3-30

3-30

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 18 DECEMBER 2003 - OCHTENDVERGADERING

(Vervolg)

Ontwerp van programmawet (Stuk 3-424) (Evocatieprocedure)

Ontwerp van wet houdende diverse bepalingen (Stuk 3-425)

Algemene bespreking

De voorzitter. - Ik stel voor deze wetsontwerpen samen te bespreken. (Instemming)

Mme Christiane Vienne (PS), rapporteuse au nom de la commission des Finances et des Affaires économiques. - La commission des Finances et des Affaires économiques a examiné les articles 281 à 372, 396 et 397, 426 à 482, et 503 à 506 et elle leur a consacré ses réunions des 3, 10, 12 et 15 décembre 2003. Pour de plus amples précisions, je vous prie de vous référer au rapport écrit et j'en profite pour remercier les services de la commission pour leur collaboration efficace. Je ne ferai ici que mettre en lumière quelques éléments du débat, sans les hiérarchiser.

En ce qui concerne les compétences du ministre des Finances, en plus des dispositions d'ordre purement technique, une série de nouvelles initiatives ont été prises :

Après audition de la ministre de l'Économie, de l'Énergie, du Commerce extérieur et de la Politique scientifique, nous sommes passés au débat général. Dans la discussion générale, les principales remarques ont porté sur le nombre et l'ampleur des mesures prises, loi mammouth, selon le sénateur Thissen, qui équivaut à une loi de pouvoirs spéciaux. Selon lui, certaines mesures prises, notamment en matière d'organisation du marché de l'électricité, posent la question du respect de la hiérarchie des normes puisqu'il faut modifier la loi spéciale de financement de 1989.

La ministre estime, quant à elle, que les normes seront respectées car l'arrêté royal d'exécution nécessite la modification des lois concernées. Sur les matières qui concernent le vice-premier ministre et ministre du Budget et des Entreprises publiques, les principales remarques de la commission ont porté sur la SNCB, spécifiquement sur la séparation entre le gestionnaire d'infrastructure et la société d'exploitation. Détricotage de la SNCB selon la sénatrice Durant, manque de garanties suffisantes en termes d'efficacité décisionnelle pour le sénateur Schouppe. Si les analyses divergent sur certains points, notamment sur la régionalisation, l'inquiétude exprimée est la même. Le sénateur Schouppe attire l'attention sur les expériences menées dans d'autres pays de l'Union européenne où seul le modèle allemand lui semble satisfaisant.

Le ministre insiste sur le fait qu'il n'y a pas scission entre le régulateur et les gestionnaires de l'infrastructure comme en France et qu'une scission ne constitue pas une régionalisation. Ce dernier point lui paraît suranné, la véritable discussion concernera le transport des marchandises.

Les dispositions qui relèvent du ministre de la Mobilité et de l'Économie Sociale n'ont pas donné lieu à des remarques particulières.

En ce qui concerne la ministre des Classes moyennes et de l'Agriculture, le sénateur Siquet a pointé les conséquences en matière de pensions du statut social du conjoint aidant d'un dirigeant d'entreprise indépendant. Les amendements, déposés principalement par M. Schouppe, sont rejetés et l'ensemble des articles sont adoptés par dix voix contre deux. Confiance a été faite à la rapporteuse pour la rédaction du présent rapport, ce dont je vous remercie.

De heer Jacques Timmermans (SP.A-SPIRIT), rapporteur namens de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging. - De commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging werden drie artikelen uit de programmawet toegewezen, namelijk de artikelen 498 tot en met 502. Het betreft aanpassingen - na opmerkingen van het Rekenhof - in verband met de bezoldigingen van personen met een leeropdracht bij de Koninklijke Militaire School. Het is een kwestie van rechtszekerheid. Voormelde artikelen werden, behoudens twee onthoudingen, met algemene stemmen aangenomen. Er waren geen opmerkingen.

De voorzitter. - De heer Mahoux, mevrouw Bouarfa en mevrouw Pehlivan verwijzen naar hun schriftelijk verslag.

De heer Etienne Schouppe (CD&V). - Als inleiding citeer ik uit het advies van de Raad van State: "Zonder te betwisten dat de regering de bevoegdheid heeft om voor een ontwerp de spoedbehandeling te vragen, moet de Raad niettemin vaststellen dat het voorliggende ontwerp bestaat uit tal van op zich staande onderdelen, die niet alle ingegeven lijken te zijn door overwegingen die te maken hebben met het realiseren van de begrotingsdoelstellingen voor 2003 en 2004. Verschillende onderdelen zouden evengoed het voorwerp kunnen uitmaken van afzonderlijke wetsvoorstellen."

Zes van de dertien grote hoofdstukken hebben eigenlijk niets uitstaande met de begroting en worden gemakshalve toch maar in de programmawet opgenomen. Is de alles-in-één-methode misschien de reddingsboei om politieke tegenstellingen te overbruggen en discussies te vermijden omtrent de prioriteit die aan de diverse maatregelen moet worden gegeven? Of wil de regering met dergelijke procedure het parlement zoveel mogelijk monddood maken en grondig advies van de Raad van State zoveel mogelijk vermijden? Een spoedadvies is immers veel beperkter.

Waarom moet de afsplitsing van de infrastructuur van de operationele spoorwegmaatschappij in allerijl door het parlement worden gejaagd in een programmawet, zonder dat er een voldoende draagvlak is voor de hervorming? Al de voorbeelden in de Europese Unie van landen waar een afsplitsing is gebeurd, geven aan dat het beaat volgen van de Eurobureaucratie een achteruitgang betekent van de kwaliteit van de spoorwegdienstverlening. Het door de strot duwen van de afsplitsing zonder overleg met de personeelsorganisaties en zonder duidelijke consensus met de gebruikers van het spoor en met de grote klanten van het goederenvervoer is een strategische fout die wij over enkele maanden zullen betreuren. Dit is overigens de derde wijziging sinds de wet van maart 2002. Is dat de stabiliteit en rechtszekerheid die zo nodig is voor de goede werking van een openbare dienst? Mij lijkt het meer een bedenkelijke vorm van zogenaamd deugdelijk bestuur.

De regering zegt met deze `mammoetvuilnisbakwet' een antwoord te willen bieden op de economische crisis. Na de mislukking van de zogenaamde derde weg van de actieve welvaartsstaat maakt de regering een nieuwe grote fout inzake de sociaal-economische politiek. Macro-economisch bekeken kon de regering voor de nieuwe legislatuur rekenen op een beleidsmarge van ongeveer 3 miljard euro. Er kon een keuze gemaakt worden uit drie mogelijkheden: een structurele verbetering van de schuldpositie; een vermindering van de loonlasten of een verlaging van de belastingen. Een sociaal verantwoorde mix met voorrang voor de vermindering van de loonlasten en aanvullend een structurele verbetering van de schuldpositie en een sociaal herverdelende belastingverlaging had de absolute topprioriteit moeten zijn. In de plaats daarvan koos de regering voor een electoraal lonende belastingverlaging, die bovendien weinig gericht doorgevoerd is en daardoor weinig sociaal herverdelend werkt.

Deze foute prioriteitenstelling maakt dat er geen structurele en sterke verlaging van de sociale bijdragen kan gebeuren. Nochtans kan een drastische verlaging van de loonkosten precies het shockeffect creëren waar al de economische actoren op het ogenblik naar snakken. Had de regering eerst 1,5 miljard euro geïnjecteerd in een verlaging van de sociale bijdragen, zoals CD&V voorstelt, dan had de werkgelegenheid er substantieel voordeel kunnen uit halen. Dit zou trouwens voor gevolg hebben gehad dat de regering in de loop van deze legislatuur meer belastinginkomsten had kunnen innen wegens de grotere economische activiteit. Dat zou ten goede gekomen zijn aan de financiën en ruimte gecreëerd hebben om ook inzake belastingen een substantiële operatie uit te voeren. Met andere woorden, de regering heeft de wagen voor de paarden gespannen en ervoor geopteerd snel de politieke winst te incasseren, maar nagelaten structureel te investeren. Om eng politieke redenen werd een verkeerde prioriteit gelegd.

De regering had er ongetwijfeld op gerekend dat de economische conjunctuur snel zou herleven, waardoor de werkgelegenheid en de financiële ontvangsten automatisch zouden verbeteren. Door deze verkeerde gok betalen de hele bevolking en al de economische sectoren nu de rekening. Zonder de schoolverlaters in wachttijd waren er in september bijna 578.000 niet-werkende werkzoekenden en bijna 429.000 uitkeringsgerechtigde volledige werklozen. Dat is een werkloosheidsgraad van 13,2 procent. Ik weet dat de cijfers die de minister enkele dagen geleden meedeelde, iets minder slecht zijn dan die van september 2003, maar ze blijven toch 0,9 procent slechter dan die van november 2002.

De regering geeft geen afdoende antwoord op de echte problemen. In het rapport-Smet, waarnaar de premier bij het begin van de werkgelegenheidsconferentie meermaals en met gretigheid heeft verwezen, werden duidelijk de problemen geschetst waarmee België te kampen heeft. Ik breng de voornaamste in herinnering. De productiefactoren - arbeid en kapitaal - moeten een hogere mobiliteitsgraad vertonen en ze moeten efficiënter worden aangewend. Meer in het bijzonder is de participatie van bepaalde groepen te gering. In dit verband is het bijna hallucinant dat de eindeloopbaandiscussie niet echt wordt gevoerd. De werkgelegenheidsgraad van de 55 tot 64-jarigen bedraagt in België 25,7 procent tegenover 39,8 procent in Europa. Dit is een enorm structureel probleem!

