2-1062/3

2-1062/3

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

1 MAART 2002


Wetsontwerp betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW TAELMAN


De commissie voor de Justitie heeft voorliggend wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 27 en 28 februari en 1 maart 2002.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Teneinde het wetsontwerp te situeren, verwijst de minister vooreerst naar de bijzondere wetten van 1980 en 1988 tot hervorming van de instellingen, waarbij aan de gemeenschappen werd opgedragen, binnen het kader van de wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965, plaatsen in gesloten instellingen voor minderjarigen te creëren. In wezen behoort het creëren van opvangplaatsen voor minderjarigen dus tot de bevoegdheden van de gemeenschap.

Dit kan ook worden gelinkt aan de opheffing van artikel 53 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, dat bepaalde dat minderjarigen voor een periode van vijftien dagen konden worden opgesloten in gevangenissen. Na systematische opsluiting van minderjarigen, werd België echter veroordeeld door het Europees Hof te Straatsburg. De wetgever achtte het dan ook noodzakelijk artikel 53 op te heffen.

Aldus werd men op 1 januari 2002 geconfronteerd met een dringend probleem, namelijk dat minderjarigen die ernstige feiten hadden gepleegd niet zouden kunnen worden opgesloten bij gebrek aan voldoende plaatsen. De gemeenschappen werden herhaaldelijk gewaarschuwd, maar meenden dat zij voldoende plaatsen hadden voorzien. De realiteit blijkt echter anders.

De problematiek gaf aanleiding tot een eerste wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming (stuk Kamer, nr. 942/1 en volgende, 2000-2001) en tot een resolutie van de CD&V, waarvoor advies werd gevraagd aan de Raad van State (advies 32.467). Dit advies bepaalt dat de gemeenschappen bevoegd zijn, indien het hoofdkenmerk van de maatregel die wordt getroffen ten aanzien van een minderjarige erin bestaat hem op te voeden en te begeleiden. Indien het hoofdkenmerk daarentegen erin bestaat de maatschappij te beschermen, kan de federale overheid een beroep doen op haar residuaire bevoegdheid.

De minister dringt aan op het suppletief karakter van de getroffen maatregel. Hij zal enkel worden toegepast, indien er geen plaatsen voorhanden zijn in andere instellingen.

Het voorliggende wetsvoorstel dient, na gevoerd overleg, in deze context te worden geplaatst.

Spijts de door de gemeenschappen doorgevoerde aanpassing van de capaciteit aan hun instellingen, heeft een combinatie van de gevolgen van een onvoltrokken overdracht van een homogeen bevoegdheidspakket door de bijzondere wetten van 1980 en 1988 tot hervorming van de instellingen, van de onvoorspelbaarheid van de omvang, het tijdstip en de ernst van de jeugddelinquentie en van de opheffing van het artikel 53 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming er toe geleid dat minderjarige delinquenten, bij tijdelijk gebrek aan opvangplaats, soms in vrijheid dienen te worden gesteld.

De openbare veiligheid komt hierdoor wezenlijk in gevaar. Dit is de juridische grondslag voor huidig wetgevend initiatief.

Het komt derhalve de federale wetgever toe een voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging in te voeren op grond van zijn residuaire bevoegdheid. Dergelijke maatregel dient uitgevoerd te worden in een instelling die onder de bevoegdheid van de federale overheid ressorteert.

Omdat deze plaatsing niet tot loutere opsluiting kan beperkt worden, kan een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen er voor zorgen dat er begeleiding en een opvoedkundige inbreng wordt verzekerd.

Strikte voorwaarden beperken de toegang tot de instelling en talrijke procedurele toetsingsmomenten moeten zorgen voor de nodige doorstroming van het aantal aanwezigen.

Verhoogde aandacht wordt besteed aan proces-waarborgen voor de verdediging en aan de rechten van het slachtoffer.

De minister vraagt het wetsontwerp, na overzending door de Kamer op 28 februari 2002, goed te keuren in plenaire vergadering van de Senaat op diezelfde datum.

De minister onderstreept dat de intentie bestaat over te gaan tot een algemene hervorming van het jeugdrecht. Overleg met de gemeenschappen is momenteel aan de gang. Na de paasvakantie zal een definitief en gemeenschappelijk standpunt worden ingenomen.

II. ALGEMENE BESPREKING

A. Vragen en opmerkingen van de leden

Mevrouw Nyssens verklaart dat haar fractie akkoord gaat met de oprichting van een federale instelling waar minderjarigen tijdelijk kunnen worden geplaatst. Nochtans rijzen enkele fundamentele vragen.

Ten eerste heeft spreekster vragen over de juridische grondslag van het voorstel. Spreekster is er niet van overtuigd dat deze wet zal worden beschouwd als een voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging, die de federale wetgever kan nemen op grond van zijn residuaire bevoegdheid. Advies van de Raad van State zou wenselijk zijn. Zodra jongeren worden geplaatst in het centrum, zal verhaal bij het arbitragehof onvermijdelijk zijn, om zo definitief advies te krijgen over de verdeling van bevoegdheden.

Tevens kant de PSC zich tegen voorliggende maatregel als anticipering op de hervorming van het jeugdbeschermingsrecht. Spreekster stelt vast dat voorliggende tekst zou kunnen worden beschouwd als een wijziging van het concept van het jeugdrecht, namelijk dat het protectioneel concept wijkt voor een strafrechtelijk model (jeugdsanctierecht).

Verder verheugt het lid zich over het bestaan van samenwerkingsakkoorden. Graag kreeg zij kennis van de inhoud van het akkoord, om er zich van te vergewissen dat de bevoegdheidsverdeling met betrekking tot de educatieve rol van de gemeenschappen niet wordt gewijzigd. Spreekster stipt aan dat artikel 9 van het voorstel bepaalt dat een samenwerkingsakkoord kan gesloten worden. Dit lijkt dus geen verplichting.

De minister antwoordt op dit laatste punt dat de gemeenschappen niet kunnen verplicht worden tot het sluiten van een akkoord.

Mevrouw Nyssens verwijst vervolgens naar artikel 10. Waarom stipuleert men in dit artikel niet dat de samenwerkingsakkoorden ook goedgekeurd moeten zijn door het Parlement ? Het woord « gesloten » gaat niet ver genoeg.

Een volgende opmerking betreft het toepassingsgebied van het voorstel. Spreekster is er zich van bewust dat er een harde kern van jongeren bestaat die moeten worden aangepakt en dat dit meestal jongens zijn. Past het echter dat de term « jongens » uitdrukkelijk in het voorstel wordt opgenomen. Kan men niet over jongeren spreken ?

Spreekster wenst verduidelijkingen over de toepassingsvoorwaarden op het vlak van de misdrijven. Is het juist dat het voorstel niet van toepassing is op sommige gevallen van herhaling (zie commentaar van de heer Lelièvre) ?

Een andere opmerking betreft de duur van de opsluiting. De maximumtermijn van twee maanden voor een voorlopige plaatsing lijkt vrij lang ten opzichte van de vroegere regeling. Op dit punt moet het doel van de opsluiting nader omschreven worden.

Een laatste opmerking betreft het gebrek aan follow-up tussen het centrum en de instellingen van de Franse Gemeenschap. De tekst voorziet op dit punt in geen enkele verplichting.

Wat dit laatste betreft verwijst de minister naar artikel 5, § 2, van het voorstel.

Mevrouw Taelman betreurt dat de federale wetgever moet tussenkomen teneinde een voorlopige maatregel te treffen, terwijl het voorontwerp van een nieuwe jeugdbeschermingswet reeds lang klaar is.

Positief benaderd, kan men dan stellen dat er eindelijk beweging is gekomen in voorliggend dossier. De gemeenschappen hebben de oplossing voor deze problematiek steeds tegengehouden.

Iedereen is het erover eens dat een minderjarige recht heeft op een andere bescherming dan een meerderjarige, en op een aangepaste psychologische en pedagogische omkadering. Mevrouw Taelman begrijpt echter niet dat men weigerachtig staat tegen opsluiting van minderjarigen, indien dit echt nodig blijkt ter bescherming van de minderjarige zelf en ter beveiliging van de maatschappij.

De VLD staat volledig achter voorliggend initiatief en ook achter de hoogdringendheid waarmee het wetsvoorstel wordt behandeld. Men hoeft zich maar in de plaats stellen van de slachtoffers, die weten dat de dader gekend is, mar niet kan worden opgesloten. De parlementsleden dienen hier hun verantwoordelijkheid te nemen.

