiek dat men er geen algemene besluiten mag uit trekken.

Spreker verwijst ook naar artikel 46 van de faillissementswet, dat de lopende contracten behandelt.

Die bepaling, waarvan het belang nog niet helemaal onderkend is, maakt het ook mogelijk de voortzetting van alle clausules van contracten ondanks een faillissement te bevestigen en te beschermen.

Wat het strafregister betreft, wijst spreker erop dat het afzonderlijk geïnformatiseerd is.

De toestand zoals een vorige spreker heeft geschetst, klopt.

Men heeft gevraagd het hele strafregister in het Phenix-project te integreren.

Dat heeft geleid tot een e-catastrofe, zodat alle beslissingen ad infinitum overgeschreven moeten worden.

Het systeem werkt niet naar behoren en heeft tot aanhoudend geklaag geleid.

Laten we hopen dat het probleem tegen het einde van het kalenderjaar opgelost zal zijn, maar momenteel is het nog zoeken naar de juiste aanpak.

De heer Mahoux vraagt of het de bedoeling is dat de griffies al die beslissingen en arresten bezorgen om ze vervolgens te centraliseren, en dat ze tezelfdertijd elektronisch gestuurd worden naar de gemeenten, die toegang hebben tot de server van de minister van Justitie.

Momenteel bestaan er verschillende, al dan niet handgeschreven, systemen, en hebben de gemeenten geen toegang tot de informatie.

De heer Verougstraete wijst erop dat er reeds na het vonnis problemen opduiken met het overschrijven.

De transfer van de gegevens van het strafregister naar de gemeente is de tweede fase. Zij zijn trouwens niet de enige die daarin geïnteresserd zijn. Het gaat ook om de jeugddiensten en de justitiehuizen. Men zoekt dus naar een algemene en coherente oplossing voor dergelijke problemen.

Met betrekking tot het voorwoord en de structuur van Phenix, legt de heer Verougstraete uit dat het beginsel van de scheiding der machten wordt bedreigd door het feit dat de dossiers op technisch vlak worden beheerd door de ambtenaren van Justitie. Het systeem zou moeten worden beheerd door de rechterlijke orde. In principe zal de minister van Justitie daaromtrent een wetsontwerp indienen in de loop van de maanden januari of februari. De elektronische dossiers moeten op elk moment kunnen worden gecontroleerd door de rechterlijke orde. Dit moet worden gevrijwaard door de wet.

De ambtenaren van Justitie moeten in een paritair beheerscomité ondergebracht worden, dat voor de ene helft zou bestaan uit ambtenaren en technici, en voor de andere helft uit magistraten.

Bovendien moet een controlecomité, dat uitsluitend uit magistraten is samengesteld, door middel van richtlijnen de toegangsrechten tot het systeem vaststellen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of elk dossier, strafzaak of burgerlijke zaak, volledig zal worden geïnformatiseerd.

De heer Verougstraete antwoordt dat het initieel proces-verbaal, bij een strafzaak, elektronisch zal binnenkomen op een gepast formaat en een Phenix-nummer zal krijgen. Alle stappen worden dan elektronisch opgeslagen. Dit veronderstelt dat het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van strafvordering worden aangepast. De wetsontwerpen terzake zijn in de maak en zouden moeten klaar zijn in de loop van de maand maart.

De heer Zenner vraagt met betrekking tot de informatisering van de bedrijfsdossiers en het mogelijke gebruik ervan door de opsporingsdiensten, of er ook problemen van die aard opduiken in de betrekking tussen het gerecht en de Kruispuntbank.

Voorzitter Verougstraete antwoordt dat die databank uitsluitend door de diensten van de eerste minister beheerd wordt. Het Hof van Cassatie wenst dus de Kruispuntbank niet te betrekken bij het Phenix-project.

De rechtbanken van koophandel kunnen bij de Kruispuntbank de nodige gegevens raadplegen voor hun handelsonderzoeken maar het mag niet wederzijds zijn.

Artikel 23 van de wet verplicht de griffies bijkomende gegevens aan de Kruispuntbank te verstrekken maar er komt geen koppeling van de databanken.