Er moet iets worden gedaan aan de rigiditeit van onze arbeidsmarkt. De tijdelijke of uitzendarbeid moet verder worden ontgonnen. Dat betekent dat er maatregelen moeten worden genomen ten gunste van de overuren, de ploegenarbeid en de KMO's, de dragers van onze economie. Het arbeidsaanbod moet beter worden afgestemd op de arbeidsvraag. Zelfs in absolute laagconjunctuur bleven heel wat vacatures openstaan. De geografische mobiliteit van de werknemers moet toenemen. Het gebrek aan mobiliteit tussen de verschillende regio's in het land vormt een groot probleem.

Op het vlak van investeringen in onderzoek en ontwikkeling blijft België ondermaats. Dat drijft wetenschappers naar het buitenland. De dienstverlening aan personen moet nog sterker worden uitgebouwd als een volwaardige sector. In dit verband is het onbegrijpelijk dat de formule van de dienstencheques niet sterker ondersteund wordt. De concurrentiepositie van de ondernemingen moet worden gevrijwaard en verbeterd. Die omvat kwalitatieve aspecten die gebonden zijn aan het innovatievermogen en de aangeboden diensten, maar ze wordt ook afgemeten aan de prijs. In die optiek is een verantwoorde evolutie van de loonkosten essentieel, terwijl de bedrijven ook toegang moeten hebben tot interessante financieringsmogelijkheden, gebaseerd op een stabiel financieel systeem.

De programmawet geeft een onvoldoende antwoord op deze belangrijke uitdagingen van de Belgische economie. Als er iets in de programmawet had moeten staan naast de specifiek budgettaire punten, dan waren dat de maatregelen tot aanzwengeling van de werkgelegenheid! Die staan er onvoldoende in.

Het Visieplan van CD&V bevat tal van concrete maatregelen die ondernemen opnieuw stimuleren en arbeid aantrekkelijker maken. We dienden ze in de commissie als amendement in, maar ze werden zonder verpinken verworpen. Vandaag willen wij deze maatregelen uit het Visieplan opnieuw ter stemming voorleggen.

Ik ga in op enkele concrete punten. De parafiscale lasten stijgen en blijven stijgen. De fiscale druk stijgt door de bijkomende fiscale maatregelen van de regering-Verhofstadt. Dat is in strijd met wat minister Reynders beweert, namelijk dat de toename van de fiscale druk het gevolg zou zijn van de stijging van de fiscale inkomsten, een betere inning van de belastingen, de strijd tegen de fiscale fraude en de fiscale amnestie.

Dit zijn de voornaamste feiten. De hervorming van de personenbelasting en de afschaffing van enkele kleine belastingen inzake het verkeer levert een voordeel van 660 miljoen euro op voor de bevolking. Ik erken dat. In 2004 worden de opcentiemen echter opgetrokken tot 7 procent voor de verrekening in de bedrijfsvoorheffing en dat brengt 111,3 miljoen euro op voor de overheid. Verder brengt de verhoging van de prijs van en de accijnzen op tabak en sigaretten 144,3 miljoen euro op, de verhoging van de energiebijdrage 127,8 miljoen euro, de taks op de beleggingsinstellingen en de uitbreiding van het toepassingsgebied ervan 98 miljoen euro, de taks op effecten aan toonder 92 miljoen euro, de verhoging van de belasting op benzine 119,1 miljoen euro, de verhoging van de belasting op diesel 60,6 miljoen euro, de extra opbrengsten inzake vennootschapsbelasting door de vrijmaking elektriciteitsmarkt 75 miljoen euro.

De regering-Verhofstadt II zou de belastingen verminderen, maar zij heft voor zowat 1 miljard euro nieuwe lasten en keert slechts 660 miljoen aan de burgers uit. Het saldo van alle operaties beloopt dus meer dan 300 miljoen euro aan bijkomende netto-inkomsten op de rug van de bevolking.

De zelfstandigen zijn de klos. Van de belofte om de kinderbijslagen voor zelfstandigen op hetzelfde niveau te brengen en om het sociaal statuut van zelfstandigen echt te verbeteren komt niets terecht. Erger nog: de bijdrage van vennootschappen aan het sociaal statuut van zelfstandigen wordt niet verlaagd. Het zelfstandigenstatuut wordt nu reeds benadeeld via de alternatieve financiering. Per werknemer legt de overheid in 2004 een bedrag van 3498,67 euro op tafel, terwijl dat per zelfstandige maar 2148,95 euro is. Maar de regering verhoogt wel de vennootschapsbijdrage voor de sociale zekerheid van de zelfstandigen van 353 euro tot 868 euro, wat dus meer is dan een verdubbeling.

Waar blijft het voorstel inzake overuren, dat de eerste minister had aangekondigd? Ook van de tante Agaath-lening aan starters, met fiscale stimuli voor leningen door familie of vrienden, is niets terecht gekomen. Hoe lang zal Verhofstadt het geduld van de zelfstandigen nog op de proef stellen?

Deze mammoetwet houdt een reeks van discriminaties en onrechtvaardige regelingen gewoon in stand. Waar blijft de afschaffing van de solidariteitsbijdrage op de pensioenen, zoals beloofd door de eerste minister vlak vóór de verkiezingen? De fiscale discriminatie van bruggepensioneerden en werklozen blijft bestaan. Hoelang moeten we nog wachten op een volwaardig statuut voor onthaalouders? Komt er een echte individuele trajectbegeleiding en contractualisering in de werkloosheid? Wanneer krijgen we een toenadering tussen het statuut van arbeider en dat van bediende, waardoor de mobiliteit van de werknemers zou kunnen vergroten?

Er is absoluut nood aan een nieuwe visie op de universele dienstverlening van de overheidsbedrijven, nu Belgacom, De Post en de NMBS nieuwe opdrachten zullen krijgen. De transparante regeling voor de ecotaksen wordt een nog grotere knoeiboel en de sector heeft problemen om duidelijkheid te krijgen. Wij blijven ervan overtuigd dat recyclage een betere weg is dan hergebruik. De afschaffing van het vergunningsrecht op sterke drank en de vermindering van de aftrek voor buitenlandse zakendiners, die beide door de heer Stevaert werden gepromoot, werden in de commissie zo maar weggestemd. De verlaging van BTW in de horeca tot 6% die Verhofstadt en de VLD zo na aan het hart lag, was eenzelfde lot beschoren.

Met wat ze ons in deze wet voorschotelt, heeft de regering gefaald. Erger nog, er is bij de bevolking een vertrouwensbreuk ontstaan. De regering neemt niet de maatregelen die nodig zijn om de economie aan te zwengelen. Ze koos voor het directe electorale succes in plaats van structureel en op de langere termijn te werken. Bovendien slaagt de regering er niet in haar beloftes aan de bevolking na te komen. Ze faalt in de geloofwaardigheidstest.

België scoort bijzonder slecht in een recente enquête van de Europese Commissie naar het vertrouwen in de politiek bij de bevolking. Het vertrouwen van de Belg is tot op een historisch dieptepunt gedaald. We zakken tot onder het Europese gemiddelde. 72 procent van de Belgen vertrouwt de politiek niet en 54 procent vertrouwt de federale regering niet. Dat komt omdat de regering niet de maatregelen neemt die nodig zijn, maar aan electorale zelfbevrediging doet. Ze komt - en dat is nog erger - niet na wat ze dagelijks in de media belooft en breekt het vertrouwen van de mensen. Alleen met een moedig beleid kan ze het tij nog keren, maar de huidige coalitie is daartoe niet in staat.

Om al die redenen kan CD&V de programmawet onmogelijk goedkeuren. We zullen dus tegenstemmen.

M. René Thissen (CDH). - Comme chaque année, quelques jours avant Noël, nous nous retrouvons dans cette assemblée pour débattre d'une loi-programme longue et complexe et qui n'a guère suscité d'intérêt dans le chef de nos collègues sénateurs, si ce n'est pour quelques-uns d'entre nous.

Je reconnais cependant que le débat que nous avons eu en commission était souvent de qualité et que les membres du gouvernement qui sont venus à l'ensemble de la discussion ont répondu à la plupart des questions posées. Cependant, à bien des égards, cette loi ressemble davantage à une loi de pouvoirs spéciaux qu'à une loi-programme. De nombreux articles confèrent en effet des délégations importantes au Roi afin de permettre au gouvernement de se substituer au parlement.

On répondra que tous les gouvernements ont toujours agi de la sorte. La nouveauté vient du fait qu'à ces importantes délégations, il faut ajouter un nombre considérable de dispositions légales qui sont, en fait, des réparations ou des reports d'entrée en vigueur des dernières lois-programmes. Environ 220 articles des 400 qui nous ont été soumis constituent des réparations de dispositions prises dans les lois-programmes votées au cours des quatre années précédentes, ce qui montre bien la qualité du travail effectué.

Le Conseil d'État a justement fait remarquer que nombre de dispositions étaient sans rapport avec l'adoption du budget, que la loi-programme est censée mettre en oeuvre. Ainsi en est-il de la modification fondamentale apportée à la loi relative au prélèvement et à la transplantation d'organes. Certes, ces modifications législatives sont nécessaires au regard de l'évolution des pratiques médicales et scientifiques, mais un tel sujet, vu ses enjeux éthiques, méritait à notre avis un débat et une analyse plus approfondis que ce que permet une loi-programme. C'est en tout cas la première fois que l'on règle un débat éthique dans le cadre d'une loi-programme.

En résumé, on peut dire que nous avons là une loi-programme, une loi de pouvoirs spéciaux, une loi de réparation des nombreuses bêtises, imprécisions ou inexécutions du précédent gouvernement, et qui vise à faire passer avec le moins de débat possible des décisions importantes qui n'ont que fort peu à voir avec le budget, comme, autre exemple, la scission de la SNCB.

Je voudrais maintenant en revenir à quelques points précis du projet de loi qui méritent un nouveau débat dans cette assemblée plénière et sur lesquels je voudrais attirer l'attention de l'ensemble des sénateurs. L'article 31 du projet de loi prévoit le transfert de la charge financière des interruptions de carrière des travailleurs non contractuels vers les entités fédérées. Nous ne pouvons accepter ce transfert, et cela pour trois raisons.

