(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans
De huidige regeling inzake de inkomensvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten heeft tot gevolg dat personen die zwaar gehandicapt zijn en volgens de indeling, van toepassing voor de integratietegemoetkoming, behoren tot de categorieën 3 of 4, wat inhoudt dat deze personen slechts een zeer beperkte graad van zelfredzaamheid hebben, bij het sluiten van een huwelijk, hun inkomensvervangende tegemoetkoming die zij vóór het aangaan van een huwelijk ontvingen, kwijtspelen. Het aangaan van een huwelijk heeft bijgevolg zware gevolgen voor hun inkomen. Ten gevolge van een huwelijk ontneemt men deze personen hun volledige inkomensvervangende tegemoetkoming, daar men voor het toekennen van de inkomensvervangende tegemoetkoming de inkomsten van de echtgenoot quasi integraal in rekening brengt.
Het in aanmerking nemen van de inkomsten van de echtgenoot of van de persoon met wie de gehandicapte een huishouden vormt heeft tot gevolg dat deze maatregel de gehandicapte hindert om te huwen of een huishouden te vormen met een persoon die over een inkomen beschikt. Dit heeft uiterst negatieve gevolgen voor de maatschappelijke integratie van gehandicapte personen.
De minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie heeft in 2001, tengevolge van de actie « de Prijs der liefde » van de KVG (Katholieke Vereniging voor gehandicapten) een gedeeltelijke oplossing uitgewerkt wat betreft de integratietegemoetkoming (koninklijk besluit van 15 maart 2001), doch weigert dit te doen voor de vervangingsinkomsten. De minister stelt op zijn webstek dat : « in het kader van inkomensvervangende tegemoetkomingen die de bestaanszekerheid willen verzekeren van de gehandicapte zal rekening worden gehouden met de inkomsten van de echtgenoot omdat men de bestaanszekerheid wil veiligstellen van het « huishouden » ».
In de regeringsverklaring van 17 oktober 2000 kondigde men initiatieven aan om het huwelijk of het samenwonen van gehandicapten met een gemiddeld inkomen niet langer te straffen.
Zo is mij een concreet geval bekend, waar een gehandicapte, die behoort tot categorie 3, enkel nog een integratie-inkomen bekomt, dat volledig moet worden besteed aan zijn verzorging. Zijn echtgenote heeft enkel een werkloosheidsuitkering en zij hebben bovendien kinderen ten laste. Men kan bezwaarlijk stellen dat dit gezin « een gemiddeld inkomen » heeft.
In bijna alle gevallen verliezen de gehandicapte personen die gehuwd zijn integraal hun inkomensvervangende tegemoetkoming, zoals in bovenstaand geval, en dit ten gevolge van de absurd lage grenzen die worden gehanteerd in de wet.
Voor een gerechtigde met personen ten laste wordt het bedrag van de tegemoetkoming verminderd met het inkomen van de gehandicapte en zijn echtgenoot, dat meer beloopt dan 310 euro per jaar als hij gehuwd is, en wordt een abattement van 1 500 euro toegepast op de inkomsten van de andere echtgenoot.
Gezien de hierboven aangehaalde absurd lage grenzen kan men onmogelijk in eer en geweten stellen dat de bestaanszekerheid van het « huishouden » wordt veiliggesteld. Immers, alle inkomsten die een gezin, waarvan een partner gehandicapt is en die voldoet aan de voorwaarden om een inkomensvervangende tegemoetkoming te genieten, heeft boven de 1 810 (310 + 1 500) euro op jaarbasis, worden afgetrokken van het eventuele vervangingsinkomen waarop de gehandicapte aanspraak kan maken.
Bovendien kunnen de zwaar gehandicapte personen in veel gevallen zelf niets ondernemen om hun gezin uit deze penibele financiële toestand te helpen, vermits hun handicap dermate is dat zij permanent hulpbehoevend zijn (en door de Staat worden erkend als zwaar hulpbehoevenden, daar zij een handicap hebben van categorie 3 of 4) en aldus op generlei wijze het inkomen van het huishouden kunnen optrekken. Deze situatie is dus niet vergelijkbaar met andere categorieën van personen die een vervangingsinkomen genieten (werklozen, enz.).
