3-29 | 3-29 |
M. Alain Zenner (MR), rapporteur. - Je me réfère à mon rapport écrit, sous réserve de trois observations qui me semblent utiles. Tout d'abord, le Sénat a procédé en commission à une série de modifications d'ordre technique, d'un commun accord entre la commission, les services du Sénat et la ministre. Plusieurs corrections ont ainsi pu être apportées.
Ensuite, contrairement à ce que nous avions espéré, certains États membres n'auront pas été aussi prompts que nous dans l'adoption de cette loi, ce qui pose un problème de droit transitoire. Je souhaite donc attirer l'attention sur cette disposition transitoire qui figure à l'article 44, paragraphe 3, et qui dispose que dans les relations avec les États membres qui n'ont pas transposé la décision cadre du Conseil de l'Union européenne du 13 juin 2002 relative au mandat d'arrêt européen et aux procédures de remise entre États membres, la loi du 15 mars 1874 sur les extraditions ou les instruments existant dans le domaine de l'extradition restent d'application. En d'autres termes, cela ne sera d'application à compter du 1er janvier qu'entre États membres qui ont ratifié, comme nous le ferons demain, cet accord cadre qui fait l'objet du présent projet de loi.
Enfin, je souhaite attirer votre attention sur l'intéressant échange de vues qui a eu lieu en commission sur l'article 5 du projet. Cet article dispose d'abord, par principe, que l'exécution du mandat d'arrêt européen est refusée si le fait qui est à la base du mandat d'arrêt européen ne constitue pas une infraction au regard du droit belge. Cependant, le paragraphe 2 compte une liste de 32 comportements, dans laquelle il est fait exception au principe de double incrimination. Parmi ces exceptions figurent, au point 14, l'homicide volontaire, les coups et les blessures graves. Pour éviter toute ambiguïté, il a été prévu dans une disposition du paragraphe 4 de cet article 5 que, pour l'application du paragraphe 2, les faits d'avortement visés par l'article 350, alinéa 2 du Code pénal, et les faits d'euthanasie visés par la loi du 28 mai 2002 relative à l'euthanasie ne sont pas considérés comme couverts par la notion d'homicide volontaire.
En commission, la question s'est dès lors posée de savoir ce qu'il fallait entendre par fait d'avortement ou fait d'euthanasie. Faut-il s'en rapporter à la loi belge et considérer qu'il n'y a exception à l'exception d'homicide que lorsque toutes les conditions de la loi sont remplies tant en matière d'avortement que d'euthanasie ? Cela exclurait évidemment les éventuels auteurs de ces faits, de ces comportements, du bénéfice de cette disposition car on a du mal à imaginer en pratique que des étrangers puissent connaître les finesses de la loi belge à un point tel qu'ils pourraient s'y conformer. Nous avons eu une discussion sur cette question et Mme Nyssens, qui envisageait de déposer un amendement, a posé une question à ce sujet-là. Le président, dans sa sagesse, a voulu éviter qu'on ne relance tout un débat sur l'avortement et l'euthanasie.
Ce qui est clair, et la ministre a confirmé l'interprétation faite à ce propos-là par un membre de la commission, c'est que la première version de la décision cadre contenait une disposition faisant référence notamment à l'avortement et à l'euthanasie mais que cette disposition a été omise, les États membres considérant que de tels faits ne tombaient pas sous le coup de l'énumération de l'article 5, paragraphe 2. Il s'ensuit qu'il ne faut pas que les conditions d'incrimination de la loi belge soient réunies pour qu'une personne placée sous mandat d'arrêt européen par un autre État membre puisse se prévaloir de cette exception de l'article 4.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Wij hebben in de commissie voor de Justitie een uitvoerige discussie gehad over het wetsontwerp betreffende het Europese aanhoudingsbevel. Die discussie was des te nuttiger omdat we wisten dat er geen enkel amendement zou worden aanvaard, wat de kwaliteit van de discussie alleen maar ten goede kon komen! Wij waren zelfs bereid een discussie te voeren hoewel we vooraf wisten dat geen enkel amendement zou worden goedgekeurd.