Tout d'abord, la méthode de travail du gouvernement est tout à fait critiquable, puisqu'il invite le parlement à légiférer avant la fin des concertations qu'il mène, sur ce dossier, avec les Régions, la Communauté française et les associations des villes et communes, concertation d'ailleurs prévue dans le texte de loi en projet !

Ensuite, en rendant les entités fédérées responsables du paiement des allocations d'interruption de carrière, le gouvernement dénature ces allocations qui, jusqu'à présent, ont toujours été considérées comme des allocations versées dans le cadre de la sécurité sociale fédérale et relevant donc de la solidarité fédérale. En agissant de cette manière, le gouvernement porte atteinte à la solidarité entre les travailleurs et ouvre la voie d'une régionalisation contestable du régime des indemnités d'interruption de carrière et de crédit-temps.

En rejetant l'amendement que nous proposons, la majorité accepte de reporter sur les communes, provinces, régions et communautés la charge financière des interruptions de carrière. Ce constat devrait interpeller tous les mandataires communaux présents dans notre assemblée. Ce transfert de charges vers les entités fédérées et les pouvoirs locaux vient s'ajouter à de nombreux autres transferts de ce type réalisés notamment dans le cadre de la réforme des polices et dans le cadre de la réforme fiscale. Nous proposons plutôt de rétablir l'obligation de remplacement du travailleur en interruption de carrière dans le secteur public, ce qui devrait rendre l'article 31 sans objet et contribuerait véritablement à une relance de l'emploi.

Notre groupe politique estime également que les articles 57 et 58 sont inacceptables parce qu'ils font peser sur les travailleurs fragilisés par un accident du travail une économie de 24 millions d'euros que le gouvernement ne trouve pas dans un autre secteur pour assurer l'équilibre budgétaire de la sécurité sociale. Il faut d'ailleurs remarquer qu'il n'y a pas eu d'accord des partenaires sociaux sur ce dossier au sein du Comité de gestion du Fonds des accidents de travail, les représentants des travailleurs et les représentants des employeurs ayant voté contre la décision du gouvernement. On boucle donc le budget sur le compte des personnes les plus fragilisées.

Je m'inquiète également de constater qu'avec les diverses réformes législatives en cette matière, l'indemnisation du risque professionnel s'écarte de plus en plus de ce que la victime pourrait espérer sur la base du droit civil. C'est pourquoi nous pensons qu'il faut supprimer ces articles et revenir sur le principe de la non-indexation ; c'est l'objet de l'amendement que j'ai déposé aux articles 57 et 58. En effet, si l'on décide qu'une partie de l'indemnité ne doit pas être payée, il serait logique que les indemnités qui sont conservées bénéficient au moins de l'indexation.

Mon groupe politique s'oppose également à la réforme des titres services, telle que prévue dans le cadre de la loi-programme. Le texte de loi en projet laisse aux Régions le soin de légiférer en matière de contrat de travail ce qui est de la compétence du législateur fédéral. On assiste de la sorte à une dérive régionaliste larvée du droit du travail et par conséquent, on crée un précédent dangereux pour l'unité sociale et économique du pays.

Nous regrettons par ailleurs la complexité accrue du système des titres services qui enrayera la dynamique annoncée. Aucune sanction n'est prévue à l'encontre de l'employeur qui licencierait le travailleur après trois ou six mois, avant de pouvoir décrocher un contrat à durée indéterminée. Le système des titres services peut être utilisé abusivement par les entreprises d'intérim et faire office de « carrousel » avec le chômage.

Nous voulons également relayer l'inquiétude des personnes qui gèrent actuellement les agences locales pour l'emploi. Les nouveaux opérateurs seront-ils en mesure de réaffecter toutes ces personnes actuellement engagées dans les ALE ? On peut craindre que cela ne soit pas vraiment possible. Par ailleurs, n'y a-t-il pas un risque que ces nouveaux opérateurs, particulièrement les sociétés d'intérim, n'assurent pas de la même façon le rôle social joué par les ALE et que ce rôle social se dissolve dans d'autres impératifs liés notamment à la rentabilité ?

L'amendement que j'ai déposé à l'article 71 vise à corriger le projet de loi en fonction de l'avis négatif du Conseil d'État qui estime que cet article organise une conversion d'une compétence fédérale exclusive en une compétence partagée entre l'État fédéral, d'une part, et les Régions et Communautés, d'autre part. Pour nous, le droit du travail doit rester une matière fédérale à part entière. Nous dénonçons la méthode utilisée par le gouvernement dans le cadre de cette loi-programme ; elle constitue un dangereux précédent qui pourrait être utilisé pour scinder toutes les compétences du pays.

Je dépose en séance plénière un autre amendement - l'amendement numéro 40 qui vise à insérer un nouvel article 99bis - dont le but est de modifier la réglementation relative aux pensions de survie. Par cet amendement, je veux attirer l'attention de tous les sénateurs sur la situation inéquitable des bénéficiaires d'une pension de survie qui, en cas de maladie ou de chômage, sont pénalisés et ne peuvent bénéficier du cumul entre l'indemnité de remplacement et la pension de survie. J'ai pris bonne note des déclarations du ministre des Pensions qui s'est engagé à trouver une solution avant la fin de la législature.

En matière de santé, je voudrais d'abord faire référence à ce que j'ai déjà dit en introduction de mon intervention. Je regrette que cette loi-programme soit porteuse de nombreuses et importantes délégations faites au Roi qui sont autant de compétences soustraites au débat parlementaire ou au débat des commissions de concertation où sont représentées les instances concernées.

Au risque de décevoir le ministre Demotte, je ne peux m'empêcher de redire ici l'étonnement qui a été le mien lorsque j'ai découvert l'article 230 qui vise à supprimer le fonds tabac tel que nous l'avions prévu dans la loi du 26 août 2003 relative à la publicité pour le tabac et à la création d'un Fonds de lutte contre le tabagisme. C'est pourquoi je dépose à nouveau en séance plénière un amendement visant à supprimer l'article 230 et à maintenir la situation actuelle telle qu'elle a été prévue par la loi du 26 août 2003 modifiant la loi de décembre 1997 interdisant la publicité pour les produits du tabac et créant un Fonds de lutte contre le tabagisme, appelée loi Francorchamps.

La base légale qui était donnée à ce fonds par cette loi est importante et nous pensons qu'il faut la maintenir. Cette disposition légale n'était pas pure fantaisie du législateur ; elle était en quelque sorte le résultat de deux années de négociations entre les niveaux de pouvoir concernés pour aboutir à une politique cohérente en matière de prévention et de lutte contre le tabagisme. L'avis du Conseil d'État relatif à l'accord de coopération invoqué pour justifier la suppression du fonds tabac n'est pas si péremptoire que le dit le commentaire des articles et ne rendait pas impossible l'élaboration de cet accord de coopération.

Par ailleurs, on ne peut prétendre que l'abrogation du fonds est compensée par l'article 258 de la loi-programme qui prévoit d'attribuer des moyens financiers à la lutte contre le tabagisme. Le fait de prévoir une maigre inscription budgétaire d'un million d'euros ne suffit pas à donner une existence au fonds. En outre, une inscription budgétaire n'ayant de valeur que pour l'année en cours, il ne s'agit pas d'un engagement sur le long terme.

Alors que l'on considère la lutte contre le tabagisme comme une extrême priorité, l'article 230 de la loi-programme est un mauvais signe adressé notamment aux acteurs de la prévention et de la lutte contre le tabagisme mais aussi à l'ensemble de la population. C'est pourquoi nous proposons de l'abroger.

Ainsi que j'ai déjà eu l'occasion de le dire, la technique de la loi-programme est contestable quand elle déborde largement des adaptations nécessaires à la mise en oeuvre. Cependant, le fait d'introduire des modifications importantes par le biais d'amendements déposés à la Chambre par la majorité ou par le gouvernement est encore plus contestable.

C'est le cas, entre autres, des articles 279 et 280 que je propose de supprimer par un amendement. L'article 279 vise à moduler le montant de la cotisation annuelle à charge des sociétés en vue de financer le statut social des indépendants. Cette taxe qui, à l'origine, devait être instaurée pour un an, existe depuis une dizaine d'années et est encore d'application aujourd'hui. On nous dit qu'elle sera modulée, ce qui dans de nombreux cas aboutira bien entendu à une augmentation de la charge. Je regrette qu'au fil du temps, le gouvernement n'ait pas trouvé la solution pour supprimer cette cotisation. Le résultat de la mesure qu'il propose aujourd'hui sera une augmentation de la cotisation pour les moyennes entreprises et une faible réduction pour les petites entreprises pour lesquelles elle représentait déjà une charge importante.

En outre, l'argument selon lequel cette taxe est destinée à compenser l'insuffisance des cotisations sociales est battu en brèche par la décision du gouvernement de relever considérablement le plafond de revenus applicable aux administrateurs de société pour obtenir une réduction d'impôt. En effet, un projet que nous aurons à examiner dans le courant du mois de janvier augmentera très sensiblement le forfait minimal des cotisations sociales des indépendants, pour qu'ils puissent continuer à bénéficier de l'imposition réduite. Donc, on prélève des cotisations des deux côtés et les fameuses aides qu'on promet aux indépendants, comme l'a relevé M. Schouppe, sont rabotées par d'autres taxations indirectes.

M. Philippe Mahoux (PS). - En parlant des indépendants, il faut veiller à ne pas les présenter, ainsi que vous le faites systématiquement, comme un groupe homogène. Parmi les indépendants, certains gagnent très très bien leur vie, d'autres gagnent moins bien leur vie et d'autres encore se trouvent en situation précaire. De manière générale, la vision qu'a mon groupe du monde des indépendants est différenciée en fonction de leur situation sociale individuelle. Habituellement, lorsqu'on parle de la fiscalité des indépendants, des cotisations des indépendants, on a tendance considérer qu'ils forment un groupe uniforme. Or, ce n'est pas le cas. Il faut faire la différenciation. Vous savez très bien par exemple que, selon les chiffres de l'INASTI, le plafonnement des cotisations profite à 3 à 7% des indépendants. Il faut sans cesse répéter cela pour éviter les confusions.