Evenmin zullen het computersysteem van de federale politie en dat van Phenix gekoppeld worden.

Dat systeem heeft weliswaar nadelen (bijvoorbeeld de onmogelijkheid om de kantmeldingen in het circuit van de federale politie te volgen), maar het is nodig om de persoonlijke levenssfeer op lange termijn te beschermen.

Phenix is dus een volledig autonoom systeem, dat niet gekoppeld is aan andere databanken.

Op vraag van de heer Zenner voegt spreker eraan toe dat de toegang waarover de opsporingsdiensten van het Rijksregister beschikken, aangepast moet worden. Hetzelfde geldt voor de betrekkingen van die dienst met de gewestelijke overheden.

De heer Coveliers vraagt of de blokkering tussen het systeem van de federale politie en Phenix totaal is.

De heer Verougstraete antwoordt bevestigend. Er is wel een akkoord met de federale politie dat zij de stukken zouden bezorgen in een formaat dat het netwerk van Phenix zou kunnen lezen zonder dat deze moeten worden geconverteerd. De vraag rijst naar de confidentialiteit van de stukken, tussen parket, raadkamer en onderzoeksrechter. Kan het parket permanent bekijken wat de onderzoeksrechter doet, bijvoorbeeld ?

De heer Coveliers vraagt naar de mogelijkheden van elektronische consultatie van het dossier door de verdediging.

De heer Verougstraete antwoordt dat de relaties van derden een bijkomend probleem stellen. Bepaalde voorzorgen zullen moeten worden genomen zodat alleen de betrokkene zelf contacten kan hebben.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of er voldoende financiële middelen zijn om het systeem te realiseren.

De heer Verougstraete antwoordt dat 2003 een rampjaar was voor Phenix. Er worden voldoende financiële middelen voorzien voor 2005. In 2004 rijst er een moeilijkheid door de vraag en lobbying om de bestaande systemen te behouden en verder te ontwikkelen. In november 2004 zou het systeem moeten kunnen worden opgestart met testrechtbanken en dergelijke.

De politierechtbanken en -parketten, alsook de correctionele rechtbank als beroepsinstantie tegen de vonnissen van de politierechtbank, zouden in januari of februari 2005 van start moeten gaan. Eerst moet de confidentialiteit wettelijk geregeld worden. Daartoe moeten twee wetsvoorstellen ingediend worden.

Wat de wraking betreft, stelt de heer Lahousse vast dat ze een ware plaag is die het goede verloop van een proces aanzienlijk belemmert. De nieuwe wet is in dat opzicht zeker een verbetering, maar het verschijnsel kan pas werkelijk onder controle gehouden worden door telkens opnieuw het optreden van een advocaat te eisen voor de ondertekening en de indiening van een vordering tot wraking.

Spreker was tot voor kort voorzitter van de Franse afdeling van de tweede kamer en heeft kunnen vaststellen dat er bij iedere zitting een probleem met wraking was.

Dat heeft tot gevolg dat er andere, dringender of ernstiger zaken uitgesteld of sneller behandeld moeten worden, wat onduldbaar is.

De heer Verougstraete wijst op een netelig probleem, namelijk de onttrekking van zaken aan de rechters die de uitspraak meer dan zes maanden laten aanslepen. Gewoonlijk gaat het om rechters die een zenuwinzinking hebben.

Sommige hoven van beroep hebben geprobeerd om die situaties, waardoor justitie een modderfiguur slaat, recht te trekken door de debatten te heropenen met een andere magistraat, maar dat is geen goede oplossing.

Er zou een zeer snelle onttrekingsprocedure moeten komen (na zes maanden), waarbij de zaak aan een andere rechter wordt toegewezen.

Spreker meldt eveneens dat het feit dat er voor de wraking een advocaat wordt gevraagd met meer dan tien jaar ervaring bij de balie tot discriminatie kan leiden. Er wordt een beroep bij het Arbitragehof aangekondigd tegen die bepaling van de programmawet, wat met het oog op het proces-Dutroux een tegenvaller zou kunnen zijn.

Gepoogd wordt het publiek, met het oog op dat proces, vertrouwd te maken met de structuur van een assisenzaak.