De jongeren die in betreffende instelling terechtkomen zullen trouwens misschien beter beschermd en omkaderd zijn dan de jongeren die in de gesloten instellingen van de gemeenschappen terechtkomen. Een aantal voorwaarden moeten cumulatief zijn vervuld, de duur is beperkt, er zijn evaluatiemomenten door een rechterlijke instantie, enz.

Tot slot dringt spreekster aan op de globale hervorming van het jeugdbeschermingsrecht.

Mevrouw de T' Serclaes betreurt de omstandigheden waarin de commissie moet werken. Volgens haar is het probleem van de plaatsing van minderjarigen niet totaal onverwachts opgedoken, ook al is het federale niveau in deze het slachtoffer van het stil zitten van de gemeenschappen. De kern van de zaak blijft hoe dan ook dat de politiek dit probleem moet aanpakken; de burger begrijpt immers niet dat minderjarigen die ernstige misdrijven hebben gepleegd zonder meer wegens plaatsgebrek worden vrijgelaten.

Spreekster vraagt bovendien met aandrang dat de hervorming van de jeugdbescherming, die tien jaar geleden is ingezet met het verslag Cornelis, zo spoedig mogelijk in het Parlement wordt ingediend. Dit ontwerp, dat een vooruitgang inhoudt op het vlak van de rechten van de minderjarige, toont aan dat een diepgaande hervorming van het jeugdrecht nodig is, vooral voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

Ten slotte meent zij dat het centrum voor voorlopige plaatsing als voorgesteld in dit ontwerp, enkel naar behoren zal kunnen werken als er een samenhangend en evenwichtig samenwerkingsakkoord wordt gesloten tussen de verschillende betrokken overheden. Een dergelijk akkoord zal ook alle juridische onzekerheden moeten ondervangen die gepaard gaan met de vestiging van het centrum op het grondgebied van het Vlaams Gewest.

Mevrouw de Bethune betreurt dat de behandeling in commissie van zulk een belangrijke materie in allerijl moet worden afgehaspeld. Waarom heeft de huidige meerderheid het debat over de hervorming van het jeugdrecht niet vroeger op gang getrokken zodat de werkzaamheden in een serenere sfeer kunnen verlopen ? Spreekster is klaar om de discussie ten gronde aan te gaan, aangezien haar fractie al hard aan dit onderwerp heeft gewerkt, op alle beleidsniveaus. Zij wil het debat niet nodeloos rekken, maar meent dat een probleem van die omvang een diepgaande reflectie vergt.

Mevrouw de Bethune maakt de volgende opmerkingen :

A. Uit de studie van de teksten blijkt dat de huidige meerderheid geen algemene visie heeft op de jeugdbescherming, noch op het strafrecht dat specifiek op minderjarigen van toepassing is. In plaats van een structurele aanpak van het probleem, stelt de tekst enkel een incidentele oplossing voor wat betreft het specifieke probleem van de voorlopige plaatsing van minderjarigen.

B. Spreekster betreurt dat voor de voorliggende tekst geen advies is gevraagd aan de Raad van State. Zij is er niet van overtuigd dat het ontwerp tegemoetkomt aan de bezwaren die het Europees Hof voor de rechten van de mens op 29 februari 1988 in het Bouamar-arrest geformuleerd heeft. Mevrouw de Bethune meent dat de minister hier duidelijkheidshalve de krachtlijnen van het samenwerkingsakkoord uitdrukkelijk moet vermelden. Ook zouden de wet en het samenwerkingsakkoord tegelijkertijd in werking moeten treden aangezien dit akkoord de kwaliteit van de opvang en de begeleiding van de minderjarigen in het centrum waarborgt.

C. Het ontwerp voorziet in de oprichting van een centrum voor de voorlopige plaatsing van vijftig minderjarigen. Beschikt de minister over objectieve studies die uitwijzen dat de beoogde regeling een duurzame oplossing te bieden heeft voor het probleem van de plaatsing van jeugdige delinquenten ? Mevrouw de Bethune wil vermijden dat de voorgestelde oplossing in de praktijk niets anders dan een lapmiddel zal blijken, waarvoor er al gauw nieuwe dringende maatregelen moeten komen.

Mevrouw de Bethune verwijst tevens naar de resolutie die de CD&V in de Kamer goedgekeurd heeft en die de algemene visie van haar fractie op het jeugdbeleid weergeeft. Zij legt de nadruk op de preventieve aspecten die de socialisatie van de jongeren moeten bevorderen dank zij het aanhalen van familiebanden en maatschappelijke structuren. Spreekster kan akkoord gaan met de oprichting van een federale plaatsingsstructuur voor een beperkte groep jongeren. Deze maatregel moet een onderdeel vormen van een algemene aanpak van de jeugddeliquentie. Een plaatsing in dit federaal centrum kan echter pas wanneer alle betrokken beleidsniveaus een samenwerkingsakkoord gesloten hebben dat een degelijke begeleiding waarborgt.

Mevrouw De Schamphelaere meent dat de huidige meerderheid het maar niet eens geraakt over het beleid inzake jeugddelinquentie. Door de opheffing van artikel 53 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming bleek een wetgevend initiatief nodig, maar de regering heeft niet snel genoeg gereageerd. Kan de minister echt waarborgen dat de hervorming van het jeugdrecht daadwerkelijk aan het Parlement wordt voorgelegd en besproken na Pasen, gelet op het feit dat de aanneming van dit spoedeisend wetsontwerp een einde gemaakt zal hebben aan de crisistoestand ?

Bovendien is spreekster de mening toegedaan dat, om gehoor te geven aan de kritiek van het Europees Hof van de rechten van de mens, het voorliggende ontwerp gekoppeld moet worden aan het sluiten van een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen, aangezien zij bevoegd zijn voor de begeleidende maatregelen voor de jongeren. De minister legt thans echter een ontwerp van samenwerkingsakkoord voor. Welke politieke obstakels verhinderen dat dit samenwerkingsakkoord onmiddellijk ondertekend wordt ? Spreekster spreekt hierover haar bezorgdheid uit daar artikel 10 van het ontwerp bepaalt dat de wet buiten werking treedt indien er vóór 31 oktober 2002 geen samenwerkingsakkoord is gesloten.

Mevrouw Kaçar herinnert eraan dat de kwestie van de hervorming van de wet betreffende de jeugdbescherming niet nieuw is. Zij wordt al tien jaar door de personen in het veld ter sprake gebracht. Het was dan ook erg jammer in de alternatieve rapporten van de NGO's ter attentie van het Comité voor de rechten van het kind van Genève telkens opnieuw te moeten lezen dat er in België ieder jaar minderjarigen in de gevangenis worden opgesloten.

Er is geopperd dat de overheid haar verantwoordelijkheid niet langer uit de weg kan gaan. Daarover gaat de voorliggende tekst, die ertoe strekt een centrum op te richten waar de rechten, de bescherming en de begeleiding van de minderjarigen gewaarborgd zijn. Dit veronderstelt echter het sluiten van samenwerkingsakkoorden. Spreekster zal met belangstelling kennis nemen van de ontwerpen van akkoord die de minister zopas heeft meegedeeld.

In een federale Staat als de onze moeten alle betrokken instanties gehoord worden. Dit verklaart ten dele de vertraging bij het opstellen van een alomvattend ontwerp tot hervorming. Spreekster vraagt te garanderen dat dit ontwerp eerlang vaste vorm krijgt, aangezien de behandeling van de voorliggende tekst een taak van eerste urgentie is.

Ook moeten de samenwerkingsakkoorden in bijzondere opvang voorzien voor specifieke categorieën van minderjarigen zoals de drugsverslaafden. Er moet in dit verband met de bestaande inrichtingen een efficiënter systeem voor doorverwijzing worden ontworpen.

Het huidige ontwerp mag ten slotte op geen enkele wijze een stap achteruit betekenen voor de gemeenschappen.

De heer Mahoux stelt vast dat de huidige tekst een uitzondering zou inhouden op de bevoegdheden die aan de gemeenschappen zijn verleend. Het feit dat de gemeenschappen te weinig aandacht zijn blijven besteden aan het probleem van de plaatsen in gesloten instellingen heeft scherpe kritiek uitgelokt. Spreker herinnert zich in dit verband de uitvoerige discussies over de opheffing van artikel 53 van de jeugdbeschermingswet om die in overeenstemming te brengen met de internationale normen en te voorkomen dat België systematisch wordt veroordeeld voor het opsluiten van minderjarigen in de gevangenis.