Nous défendons le monde des indépendants parce qu'il représente, en termes d'emplois, un nombre extrêmement important de nos concitoyens et que sur le plan de la dynamique économique, leur rôle est très grand. Cependant, au sein du monde des indépendants, nous défendons d'abord ceux qui sont les plus fragilisés. C'est ainsi qu'il faut à mon sens aborder le problème.

M. René Thissen (CDH). - Je suis très heureux d'entendre votre propos, monsieur Mahoux. Je sais très bien que l'un de vos dadas est le relèvement des plafonds de cotisations pour les travailleurs indépendants.

Je ne parlais pas des plus riches, monsieur Mahoux, mais des plus faibles. Le gouvernement est en train de préparer un projet de loi, que vous approuverez certainement, qui augmentera de manière forfaitaire les cotisations sociales.

L'impôt réduit est destiné aux toutes petites entreprises. Il ne faut pas imaginer, comme le font certains, que ceux qui constituent une entité juridique séparée mettent en place un système de fraude. C'est seulement un moyen de séparer le patrimoine privé de celui de l'entreprise.

Toutes ces personnes qui sont aujourd'hui obligées de déclarer, qu'elles l'aient acquis ou non, un minimum d'un million de francs de revenus, sur lequel elles doivent payer des cotisations sociales et des impôts, vont voir ce montant augmenter. En effet, on procédera à une indexation rétroactive depuis l'instauration de la loi. Ces personnes devront désormais déclarer un revenu d'un million et demi, décidé par les pouvoirs publics, sur lequel elles devront payer des cotisations sociales et des impôts. Si vous considérez qu'il s'agit d'une aide aux indépendants les plus faibles, je puis vous dire que j'ai une autre opinion sur la question.

J'en viens à la cotisation forfaitaire imposée aux entreprises en période de crise, qui est totalement injuste et qui a été instaurée pour boucler des budgets et établir une certaine forme d'équilibre de la sécurité sociale. Le gouvernement, dans lequel votre groupe et le mien étaient représentés à l'époque, monsieur Mahoux, avait décidé que cette mesure serait appliquée pendant un an. Par la suite, il a considéré que la situation était trop difficile et qu'il fallait proroger la mesure, ce qui a été fait d'année en année.

Au début des années 2000, on a assisté à une reprise extraordinaire de la croissance. Le gouvernement a feint de ne pas voir que cette cotisation continuait à être une charge très lourde pour les petites entreprises et il l'a maintenue. Que fait-il aujourd'hui ? Il module cette mesure qui, comme par hasard, entraînera une augmentation sensible des recettes. On peut tenir un double langage aussi longtemps que l'on veut, mais je constate que dans les mesures mises en oeuvre, les indépendants ne bénéficient pas de la sollicitude du gouvernement, et ce, malgré les grandes déclarations faites lors de diverses tables rondes. De très nombreuses mesures de rattrapage doivent encore être prises, mais soit elles ne le sont pas, soit elles le sont de manière tout à fait pelliculaire.

J'en viens à l'amendement à l'article 483 de la loi-programme car le débat que nous avons eu à son propos en commission témoigne de l'imperfection du texte qui nous est proposé. Je ne conteste pas le principe contenu dans le projet de loi, élaboré à la suite de l'arrêt de la Cour d'arbitrage obligeant les CPAS à octroyer l'aide sociale aux mineurs en séjour illégal dans notre pays. En soi, l'octroi d'une aide matérielle ne pose aucun problème. Mais, dès lors que cette aide est concrétisée par un hébergement dans un centre d'accueil, le dispositif légal ne garantit pas que les mineurs pourront être hébergés avec leurs parents. Or, personne ne peut contester que, dans la grande majorité des cas, la présence des parents est nécessaire à l'épanouissement de l'enfant titulaire du droit. Ce dernier doit être garanti dans la loi. Tel est donc l'objet de mon amendement.

J'ai pris bonne note que certains groupes portaient un véritable intérêt à cet amendement. Certains se sont d'ailleurs excusés de ne pas pouvoir le soutenir puisqu'il n'est évidemment pas possible de renvoyer cette loi-programme à la Chambre.

J'en viens aux créances alimentaires. Notre Code civil a consacré la solidarité entre proches parents ou alliés en reconnaissant aux uns le droit d'obtenir des autres, à certaines conditions, les moyens matériels nécessaires à leur subsistance, sous la forme de pensions alimentaires ou de contributions aux charges du ménage. Il ressort d'une étude réalisée en 1990 que 18% des pensions alimentaires dues aux enfants n'étaient pas payées et que 24% d'entre elles étaient versées en retard. Seules six femmes sur dix affirmaient recevoir l'intégralité de leur pension alimentaire chaque mois, sans retard.

Dix ans plus tard, la situation ne semble guère s'être améliorée. Or, la sécurité d'existence de nombreuses femmes passe par leur famille. L'absence de sécurité de vie autonome les rend extrêmement vulnérables au moment du départ du conjoint ou du partenaire. On constate ainsi une régression de la situation financière des mères en charge d'une famille monoparentale. Cette régression est principalement due au décalage entre le revenu antérieur et le revenu actuel, et au montant des dépenses lors d'un divorce.

Il est vrai que les créanciers d'aliment peuvent faire procéder à différentes voies d'exécution sur le patrimoine de leur débiteur. Mais ces procédures sont onéreuses, parfois aléatoires et, souvent, elles n'aboutissent à des résultats qu'après un délai très long pour des personnes qui n'ont pas de ressources propres.

Face à cette situation, on ne pouvait que se réjouir du large consensus qui avait présidé à l'adoption de la loi du 21 février 2003 créant un service des créances alimentaires au sein du ministère des Finances. Ce consensus consacrait, tant pour les enfants que pour les ex-conjoints, le principe d'un droit universel à une avance sur pension alimentaire, quel que soit le revenu de la personne concernée. Ce consensus fut une première fois ébranlé, lors de l'adoption de la loi-programme de juillet 2003, par la décision de reporter la création de ce service au 1er septembre 2004.

Je me souviens des grandes déclarations du groupe socialiste qui affirmait que la création de ce service était une certitude absolue et que l'on ne reviendrait pas sur cette décision. Selon le groupe PS, le report se justifiait mais le principe même de l'organisation du service des créances alimentaires n'était en rien remis en cause. Les événements sont en train de nous démontrer le contraire.

Si la création de ce service avait suscité beaucoup d'espoirs auprès de nombreuses familles, ce report a mis un sacré bémol à cet enthousiasme. Cette fois, il ne s'agit plus d'un bémol mais d'une désillusion. Il est en effet loin le temps où le ministre des Finances estimait que le recouvrement et l'octroi d'avances constituait un service universel dont devaient bénéficier tous les créanciers d'aliment disposant d'un jugement. En effet, si le ministre des Finances considère que les modifications contenues dans la loi-programme constituent une avancée par rapport au système d'octroi d'avances par les CPAS, je pense pour ma part qu'il s'agit d'un fameux recul par rapport à l'esprit qui avait présidé à la création du service des créances alimentaires. Il est évident qu'il s'agit d'une terrible gifle infligée à tous les ex-conjoints qui avaient eu la faiblesse de croire à la mise sur pied de ce fonds de créances alimentaires.

À mon sens les raisons budgétaires invoquées par le gouvernement masquent difficilement l'affrontement idéologique parmi ses membres sur le rôle respectif de l'État et des CPAS dans l'octroi des avances. À cet égard, le fait de faire coexister pendant un certain temps l'activité des CPAS et du SPF des Finances démontre à suffisance l'ambigüité de certains.

Pourquoi faire à nouveau appel aux services des CPAS si le service des créances alimentaires est fin prêt comme n'a cessé de le proclamer M. Reynders ? N'est-ce pas là le signe que le gouvernement envisage l'octroi d'avances sous l'angle de l'aide sociale ? Dans tous les cas, quelles sont les raisons qui justifient que les CPAS doivent supporter à nouveau une partie du paiement des avances alors qu'ils agissent pour le compte de l'État, que les institutions bénéficient d'un remboursement à 100% des allocations qu'elles octroient et que le SPF des Finances s'accordera 15% des montants récupérés pour couvrir ses « frais de fonctionnement » ? Si le passage du remboursement de 90% à 95% constitue une amélioration, celle-ci n'en reste pas moins insuffisante. En effet, même si nous restons persuadés que les avances doivent être octroyées par le service des créances alimentaires, il nous semble qu'en toute hypothèse, il convient que l'État rembourse 100% des avances octroyées à partir du 1er janvier 2004. Je voudrais encore insister sur le fait que le remboursement limité à 95% des avances octroyées par les CPAS avant le 1er juin 2004 doit concerner toutes les avances y compris celles faites avant l'entrée en vigueur de la loi-programme et qui n'ont pas encore été remboursées.

Plus fondamentalement, je ne comprends pas pourquoi les conséquences budgétaires de cette loi n'ont pas été soulevées par les ministres des Finances et du Budget lors de son adoption. Étaient-ils plus préoccupés par les conséquences électorales de l'annonce de la création du service des créances alimentaires que par les conséquences budgétaires ? Tout porte à le croire. J'ose espérer que, s'il a fallu trente ans pour voter une loi créant ce service des créances alimentaires, il ne faudra pas en attendre trente autres pour le mettre en oeuvre.