Dit bij wijze van inleiding. Ik wens in de plenaire vergadering nog eens terug te komen op een unanieme vaststelling, namelijk dat het voor het democratische gehalte van kaderbesluiten die in het kader van de Europese Unie worden genomen, zeer wenselijk is dat er voorafgaand overleg wordt gepleegd met de commissies voor de Justitie van Kamer en Senaat. Gisteren is in de commissie voor de Justitie de wens uitgedrukt dat er voldoende voorafgaand overleg en informatie zou zijn bij de Europese besluitvorming in de Europese Raad van de ministers voor de Justitie. Ik denk dat dit inderdaad noodzakelijk is, zeker wanneer we te maken hebben met kaderbesluiten die betrekking hebben op fundamentele rechten zoals het ontnemen van de menselijke vrijheid. Het aanhoudingsbevel is immers een indrukwekkend ogenblik. Dat kan op deze plaats misschien wel hol klinken, maar als de onderzoeksrechter het bevel uitspreekt, heeft dat een heel ander effect.
De Liga voor mensenrechten had een hoorzitting gevraagd, maar de commissie was van oordeel dat er geen reden was om daarop in te gaan omdat we de argumenten van de Liga kenden. De minister beloofde in de commissie dat ze zou proberen vooraf oplossingen te vinden voor de Europese besluitvorming. Ik herhaal dit omdat ik mij herinner dat die toezeggingen al gedaan waren bij de discussie na de aanslagen van 11 september 2001, het ogenblik waarop het Europees aanhoudingsbevel werd gelanceerd. Het Europees Parlement kan hier ook geen echte democratische rol spelen.
Het tweede punt dat een mogelijk onderwerp van juridische discussie blijft, is de vraag in welke mate de kaderbesluiten bestaande internationale verdragen kunnen wijzigen of opheffen. Ongetwijfeld zal daarop in publicaties van rechtsdeskundigen nog dieper worden ingegaan. Het gaat natuurlijk om een pragmatisch proces. We gaan van een intergouvernementele vorming van internationaal recht door verdragen naar een Europese rechtsvorming die steunt op een besluitvorming binnen het Europese kader met Europese organen, waarbij dan nog de nationale parlementen moeten optreden. Het nationaal parlement moet bijzonder alert zijn in materies die de nationale soevereiniteit betreffen, zoals binnenlandse zaken en justitie.
Vandaag verschijnen, zoals maandelijks de gewoonte is, in de gezaghebbende Duitse krant Frankfurter Allgemeine de maandelijkse peilingen die ze houden. Behalve de peilingen naar de politieke voorkeur zijn er elke maand nog themapeilingen. De krant peilde vandaag naar de macht of invloed die verschillende factoren volgens de Duitsers kunnen hebben op het nationale beleid in Duitsland. De conclusie, meteen ook de titel van het artikel, van deze gezaghebbende krant luidt: De Duitsers onderschatten de invloed van de Europese Raad.
Dat is het fundamentele probleem van de politiek. De macht van de leden van de Europese Raad reikt verder dan die van een normale ministerraad. De raadsleden oefenen zowel de uitvoerende als de wetgevende macht uit. Er rijst een juridisch probleem op het vlak van de scheiding der machten omdat de Europese Raad de uitvoerende en de wetgevende macht uitoefent, terwijl de leden vertegenwoordigers zijn van de uitvoerende macht. De nationale parlementen kunnen de besluiten van de Europese Raad niet wijzigen. De accumulatie van machten in de Europese Raad is in strijd met onze uitgangspunten. Bovendien moeten de nationale politici voor de kiezer verantwoording afleggen over beslissingen waarbij ze niet betrokken zijn en waarop ze geen greep hebben.
Wij hebben in de commissie voor de Justitie de gelegenheid gehad opmerkingen te maken over de problemen bij de interpretatie van de 32 soorten misdrijven die aanleiding geven tot de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel, over de afschaffing van de dubbele incriminatie en de afschaffing van de politieke exceptie ter zake, en over de eventuele juridische problemen die kunnen rijzen bij het specifieke Belgische voorbehoud ten aanzien van abortus en euthanasie.
De heer Luc Willems (VLD). - Wij hebben aan de tekst die ons door de Kamer werd overgezonden een aantal technische correcties aangebracht. Enkele jaren geleden was de verwezenlijking van dit thema nog een punt waar België sterk op hamerde, vooral in de tweede helft van 2001, toen België het voorzitterschap had van de Europese Unie. De omzetting van de richtlijn is een teken van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten van de Unie. Niettemin moet worden gezegd dat de parlementaire inbreng bijzonder klein is aangezien het hier de omzetting van een kaderbesluit betreft en er dus minder manoeuvreerruimte is dan bij een gewoon regeringsontwerp.