De minister van Justitie heeft het idee gehad om een bijzondere website in te richten in verband met het proces in Aarlen.

De rechterlijke macht en meer in het bijzonder het parket-generaal van Luik werkt mee aan dat initiatief om het publiek correcte informatie te verstrekken op het juridische vlak.

Na verschillende proeven zou de site binnen een tweetal weken op gang kunnen komen.

Een heet hangijzer was of de site ingebed werd in de rechterlijke macht of in de FOD Justitie.

Aangezien het nodig was hier een bepaald evenwicht te creëren, zal de site uitgaan van de twee structuren.

De rechterlijke macht hoopt dat het raadplegen van de site in verband met het proces-Dutroux de burgers de gelegenheid zal bieden om zich te verdiepen in de structuur en de werking van het rechterlijke macht.

De heer du Jardin stelt vast dat de meeste vragen niet met het materiële recht te maken hebben maar met het formele recht (gerechtelijke organisatie en procedureregels).

Wat betreft het procesrecht in tuchtzaken, stipt spreker aan dat een studie met het oog op een rede een drietal jaren geleden hem tot het besef bracht dat tal van regelen in bepaalde orden onbestaand waren.

Dat brengt ons terug bij het probleem van de rechtsonzekerheid waar de heer Zenner het al over had. Die onzekerheid is op frappante wijze gebleken uit een door de spreker gemaakte analyse van het jurisprudentiële recht in tuchtzaken.

Er is dus een nood aan een procesrecht in tuchtzaken. De rede van spreker kan als uitgangspunt dienen, waaruit gemeenschappelijke regelen kunnen worden gedistilleerd voor de verschillende beroepen.

Met betrekking tot de problematiek van de gevangenisbezetting wegens de voorlopige hechtenis, meent spreker dat een goede wet over de voorlopige hechtenis niet mogelijk is. Men wordt immers geconfronteerd met een noodtoestand en met onverenigbare problemen, enerzijds de noden van het onderzoek en het geheim karakter van het onderzoek en anderzijds het vermoeden van onschuld. Het probleem is eigenlijk niet juridisch of wetgevend, maar wel criminologisch. Als men de onderzoeksrechter niet de nodige middelen verschaft om de zaken met de vereiste snelheid te behandelen, zal de voorlopige hechtenis steeds langer aanslepen.

Spreker verklaart zich geen voorstander van een « juge des libertés ». Wie beter immers dan de onderzoeksrechter kent de beklaagde die onder aanhoudingsbevel moet worden geplaatst ? Men mag het systeem niet spiegelen aan het Franse, aangezien dit verschillend is van het onze. In België bestaat de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling ter controle van de voorlopige hechtenis.

Wat betreft dit laatste punt met betrekking tot de rechter van de vrijheden, verwijst de heer Hugo Vandenberghe naar de zaak-Hauscield, waar het verzoek tot voorlopige invrijheidsstelling of bijkomend onderzoek 115 maal afgewezen werd. De mogelijkheid om naar de raadkamer te stappen brengt dan toch een zekere meerwaarde.

De heer Coveliers meent dat men ook andersom kan stellen dat er, met betrekking tot de beoordeling over het al dan niet afnemen van de vrijheid, ook een risico van beïnvloeding bestaat, als de onderzoeksrechter die het onderzoek leidt de zaak te goed kent.

Verder is er nadien een controle door een collega in de raadkamer. Er zou een debat moeten worden gevoerd over de materiële plaats van het openbaar ministerie en de onderzoeksrechter in de raadkamer.

De heer du Jardin wijst mevrouw Nyssens erop dat haar vragen een aantal zeer uiteenlopende organieke problemen aansnijden : het statuut van de referendarissen, het secretariaat van de eerste voorzitter, ...

De eerste voorzitter van het Hof heeft geen secretaris. De hoofdgriffier heeft hem een griffier en twee adjuncten « afgestaan » voor zijn secretariaat.

Dat soort futiliteiten is op praktisch vlak heel gewichtig.

Met betrekking tot de inderdaad zeer belangrijke kwestie van de oprichting van een dienst wetsevaluatie, beschikt de wetgever over alle informatie om dat uit te voeren.