Je voudrais faire aussi quelques observations à propos de la SNCB et de la politique ferroviaire. Avec l'actuel projet de scission de la SNCB, nous avons assisté en trois ans à l'épopée de la restructuration, de la restructuration, de la restructuration... Jamais une entreprise publique autonome n'aura été à ce point réformée en si peu de temps. Les gouvernements arc-en-ciel et violet ont remporté ainsi la palme de l'instabilité juridique alors que l'entreprise, dont l'État est l'actionnaire majoritaire, avait absolument besoin d'un cadre juridique bien défini et stable pour atteindre ses objectifs à moyen terme : une intégration réussie dans un système ferroviaire européen libéralisé et, même si l'on n'en parle plus, la fidélisation de plus 50% de nouveaux clients pour 2010.

La réforme proposée aujourd'hui souffre de trois défauts majeurs : elle est réglée en urgence dans le cadre d'une loi-programme alors que rien ne le justifie sur le plan budgétaire, elle est mal définie, mais surtout elle est conçue comme si la réforme de mars 2003 à l'aube de la libéralisation du fret n'avait pas eu lieu. Or un arrêté royal de mars 2003 avait établi deux nouvelles structures administratives : l'office répartiteur des sillons, le précurseur en quelque sorte du futur gestionnaire des infrastructures, et l'institut ferroviaire comme entité d'arbitrage et de recours.

En théorie, l'existence de ces deux structures avait le mérite de ne semer aucune confusion dans les esprits et de se conformer aux directives européennes. Mais pour des motifs d'urgence peu justifiables, le gouvernement ne s'est pas donné le temps d'une évaluation de leur fonctionnement ni de l'appréciation des structures mises en place dans d'autres pays de l'Union européenne. À nos yeux, il s'agit de votre première erreur politique dans ce dossier. Mais elle n'est pas la seule. Elle est amplifiée par le flou politique et organisationnel qu'autorise le cadre légal que vous nous soumettez. Tout le projet est rédigé comme une succession d'éventualités : les délais d'exécution ne sont pas définis, le cadre juridique est à peine esquissé. De notre point de vue, c'est votre deuxième erreur.

La direction et les syndicats sont aujourd'hui confrontés à la réalité de l'entreprise. Ils doivent rapidement définir le plan d'économies « Move 2007 » afin de préparer la négociation du troisième contrat de gestion. Mais ils doivent le faire sans connaître le cadre futur de leur entreprise même à très court terme. Il leur est ainsi impossible de mener à bien des négociations.

Et comment pourrait-il en être autrement ? À la lecture de ce projet de loi, très sincèrement, les « possibilités » qui nous paraissent contraires aux prescrits européens et à la répartition actuelle des règles de compétences sont beaucoup trop nombreuses. Prenons quelques exemples. Telle que rédigée aujourd'hui, la loi permettrait aux membres du comité de direction de la SNCB de siéger comme membres du conseil d'administration, voire comme membres du comité de direction du gestionnaire de l'infrastructure, pour peu qu'ils y soient minoritaires. Ces possibilités nous inquiètent quant au respect des règles européennes d'indépendance. Si l'Europe a accepté la structure définie dans le cadre de l'arrêté royal de mars 2003, nous doutons qu'elle accepte, dans l'état actuel de sa réglementation, le modèle embryonnaire envisagé aujourd'hui.

Vous nous assurez que l'État fédéral gardera la majorité des actions au sein de la nouvelle société anonyme de droit public. Mais qui seront les futurs partenaires ? N'est-ce pas inciter indirectement les régions à participer dans un très court terme à la gestion de l'infrastructure ferroviaire ? Si le privé était intéressé, jusqu'à quel point l'État accepterait-il vraiment de céder ses parts dans le gestionnaire de l'infrastructure ? Pour le CDH, cette ouverture de capital présente le risque fondamental, pour des motifs de coordination et de poursuite d'intérêts différents, de mettre à mal des objectifs essentiels pour le citoyen : la sécurité, l'entretien du réseau ainsi que son accessibilité.

Dans votre projet, il n'est même pas exclu que le gouvernement fédéral désigne, comme membre du conseil d'administration du GI, des représentants des entités fédérées. Autant dire que le « magnifique » processus de régionalisation du rail, déjà installé sous la précédente législature, notamment grâce aux possibilités régionales de préfinancement et de cofinancement des infrastructures ferroviaires, est aujourd'hui potentiellement accentué. Enfin, en matière sociale, les syndicats ne peuvent être assurés d'un statut social unique, puisqu'il appartient encore au Roi de définir la composition future de la commission paritaire nationale.

Les motifs sont donc nombreux pour que notre groupe n'accepte pas cette loi fourre-tout qui ne fait qu'embellir chaque année. Nous en arrivons à près de 500 articles qui portent sur tout. On y parle de problèmes éthiques, on vise à permettre à un parlementaire de se présenter aux élections régionales. On fait du « n'importe quoi ». Cette manière de travailler n'est pas sérieuse. De plus, les mesures qui nous sont proposées ne correspondent pas, me semble-t-il, aux objectifs de redéploiement économique et de création d'emplois qui ont été fixées par le gouvernement. C'est donc sans aucune retenue que nous voterons contre ce projet de loi.

De heer Paul Wille (VLD). - Telkens wanneer de jaarwende nadert, heerst er in de Senaat een hectische sfeer. Het is de tijd van de programmawet. Uit de bespreking van het ontwerp van programmawet in de commissies is gebleken dat er weinig grote bijsturingen nodig zijn. Het is niet gemakkelijk enige coherentie te ontwaren tussen de verschillende maatregelen. Dat is het onvermijdelijke gevolg van de techniek van de programmawet. Voor sommigen van ons en voor de buitenwereld is het vaak moeilijk het bos door de bomen te zien. Nochtans zijn programmawetten hoe dan ook noodzakelijk.

Ik zal mijn uiteenzetting toespitsen op twee thema's die Vlaams-liberaal geïnspireerd zijn en die voor onze fractie zeer belangrijk zijn.

Ten eerste wil ik het hebben over dé uitdaging van deze regering: de werkgelegenheid. Het is opvallend dat de regering de belofte om 200.000 nieuwe banen te creëren met alle mogelijke middelen wil verwezenlijken. In tijden van economische recessie is dat zeker geen sinecure. Toch is de creatie van werkgelegenheid een absolute must om onze economie weer op het goede spoor te krijgen. Wat het spoor betreft, wens ik in het tweede deel van mijn uiteenzetting de oprichting van de onafhankelijke beheerder voor de spoorweginfrastructuur te bespreken.

Bij het aantreden van de paarse bewindsploeg werd er gepleit voor meer werk en beter werk. Voor de volledigheid moeten we daaraan toevoegen: meer werkenden en beter werkenden. Voor een goed begrip: door te pleiten voor beter werkenden bedoelen we niet dat de productiviteit in ons land te laag ligt. Het gaat veeleer over het kwalitatieve aspect. Het volstaat niet dat er voldoende mensen aan het werk zijn, het moeten ook mensen zijn die over de juiste kwalificaties beschikken om hun job met kennis van zaken te kunnen uitoefenen. Dat draagt immers bij tot de verhoging van de veiligheid op de werkvloer, wat een terechte bekommernis is van de staatssecretaris voor Arbeidsorganisatie en Welzijn op het werk. Wie zijn job goed kent, heeft meer oog voor de risico's en zal minder vlug het slachtoffer worden van een arbeidsongeval. Goed gekwalificeerde werknemers zijn vaak beter gemotiveerd en ervaren meer arbeidsvreugde, wat aanleiding geeft tot een hogere productiviteit. Bovendien zal een betere jobkennis, zeker wanneer die voortdurend wordt bijgeschaafd door middel van permanente vorming, het dynamisme aanwakkeren en een positieve invloed uitoefenen op de carrièreplanning van de werknemers.

Dat is weliswaar slechts een theoretische benadering. In de praktijk bestaan er een aantal disfuncties op de arbeidsmarkt. De regering wil een aantal van die disfuncties behandelen. Ze kunnen worden samengevat in drie termen: frictie, frustratie en fragiliteit.

Ondanks een indrukwekkend aantal werkzoekenden zijn er fricties op onze arbeidsmarkt. Ik heb het daarbij niet enkel over de zogenaamde knelpuntberoepen, maar ook over de bredere problematiek van werkloosheidsvallen en over onvervulde flexibiliteitsvereisten.

Ik voeg er meteen aan toe dat de Sociaal-Economische Raad Vlaanderen (SERV) in oktober jl. een rapport heeft gepubliceerd met daarin een evaluatie van alle maatregelen ter bestrijding van de werkloosheidsvallen. Daaruit is gebleken dat de financiële werkloosheidsvallen voor een groot aantal werkzoekenden zoniet uit de wereld geholpen zijn, dan toch wezenlijk geremedieerd zijn. Het probleem situeert zich vooral op het vlak van niet-financiële werkloosheidsvallen, zoals de kinderopvang en de mobiliteit. Inzake flexibiliteit dienen we maatregelen te treffen om tegemoet te komen aan de problematiek van de piekmomenten in bepaalde sectoren, de nood aan het presteren van overuren, een niet-gemoderniseerde wetgeving inzake de uitzendarbeid en het chronisch tekort aan mensen in de fruitpluk.

Die frictie op onze arbeidsmarkt leidt tot de tweede `F', namelijk van frustratie. Een groot woord om aan te duiden dat er zowel aan werknemers- als werkgeverskant ongenoegen smeult over het niet kunnen realiseren van hun ambities. Werkzoekenden willen werken, maar vinden geen werk omdat ze niet voldoen aan de kwalificaties die worden gesteld door werkgevers die op hun beurt mensen willen aanwerven maar hun gading niet vinden.