Hierbij kom ik tot een ander pijnlijk aspect van de regeling omtrent de inkomensvervangende tegemoetkoming, namelijk de « inactiviteitsval » voor de gehandicapte zelf.
De grenzen voor de inkomensvervangende tegemoetkoming zijn vastgesteld als volgt :
voor een alleenstaande gehandicapte 250 euro;
voor een samenwonende 155 euro;
voor een gerechtigde met een of meer personen ten laste (onder meer de gehuwden) 310 euro.
Alle inkomsten uit arbeid die een alleenstaande gehandicapte geniet boven de 250 euro op jaarbasis worden afgetrokken van de inkomensvervangende tegemoetkoming waarop hij recht zou hebben. Gehandicapten worden bij gevolg zwaar ontmoedigd door de wetgever om te participeren op de arbeidsmarkt. Dit is ronduit grof, temeer daar de regering het bedrag dat gepensioneerden naast hun pensioen mogen bijverdienen spectaculair heeft opgetrokken om de actieve welvaartstaat te bewerkstelligen.
Ik heb volgende vragen aan de geachte minister :
Staat hij nog altijd achter zijn stelling (stuk Kamer van 8 mei 2000) dat het in aanmerking nemen van de inkomsten van de echtgenoot deel uitmaakt van de economie van het stelsel van de inkomensvervangende tegemoetkoming en dit terwijl in de wet uitdrukkelijk is opgenomen dat : « de inkomensvervangende tegemoetkoming wordt toegekend aan de gehandicapte van wie is vastgesteld dat zijn lichamelijke of psychische toestand zijn verdienvermogen heeft verminderd »? Zo ja, kan hij toelichten hoe het huwelijk het verdienvermogen van een gehandicapt persoon doet toenemen ? Kan hij eveneens uitvoerig zijn standpunt hieromtrent uiteenzetten ?
Is hij het ermee eens dat het financieel sanctioneren van het in het huwelijk treden van een gehandicapte door het in aanmerking nemen van de inkomsten van de echtgenoot of van de persoon met wie de gehandicapte een huishouden vormt voor het toekennen van een vervangingsinkomen tot gevolg heeft dat deze maatregel de gehandicapte hindert om te huwen of een huishouden te vormen met een persoon die over een inkomen beschikt en hoe rijmen de ministers dit met het streven naar maatschappelijke integratie van gehandicapte personen ? Kan hij zijn antwoord op beide stellingen uitvoerig toelichten, alsook aangeven of hij hiertegen optreedt en binnen welke termijn ?
Kan hij aangeven of, gezien alle inkomsten die een gezin, waarvan een partner gehandicapt is, heeft boven de 1 810 euro op jaarbasis, worden afgetrokken van de inkomensvervangende tegemoetkoming waarop de gehandicapte aanspraak kan maken, hij voorstander is van een substantiële herziening van deze grenzen naar boven, eventueel gespreid over enkele jaren ? Zo ja, kan hij aangeven binnen welke termijn hij wenst op te treden ? Zo neen, is hij dan bereid een andere oplossing te bieden voor dit probleem, zoals het (deels) loskoppelen van het inkomen en de vervangingsinkomens ?
Kan hij aangeven op welke grond invaliden geen onroerend goed mogen bezitten of inkomsten uit vermogensbestanddelen mogen hebben om hun recht op een vervangingsinkomen te behouden ?
Kan hij uitvoerig aangeven, wanneer en op welke wijze hij de « inactiviteitsval » voor gehandicapten zelf, die recht hebben op een inkomensvervangende temoetkoming, uit de wereld wil helpen gezien de gehandicapten zwaar worden ontmoedigd door de wetgever om te participeren in de arbeidsmarkt ? Kan hij, indien hij niet wil optreden tegen de « inactiviteitsval » aangeven wat hiervan de reden is ?
Het koninklijk besluit van 15 maart 2001 aangaande de integratietegemoetkoming, is zoals de minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie zelf aangeeft op zijn webstek, om budgettaire redenen beperkt tot de categorieën 3 en 4 van de integratietegemoetkoming, doch de minister stelt op dezelfde webstek dat een gelijkaardige maatregel in een volgende fase zal worden onderzocht voor de categorieën 1 en 2 van deze tegemoetkoming. Kan hij toelichten hoe ver men staat in dit dossier (welke fase) en kan hij tevens de termijnen aangeven waarbinnen hij en zijn collega tot een besluit zullen komen ?