De Franse Gemeenschap in het bijzonder is met de vinger nagewezen omdat zij niet in staat was om plaatsen voor minderjarigen te creëren in gesloten instellingen.

Wanneer men echter meer bepaald kijkt naar de informatie die verspreid is door de pers, is het probleem in de Vlaamse Gemeenschap minstens even prangend ondanks het feit dat deze gemeenschap over meer middelen beschikt dan de Franse Gemeenschap.

Spreker vindt het positief dat de tekst aan jongeren die in het centrum zijn geplaatst, rechten geeft die zij niet zouden hebben indien zij niet in dit soort inrichting waren geplaatst.

Men mag hier echter niet uit afleiden dat men de rechten die aan de jongeren worden toegekend kan inruilen tegen diepgaande wijzigingen van de grondbeginselen inzake de jeugdbescherming, met inbegrip van de eraan verbonden procedure.

Spreker herinnert er op dit punt aan, dat de voorstellen die de ministers Wathelet en Declercq hebben gedaan om de wet van 1965 te wijzigen (afgezien van de opheffing van artikel 53 van die wet), aanleiding hebben gegeven tot hoog oplopende discussies.

Men moet ook benadrukken dat het begrip « plaatsing » (en niet « opsluiting ») fundamenteel is, aangezien het niet alleen een bepaalde semantische waarde heeft maar ook een vorm van aanpak inhoudt.

Spreker vraagt tevens of de voorliggende tekst overeenstemt met de geldende internationale normen.

Wat de inwerkingtreding van de wet betreft vraagt hij of artikel 10 van het ontwerp wel zo dient te worden begrepen, dat de wet niet meer van toepassing is indien er geen samenwerkingsakkoord komt, maar dat hij daarom nog niet opgeheven is. Dat kan immers alleen bij een andere wet.

Spreker herinnert er ten slotte aan dat men bij de opheffing van artikel 53 van de wet van 1965 is uitgegaan van het principe dat de gemeenschappen hun verantwoordelijkheid niet uit de weg mogen gaan, zonder af te wijken van de opheffing van artikel 53 noch van de algemene filosofie die aan de jeugdbeschermingswet ten grondslag ligt, ook wat de communautaire bevoegdheden betreft.

De voorliggende tekst mag de gemeenschappen niet ontslaan van hun verantwoordelijkheid om plaatsen in gesloten centra te creëren.

Graag hoorde spreker de mening en de uitleg van de gemeenschappen over het uitblijven van die plaatsen.

Volgens de heer Monfils kan de minister niet anders dan aan de commissie meedelen welke samenwerkingsakkoorden nog niet ondertekend zijn. Hij heeft dat ook gedaan.

Spreker merkt tevens op dat sommigen in andere omstandigheden het verwijt hebben geuit dat er een samenwerkingsakkoord getekend was nog vóór de wet was aangenomen.

Wat hem betreft verklaart spreker genoegen te kunnen nemen met een verklaring van de minister dat de samenwerkingsakkoorden getekend worden zodra de wet is goedgekeurd. Het is overigens niet duidelijk hoe die uitvoerbaar is indien die akkoorden er niet komen.

Inhoudelijk valt er volgens spreker daarop niets aan te merken. Met belangstelling noteert hij dat men duidelijk herinnerd heeft aan de opdrachten van de gemeenschappen tegenover de jongeren (artikel 9 van het samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid, de Duitstalige Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap betreffende het gesloten centrum voor de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd).

Een artikel bepaalt waarin de opvang van de jongeren bestaat.

Wordt het verblijf verlengd tot meer dan 5 dagen, dan moet er een actieplan komen, dat onder meer de concrete doelstellingen vermeldt die de plaatsingsmaatregel nastreeft.

Ten slotte handelt een aantal artikelen over bepaalde punten van het dossier waarvan de minderjarige en in voorkomend geval diens raadsman inzage kunnen krijgen.

Tot besluit stelt spreker vast dat het samenwerkingsakkoord gunstig uitvalt omdat het duidelijk aantoont dat de gemeenschappen het nodige vervolg moeten geven binnen een infrastructuur die de Federale Staat om bekende redenen heeft moeten invoeren.

Ten slotte wijst spreker erop dat de door de Kamer aangenomen tekst een aantal juridische schoonheidsfoutjes vertoont (het gebruik van de termen « jongens », « persoon » ouder dan veertien jaar, « maatschappelijke beveiliging », « finaliteit van de maatregel », ...).

Voor mevrouw Nyssens is het zeer de vraag of de ontworpen regeling strookt met de bestaande regeling. Kunnen de rechters kiezen of zij de betrokken jongeren sturen naar ofwel het centrum van Everberg, ofwel naar een van de bestaande jeugdinstellingen of moeten de rechters de jongeren hoe dan ook naar Everberg sturen ?

Spreekster vraagt ook hoe de medefinanciering van die maatregel verloopt.

B. Antwoorden van de minister en replieken van de leden

De minister van Justitie verwijst naar het arrest Bouamar van 29 februari 1988. Volgens dit arrest gaat het interneren van een minderjarige in een huis van arrest niet noodzakelijkerwijze in tegen lid d) ook al ligt het niet in de bedoeling in te grijpen in diens opvoeding. (...)

Lid d) sluit geen voorlopige bewakingsmaatregel uit die leidt tot een regime waarbij in de opvoeding wordt ingegrepen zonder zelf onder die noemer te vallen. In dat geval moet de opsluiting op korte termijn leiden tot het invoeren van een regime in een gespecialiseerde open of gesloten instelling die over toereikende middelen beschikt om haar doelstellingen te halen.

Het meerjarenplan van de heer Wathelet verwees naar de noodzaak om over gesloten centra voor minderjarigen te kunnen beschikken en wel om redenen van maatschappelijke beveiliging. Daarbij is het dan ook gebleven.

De minister deelt mee dat hem thans verweten wordt niet voldoende ingegrepen te hebben ofschoon hij op de hoogte was van het probleem.

De minister verwijst naar de parlementaire voorbereiding van de wet die artikel 53 heeft opgeheven. De heer Van Parys heeft toen verklaard dat hijzelf en zijn fractie het wetsontwerp niet konden steunen dan indien de gemeenschappen voldoende plaatsen in de gesloten centra konden waarborgen.

Nu is de bedoelde tekst erdoor gekomen. Men mag er dus van uitgaan dat die waarborgen bestaan.

Telkens wanneer de minister daarover geïnterpelleerd werd, heeft hij bevestigd dat de gemeenschappen voldoende plaatsen konden waarborgen. De praktijk ziet er evenwel helemaal anders uit.

Vanaf januari 2002 zijn er problemen gerezen bij de Franse Gemeenschap en bij de Vlaamse Gemeenschap.

Dringend optreden was dus een noodzaak.

Wat zou er gebeuren indien een van de jongeren wordt vrijgelaten en onmiddellijk daarna bijvoorbeeld een moord zou plegen ? De politieke wereld zou dan terecht met de vinger worden gewezen.

Wat betreft de noodzakelijke samenwerking met de gemeenschappen wenst de minister op twee zaken te wijzen. Een advies van de Raad van State over de tekst die door de CD&V in de Kamer is ingediend verduidelijkt in eerste instantie welke bevoegdheden door wie kunnen worden uitgeoefend. Daar zijn de zaken duidelijk geworden terwijl dat al heel lang had moeten gebeuren.

De minister verbaast zich over de verklaringen van de heer Lelièvre, die door een spreekster zijn weergegeven, gelet op de garanties die thans aan de jongeren worden geboden.

Waarom wordt de toepassing van de tekst beperkt tot de jongens ? Omdat het probleem alleen voor hen rijst. Daarenboven beogen de decreten zowel de jongens als de meisjes en zijn er geen gemengde instellingen. In de gesloten centra van de gemeenschappen zijn er genoeg plaatsen voor meisjes.

Wat betreft de herhaling is artikel 56 van het Strafwetboek van toepassing.

Het tijdelijk karakter van de maatregel die voor twee en een halve maand geldt in plaats van voor de oorspronkelijk bepaalde zes maanden wordt verantwoord door het feit dat het de bedoeling is de gemeenschappen aan te zetten tot handelen.

Wat betreft de follow-up dient gezegd dat artikel 60 past in het kader van de voorlopige maatregelen die in dit wetsontwerp zijn bepaald.