Die frustratie leidt tot de derde `F' van fragiliteit. Het spreekt voor zich dat noch de situatie van werkzoekenden die niet beschikken over de juiste kwalificaties, noch de situatie van ons bedrijfsleven dat niet de juiste mensen vindt, van een groot zelfvertrouwen getuigen, laat staan een stevige basis vormen voor de toekomstige economische en sociale ontwikkeling van dit land. Ik trap een open deur in als ik zeg dat er meer mensen aan het werk moeten om het draagvlak van onze welvaartsstaat te verbreden, maar er moeten ook meer jobs zijn om onze economie te laten groeien. Geen sociaal paradijs op een economisch kerkhof is een ondertussen welbekende boutade, maar het probleem met deze boutade is dat ze klopt.

De VLD-fractie schrijft zich al jarenlang in in het activeringsverhaal. Dat is een verhaal van rechten en plichten. We blijven het recht op een werkloosheidsvergoeding verdedigen want wie ooit zijn werk eens heeft verloren, weet dat een uitkering krijgen om die moeilijke periode van werkloosheid te overbruggen, een noodzaak is om überhaupt opnieuw werk te kunnen gaan zoeken. De werkzoekende heeft het recht iemand te hebben die hem hierbij de nodige begeleiding geeft, hem indien gewenst opleidt, hem vergoedt en indien nodig bijstuurt. In het slechtste geval kan de betrokkene ook op de vingers getikt en gesanctioneerd worden. Hiertegenover staat evenwel dat werk zoeken, voor de werkzoekende als een plicht kan aanzien worden waarop actief mag worden toegezien door de diensten voor beroepsopleiding en arbeidsbemiddeling en de RVA.

Als VLD-fractie voelen we aan dat het minister Vandenbroucke en de hele bewindsploeg menens is om de ambitie van 200.000 bijkomende jobs verregaand te realiseren. Vooral zijn aandacht voor de activering van werkzoekenden, in de betekenis van stimuleren en begeleiden naar een nieuwe job en niet van een heksenjacht op werklozen, geniet onze steun. In dit beleidsaspect zal de minister in de VLD-fractie een actieve medestander vinden.

De VLD schaart zich ten volle achter de oprichting van een onafhankelijke beheerder voor de spoorweginfrastructuur. Al jarenlang pleit onze partij voor efficiëntere spoorwegen door de infrastructuur en de uitbating van de lijnen afzonderlijk te beheren.

In de vorige regering zette de toenmalige minister van Mobiliteit en Vervoer een eerste bescheiden stap in de uitvoering van het eerste spoorwegpakket via de oprichting van een Spoordienst voor de toewijzing en heffing van rechten.

We steken echter niet onder stoelen of banken dat de opdrachten en organisatie van dit orgaan veel te vaag en te weinig ambitieus waren. We hebben dan ook steeds ernstige bedenkingen gehad over de onafhankelijkheid van dit orgaan. Vandaar dat het KB van 13 maart 2003 ter omzetting van het eerste spoorwegpakket door ons veeleer als een overgangsfase werd gezien naar de oprichting van een volwaardige, onafhankelijke beheerder van de spoorweginfrastructuur.

De programmawet die nu voorligt, voorziet in de oprichting van een dergelijke infrastructuurbeheerder van publiek recht. Hiermee komt de regering tegemoet aan een uitdrukkelijke wens van de NMBS zelf. In zijn persoonlijk voorstel aan de regeringsformateur pleitte de gedelegeerd bestuurder van de NMBS, Karel Vinck, ervoor de volgende passus in het regeerakkoord op te nemen: "Om de NMBS te wapenen tegen de Europese vrijmaking van het goederen- en reizigersvervoer per spoor, moet de Staat de omzetting van het eerste spoorwegpakket prioritair verduidelijken en verwezenlijken in rechtstreeks overleg met de NMBS. In overeenstemming met de Europese richtlijnen moeten het beheer van de infrastructuur en de vervoersactiviteiten structureel opgesplitst worden. De toekenning van de spoorwegvergunningen, de gebruiksrechten en de veiligheidscertificaten, evenals het opstellen van de netverklaring, zullen toevertrouwd worden aan een van de NMBS afgescheiden onafhankelijke infrastructuurbeheerder."

Na de garanties over de schuldtoename en de toename van de dotaties voor infrastructuur en exploitatie, komt de regering dus opnieuw tegemoet aan een belangrijke eis van de NMBS om het spoorvervoer meer dynamiek te geven.

De infrastructuurbeheerder moet niet alleen worden opgericht omdat de NMBS dat wil. Het moet in eerste instantie duidelijk zijn dat dit een bittere noodzaak is om het spoorvervoer efficiënter en vitaler te maken. Op Europees vlak is men zich ten volle bewust van die noodzaak.

Mevrouw Isabelle Durant (ECOLO). - De Europese Commissie legt geen scheiding op tussen infrastructuur en exploitatie. In het weekblad `Trends' was Commissaris de Palacio hieromtrent heel duidelijk. Het vorige model stemde volkomen overeen met de eisen van de Commissie en de noodzakelijke onafhankelijkheid. Die onafhankelijkheid is minder gegarandeerd door de nieuwe ontwerpprogrammawet dan door de vorige. Ik neem dus aan dat men zich veeleer wil schikken naar een nationale of regionale eis, bijvoorbeeld van het Vlaams Parlement, dan naar een Europese vraag.

Monsieur Mahoux, pourquoi a-t-on voulu modifier cet arrêté royal alors que la Commission européenne ne demande rien, que cela fragilise l'entreprise et que les organisations sociales éprouvent pas mal de difficultés pour discuter, avec M. Vinck, du plan d'entreprise ? Pourquoi fallait-il de surcroît, par arrêté royal délibéré en Conseil des ministres et donc en nous dépossédant de ce débat au parlement, choisir un autre modèle que celui qui avait été choisi par le Gouvernement précédent ? Cela ne répond en rien à une demande européenne.

De heer Paul Wille (VLD). - Ik zal proberen uit te leggen waarom de regering en ook de VLD achter een dergelijke ontwikkeling staat. Misschien kunnen mijn cijfergegevens mevrouw Durant overtuigen.

Met 241 miljard vervoerde tonkilometers in 1998 tegenover 283 in 1970 is het marktaandeel van het spoor in Europa van 21,1% naar 8,4% gedaald, terwijl het vervoerde goederenvolume spectaculair is toegenomen.

Terwijl het goederenvervoer per spoor in Europa aftakelde, kende het in de Verenigde Staten, waar de spoorwegmaatschappijen wel wisten in te spelen op de verwachtingen van de industrie, een bloeitijd. Het spoor neemt in de VS momenteel 40% van het totale goederenvervoer voor zijn rekening, tegenover 8% in de Europese Unie. Ecologisten moeten deze ontwikkeling ernstig nemen. In Antwerpen gaat minder dan 10% van de containers op de trein; in Hamburg is dit bijna 30%.

Uit de buitenlandse voorbeelden blijkt dus zeer duidelijk dat de aftakeling van het spoor niet onvermijdelijk is, maar dat het spoor integendeel een enorm potentieel heeft.

In haar witboek `Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen' van september 2001 stelde de Europese Commissie dat er bij de spoorwegen een heuse culturele revolutie moet plaatsvinden om de vervoerswijze weer voldoende concurrentieel te maken. Hiertoe moeten in de eerste plaats de problemen worden opgelost die de ontwikkeling van het spoor in de weg staan, zoals het gebrek aan interoperabiliteit tussen de spoorwegmaatschappijen, een gebrek aan transparantie in de kosten, de ongelijk verdeelde productiviteit en de geringe betrouwbaarheid van een dienst die onvoldoende tegemoet komt aan de legitieme verwachtingen van de klanten.

De Europese Commissie vindt het ook problematisch dat in veel gevallen de scheiding tussen de eigenaar van de infrastructuur en de beheerder feitelijk nog niet tot stand is gekomen. Er wordt zelfs geconstateerd dat in een aantal landen de eigenaar van de infrastructuur ook treinen exploiteert, toegangsrecht tot het netwerk verleent en toeziet op de veiligheid.

Op 23 oktober jongstleden heeft het Europees Parlement ingestemd met vier richtlijnen die de verdere openstelling van de Europese spoorwegmarkt mogelijk moeten maken. Het heeft hiermee een duidelijk signaal gegeven dat het spoor dringend op Europese schaal moet gaan werken en dat de nationale spoorwegmonopolies geen toekomst meer hebben.

De spoorwegpakketten worden vaak voorgesteld als wild kapitalisme op het spoor en als asociale of antisociale pakketten. Nochtans heeft het Europees Parlement uitdrukkelijk gesteld dat de hervorming van de spoorwegmarkt niet ten koste mag gaan van veiligheid en sociale garanties.

De veiligheidsrichtlijn stelt een hoog niveau van veiligheid tot doel, waarbij ook de nationale wetgever een belangrijke rol blijft spelen. Ik begrijp dat in dit verband wordt verwezen naar enkele ontsporingen die zich in Groot-Brittannië hebben voorgedaan, maar de VLD is niet te vergelijken met de Britse Conservatieven.

Naar analogie met het wegtransport moeten er duidelijke Europese regels komen inzake de rij- en rusttijden voor treinbestuurders.

De VLD is ervan overtuigd dat de spoorwegpakketten de spoorwegen mogelijkheden zullen bieden om hun aandeel op de vervoersmarkt, dat nu historisch laag is, te herwinnen. Als de spoorwegen hun aandeel niet opnieuw veroveren, zal naar ik vrees een zwaar sociaal bloedbad ontstaan.

Het is voor iedereen duidelijk dat de liberalisering van het spoorvervoer, en bijgevolg de revitalisering van deze vervoerswijze, staat of valt met de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder.

Hoewel de programmawet in dit opzicht de goede richting uitgaat, willen wij toch nog drie opmerkingen formuleren.

Ten eerste, de VLD vindt het een gemiste kans dat de bestuurlijke onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder beperkt blijft tot de meerderheid van de leden van de raad van bestuur en het directiecomité. Naar onze uitgesproken mening verdient het de voorkeur dat geen enkel bestuurslid of lid van het directiecomité afhankelijk is van de NMBS of een andere operator.