Spreker hoopt dat de gerechtelijke macht tijdig op de hoogte zal worden gebracht zodat zij al haar ervaringen mee kan delen. In dat verband verwijst hij naar de ervaring die hij heeft met de aanpassing van de werking van het Hof van Cassatie aan de jurisprudentie van het EHRM.

Toen is er rechtstreeks samengewerkt met de Kamercommissie voor de Justitie.

De heer Zenner is het hierover niet helemaal eens met mevrouw Nyssens. Hij stelt voor dat over die kwestie een afzonderlijke vergadering wordt gehouden.

De heer Vandenberghe verwijst naar een voorstel dat hij tijdens de vorige zittingsperiode heeft ingediend en dat ertoe strekte de contacten met het Hof van Cassatie en de Raad van State te organiseren.

Dat wetsvoorstel was goedgekeurd in de Senaat maar is verworpen in de Kamer. Spreker heeft het opnieuw ingediend.

De heer Bacquelaine heeft in de Kamer daarover ook een wetsvoorstel ingediend. De beide assemblees zijn het op dat punt dus niet eens.

Aangezien beide Kamers op basis van artikel 77 van de Grondwet in die materie gelijk bevoegd zijn, meent spreker dat de Senaat zijn wetgevende rol hier ten volle kan spelen.

Misschien moet de aanpak van de procureur-generaal in het verslag, namelijk het signaleren van hardnekkige problemen, geïnstitutionaliseerd worden.

De heer Lahousse benadrukt dat met betrekking tot de refendarissen zeer strenge selectiecriteria worden gehanteerd en dat zij heel belangrijk wetenschappelijk werk verrichten.

Het zijn vaak heel begaafde jonge mensen, die het Hof helpen en die ervoor zorgen dat een deel van de gerechtelijke achterstand wordt weggewerkt.

Zij worden niet voldoende aangemoedigd met betrekking tot het verdere verloop van hun carrière. Zij moeten opnieuw examens afleggen terwijl zij al geslaagd zijn voor veel moeilijkere examens.

Zij moeten makkelijker toegang krijgen tot de magistratuur.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de wetsvoorstellen die hij terzake in het verleden tot twee maal toe heeft ingediend. Dit punt kan opnieuw aan de orde worden gesteld. Het lijkt spreker discriminerend dat de medewerkers van de Raad van State en het Arbitragehof geen toegangsexamen tot de magistratuur moeten afleggen en de referendarissen bij het Hof van Cassatie wel.

De vraag of de aanwezigheid van verschillende culturen in dit land niet een soort van centrifugaal effect heeft op het Hof, is door de heer du Jardin twee jaar geleden al onderzocht in zijn mercuriale over de invloed van de plenaire terechtzittingen van het Hof.

Hij stelde daarbij vast dat het recht op belangrijke punten verder ontwikkeld is, juist omdat Vlamingen en Walen samen uitspraak deden.

Behalve het dagblad Metro heeft de pers daar weinig aandacht aan besteed.

Mevrouw Van dermeersch vraagt of het Hof zich bewust is van het bestaande communicatieprobleem met de maatschappij, van het probleem van hun verstaanbaarheid. Het taalgebruik in de arresten is archaïsch, terwijl de erin verwoorde principes juist extra duidelijk zouden moeten worden geformuleerd. In hoeverre doet het Hof moeite om de kloof met de dynamische maatschappij te dichten ?

De heer Verougstraete kan begrijpen dat de arresten van het Hof niet altijd vlot verstaanbaar zijn. Er is wel verbetering zichtbaar wat betreft het taalgebruik, zeker aan Nederlandstalige kant. Uiteraard gaat dit slechts traag vooruit.

Spreker is zich bewust van het feit dat dit communicatieprobleem moet worden aangepakt. Sinds twee of drie jaar worden ook de redenen van de redenen aangegeven (les motifs des motifs). Er wordt ook gezocht naar nieuwe vormen van presentatie van de arresten. Er is dus duidelijke verbetering. Dit merkt men ook aan het stijgend aantal bezoekers op de website.