Met betrekking tot het algemene ontwerp inzake de hervorming van de jeugdbescherming werd bepaald dat een beslissing zou moeten worden genomen rond Pasen 2002, in overleg met de gemeenschappen, in verband met de richting die de hervorming uitgaat. Het is de vraag of men binnen de algemene context van de huidige regeling wil blijven en die wil wijzigen, dan wel of men de monolithische aanpak inruilt voor een gediversifieerdere benadering ?

De minister verwijst in dit verband naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, dat vier overwegingen bevat :

­ het voorontwerp voert een coherent systeem in, met een brede keuze aan mogelijke oplossingen voor het gedrag van minderjarige delinquenten;

­ de Hoge Raad voor de Justitie is het principieel eens met de oplossing die erin bestaat de drie opeenvolgende fasen van de procedure door meer dan één jeugdrechter te laten behandelen;

­ de Hoge Raad voor de Justitie schaart zich ook achter de principes van proportionaliteit en subsidiariteit die in het voorontwerp vervat zijn;

­ de Hoge Raad voor de Justitie keurt het voorontwerp goed omdat het benadrukt dat ernstige misdragingen van een minderjarige moeten worden aangepakt op een efficiënte manier, die tegelijk op het probleem en op de oplossing gericht is. Zoals het voorontwerp terecht zegt, moet een overheid altijd met duidelijke en eerlijke doelstellingen optreden.

De Hoge Raad voor de Justitie voegt eraan toe dat op dit vlak een soort joint-venture van de gemeenschappen en de Federale Staat moet worden bereikt.

De minister is het eens met het standpunt van de Hoge Raad voor de Justitie en staat, zoals eerder gezegd, een multidisciplinaire en veelzijdige aanpak voor.

Wat de kwaliteit van de opvang betreft, moet de minister verwijzen naar het samenwerkingsakkoord. Strikt gezien is dat akkoord volgens de Raad van State niet noodzakelijk.

Volgens professor Delpérée is het vanzelfsprekend dat het sluiten van een dergelijk samenwerkingsakkoord facultatief is.

De instellingen op federaal en gemeenschapsniveau zijn in dit geval niet verplicht een dergelijk akkoord te sluiten. Het mechanisme is van contractuele aard. Elke instelling maakt gebruik van zijn eigen autonomie om samen te werken met andere op het vlak wat kennelijk tot het algemeen belang behoort of dat voor een coherente toepassing van het beleid, om specifieke vormen van samenwerking vraagt.

Wat de opdrachten betreft, deze staan duidelijk beschreven in de artikelen 2 en 8 van het samenwerkingsakkoord.

Wat betreft het uitdrukkelijk vermelden van de term « jongens », antwoordt de minister dat deze terminologie reeds is terug te vinden in decreten.

De minister beaamt dat in de gesloten instellingen van de gemeenschappen bepaalde categorieën van personen verblijven die er eigenlijk niet thuishoren. Zo verblijven er niet begeleide minderjarigen, minderjarigen met psychiatrische problemen en drugverslaafden. In het overleg dat thans wordt gevoerd met de gemeenschappen, wordt aangedrongen op een stellingname door de gemeenschappen. Deze categorieën moeten inderdaad worden overgeplaatst naar specifieke en gespecialiseerde instellingen. De ministers van Sociale Zaken en Volksgezondheid gaan hiermee akkoord.

Het overleg met de gemeenschappen is vrij gestructureerd verlopen en mondde uit in samenwerkingsakkoorden, die eerstdaags worden goedgekeurd door de federale regering en alle gemeenschappen.

Tevens is er ook overleg met de magistraten van de jeugdrechtbank. Dit bestaat reeds enige tijd in Vlaanderen, en komt nu ook volop op gang in Wallonië.

Op de vraag van mevrouw Kaçar betreffende de garanties voor een globale hervorming van het jeugdrecht, antwoordt de minister dat de debatten zullen plaatsvinden na Pasen. Dat is ook de reden van het niet verder behandelen van het wetsvoorstel en de resolutie van de CD&V. In deze debatten zal men dan duidelijk moeten opteren voor de richting die men wenst uit te gaan en pogen los te komen van het filosofisch debat dat vroeger werd gevoerd en waarbij men zich stevig vastklampte aan de voorbijgestreefde benadering van de jeugdbeschermingswet van 1965. Minderjarigen moeten soms worden opgevoed, bijgestaan, opgevolgd en de nodige medische verzorging krijgen. Maar soms moeten ook maatregelen worden getroffen met sanctionele strekking. Een eenzijdige, monolitische benadering is niet gepast. Zo moet men ook niet overstappen van een jeugdbeschermingsrecht naar een jeugdsanctierecht. Elementen van beide systemen moeten worden behouden. Het advies van de Hoge Raad voor de Justitie gaat in dezelfde zin.

Kan men gewag maken van een soort stigmatisering van de gemeenschappen ? De minister meent van niet. Er kan in geen geval sprake zijn van een decharge van de verantwoordelijkheden van de gemeenschappen. Integendeel, er wordt, door het inbouwen van de termijnen, druk uitgeoefend op de gemeenschappen en op de jeugdrechters.

Op het ogenblik van de voorlopige maatregel, staat de schuld nog niet vast. Aldus kunnen een aantal begeleidingsmaatregelen worden uitgesproken (zie artikelen 2 en 8 van het samenwerkingsakkoord) en kan men de periode van opsluiting in de gesloten federale instelling zelfs aanwenden om de jongere te observeren met het oog op zijn latere behandeling in een gesloten instelling van de gemeenschap.

Mevrouw Nyssens wenst duidelijkheid over de juridische grondslag van voorliggende tekst. De minister verwees op dat vlak naar de erin voorkomende bevoegdheidsverdeling. Terwijl de federale wetgever de maatschappelijke beveiliging voor zijn rekening neemt, komt de opvoeding en begeleiding van de minderjarige aan de gemeenschappen toe. Kan deze wet geenszins beschouwd worden als een anticipatie op de globale hervorming en een gelegenheid om het strafrecht aldus te wijzigen ?

De minister antwoordt dat het feit dat de openbare veiligheid in het gedrang komt de enige juridische grondslag is. De vraag naar jeugdbeschermingsrecht of jeugdsanctierecht moet worden uitgeklaard in het debat over de globale hervorming van het jeugdrecht. De minister is voorstander van een multifunctioneel systeem waar elementen van beide zijn opgenomen.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar de openingstijd van het centrum (van 7 uur tot 21 uur). Wat gebeurt er als jongeren buiten deze uren een ernstig feit plegen ?

Tevens verwijst spreekster naar interpellaties van de minister in de Kamer over het overleg met de gemeenschappen. Bevestigt de minister dat het overleg niet enkel de federale gesloten instelling betreft, maar ook de globale hervorming van de wet van 1965 en de situatie van andere probleemvormende minderjarigen (drugsverslaafden, enz.).

De minister antwoordt bevestigend. Iedereen is het erover eens dat de drie vernoemde categorieën minderjarigen niet in de gesloten instellingen van de gemeenschappen dienen te verblijven. De situatie van de andere categorieën probleemvormende minderjarigen loopt wel niet overal gelijk. Zo zijn er bijvoorbeeld in de gesloten instellingen van de Franse Gemeenschap geen drugsverslaafden.

Indien de jongere een ernstig feit pleegt buiten de openingsuren van het Centrum, kan de jeugdrechter beroep doen op de administratieve aanhouding (maximum 24 uur). De openingsuren gelden 7 dagen op 7.

De heer Mahoux vindt de formulering van artikel 10 eigenaardig. De wet treedt buiten werking, wanneer op 31 oktober 2002 geen samenwerkingsakkoord is gesloten.

Mevrouw de Bethune sluit hierbij aan. Er zijn ook geen incentives tot het sluiten van dergelijk akkoord. Spreekster pleit ook voor een regelmatige evaluatie van voorgestelde wet.

De minister stelt dat het sluiten van een akkoord niet verplicht is. Hij verwijst naar zijn vorige uiteenzettingen over het advies van de Hoge Raad voor de Justitie met betrekking tot de wenselijkheid van een « joint venture ». De samenwerkingsakkoorden zijn klaar.

Er werd geopteerd voor de buitenwerkingtreding, aangezien een opheffing enkel mogelijk is door tussenkomst van het Parlement. Bij buitenwerkingtreding houdt de wet op gevolgen hebben. Indien de globale hervorming er komt, zullen de wet van 8 april 1965 en voorliggende wet waarschijnlijk overbodig zijn. Men weet echter niet hoe tijdelijk deze wet zal zijn.