Ten tweede, vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is het moeilijk te begrijpen waarom het sociaal statuut van het personeel van de infrastructuurbeheerder gelijkgeschakeld wordt aan dat van een exploitant, in dit geval de NMBS.

We zijn van mening dat deze gelijkschakeling de slagvaardigheid van de NMBS als exploitant niet ten goede zal komen in een almaar concurrerender omgeving. De scheiding tussen infrastructuur en exploitatie vereist immers niet alleen een aanpassing van de bedrijfsstructuur, maar ook en vooral een andere manier van werken.

Tenslotte is de VLD steeds van oordeel geweest dat de gewesten meer bevoegdheden moeten krijgen op het vlak van spoorweginfrastructuur, zodat de investeringen beter kunnen aansluiten op de reële behoeften. Bijgevolg dringen wij erop aan dat bij de samenstelling van de bestuursorganen van de infrastructuurbeheerder de gewesten voldoende vertegenwoordigd zijn.

De VLD is van mening dat de NMBS het liberaliseringsproces van de spoorwegen niet langer kan negeren. Spoorwegmaatschappijen moeten zich niet met zichzelf bezighouden, maar met hun klanten en gebruikers en moeten werken aan hun dienstverlening.

Vlaanderen moet zijn centrale ligging doen renderen, ook op het spoor. We kunnen ons niet langer permitteren een zo belangrijk transportmiddel onvoldoende te gebruiken. De Belgische spoorwegen hebben in de eerste helft van 2003 nog eens bijna 6% van de vrachtmarkt verloren, een uiterst betreurenswaardige ontwikkeling.

Ik hoop dat de bevoegde ministers op de juiste trein springen voor het te laat is. In de programmawet zijn evenwel ontwikkelingen opgenomen die onze stelling voldoende tot uiting brengen en enige garantie bieden tot optimisme voor de toekomst.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - "Het kortwieken van Hugo Coveliers toont eens te meer aan dat er een sluier van conformisme over onze maatschappij hangt. Een gestroomlijnd denken dringt door in alle poriën van de Belgische samenleving. Elke poging om een echte debatcultuur op gang te trekken is bij voorbaat gedoemd", zo schreef Dirk Rochtus, politicoloog en docent aan de Lessius Hogeschool in Antwerpen, het gisteren in De Tijd. Het debat van vandaag illustreert die vaststelling. Nagenoeg geruisloos wordt een `telefoonboekwet' van meer dan 500 artikelen behandeld, zonder noemenswaardig verzet van onze assemblee. Het parlement vervult zijn essentiële, grondwettelijke taak niet meer. Men moet dan ook niet verwonderd zijn dat volgens de Eurobarometer nog slechts goed twintig procent van de Belgische bevolking vertrouwen heeft in het parlement, als de taak waarvoor het parlement is opgericht en betaald wordt, niet wordt uitgevoerd, maar vervangen wordt door het deelnemen aan allerlei tv-spelletjes en soortgelijke prestaties. Wie in de toekomst hierover schande roept, moet het dan ook hebben over de verantwoordelijkheid van degenen die geen acht hebben geslagen op de consequenties van het politiek systeem waarin we functioneren.

Ik wil hierop even ingaan omdat ik me niet neerleg bij die cultuur van conformisme, oppervlakkigheid en constitutionele lichtzinnigheid, die maakt dat hoe lichter de bewering is, hoe meer succes ze heeft. Het is de `wet van Montgolfier'. Hoeveel luchtballons worden er niet elke dag opgelaten? Inderdaad, luchtballons stijgen op door hun lichte gewicht en dat wordt ook hier nogmaals geïllustreerd. Onze constitutionele benadering van het parlement en de democratie vertrekt van drie uitgangspunten. De politieke macht moet worden uitgeoefend op een bepaalde manier die voortvloeit uit het idee dat men heeft over de politieke vrijheid, de veiligheid van de burger en het democratisch gehalte van de samenleving. Daarop steunt de scheiding der machten. De wetgevende macht kreeg daarbij een eigen verantwoordelijkheid die door niemand anders kan worden gedragen. Het tweede aspect van onze Grondwet zijn de mensenrechten, fundamentele waarden, rechten en verplichtingen en het derde is de wijze waarop de besluitvorming in een samenleving als de onze tot stand komt. Er zijn bepaalde procedures afgesproken, er is een bepaalde vorm van openbaarheid. Waarom moet er openbaarheid zijn? Waarom moet de democratische besluitvorming aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen? Omdat de parlementaire democratie zich in beginsel richt tot de mondige burger die in staat moet zijn de politieke besluitvorming te volgen.

Die uitgangspunten vormen geen partijpolitiek programma, maar zijn de grondslag van de constitutionele opvatting van een parlementaire democratie en we kunnen niet zeggen dat de paarse programmawetten, die de vroegere programmawetten in erge mate overtreffen, te verzoenen zijn met die uitgangspunten. De kwaliteit van de besluitvorming heeft ook invloed op de democratische legitimiteit. Met kwalitatieve besluitvorming draagt het parlement verantwoordelijkheidszin uit. Professor Kirchhof uit Heidelberg die jarenlang rechter was in het Duitse grondwettelijke hof, doet daarover merkwaardige uitspraken in Gesetzgebung braucht Form und Stil. De voorliggende `telefoonboekwet' met meer dan 500 artikelen die meer dan 200 artikelen van vroegere programmawetten wijzigt, beantwoordt zeker niet aan de vereisten van vorm en stijl. Voorliggende programmawet confronteert ons met een vorm van democratisch kolonialisme, met het uitdeinen van allerlei afspraken binnen de meerderheid. De meerderheid zegt welke wetten Kamer en Senaat moeten goedkeuren. Het parlement wordt behandeld zoals in de tijd van de Franse Zonnekoning. Toen onder Lodewijk XIV ene Coveliers opstond of er in het parlement van Rennes of Parijs verzet rees, dan maakte de koning gebruik van zijn lit de justice. De parlementsleden - in feite hovelingen die niets te zeggen hadden -, moesten gewoon voor de koning defileren en buigen. Met deze programmawet keren we terug naar de hovelingendemocratie. Enkele verlichte geesten maken afspraken in duistere achterkamertjes. Enkele parlementsleden sputteren tegen. Maar dat beetje tegenstand is gemakkelijk te overwinnen.

De heer Wille zei zojuist nog dat de programmawet zelfs voor ingewijden moeilijk te lezen is. Zelfs hij ziet door de bomen het bos niet meer. Wie dat vindt, moet maar tegenstemmen. Die vaststelling wijst er immers op dat de programmawet niet beantwoordt aan de juridische vereisten. Misschien zullen sommige liberalen nadien naar het Arbitragehof stappen, gewoon omdat ze dat leuker vinden dan een goede wet goed te keuren. De bis, ter, quater, quinquies, sexies, verwijzingen en schrappingen in de programmawet zijn niet te tellen, maar wel het bewijs van een technocratische besluitvorming.

Bij iedere regeringsverklaring wordt gesteld dat er te veel wetten en regels zijn. De vroegere minister Daems beloofde bij het begin van de vorige regeerperiode, in 1999, dat er aan het einde van de rit 25 procent minder voorschriften zouden zijn. We zullen hem vandaag niet herinneren aan die belofte. De overreglementering - ik zeg niet dat ze eigen is aan deze meerderheid - verwijdert de burger van de democratie. Zelfs de geïnteresseerde burger kan niet meer weten wat er aan de hand is. Hoe is het mogelijk in zondagstoespraken voorstander te zijn van het ideaal van Karl Popper van de open samenleving en in de werkelijkheid politieke debatten te voeren die zelfs de parlementsleden niet kunnen volgen? Dat is democratische hypocrisie.

Mevrouw Lizin heeft enkele maanden geleden op een PS-congres een motie ingediend waarin ze vraagt dat de PS ervoor zou zorgen dat er geen programmawetten meer komen. Maar voor één keer dat ik een voorstel van mevrouw Lizin kan steunen, haalt het de eindmeet niet.

De samenleving wordt steeds meer in regels vervat die voor de meesten onder ons onzichtbaar zijn. In de periode 1996-2000 heeft de Europese Unie 11.600 richtlijnen, verordeningen en andere afdwingbare regels uitgevaardigd. Daarbij komen nog de Belgische wetten. Iedereen wordt geacht al die wetten te kennen. Wat is de kostprijs van die wetgevingsdiarree? Wat is de weerslag ervan op de samenleving? Wat is het effect op de handhaving van de wetten? Die aspecten worden niet aan de orde gesteld. Daarenboven zien we dat vele correcties die nu in de programmawetten worden voorgesteld, amendementen zijn die de oppositie had ingediend bij de bespreking van de vorige programmawetten. Die amendementen werden toen verworpen omdat er niet mocht worden geamendeerd. Dat is het beste bewijs dat het parlement zijn rol niet kan spelen.

Ik zou oneindig veel voorbeelden kunnen geven die de slechte kwaliteit van de regelgeving in deze wet illustreren. Ik zal me beperken tot twee vaststellingen.

Ten eerste stel ik vast dat de regeling in artikel 71 aangaande de dienstencheques in feite een wijziging inhoudt van de bijzondere wet. We hebben in een amendement uiteengezet dat deze regeling onder de kwalificatie valt van artikel 77 van de Grondwet en dus met een tweederde meerderheid moet worden goedgekeurd. Heel waarschijnlijk zal dit toch weer met een gewone meerderheid gebeuren, maar in dat geval stappen wij naar het Arbitragehof. Ook de Raad van State steunt onze visie, maar de meerderheid heeft de gewoonte aangenomen juridische argumenten niet in overweging te nemen.