De vraag rijst op wie de communicatie zich vooral moet richten. Vooreerst op de andere rechters wiens arresten door het Hof worden gecensureerd en verbeterd. Op dit vlak is de communicatie duidelijk beter. Het is opvallend dat het aantal cassaties van de vijf hoven van beroep en arbeidshoven quasi identiek is.

De hoven van beroep en de arbeidshoven begrijpen de boodschap van het Hof van Cassatie dus grosso modo op dezelfde wijze.

De cijfers daarover zijn bijgewerkt tot 31 december 2003 en zullen bij het verslag worden gevoegd dat het Hof tegen 30 april 2004 voorbereidt.

Niettemin heeft vorige spreekster gelijk. Zo is het arrest « Sart-Tilman », waarnaar reeds werd verwezen, moeilijk te begrijpen.

De heer Lahousse verklaart over het huidige systeem van de balie bij cassatie, dat men niet mag vergeten dat die balie eenselecterende rol heeft. Die rol is van essentieel belang, om overbelasting van het Hof te voorkomen en op de goede werking ervan toe te zien, maar ook voor de burger, door hem overbodige uitgaven en valse hoop te besparen voor zaken die geen enkele kans op welslagen hebben.

In burgerrechtelijke zaken, waarin de advocaat bij het hof van cassatie optreedt, komt het in 40 % van de zaken tot een cassatie.

In strafrechtelijke zaken, waar dat optreden niet vereist is, komt het in minder dan 9 % tot cassatie.

De heer Mahoux antwoordt dat het verschil tussen burgerrechtelijke en strafrechtelike zaken niet hoeft te betekenen dat het systeem correct is.

Volgens hem blijft het voor alles een kastesysteem.

Spreker kan het ermee eens zijn dat men overbelasting van het Hof en nutteloze uitgaven voor de belastingplichtige moet voorkomen, maar hij denkt dat men een ander systeem kan vinden dan het monopolie van het pleiten in cassatie voor te behouden aan twintig personen, of juister aan twintig advocatenkantoren, met alle gevolgen van dien wat het peil van de honoraria betreft.

De heer Coveliers onderlijnt dat cassatie geen derde instantie is. Daarom is er ook een specifieke plaats aan het openbaar ministerie toegewezen in cassatie. In het debat over het feit of de advocaten bij het Hof van Cassatie al dan niet ook andere zaken kunnen behandelen, wijst spreker op het feit dat enkel de zaken in cassatie niet voldoende renderend zouden zijn. Voor de rechtszekerheid lijkt het spreker aangewezen in cassatie, in strafzaken, naast de strafpleiter, ook een advocaat in cassatie te hebben.

De heer Verougstraete is zich bewust van het feit dat twintig advocaten (kantoren) voor cassatie slechts een gering aantal vormt. Het Hof is dan ook niet gekant tegen bepaalde versoepelingen. Het Hof heeft ook een gunstig oordeel tegenover het wetsvoorstel van de heer Coveliers in verband met de pensioenleeftijd van de advocaten bij het Hof. Dit zou het aantal advocaten verruimen tot ongeveer 35.

Spreker voegt eraan toe dat de advocaten bij het Hof van Cassatie, wegens hun monopolie in een schaalsysteem werken, tegen ongeveer de helft van hun normaal tarief.

Een ander belangrijk gegeven is de kosteloze gerechtsbijstand die de advocaten bij het Hof van Cassatie verstrekken in ongeveer 150 burgerrechtelijke zaken per jaar.

Wanneer van systeem veranderd wordt, zal die bijstand moeten worden gefinancierd.

Het Hof bereidt een nota voor over de toekomst van de balie bij het Hof van Cassatie, die binnenkort aan de minister zal worden bezorgd. Die nota geeft de voorkeur aan het bestaan van een selectie, met een regeling om de balie bij Cassatie voor meer advocaten open te stellen.

Het klopt dat zulk werk door advocatenkantoren wordt gedaan want een individuele advocaat zou het heel moeilijk hebben om alle materies te beheersen.

Voor hen is het een meerwaarde maar dan moeten ze toestaan dat het systeem in een schaal wordt gegoten.