In de samenwerkingsakkoorden is evaluatie voorzien.

Mevrouw Nyssens verwijst naar het suppletief karakter van voorgestelde wet, in verhouding tot de bestaande structuren. Wat zal er in de praktijk gebeuren ? Gaat het gesloten centrum dienen om jongeren op te vangen die tot de harde kern behoren en werkelijk zeer ernstige feiten hebben gepleegd, of enkel om jongeren op te vangen omdat er geen plaats was in de instellingen van de gemeenschappen ?

De minister antwoordt dat de laatst vernoemde optie de juiste is. Het centrum komt er omdat de gesloten instellingen van de gemeenschappen overvol blijken te zijn. De jongere die een ernstig feit heeft gepleegd zal enkel in het centrum worden geplaatst, indien er in de instellingen van de gemeenschap geen plaats beschikbaar is. Daarom werd ook een maximumtermijn ingebouwd.

De heer Mahoux wenst verduidelijking over de benoeming van de directeurs. Wie wijst deze aan ? De tekst van de samenwerkingsakkoorden is niet geheel duidelijk.

De minister antwoordt dat de gemeenschappen de betrokken directeurs aanwijzen. De directeur-generaal wordt aangewezen door de federale regering. Het Parlement zal zich in elk geval nog dienen uit te spreken over de akkoorden, na goedkeuring ervan door de gemeenschappen.

Mevrouw de T' Serclaes wenst nog een verduidelijking over artikel 7, § 1, met betrekking tot het informeren van de benadeelde personen. Deze informatieplicht van slachtoffers bestaat niet in de wet op de jeugdbescherming. Is dat geen discriminatie ?

De minister antwoordt dat er een duidelijk verschil is. De wet op de jeugdbescherming heeft als doel de jongere te beschermen, terwijl deze tekst de beveiliging van de maatschappij op het oog heeft. De problematiek kan wel worden aangekaart in het debat over de globale hervorming.

De voorzitter, de heer Dubié, maakt gewag van de brief die hij heeft geschreven aan de eerste minister om te protesteren tegen de verklaringen die de woordvoerder van de minister van Justitie heeft afgelegd in de pers over de start van het opvangcentrum vanaf 14 maart 2002. Dit getuigde van minachting voor de elementaire voorrechten van het Parlement om dit wetsontwerp te bestuderen.

Volgens de heer Vandenberghe wordt in artikel 5 van het EVRM het recht op vrijheid en veiligheid gewaarborgd. In punt 1 wordt vermeld dat eenieder recht heeft op persoonlijke vrijheid en veiligheid : « Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs de wettelijke weg ». Het punt 5.1.d is hier aan de orde, namelijk in het geval van rechtmatige gevangenhouding van de minderjarige met het doel in te grijpen in zijn opvoeding of met het doel van zijn rechtmatige gevangenhouding teneinde hem voor het bevoegde gezag te geleiden. Het artikel 5.1.d moet gecombineerd worden met artikel 5.4 van het EVRM. « Eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, heeft het recht voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidsstelling beveelt indien de gevangenhouding onrechtmatig is ».

De gehele discussie werd dus gevoerd in het licht van de interpretatie van artikel 5.1.d en 5.4, na het arrest Bouamar van 1988 voor het Europese Hof voor de rechten van de mens, waarbij artikel 53 van de wet op de jeugdbescherming werd getoetst aan artikel 5.1. en artikel 5.4. van het EVRM. Het Hof van Straatsburg oordeelde als volgt : « S'il est matériellement impossible de trouver un particulier ou une institution en mesure d'accueillir un mineur sur le champ et que les mesures prévues à l'article 52 ne puissent être exécutées, le mineur peut être gardé provisoirement dans une maison d'arrêt pour un terme qui ne peut dépasser quinze jours. Il est isolé des adultes détenus. »

Dit artikel 53 van de wet op de jeugdbescherming dat voorlopige maatregelen toeliet in de gevangenis voor een termijn van maximum 15 dagen ten overstaan van een minderjarige, was in de zaak Bouamar tegenover dezelfde persoon negen maal toegepast in een termijn van vijf jaar. Het Hof stelde verder vast dat in de Belgische rechtspraak artikel 53 niet enkel werd toegepast als het materieel onmogelijk was de minderjarige elders te plaatsen, maar ook als het voor de veiligheid noodzakelijk was deze plaatsing te doen, zelfs als er geen materieel plaatstekort was. Dit is bevestigd door een arrest van het Hof van Cassatie.

Het Hof van Straatsburg heeft gesteld, bij het toetsen van artikel 5.1 en 5.4, dat de internering van minderjarigen in een gevangenis niet noodzakelijk strijdig is met artikel 5.1.d, zelfs wanneer het niet rechtstreeks leidt tot een opvoedkundige mogelijkheid. De artikelen 5.1 en 5.4 houden echter ook een opvoedingsplicht in tegenover de minderjarige. De Belgische overheid had, volgens het Hof, niet de nodige infrastructuur voor het waarborgen van de veiligheid en de pedagogische begeleiding overeenkomstig de wet van 1965. Het Hof van Straatsburg stelde vast dat in casu, in het Waalse landsgedeelte, men niet over voldoende opvangmogelijkheden beschikte.

De discussie over de jeugddelinquentie heeft een veel bredere basis dan artikel 53. De wet van 1965 was zeer vooruitstrevend in haar tijd, maar is aan herziening toe. Uit het verslag van de onderzoekscommisie over de georganiseerde criminaliteit is gebleken dat de leeftijd van criminelen in dalende lijn gaat.

Weliswaar dient het preventiebeleid door de overheid uitgewerkt te worden, maar men moet erover waken dat de opvoedingsverantwoordelijkheid niet te veel op de overheid wordt gelegd, maar in de eerste plaats door de ouders en de onderwijsinstellingen wordt gedragen.

De interpretatie van de jeugdbescherming heeft het voorwerp uitgemaakt van een beroep bij het Arbitragehof, waarbij deze laatste het standpunt van de Vlaamse Gemeenschap in grote mate heeft gevolgd.

De discussies over de schrapping van artikel 53 van de wet op de Jeugdbescherming heeft er de gemeenschappen niet toe aangezet om de nodige infrastructuur te voorzien. De regering is aldus verplicht geworden, op subsidiaire wijze, bijzondere maatregelen te nemen.

Het is te betreuren dat het debat niet in een breder kader kan worden gevoerd. We zouden een modelstructuur krijgen die zou anticiperen op de problemen en op de kwaliteit van de oplossing. In 1991 verklaarde de toemalige minister van Justitie, de heer Wathelet, dat het nieuwe jeugdrecht zou goedgekeurd worden voor het einde van de zittingsperiode, zijnde 1995.

De problemen zijn in 2002 veel ernstiger dan in 1995. Wij zijn jammer genoeg verplicht een juridische en materiële oplossing te bieden die zeer partieel en onvoldoende is. Het ministerie van Justitie moet een belangrijke rol spelen omdat zij de maatschappelijke veiligheid moet waarborgen. De cijfers betreffende de jeugdcriminaliteit blijven stijgen. Meer onderwijs leidt niet noodzakelijk tot een vermindering van de criminaliteit. In dit verband wordt een verklaring aangehaald van de toenmalige Nederlandse Eerste minister Den Uyl die in de jaren zeventig stelde dat het bouwen van meer scholen zou leiden tot minder gevangenissen.

Het komt er nu op aan te bepalen in hoeverre de federale overheid, in het kader van haar veiligheidsbevoegdheid, kan tussenkomen in de materie van de jeugdbescherming, die tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoort.

Spreker verwijst tevens naar een advies van de Raad van State over een gelijkluidend wetsvoorstel. In essentie neigt dit advies naar de interpretatie van het Amerikaanse federalisme.

Het Belgische federalisme kenmerkt zich door een verdeling van exclusieve bevoegdheden.