Kan hij toelichten in hoeverre de tewerkstelling van de echtgenote door de echtgenoot, in het kader van Persoonlijk assistentiebudget voor personen met een handicap (hierna PAB genoemd), als PAB assistente een weerslag heeft op het vervangingsinkomen van de invalide (die dan zou optreden als werkgever) ?
Acht hij het normaal dat de federale overheid, wat betreft PAB ongeveer de helft terug afroomt (RSZ, bedrijfsvoorheffing, ... ) van het persoonlijk assistentiebudget dat de Vlaamse regering toekent aan de rechthebbenden en overweegt hij hieromtrent maatregelen te treffen of overleg te plegen, en zo ja, binnen welke termijn ? Zo neen, kan hij dit uitvoerig toelichten ?
Antwoord : 1. Ten eerste. De inkomensvervangende tegemoetkoming is een uitkering in een stelsel van sociale bijstand, te vergelijken met het bestaansminimum en het leefloon. Het recht op deze tegemoetkoming is niet gebaseerd op de verzekeringstechniek, omdat er ook geen bijdragen voor worden betaald. Omdat dit een bijstandsstelsel is, is de toets aan de bestaansmiddelen waarop de aanvragen de facto een beroep kan doen, essentieel. Er is nooit sprake van geweest van dat uitgangspunt af te stappen. Maar ik wens toch ook op te merken dat het feit dat enkel met belastbare inkomsten wordt rekening gehouden, en niet met de veel ruimere notie « bestaansmiddelen », enerzijds, en het feit dat er daarnaast een aantal vrijstellingen bestaan, anderzijds, op zich toch ook al een verzachting van de consequenties van uitgangspunt betekent.
Ten tweede. De toekenningsvoorwaarden zijn dubbel : enerzijds moet er een vermindering van het verdienvermogen zijn en anderzijds mogen de totale inkomsten van het gezin een bepaalde grens niet overschrijden. Er is geen verband tussen beide criteria. Het feit dat men rekening houdt met het inkomen van de eventuele partner, betekent dus geenszins dat men zou suggereren dat het verdienvermogen is toegenomen doordat men een partner heeft.
2. Het huwen als dusdanig wordt geenszins gestraft. Het is inderdaad wel zo dat de eventuele inkomsten van de echtgenoot of echtgenote in rekening zullen worden gebracht, maar dat is de logica zelve in een bijstandsstelsel dat rekening wenst te houden met de reële financiële draagkracht. Indien we dat niet zouden doen, dan zou een persoon met een handicap die een partner zonder inkomen heeft, maar evenveel krijgen als iemand die een partner heeft die misschien een riant inkomen heeft, hetgeen verre van billijk zou zijn. Niettemin ben ik het eens met de vaststelling dat dit een ontmoedigend effect kan hebben op de betrokkenen.
In de programmawet van december 2002 zijn een aantal wijzigingen aangebracht aan het stelsel van de tegemoetkomingen. In de ontwerpbesluiten tot uitvoering van die wijzigingen heeft de regeringscommissaris trouwens voorzien dat er een (bescheiden) vrijstelling is van het inkomen van de partner. Deze besluiten liggen bij de Raad van State.
3. In de hervormingen die de regeringscommissaris aan het doorvoeren is, is er, zoals gezegd, reeds een eerste aanzet tot het vrijstellen van (een gedeelte van) het inkomen van de partner.
Ook heeft zij voorzien dat er een vrijstelling is van 10 % van het arbeidsinkomen van de persoon met een handicap. Dit kan beschouwd worden als een bescheiden aanmoediging van tewerkstelling. Merk wel op dat de inkomensvervangende tegemoetkomingen (IVT) een bijstandsuitkering is voor wie geen andere bestaansmiddelen heeft. In tegenstelling tot wat het geval is met de integratietegemoetkoming (IT), wat een vorm van kostenvergoeding is, mag men hier dus niet al te ver gaan in het laten cumuleren van inkomsten. Er zal dus geen equivalent van de prijs van de arbeid zoals die bestaat bij de IT worden ingevoerd in de IVT. Het kan immers niet zijn dat een bijstandsuitkering betaald wordt aan iemand met een inkomen of vervangingsinkomen.