Het betreft in feite, zoals reeds aangehaald in de bespreking, de concretisering van aspecten die in het Verdrag van Amsterdam en in de Europese Raad van Tampere van 1999 zijn vastgelegd. Het is een uitloper van het centrale denkbeeld van de gemeenschappelijke rechtsruimte dat wij binnen Europa willen creëren. De beslissing van een rechterlijke autoriteit heeft een volledige en rechtstreekse uitwerking in alle landen van de Unie.
Deze wet is een belangrijke stap naar een gemeenschappelijke Europese justitie, waarbij uiteraard nog een lange weg moet worden afgelegd. Door de kaderbesluiten wordt als het ware een deel van de nationale bevoegdheden overgeheveld naar het Europese vlak. Het is een zaak van de regeringen op het niveau van de Europese Raad en niet van het Europees Parlement. De thans bestaande uitleveringsprocedures zijn sterk verouderd en versnipperd. Ze zijn bovendien niet bestand tegen de vormen van criminaliteit waarmee we vandaag worden geconfronteerd. Die toestand is niet alleen in het nadeel van de slachtoffers, maar ook van de verdachten, die onterecht kunnen worden vervolgd.
Vereenvoudiging en uniformisering drongen zich dan ook op, maar omdat de landen zich inzake strafrecht en justitie nog vastklampen aan hun soevereiniteit, was er nog geen echte oplossing. De dramatische gebeurtenissen van 11 september 2001 hebben alles in een stroomversnelling gebracht. Natuurlijk dient er steeds een zekere afweging te gebeuren. Enerzijds is er het principe van de uitlevering en anderzijds is er de eerbiediging van de mensenrechten. Nu is er inzake de verzoening van beide principes een stap voorwaarts gedaan.
Het belangrijke principe van de dubbele strafbaarstelling blijft behouden, wat enigszins ten goede komt aan de rechten van de verdediging. Daarop is een uitzondering gemaakt. In 32 gevallen blijkt die vereiste van de dubbele incriminatie weg te vallen. Deze lijst is een compromis tussen de lidstaten van de Europese Unie, dat na lange en moeizame besprekingen werd bereikt. Ik kan begrip opbrengen voor het wegvallen van de dubbele strafbaarstelling, maar we moeten ons er toch van bewust zijn dat het Europees aanhoudingsbevel moet beperkt blijven tot zwaarwichtige feiten. Het mag geen gemakkelijkheidsoplossing worden voor de onderzoeksgerechten om via artikel 5 van het verdrag en de 32 opgesomde gevallen gemeenrechtelijke misdrijven aan te pakken.
Voor bepaalde dossiers ligt het opgeven van de dubbele strafbaarstelling moeilijk. In dat verband is verwezen naar abortus en euthanasie. Deze feiten, die in ons land onder bepaalde voorwaarden niet meer strafbaar zijn, zijn dat in andere landen nog wel. Ierland bijvoorbeeld kan abortus kwalificeren als opzettelijke doodslag, een strafbaar feit dat is opgenomen in de lijst van 32 gevallen. Hiervoor zou Ierland dus kunnen teruggrijpen naar de vereenvoudigde procedure. Dat is niet de bedoeling. Het is belangrijk dat de Belgische magistraten een marginale toetsing behouden. We moeten bekijken hoe dit in de volgende jaren in de praktijk zal evolueren en of er van die lijst van 32 gevallen geen misbruik wordt gemaakt.
Ons land, door zijn centrale ligging en zijn openheid een draaischijf voor misdaad, zal in dat opzicht een belangrijke toetssteen zijn. Onze rechtbanken zullen op een verstandige en verantwoorde manier met het Europees aanhoudingsbevel moeten omgaan. Er zal ook moeten worden nagegaan of dit geen bijkomende werklast met zich zal brengen. We gaan akkoord met het ontwerp. We kunnen trouwens niet anders gelet op de Europese afspraken.
Ik verwijs ook nog naar wat de voorzitter van de commissie heeft gezegd. Het gebeurt immers steeds vaker dat we slechts op het laatste ogenblik worden geconfronteerd met een kaderbesluit dat in wet moet worden omgezet. Het is belangrijk dat het nationale parlement zich zodanig organiseert dat het kennis krijgt van de embryonale plannen op het niveau van de Europese Commissie en de Europese Raad. We moeten ook enkele keren per jaar contact hebben met het Europees Parlement zodat we onze regering kunnen adviseren wanneer ze onderhandelt over zaken die met justitie te maken hebben en die aanleiding kunnen geven tot een kaderbesluit.