Het gevonden evenwicht is niet perfect en daarom zoekt men een oplossing in een openstelling zonder daarom het systeem van de balie van Cassatie op te geven. Het biedt immers wat betreft de deontologische aanpak en het plichtsbewustzijn van de gespecialiseerde advocaten heel wat voordelen.

De heer Zenner verklaart de bezorgdheid van de heer Mahoux te delen maar denkt dat daar zonet een antwoord op is gegeven.

De voorgestelde oplossing brengt bijna een verdubbeling van het aantal advocaten bij het Hof van Cassatie met zich.

Bovendien onderstreept spreker dat het werk voor cassatie een zeer speciale techniek vergt, die niets te maken heeft met het normale werk van een advocaat.

Spreker verklaart dat hij persoonlijk, indien hij de kans kreeg voorzieningen op te stellen in materies die hij kent, het risico niet zou nemen om dat te doen omdat hij meent dat hij zo zijn verantwoordelijkheid tegenover de cliënt op het spel zet.

In belangrijke principiële zaken gebeurt het zelfs dat reeds een advocaat bij cassatie wordt aangesproken wanneer men in beroep gaat.

Tot slot vindt spreker dat de erelonen van de advocaten bij cassatie gemiddeld heel matig zijn in vergelijking met wat andere specialisten vragen.

De heer Mahoux wijst erop dat het peil van hun erelonen in zaken die niet voor het Hof van Cassatie kunnen komen toch wordt beïnvloed door het feit dat ze voor dat Hof mogen pleiten.

Waarom vraagt men de op dat gebied gespecialiseerde advocaten niet om zich daartoe te beperken als men het erover eens is dat het werk voor cassatie zo specifiek is ?

De heer Verougstraete antwoordt dat de burgerrechtelijke materie goed is voor een duizendtal zaken per jaar. Verdeeld over 20 advocaten, is dat 50 zaken per jaar en per advocaat, wat onvoldoende is om een loopbaan op hoog niveau rendabel te maken.

De heer Mahoux merkt op dat het dus niet alleen om een ideeëndebat gaat maar dat er ook trivialer overwegingen in het spel zijn.

Mevrouw Defraigne sluit zich aan bij het idee dat het beroep van advocaat bij het Hof van Cassatie in zekere zin verschilt van dat van de andere advocaten.

Deze laatsten kunnen hoogstens het gevoel of de indruk hebben dat over dit of geen punt van een beslissing een voorziening mogelijk is. De voorzichtigheid gebiedt evenwel om voor een gezagvoller advies een beroep te doen op een advocaat bij cassatie.

Spreekster zou evenmin het risico nemen een voorziening aan te bevelen of een cliënt af te raden er een in te dienen.

Wat de rechtsbijstand betreft, vraagt ze zich af op welk tijdstip hij wordt toegekend : zodra het advies over de indiening van een voorziening wordt gevraagd (dat advies kost 1 500 à 2 000 euro) of eens de procedure wordt ingeleid ?

De heren Lahousse en Verougstraete antwoorden dat wanneer een rechtzoekende een voorziening in cassatie wil indienen maar daartoe de middelen niet heeft, er een advies wordt gevraagd aan een advocaat bij cassatie, die een zeer diepgaande studie maakt van de kansen van die voorziening.

De rechtsbijstand wordt in het stadium van het advies gegeven, nog vóór de voorziening wordt ingediend. Het volstaat een brief te verzenden en het bureau voor rechtsbijstand wijst een advocaat aan.

Wanneer het advies negatief is, volgt het Hof dat meestal en kent het voor het vervolg van de procedure geen rechtsbijstand toe.

De heer Zenner verklaart over de bufferrol die de advocaten hebben, dat het hem voorkomt dat de advocaten minder kunnen ingaan tegen hun cliënten dan in het verleden, wat tot heel wat ontgoochelingen leidt.

Het maakt deel uit van een soort droombeeld van een toegankelijke justitie, terwijl de toegang tot justitie precies in het belang van de rechtzoekenden moet worden ingetoomd.

Men vormt een apparaat dat voor een bepaalde maatschappelijke orde moet zorgen, immers om tot een soort klaagmuur die als collectieve psychotherapie functioneert.