Gelet op de bevoegdheden van de gemeenschappen inzake jeugdbijstand rijst de vraag in welke mate de federale overheid nog maatregelen kan nemen zoals de oprichting van een instelling voor minderjarige delinquenten. Voor het antwoord op deze vraag is de rechtspraak van het Amerikaanse Supreme Court inderdaad relevant. De analyse van het Supreme Court laat zich samenvatten in een boutade van Charles de Gaulle : « Le pouvoir, ça se ramasse. » Dit houdt in dat wanneer de bevoegde overheid haar bevoegdheid niet uitoefent, de bevoegdheid zal worden uitgeoefend door een andere overheid, ongeacht of daarvoor wel een juridische grondslag bestaat. In het Amerikaanse systeem treedt de federale overheid bijgevolg soms op in domeinen die in wezen tot de bevoegdheid van de deelstaten behoren, en vice versa. Het alternatief zou immers inhouden dat er niets gebeurt, hetgeen de geloofwaardigheid van de politiek zou aantasten. Het feit dat in casu de federale overheid optreedt, is derhalve verdedigbaar, zoals ook de Raad van State voorhield in het advies over het wetsvoorstel dat in de Kamer werd ingediend (stuk Kamer, nrs. 942/1-2 e, 942/3, 2000-2001).

Dat wetsvoorstel vormde een brede aanzet tot een regeling van deze materie. De Raad van State bracht hierover een advies uit. Het valt zeer te betreuren dat men, om louter partijpolitieke redenen, heeft verzuimd dat wetsvoorstel te bespreken. Als gevolg van die nalatigheid moet nu een nieuw wetsvoorstel op een drafje worden goedgekeurd. Kamer en Senaat moeten zich op dezelfde dag over dat wetsvoorstel uitspreken. Daarvoor bestaat weliswaar een historisch precedent. Op 10 mei 1940 keurden Kamer en Senaat, na de Duitse oorlogsverklaring, de defensiebegroting en een volmachtenwet goed. Nadien werd dit echter niet meer herhaald. Het is immers een werkwijze die een hoog improvisatorisch gehalte heeft. Dat uit zich bijvoorbeeld in enkele bepalingen van het wetsvoorstel die onvoldoende zijn uitgewerkt en juridische gebreken vertonen.

Vooreerst is het maar de vraag of de creatie van 65 nieuwe opvangplaatsen voldoende is. Daarenboven gaat die opvang met heel wat problemen gepaard. Men denke maar aan jongeren met drugsverslaving of met psychiatrische moeilijkheden. Het zou nuttig geweest zijn dat de Senaat een breed maatschappelijk debat had gehouden over de jeugddelinquentie, de multidisciplinaire aanpak ervan en de inbreng van de gemeenschappen. De aanwezigheid van de gemeenschapssenatoren maakt van de Senaat daarvoor trouwens een uitgelezen forum. Dat had het wetsvoorstel een sterkere onderbouw kunnen bieden.

Indien over dit wetsvoorstel het advies van de Raad van State was gevraagd, zou men, zo wordt beweerd, een koninklijk besluit in het Belgisch Staatsblad hebben gepubliceerd, dat de tekst van het wetsvoorstel zou bevatten. De rechters zouden dan dat koninklijk besluit toepassen, in afwachting van de bekendmaking van de wet zelf. Die techniek zou van weinig eerbied voor de rechtsstaat getuigen.

Het wetsvoorstel moet uitmonden in een wet die het juridische ankerpunt zal vormen voor een aantal maatregelen. Het voorstel roept echter tal van juridische vragen op en zal in de praktijk niet de gewenste rechtszekerheid bieden.

Het wetsvoorstel verwijst naar een samenwerkingsakkoord dat de federale overheid met de gemeenschappen zal sluiten. Samenwerkingsakkoorden hebben een bijzonder juridisch statuut. Zij vinden hun grondslag in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen. Uit de betrokken rechtspraak blijkt dat samenwerkingsakkoorden kunnen voorzien in de gezamenlijke oprichting en het gezamenlijke beheer van gemeenschappelijke diensten of instellingen, het gezamenlijk uitoefenen van eigen bevoegdheden of de gemeenschappelijke ontwikkeling van initiatieven. Die samenwerking impliceert onvermijdelijk een beperking van de autonomie van de betrokken overheden, maar het sluiten van een samenwerkingsakkoord kan geen uitwisseling, afstand of teruggave van bevoegdheden tot gevolg hebben (1). Dat zou immers leiden tot een schending van de bevoegdheidsverdelende regels.

Een samenwerkingsakkoord is hoe dan ook slechts rechtskrachtig wanneer het is goedgekeurd door de bevoegde wetgevende vergaderingen. Indien een wet wordt aangenomen die verwijst naar een samenwerkingsakkoord, is die wet slechts operationeel na de goedkeuring van het samenwerkingsakkoord door de bevoegde assemblees.

In casu heeft men te maken met een erg korte wet, die verwijst naar een samenwerkingsakkoord. In dat akkoord wordt een fundamentele regeling uitgewerkt, die een bevoegdheidsverschuiving inhoudt. Het akkoord regelt immers aangelegenheden die tot de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid behoren. De wet die het samenwerkingsakkoord goedkeurt, zal bijgevolg door het Arbitragehof kunnen worden vernietigd.

Luidens artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen hebben de akkoorden die betrekking hebben op de aangelegenheden die bij wet worden geregeld, alsmede de akkoorden die de Staat zouden kunnen bezwaren of Belgen persoonlijk zouden kunnen binden, eerst gevolg nadat zij instemming hebben verkregen bij wet. Volgens de rechtsleer heeft dit betrekking op de meeste samenwerkingsakkoorden. Professor Velaers schrijft bovendien dat, wanneer een samenwerkingsakkoord bij wet, decreet of ordonnantie moet worden goedgekeurd, het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State niet beperkt blijft tot de wet, het decreet of de ordonnantie waarbij het samenwerkingsakkoord wordt goedgekeurd, maar dat het zich ook dient uit te strekken tot de inhoud van het samenwerkingsakkoord.

Terzake stellen zich bijgevolg ernstige juridische problemen. Zolang het samenwerkingsakkoord niet bij wet is goedgekeurd, is er geen juridische basis voor de beoogde aanwending van de instelling te Everberg. Bovendien bevat het akkoord een aantal normatieve bepalingen die het voorwerp moeten uitmaken van specifieke wettelijke normen, waarvoor het gewone grondwettelijke amenderingsrecht van Kamer en Senaat geldt. Het gaat onder meer om de bepalingen die de financiële regeling en de verbintenissen van de gemeenschappen betreffen. Dat geldt ook voor artikel 12, dat bepaalt dat de federale overheid en de gemeenschappen een verdeelsleutel afspreken voor onder meer de kosten voor informatica en de administratieve werkingskosten.

Toen in januari 2000 de discussie werd gevoerd over de bestuurlijke inrichting van het Federale Voedselagentschap, wees spreker de bevoegde minister erop dat het de inrichting van een centrale dienst betrof, waarop de taalwetgeving van toepassing is. De inrichting van een centrale dienst vergt taalkaders, hetgeen de adviezen van verschillende instanties veronderstelt. De wetgever heeft toen, onder hoge tijdsdruk, de taalwetgeving omzeild door dat agentschap slechts een embryonale structuur te geven. De gevolgen voor de werking van het agentschap zijn intussen bekend. Welnu, is de instelling te Everberg een plaatselijke, gewestelijke of centrale dienst ? De federale overheid treedt op omdat de gemeenschappen niet in staat zijn voldoende capaciteit in hun instellingen te creëren. Het gaat met andere woorden om een centrale dienst, opgericht door de federale wetgever. De affectering van het personeel in een centrale dienst is aan zeer stringente voorwaarden onderworpen. Die voorwaarden betreffen de taalkaders, de taalexamens, de tweetaligheid, enz.

Men stelt echter vast dat de bepalingen met betrekking tot het personeel van het centrum in een samenwerkingsakkoord worden geregeld, daar waar het evident is dat het de bevoegdheid van de federale overheid is om dit statuut vast te leggen. Sommigen stellen dat dit kan omdat het een constructie sui generis betreft, maar een dergelijke constructie kan men niet maken via een samenwerkingsakkoord. De taalwetgeving kan niet via een dergelijk akkoord worden gewijzigd. Dit is een materiële bevoegdheid van de wetgever op basis van de wetgeving uit 1965.

Het samenwerkingsakkoord bevestigt dit trouwens impliciet in artikel 21. In dit artikel verwijst men immers naar artikel 41 van de gecoördineerde wetten van 1966 inzake het gebruik van talen in bestuurszaken. Dit is een bepaling van taalaard. En dus maakt men in weze een bijzondere taalwet, hetgeen geenszins tot de bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten behoort.