Mevrouw Anke Van dermeersch (VL. BLOK). - Het is goed dat dit wetsontwerp het bestaande systeem van uitlevering vervangt door een mechanisme op basis van een Europees aanhoudingsbevel, gebaseerd op wederzijdse erkenning. Dit wetsontwerp versoepelt de procedure tot uitlevering van EU-onderdanen aan andere EU-lidstaten.
Deze vereenvoudiging vloeit voort uit een Europese kaderwet die werd opgesteld met de aanslagen van 11 september 2001 in het achterhoofd.
De uitleveringsprocedure wordt door dit wetsontwerp ook verkort en bovendien zullen enkel de gerechtelijke overheden erbij betrokken zijn. Dit in tegenstelling tot het oude systeem van uitlevering waarbij tot nu toe de uitlevering in twee fasen gebeurde en de gerechtelijke aanhouding moest worden gevolgd door een beslissing tot uitlevering door de regering, die zich dus moest mengen in een puur gerechtelijke aangelegenheid.
Wie in België wordt opgepakt voor een belangrijk misdrijf dat hij in Duitsland of Frankrijk heeft begaan, beschikt over een hele reeks juridische instrumenten om zijn uitlevering op de lange baan te schuiven. Hetzelfde geldt voor een Duitser of een Fransman die in België een misdrijf heeft begaan en in een ander land wordt opgepakt.
Het Europees aanhoudingsbevel is een goed instrument in de dringend noodzakelijke bestrijding van internationale criminaliteit. Aldus wordt de uitleveringsprocedure voor zware misdrijven tot 90 dagen beperkt. Ramkraken zoals we die kennen in West-Vlaanderen in het gerechtelijke arrondissement Kortrijk kunnen hierdoor gemakkelijker worden bestreden en daders die deel uitmaken van een internationale of, zoals in Kortrijk dikwijls het geval is, een Franse bende kunnen ook gemakkelijker door België worden vervolgd.
Ook de Oost-Europese landen die tot de Europese Unie willen toetreden zullen dit Europees aanhoudingsbevel in hun wetgeving moeten opnemen. Rondtrekkende Oost-Europese bendes zijn ontzettend bang voor de erbarmelijke omstandigheden in hun gevangenissen, waar ze dan hun straf zullen moeten uitzitten.
Sommige Oost-Europese criminelen weten nu handig gebruik te maken van het gebrekkige uitleveringssysteem door hier criminele activiteiten te ontplooien en onmiddellijk terug te keren naar hun land van herkomst om aldus straffeloos te blijven. Dat wordt dan ook effectief aan banden gelegd door dit Europees aanhoudingsbevel.
Het kaderbesluit van Europa is dus een goed initiatief dat hierbij omgezet wordt in nationale wetgeving.
Ik heb echter nog enkele opmerkingen omtrent de lijst van 32 misdrijven waarvoor een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgeschreven en waarvoor de Belgische rechter niet hoeft na te gaan of ze ook strafbaar zijn volgens het Belgische strafrecht.
Deze 32 potentieel strafbare feiten worden opgesomd in artikel 5, 2de lid van het wetsontwerp.
Tot deze misdrijven behoren terrorisme, opzettelijke doodslag, kaping van vliegtuigen, enzovoort.
Ik vind het volkomen normaal dat deze misdrijven in deze lijst van het wetsontwerp voorkomen aangezien het wetsontwerp de omzetting is van het Europees kaderbesluit dat samen met het kaderbesluit omtrent de definitie en de bestraffing van terroristische activiteiten werd gecreëerd in het licht van de aanslagen van 11 september.
Twee Europese kaderbesluiten over terrorisme dus. De omzetting in nationale wetgeving van het eerste gebeurde reeds in de Senaat en vandaag is het tweede aan de beurt.
Twee Europese kaderbesluiten over terrorisme en toch wordt ook hier weer de politieke correctheid op misplaatste wijze bij gesleurd wanneer men een uitzondering maakt op de dubbele strafbaarstelling.
Want met stip op nummer 17 van de lijst in artikel 5 vinden we `racisme en vreemdelingenhaat'.