De regeling over de dienstencheques vereist een tweederde meerderheid, omdat artikel 71, §2 zegt dat "op verzoek van een gewest of gemeenschap kan de federale overheid via een bilateraal samenwerkingsakkoord aan alle ondernemingen die in dat gewest of in die gemeenschap als onderneming actief willen zijn in het kader van Hoofdstuk II, bijkomende erkenningsvoorwaarden opleggen." De Raad van State heeft er in zijn advies al op gewezen dat dit een wijziging inhoudt van de bijzondere wet. Die legt vast welke bevoegdheden worden uitgeoefend door de federale overheid en door de deelstaten. Ze legt ook vast onder welke voorwaarden dat in onderlinge afhankelijkheid kan gebeuren. Dat kan in overleg zijn of na advies, maar nooit `op verzoek van'. Dat komt nergens in de bijzondere wet voor.

In de kwestie van de dienstencheques wordt een exclusief federale bevoegdheid omgevormd tot een gedeelde bevoegdheid van de federale staat en de gewesten en gemeenschappen. De federale bevoegdheid wordt afhankelijk gemaakt van een initiatief van een gewest of een gemeenschap. Zonder in de technische beschouwingen over de dienstencheques te treden, is het duidelijk dat dit alleen kan geschieden op basis van een bijzondere wet en met een tweederde meerderheid.

Het antwoord dat minister Vandenbroucke over dit probleem gaf in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, was zo ontwijkend dat het in feite vooral bewijst dat onze argumenten om het ontwerp ter zake niet te behandelen alsof het zou vallen onder artikel 78 van de Grondwet, gegrond zijn. De minister weerlegde onze stelling onder meer als volgt: "De federale overheid blijft ter zake over beslissingsbevoegdheid beschikken, omdat zonder haar instemming geen samenwerkingsakkoord kan gesloten worden." Dat is uiteraard zo, maar dat is de kwestie niet. Als er een gedeelde bevoegdheid is, moet er natuurlijk een akkoord zijn, maar onze kritiek is precies dat de regering een federale bevoegdheid omvormt tot een gedeelde bevoegdheid. Op onze juridische bezwaren geeft de minister een louter politiek antwoord. Dat is toch niet ernstig.

Ik weet dat mijn betoog op de collega's geen enkele indruk meer maakt. Ik hou het dan maar voor het verslag, opdat geboekt staat dat wij het niet ernstig vinden dat juridische argumenten op die wijze worden weggewuifd.

De regering roept in dat elk samenwerkingsakkoord kan worden opgezegd. Ik betwist dat helemaal niet, maar waarom zou dat niet kunnen nadat overleg is gepleegd met of advies is ingewonnen bij de deelstaten? Waarom stipuleert de bijzondere wet dat er eerst advies moet worden ingewonnen bij of overleg moet worden gepleegd met de deelstaten, als de regering toch van de geijkte procedure kan afwijken met een samenwerkingsakkoord?

Voor mij illustreert dit de grondwettelijke lichtzinnigheid waarmee het parlement bij zijn besluitvorming de Grondwet naast zich legt en lak heeft aan democratisch respect en democratische elegantie.

De regering zal wellicht opwerpen dat wij dezelfde kritiek hebben geformuleerd op de besluitvorming en het tellen van de stemmen in de Lambermontaffaire, maar dat het Arbitragehof die stelling heeft verworpen. Ik raad iedereen echter aan het Lambermontarrest van het Arbitragehof eens goed na te lezen. Het Arbitragehof heeft een slag om de arm gehouden, want het heeft ook het gevaar gezien van het wijzigen van bijzondere wetten met gewone meerderheden. Het is toch wat eenvoudig om te beweren dat de bijzondere wet niet wordt gewijzigd, als de wijziging wordt aangebracht middels een gewone wet, net zoals voor een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Dat is wat te eenvoudig. Wat wordt er dan van de constitutionele waarborgen en van de bevoegdheidsverdelende regels? Het Arbitragehof heeft wel degelijk voorbehoud gemaakt. Mocht de regering in de boosheid volharden, dan zijn er alleszins voldoende belanghebbenden om zich tot het Arbitragehof te richten! (Afkeurend geroep bij Ecolo)

Mevrouw Durant, ik weet wel dat de politieke correctheid verhindert dat een parlementslid hier zijn stem verheft en protest aantekent. U zou niet alleen acties moeten voeren tegen nachtelijke geluidsoverlast, maar ook tegen ongrondwettelijke overlast. Wie zijn overtuiging verkondigt over een of ander dictaat, getuigt niet van oppervlakkigheid. Hij protesteert daarmee gewoon tegen de oppervlakkige behandeling van ernstige problemen en tegen de schijnvertoning die de Senaat opvoert rond een telefoonboekwet van meer dan vijfhonderd artikelen. Dat het protest hiertegen wordt weggewuifd, zegt boekdelen over de graad van democratische resistentie die in deze assemblee nog aanwezig is.

Ten tweede worden er voor de zoveelste maal in een programmawet bepalingen ingevoegd betreffende de werking van de rechtbank te Brussel. Tijdens de bespreking in de commissie voor de Justitie heb ik er dan ook op gewezen dat al die deelwetten en al die goed of minder goed bedoelde partiële bepalingen die een wijziging van de taalwetgeving inhouden, voor ons onaanvaardbaar zijn.

Ik begrijp niet dat Brusselse intellectuelen zich kandidaat stellen voor een ambt bij een rechtbank te Brussel en de kennis van de tweede landstaal beschouwen als een hinderpaal om recht te spreken in Brussel. Waarom zouden wij op die eis van de Franstaligen in Brussel moeten ingaan? Ik beschouw de kennis van de tweede landstaal als een evidente vereiste. Een vonnis vellen in een Franstalige of een Nederlandstalige zaak in Brussel vereist immers hoe dan ook de kennis van de tweede landstaal.

Men heeft het voortdurend over de multiculturele samenleving en de gevolgen daarvan, maar als het gaat over de toepassing van het Nederlands in de rechtspraak, dan vervalt die eis. Die selectieve verontwaardiging, die gewoonte om ons in Brussel voortdurend de les te lezen gaat ons te ver. Dat de hoofdstad haar verantwoordelijkheid op zich neemt en een rechtbank vormt waarin de meerderheid van de rechters de Nederlandse taal beheersen.

Het probleem van de rechtbank te Brussel beschouwen als een taalprobleem, wat de jongste jaren systematisch is gebeurd, is onjuist en beantwoordt niet aan de werkelijkheid. Het probleem van de werking van de rechtbank te Brussel is veel ingewikkelder dan dat. Ik heb een voorstel ingediend tot functionele splitsing van de rechtbank te Brussel. Het is niet het meest extreme voorstel. Ik heb vastgesteld dat ook de heer Maingain nu zegt dat een functionele splitsing eventueel bespreekbaar is. Ik verwelkom iedereen die de opvatting genegen is dat een systematische wijziging van het taalstatuut van de rechters niet de fundamentele benadering is van het probleem van de rechtbank van eerste aanleg en het parket van Brussel.

M. Philippe Mahoux (PS). - Monsieur Vandenberghe, je vous suggère de vous méfier de M. Maingain. Il change souvent d'avis.

M. Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ce n'est pas toujours un défaut.

M. Philippe Mahoux (PS). - À condition de ne pas en faire une question de principe ou une habitude. Donc, méfiez-vous quand même.

M. Hugo Vandenberghe (CD&V). - J'apprécie les femmes ou les hommes politiques qui défendent encore quelques principes. La démocratie n'est pas un jeu. Je respecte l'opinion de tout le monde et j'estime que le fait de défendre ses arguments avec conviction est un mérite démocratique.

M. Philippe Mahoux (PS). - Vous n'êtes pas le seul à le penser.

M. Hugo Vandenberghe (CD&V). - C'est la raison pour laquelle j'invite nos collègues à réfléchir avant de voter cette loi...

Laat ons ernstig zijn, een telefoonboekwet met meer dan 500 artikelen mist toch elke juridische kwaliteit. Na de goedkeuring van de wet moeten de juristen de strijd dan maar voortzetten. De regering toont daarmee ook aan welke impact een bezinningskamer in werkelijkheid heeft.

De heer Wille en anderen kunnen getuigen dat er jaar na jaar bij de bespreking van de programmawet beloofd werd dat het om de allerlaatste ging. Het aantal artikelen verhoogt echter nog met het jaar. Men voert een loopgravenoorlog waarbij men de loopgraaf elk jaar enkele kilometers naar achteren schuift. Ieder jaar komen er artikelen bij, maar dat gaat telkens gepaard met de belofte dat het echt wel de allerlaatste programmawet is.

Ik geef toe dat die wijze van besluitvorming niet alleen eigen is aan de Belgische regering of het Belgische parlement, maar wanneer men een juridische trein een donkere tunnel zonder einde injaagt, ontstaat er een desintegratie in de samenleving. Dat is nooit een neutrale operatie. Wanneer zal er eens een ernstig debat gevoerd worden over die wijze van het uitoefenen van onze bevoegdheden?

Dat is het doel van mijn uiteenzetting, ook wanneer ik weet dat het effect onzeker is, maar dat zal voor mij nooit iets veranderen aan mijn innerlijke overtuiging.

M. Philippe Mahoux (PS). - L'habitude de présenter tardivement des lois-programmes de plus en plus fournies, sur des sujets complètement différents, ne relève pas d'une bonne vision du rôle du parlement par le pouvoir exécutif. D'autant plus que notre système bicaméral optionnel, avec sa procédure d'évocation détournée pour accélérer les travaux, prive notre assemblée du temps nécessaire pour débattre du contenu des projets. Je crois que nous sommes tous d'accord sur ce point. M. Vandenberghe a raison de le dire et de le répéter. À défaut, le gouvernement pourrait croire que nous sommes consentants alors que nous maintenons nos critiques par rapport à cette utilisation abusive du système des lois-programme.

De voorzitter. - We zetten onze werkzaamheden voort vanmiddag om 15.00 uur.

(De vergadering wordt gesloten om 12.10 uur.)