De vroeger senator Dierickx van Agalev hield eraan om elk jaar de regering te interpelleren over de werking van de democratie Herhaaldelijk waarschuwde hij hierbij voor het misbruik van samenwerkingsakkoorden om bevoegdheden die essentieel behoorden tot de federale kamers, via kleine volmachtwetten te omzeilen en de regering een enorm arsenaal aan mogelijkheden te geven via deze akkoorden. Ons juridisch systeem werkt met deze middelen. De Senaat kan hier dan ook een zekere rol spelen en de aandacht op dit gevaar trekken, zoals gebeurd is met het Federaal Voedselagentschap. De kwaliteit van de wet, die erin bestaat dat een wet niet redelijkerwijs vatbaar kan zijn voor discussie, moet worden gecontroleerd.

Dit is zeker nodig in dit contentieux van vrijheidsberoving, waar niet lichtzinnig mee kan worden omgesprongen. Zeker in geval van een dergelijke verregaande ingrijpende maatregel als de vrijheidsberoving, moet de Senaat een inbreng hebben.

Indien dus een initiatief door de federale regering moet worden genomen omdat de gemeenschappen terzake in gebreke blijven, is het de taak van de wetgever om te controleren of er voldoende juridische kwaliteit aanwezig is bij de opbouw van een dergelijke innoverende benadering. Als deze opbouw niet voldoende kwaliteit heeft, is het de taak van de Senaat om hierop te wijzen en verbeteringen aan te brengen.

Een laatste woord betreft de voorwaarden waarin dit alles dient te worden besproken en die onaanvaardbaar zijn. Verslagen van de Kamercommissie voor Justitie of van de bespreking in plenaire vergadering, zijn niet beschikbaar. De tweede kamer is dan ook verplicht om een ontwerp te bespreken waarbij men niet de mogelijkheid heeft om de gedachtewisseling in de eerste kamer te kennen en te ontleden. Zodoende wordt de volledige juridische grondslag voor de toekomst gehypothekeerd en dient men tot de conclusie te komen dat het voorliggende ontwerp niet tegemoet komt aan de uitdagingen die in het ganse land worden gesteld.

Het centrum in Everberg zal dus een gedeeltelijke oplossing bieden voor het probleem, maar men heeft de kans laten liggen om een breed debat te voeren over het jeugdsanctierecht in de juiste omstandigheden. Aldus had men tot een voorstel kunnen komen dat veel beter zou tegemoet komen aan de huidige en toekomstige noden.

Mevrouw Nyssens wenst nog een aantal elementen toe te voegen aan de algemene bespreking, en dit op basis van de vele reacties op dit voorstel vanwege het middenveld, zowel NGO's als advocaten. Een algemene vaststelling is wel dat geen enkele betrokkene de snelheid begrijpt waarmee dit voorstel wordt behandeld. Men betreurt dan ook ten zeerste het gebrek aan debat terzake.

Bij deze snelheid zijn trouwens een aantal vraagtekens te plaatsen. Zo kan men zich bijvoorbeeld afvragen waar men ineens het geld heeft gevonden om dit initiatief te nemen. Weet men trouwens hoeveel dit alles zal kosten ? Deze vraag is des te opmerkelijker, gezien het hier gaat om een sector waar reeds lang tevergeefs meer geld wordt geëist.

Iedereen weet dat de reden voor dit initiatief ligt in het feit dat er geen geld beschikbaar is bij de Franse Gemeenschap en dat er geen politieke wil bestaat bij de gemeenschappen om voor dit alles te betalen. Het is echter eveneens zo dat, indien men vroeger meer had geïnvesteerd in de gemeenschappen, men vandaag geen initiatieven zoals deze had moeten nemen. Het is betreurenswaardig dat men thans de discussie over het jeugdsanctiebeleid niet aangaat wegens een acuut gebrek aan plaatsen, wat vermeden had kunnen worden. Men kan zich trouwens vragen stellen bij dit gebrek. Verschillende jeugdrechters hebben immers gesteld dat er vooral plaatsgebrek is in Brussel. In Wallonië bijvoorbeeld is er voldoende opvang voorhanden.

De minister is het hier niet mee eens en verwijst naar een feit in Luik waar men vijf jongelingen op hetzelfde ogenblik moest laten gaan omdat er geen plaats was.

Mevrouw Nyssens verwijst verder naar uitspraken van gezaghebbende personen in dit domein, waarvan de meesten trouwens in het verleden werden gehoord door de werkgroep inzake de rechten van het kind. Allen stellen ze dat dit ontwerp ingaat tegen verschillende fundamentele internationale regels die nochtans door België werden geratificeerd. Want hoewel opsluiting het laatste middel moet zijn om op te treden tegen jeugdcriminaliteit, evolueert men vandaag meer en meer naar een situatie waarbij de straffen van opsluiting langer worden.

Men stelt dan ook terecht de vraag waarom men niet eerder iets heeft gedaan om de jeugdbescherming fundamenteel te herzien. Er zijn echter in het verleden voldoende initiatieven genomen om een fundamenteel debat hierover te voeren, zowel in de Kamer in de vorm van een voorstel van de CD&V, als in de Senaat door de PSC.

Sommige advocaten stellen zich de vraag wat de bedoeling is van de creatie van een aparte wet in plaats van de incorporatie van deze bepalingen in de wet van 1965. Wat is het politiek signaal hierachter ? Is deze wet louter transitoir of wijzigt ze fundamenteel het artikel 53. Er bestaat geen duidelijkheid over de bedoeling van deze wet. Op al deze vragen dient dringend te worden geantwoord.

Dit is onder meer de reden waarom de mensen uit deze sector willen gehoord worden. Men kan hen echter enkel zeggen dat dit niet mogelijk is omdat de wet op 48 uur moet worden goedgekeurd. Dit is zeer moeilijk te aanvaarden. De mensen uit de sector zeggen zelf dat het thans niet aankomt op 8 of 15 dagen. Een debat is zeer zeker noodzakelijk om een degelijke en goed uitgewerkte wet op te stellen. Maar men kan enkel antwoorden dat er geen hoorzittingen zullen worden georganiseerd.

Een laatste opmerking betreft de zeer pertinente vraag over het personeel. In deze sector is hooggekwalificeerd personeel een must om een dergelijke instelling te leiden, temeer daar de jongeren die hierin terecht komen zeer moeilijk handelbaar zijn. Door de haast waarmee dit centrum werd opgericht, was het onmogelijk om dergelijk personeel te vinden en te engageren. Indien men dan verplicht wordt om personeel te vinden in de bestaande instellingen, zal dit leiden tot een verzwakking van het huidige systeem, hetgeen geenszins de bedoeling kan zijn van dit centrum.

De conclusie is dus dat een dergelijk centrum en de werking ervan niet kunnen worden geregeld op enkele uren tijd, hetgeen thans echter wel gebeurt.

Tot slot van haar uiteenzetting herhaalt mevrouw Nyssens dat het personeelsprobleem haar inziens wel degelijk een ernstig probleem is. Bovendien is het ook geen vanzelfsprekende zaak een ernstig antwoord te geven aan alle personen en instanties die met de aangelegenheid te maken hebben, weze het de jeugdrechter, de advocaten, de organismen die zich inlaten met de opvang en begeleiding van jongeren, enz.

Mevrouw de Bethune herinnert eraan dat zij al eerder het woord nam tijdens de algemene bespreking om het standpunt van haar fractie en haar persoonlijk standpunt over dit ontwerp weer te geven. Zij wenst evenwel nader in te gaan op enkele specifieke thema's, zoals het feit dat het centrum van Everberg uitsluitend gereserveerd wordt voor jongens.

Dit kwam al eerder aan bod, en sommige collega's overwegen een amendement in te dienen om die regel, die zij discriminerend vinden, te schrappen. De minister zal allicht tegenwerpen dat het probleem van de nood aan bijkomende opvang vooral acuut is voor jongens, en dat dergelijke centra nu eenmaal niet gemengd kunnen zijn.

Het is wel jammer dat de bespreking nu op een drafje moet worden afgerond, want het ontwerp raakt aan een aantal maatschappelijke thema's die zouden moeten kunnen worden uitgediept.

Het zou in elk geval nuttig zijn over enkele cijfers te beschikken met betrekking tot de gendergap op het vlak van onaangepast gedrag en het verschil tussen jongens en meisjes op het vlak van de nood aan opvangplaatsen.