Ook andere EU-lidstaten stellen zich vragen bij de lijst van 32 misdrijven opgesomd in artikel 5 van het voorliggende wetsontwerp.
Ook zij vinden dat de afschaffing van de controle door middel van dubbele strafbaarstelling niet zomaar kan en dat er toch een marginale controle nodig is teneinde misverstanden te voorkomen.
Men zou toch op zijn minst moeten kunnen nagaan of de feiten zoals omschreven in het Europees aanhoudingsbevel effectief onder de lijst van 32 misdrijven valt en of de informatie in het Europees aanhoudingsbevel niet kennelijk onjuist is. En dit is zeker het geval met betrekking tot racisme en vreemdelingenhaat omdat de begrippen en de interpretatie van de feitelijkheden soms op een geheel andere wijze worden ingevuld in andere EU-landen dan bij ons.
Ik dien dan ook samen met mijn collega Jurgen Ceder vandaag een amendement in om in artikel 5 van het wetsontwerp onder paragraaf 2 punt 17 te doen vervallen. De opportuniteit van de toevoeging van racisme en vreemdelingenhaat in deze context ontgaat ons. Bovendien worden de begrippen `racisme en vreemdelingenhaat' door de EU lidstaten zo verschillend ingevuld dat de voorwaarde van dubbele strafbaarstelling hiervoor opportuun is.
Mme Clotilde Nyssens (CDH). - L'adoption d'un système de mandat européen est une bonne chose car elle permet de faciliter les poursuites et l'exécution de décisions judiciaires prises à l'égard de toute personne qui a commis une infraction au sein de l'Union européenne. Ce système peut s'avérer particulièrement efficace dans la lutte contre la criminalité organisée et le terrorisme. Il supprime par ailleurs la procédure lourde de l'extradition pour la remplacer par une procédure judiciaire qui ne dépendra plus du tout de l'exécutif. Le contrôle politique et administratif laisse la place au pouvoir judiciaire, lequel acquiert maintenant un véritable pouvoir décisionnel.
L'exigence de la double incrimination est par ailleurs supprimée pour autant que les faits qui justifient l'émission d'un mandat d'arrêt européen relèvent, selon la législation de l'État d'émission, d'une des 32 infractions reprises dans la décision-cadre et soient punis dans l'État d'émission du mandat d'arrêt européen d'une peine d'emprisonnement d'au moins trois ans. La décision-cadre raccourcit aussi les délais actuels en matière d'extradition et limite fortement les motifs de non-exécution du mandat d'arrêt européen. Il en résulte donc une accélération et aussi une simplification de la procédure que l'on ne peut qu'accueillir favorablement.
On abandonne par ailleurs, moyennant le respect de certaines conditions déterminées, le principe de la spécialité, selon lequel, dans la procédure actuelle d'extradition, la personne remise ne peut être poursuivie que pour les délits explicitement mentionnés dans la demande.
La suppression de l'exigence de la double incrimination dans les cas visés par le projet de loi découle logiquement de l'application du principe de la reconnaissance mutuelle. La décision de l'autorité judiciaire d'un autre État membre est reconnue dans tous ses effets, quels que soient les éléments constitutifs de l'infraction ou quelle que soit la qualification de cette infraction. Par ailleurs, ce principe s'appliquera non seulement à l'égard de personnes déjà jugées, mais aussi à l'égard de personnes simplement recherchées. La confiance mutuelle non seulement s'applique aux décisions de justice, mais implique aussi la reconnaissance de l'intégralité de la législation et de la procédure pénale des autres États membres.
La confiance mutuelle implique que le contrôle de l'état d'exécution du mandat d'arrêt soit réduit au minimum car la régularité et la légalité de la demande sont supposées. Cette confiance est basée sur la présomption que les systèmes judiciaires des différents États membres sont des systèmes démocratiques, offrant toutes les garanties de respect des droits fondamentaux.