Bovendien worden de grenzen voortaan automatisch geïndexeerd. De tegemoetkomingen zelf waren al gekoppeld aan de index.
Ik ben er dus voorstander van dat de tegemoetkomingen en de cumulgrenzen geïndexeerd worden, maar ik overweeg op korte termijn geen substantiële optrekking van grenzen noch tegemoetkomingen. Merk echter toch op dat tijdens deze legislatuur de IVT met 10 % gestegen is (drie indexeringen en twee aanpassingen buiten index), wat toch niet onaanzienlijk is.
4. Er is nergens bepaald dat invaliden, noch personen met een handicap, geen onroerend goed mogen bezitten. Evenmin is bepaald dat ze geen inkomsten uit vermogensbestanddelen mogen hebben. Wat wél is bepaald, is dat met deze bestaansmiddelen rekening wordt gehouden, wat ook logisch lijkt, gezien die bestaansmiddelen hun reële financiële draagkracht beïnvloeden. Van een woning wordt trouwens enkel het kadastraal inkomen in aanmerking genomen, en zelfs dat is dan nog vrijgesteld tot een bedrag van 3 000 euro, te verhogen met 250 euro per persoon ten laste.
5. Ik heb zonet aangegeven dat er een begin is gemaakt van het wegwerken van de inactiviteitsval in de IVT. In de IT is die al aangepakt door de prijs van de arbeid. Zoals ik al eerder zei, kan men ten aanzien van de IVT niet zo ver gaan als ten aanzien van de IT, om de eenvoudige reden dat het niet kan dat een bijstandsuitkering betaald wordt aan iemand met een volwaardig inkomen.
Bovendien liggen de problemen in deze ook op een ander vlak, met name de terugkeer in de IVT wanneer een arbeidsinkomen plots wegvalt. Een persoon met een handicap die inspanningen levert om te gaan werken en die plots werkloos wordt, die kan niet terugkeren naar de IVT omdat rekening wordt gehouden met het inkomen in het referentiejaar (met name n-2, omdat dat het jaar is waarvan de meest recente gegevens inzake belastbaar inkomen dateren). Indien de inkomsten in dat referentiejaar hoog zijn omdat er toen nog tewerkstelling was, dan kan men nu geen IVT krijgen, ook al is er geen ander inkomen. De regeringscommissaris heeft dit probleem aangepakt door te bepalen dat bij het plots en permanent wegvallen van een inkomen, rekening gehouden wordt met de actuele financiële situatie en niet die van het referentiejaar.
6. In de uitvoeringsbesluiten van de regeringscommissaris is alvast voorzien dat de techniek van de prijs van de liefde wordt toegepast op de categorieën 1 en 2. De bedragen zijn echter nog niet opgetrokken tot het niveau van de prijs van de liefde voor de categorieën 3 en 4. Het is niettemin de bedoeling deze bedragen te verhogen tot het niveau van de prijs van de liefde voor de categorieën 3 en 4. Dit kost volgens de ramingen echter minstens 2 miljard frank en zal dus enkel geleidelijk kunnen gebeuren.
7. Het inkomen van de partner wordt steeds op dezelfde wijze behandeld, ongeacht bij welke werkgever dat inkomen verworven is. Dat wil zeggen dat de hierboven opgesomde maatregelen daarop van toepassing zullen zijn.
8. Indien in een concrete situatie wordt vastgesteld dat er een ondergeschikt verband is tussen de werkgever/persoon met een handicap en de werknemer/persoonlijke assistent, dan is er geen reden om die tewerkstelling anders te behandelen dan gelijk welke andere vorm van tewerkstelling.
De RSZ merkt echter wel op dat wanneer de assistent de partner is of iemand anders uit de nauwe familiekring, het helemaal niet zo evident is dat er van ondergeschikt verband en dus bijdrageplichtige tewerkstelling kan gesproken worden. Het is dan ook onmogelijk om op algemene wijze te stellen dat elke aanwending van het PAB per definitie onderworpen is.
De RSZ heeft trouwens geen weet van gevallen waarin de beslissing om wel of niet te onderwerpen betwist is geworden. [Dit laatste wordt nog eens gecheckt door de RSZ]