Over die ontwikkeling moet maar eens gereflecteerd worden.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de discussie over de rol van de advocaten bij het Hof van Cassatie in elke legislatuur terug de kop opsteekt. Men kan allerlei argumenten voor of tegen naar voor brengen. Zo kan men ook stellen dat in andere gespecialiseerde hoven, zoals het Europees Hof voor de rechten van de mens of het Europees Hof van justitie, ook geen specifieke balie is ingesteld.

Spreker onderlijnt dat het Hof in rechte oordeelt en nooit in feite. Het maken van het onderscheid is zeer ingewikkeld en leidt tot de al niet ontvankelijkheid van het middel. Het Europees Hof mensenrechten is ook geen vierde instantie, maar daar is er een soepelere aanpak van het onderscheid in rechte en in feite. In dit hof kan iedereen pleiten, met als gevolg dat er een enorme achterstand is in de behandeling van de zaken (62 000 zaken in vier jaar tijd). De filterrol van de advocaten bij het Hof van Cassatie valt dus niet te onderschatten. Spreker heeft wel bezwaar tegen het feit dat de advocaten bij het Hof van Cassatie zich onderling gaan associëren. Dit kan niet gelet op het monopolie. Een associatie vermindert nog de vrije keuze van de burger.

Anderzijds weet spreker dat cassatiezaken financieel niet voldoende opbrengen. Vaak is de dienst cassatie binnen een bepaald kantoor zelfs deficitair.

De heer Verougstraete stipt aan dat er een ongeschreven regel bestaat dat associaties met meer dan twee advocaten bij het Hof van Cassatie niet zijn toegelaten. Dit betekent dan wel dat de kans bestaat dat er in feite slechts tien advocatenkantoren zouden zijn bij het Hof van Cassatie.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat het probleem belangrijk genoeg is om erop terug te komen, het gaat immers over de toegang tot justitie. Die moet voor iedereen gelijk zijn zonder dat er misbruiken ontstaan.

Het grote probleem blijft de middelen in feite te onderscheiden van de middelen in rechte, wat zeer moeilijk is wanneer men daarin niet gespecialiseerd is.

Wat betreft de evaluatie van de wet-Franchimont, verwijst de heer du Jardin naar hoofdstuk V van het jaarverslag.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat bij de bespreking van het voorontwerp inzake de hervorming van het strafprocesrecht, dat zal worden ingediend als wetsvoorstel in de Senaat, met het Hof van Cassatie contact zal worden opgenomen.

De heer Lahousse wenst nog terug te komen op de problematiek van de achterstand, meer bepaald in de tweede Nederlandstalige kamer van het Hof van cassatie.

Spreker wijst erop dat deze kamer sedert een aantal jaren een buitengewone inspanning doet om het aantal te wijzen zaken te laten dalen. In 2002 bijvoorbeeld heeft deze kamer 1 274 arresten gewezen, terwijl er slechts 981 nieuwe zaken zijn binnengekomen. De termijn van vaststelling wordt dan ook korter.

Spreker is ervan overtuigd dat deze termijnen nog kunnen worden verkort, vooral op burgerlijk vlak. Daarvoor moet aan verschillende zaken worden geschroefd (advocaten bij het Hof van Cassatie, procedure, enz.).

De heer Verougstraete oppert dat het streefdoel is te komen tot een maximale doorlooptermijn van zes maanden, zowel op civiel vlak als in strafzaken.

De heer Hugo Vandenberghe dankt de sprekers, niet enkel voor het verslag, maar ook voor de vrijmoedigheid waarmee het Hof de vragen heeft beantwoord. Hier is een gunstige evolutie naar een grotere openheid, zowel bij de parlementairen, als bij het Hof van Cassatie. Het is belangrijk dat het recht binnen een redelijke termijn wordt gesproken. Het Hof van Cassatie geeft op dit vlak een goed voorbeeld. Alle middelen moeten ter beschikking worden gesteld om de termijnen te verkorten.

De heer Verougstraete dankt de commissie voor de open discussie.

Dit verslag wordt eenparig goedgekeurd door de 11 aanwezige leden.


De rapporteur, De voorzitter,
Alain ZENNER. Hugo VANDENBERGHE.