À cet égard cependant, tant la décision-cadre que le projet de loi de transposition laissent subsister certaines questions. L'article 4, §5 du projet de loi de transposition dispose que l'exécution du mandat européen est refusée « s'il y a des raisons sérieuses de croire que l'exécution du mandat d'arrêt européen aurait pour effet de porter atteinte aux droits fondamentaux de la personne concernée, tels qu'ils sont consacrés par l'article 6 du Traité sur l'Union européenne ». Le projet de loi va donc plus loin - et c'est une bonne chose - que ce que requiert en fait la décision-cadre puisque le motif d'atteinte aux droits fondamentaux est expressément mentionné dans le projet de loi comme motif de non-exécution obligatoire du mandat d'arrêt européen, alors que ce motif n'est repris ni à l'article 3 - motif de non-exécution obligatoire du mandat d'arrêt européen - ni à l'article 4 - motif de non-exécution facultative du mandat d'arrêt européen - de la décision-cadre. On peut toutefois s'interroger sur le type de contrôle que sera en droit d'exercer le juge pour vérifier si l'exécution du mandat d'arrêt européen porte atteinte à l'article 6 du Traité de l'Union européenne, qui vise l'entièreté de la Convention européenne des droits de l'homme et donc toutes ses dispositions ayant un effet direct en Belgique. Jusqu'où ira ce contrôle ? Comment sera-t-il assuré ? Si le contrôle judiciaire paraît central, les marges de ce contrôle ne sont-elles pas en réalité très étroites ? Le principe même du mandat d'arrêt européen s'oppose en effet à un examen approfondi du cas d'espèce.
Dans le prolongement de ce qui a été dit sur l'abandon du principe de spécialité, avons-nous la certitude que, dans le cadre de la lutte contre le terrorisme, les États membres n'utiliseront pas la stratégie d'une sous-qualification des faits pour se faire remettre une personne et ensuite requalifier les faits ?
Le mandat d'arrêt européen n'induit pas une unification des législations et des procédures pénales. Il permet au contraire la coexistence de systèmes très différents entre États membres. L'objectif est moins d'unifier les législations nationales que de justifier l'utilisation différente dans chaque État membre de règles de procédure pénale somme toute dérogatoires au droit commun. Pour rendre l'utilisation du système du mandat d'arrêt européen optimal, ne faudrait-il pas plus fondamentalement procéder à un rapprochement des législations et des procédures pénales des États membres ? Le rapprochement des législations des États membres en matière de procédure et de garanties procédurales ne risque-t-il pas de poser problème, plus particulièrement au regard de l'élargissement ?
En effet, l'élargissement en cours suppose encore beaucoup de travail en matière d'harmonisation et, éventuellement, de comparaison des systèmes juridiques et judiciaires. Ce ne peut être une excuse pour reporter cet élargissement, mais il est clair que l'harmonisation complète n'est pas pour demain.
Enfin, ce type de législation, tout comme la décision cadre relative à la lutte contre le terrorisme, ne présente-t-il pas le risque d'induire des formes de criminalisation d'opinion ou d'action politique jugées indésirables ? Dans le cadre de l'examen du projet précédent, M. Vandenberghe a parlé de la difficulté de séparer infraction politique et criminalité. L'action politique a en effet des contours délicats à cerner. Il ne faut pas oublier que l'instauration du mandat d'arrêt européen qui remplacera dans l'Union européenne la procédure d'extradition prévoit l'abolition totale de « l'exception politique », qui permettait à un État de refuser une extradition demandée en rapport à la commission d'un délit politique.
Même si le mandat d'arrêt d'européen constitue une avancée certaine en ce qu'il facilite la poursuite de personnes recherchées et l'exécution de décisions judiciaires prises au sein de l'Union européenne, et qu'il simplifie et accélère la procédure de remise de personnes entre États membres, particulièrement dans le cadre de la lutte contre la grande criminalité et le terrorisme, je pense que nous nous devons de rester attentifs au respect des droits fondamentaux et des garanties procédurales dans l'application de cette nouvelle législation, et au risque d'utilisation abusive que ce type de législation peut induire. Il importe donc, à mes yeux, qu'une évaluation de cette législation soit menée dans chaque État membre après une certaine période d'application de la loi.
M. Zenner, le rapporteur, a parlé de l'euthanasie et de l'avortement qui ont été explicitement cités dans le projet de loi. Je n'ai pas déposé d'amendement à cet égard mais je reste perplexe devant la difficulté qu'aura le juge à qualifier ces délits, ou ces non-délits selon le prescrit de la loi belge ; le magistrat sera en effet appelé inévitablement à rendre son avis quant au fond.
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de la Justice. - Je voudrais remercier l'ensemble des membres de la commission pour la grande qualité de leur travail qui a permis d'apporter de nombreuses précisions.
Pour le reste, je me permets de renvoyer aux réponses que j'ai fournies lors des travaux de la commission.
-La discussion générale est close.