Het zou trouwens in het algemeen niet slecht zijn voorstellen en ontwerpen die raken aan belangrijke maatschappelijke thema's, zoals het voorliggende ontwerp, systematisch te onderwerpen aan een gendertoets.

Nu, de regering en de meerderheid willen snel vooruitgaan, en wensen dus niet dat dieper wordt ingegaan op de grond van de zaak, maar allicht kan de minister toch een aantal preciseringen geven.

De minister bevestigt dat de nodige cijfergegevens voorhanden zijn.

Men zou feitelijk de gelegenheid moeten hebben, aldus mevrouw de Bethune, meer ten gronde in te gaan op het probleem van de jeugddelinquentie, die voornamelijk een jongensprobleem zou zijn, al is dat ook niet helemaal juist.

Jammer genoeg is het nu niet mogelijk hoorzittingen te houden, maar er bestaat toch ook vakliteratuur over deze aangelegenheid.

Mevrouw de Bethune citeert uit het artikel van Heleen Crul, « Hoog tijd voor een jongens- en jongemannenbeleid », verschenen in « Christendemocratische Verkenningen », dat de lezer ­ weliswaar in de meer kleurrijke bewoordingen die de Nederlanders hanteren ­ confronteert met de grond van de problematiek.

De minister zal allicht laten opmerken dat veel aspecten van de aanpak van jongeren met afwijkend gedrag tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoort, maar men kan niet betwisten dat deze aangelegenheid de bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de gemeenschappen en gewesten ruim overstijgt.

De heer Mahoux vraagt zich af hoe het argument dat er specifieke maatregelen moeten worden genomen om de grotere agressiviteit van jongens in goede banen te leiden, te rijmen valt met het feit dat het eerste misdrijf in de geschiedenis van het mensdom, de erfzonde, door een vrouw is gepleegd.

De minister van Justitie betreurt dat het debat een wending neemt die weinig uit te staan heeft met het voorliggende wetsontwerp. Hij verzoekt mevrouw de Bethune daarom in haar discours aan te knopen met de problematiek van de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

Mevrouw de Bethune gaat hierop in en rondt haar betoog af met de volgende vragen en conclusies.

In de eerste plaats betreurt zij dat de voorgestelde hervorming wordt doorgevoerd zonder dat een fundamenteel, genuanceerd en door buitenlandse voorbeelden gevoed debat is gevoerd over de achterliggende redenen die onze maatschappij ertoe nopen minderjarige jongens aan het Centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen toe te vertrouwen. Het feit dat er zich op dit ogenblik opvangproblemen voordoen, mag geen voorwendsel zijn om dit debat uit de weg te gaan.

Daarom vraagt spreekster de minister het debat alsnog te verruimen en te verdiepen.

Ten tweede dringt ze er bij de minister op aan om in het kader van zijn mainstreamingsbeleid gelijke kansen, in navolging van het emancipatorisch vrouwenbeleid, ook een specifiek jongensbeleid te ontwikkelen. Aangezien jongerendelinquentie in hoofdzaak jongensdelinquentie is, lijkt het departement Justitie daartoe het meest geschikt.

Ten derde zouden de door spreekster ontwikkelde inzichten niet alleen in het wetsontwerp, maar ook in het samenwerkingsakkoord met de Gemeenschappen moeten worden verwerkt.

Ten vierde zou de minister de nodige middelen moeten vrijmaken om in samenwerking met de Gemeenschappen pilootprojecten op te starten, zoals die reeds in Groot-Brittannië lopen (cf. het onderzoek naar de nadelige impact van de afwezigheid van de vaderfiguur op de opvoeding van jongens). Het Centrum te Everberg vormt daartoe een perfecte aanleiding. Aldus zou kunnen worden onderzocht hoe het kwaad aan de wortel kan worden aangepakt. Op grond van een jaarlijkse rapportering aan het Parlement zou het beleid inzake onder meer bestrijding van de jeugddelinquentie, plaatsing en begeleiding van criminele jongeren en opvangcapaciteit nauwgezet kunnen worden opgevolgd en bijgestuurd. Het komt er dus op aan de platgetreden paden te verlaten en creatieve oplossingen uit te werken om het fenomeen van de stijgende jeugd- en inzonderheid jongenscriminaliteit het hoofd te bieden.

BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

Artikel 2

De heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune dienen op dit artikel drie amendementen in.

In een eerste amendement (amendement nr. 20) wordt voorgesteld om het woord « personen » te vervangen door het woord « jongens » teneinde dit artikel in overeenstemming te brengen met artikel 3 van het ontwerp.

De minister vraagt de verwerping van dit amendement.

In een subsidiair amendement (amendement nr. 21) wordt voorgesteld om het woord « minderjarigen » te vervangen door het woord « jongens » teneinde dit artikel in overeenstemming te brengen met artikel 3 van het ontwerp.

In een tweede subsidiair amendement (amendement nr. 22) wordt voorgesteld dit artikel aan te vullen met een nieuw lid omdat het gelijkheidsbeginsel niet toelaat wettelijk enkel een centrum te voorzien voor jongens.

De minister vraagt de verwerping van beide subsidiaire amendementen. Hij verwijst naar de algemene toelichting die hij heeft verstrekt. Hij verwijst eveneens naar de internationale aanbevelingen op dit vlak.

Een vierde amendement (amendement nr. 28) op dit artikel wordt door mevrouw Nyssens ingediend. Het wil beklemtonen dat de bedoelde maatregel kadert in de voorlopige maatregelen van artikel 52 van de wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming.

Mevrouw Nyssens zou van de minister willen vernemen of die wet in haar geheel van toepassing is op de jongeren die in dit ontwerp bedoeld zijn.

De minister van Justitie antwoordt dat de bepalingen van het ontwerp de wet van 1965 aanvullen.

De rechtswaarborgen van de wet van 1965 gelden dus ook onverkort voor deze wet.

Artikel 3

De heer Van Quickenborne dient het amendement nr. 1 in dat ertoe strekt de beperking van de toegang tot het centrum tot jongens uit te breiden tot jongeren van hetzelfde geslacht.

Amendement nr. 229 van mevrouw Staveaux heeft hetzelfde voorwerp.

De auteur is van mening dat in de wet zelf inschrijven dat alleen jongens in dergelijke instelling kunnen worden geplaatst een zware discriminatie is en strijdig met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en met diverse mensenrechtenverdragen.

Mevrouw Nyssens verwijst naar de algemene bespreking waar dit probleem reeds aan de orde kwam. Het staat buiten kijf dat meer jongens dan meisjes ernstige feiten plegen, maar toch bevinden meisjes zich soms in dezelfde situatie.

De minister antwoordt dat in eerste instantie maatregelen voor jongens zijn genomen. In 2000 ging het om 491 jongens en 53 meisjes. Een extrapolatie van deze cijfers naar de jaren 1999 en 1998 geeft een verhouding van van 9/10 jongens en 1/10 meisjes. De plaatsen voorzien in de gemeenschapsinstellingen zijn opgesplitst in jongens- en meisjesafdelingen. De reden hiervoor is evident : twee aanbevelingen op internationaal vlak, namelijk deze van Beijing en deze van Havana, stellen dat er onderscheid tussen de sexen moet worden gemaakt en dat de autoriteiten maatregelen moeten nemen voor het oprichten van verschillende centra.

De minister voegt eraan toe dat een grondig debat over het jeugdrecht moet gevoerd worden. De regering heeft zich geëngageerd om tegen april 2002 de uiteindelijke richting hiervoor aan te geven. Er worden nu onderhandelingen gevoerd in overleg met de gemeenschappen.

Mevrouw Nyssens meent te weten dat de Franse gemeenschap voor meisjes slechts 5 + 1 plaatsen voorzien heeft. Komt het voor dat al de plaatsen bezet zijn en rechters zich dan voor problemen gesteld zien ?

De minister heeft geen weet van problemen.

De heer Van Quickenborne dient het amendement nr. 4 in dat in het 3º van artikel 3 de woorden « bescherming van de openbare veiligheid » wil vervangen door de woorden « maatschappelijke beveiliging ». De auteur meent dat dit amendement de consistentie van de tekst van het wetsontwerp ten goede komt. Waarom immers een verschillende terminologie hanteren ? Daarbij heeft spreker het gevoel dat de voorwaarden vermeld in artikel 3, punt 3, eigenlijk omstandigheden met betrekking tot de maatschappelijke beveiliging beogen.

De minister antwoordt dat de twee begrippen een gelijkaardige draagkracht hebben. Voor artikel 3, 3º, heeft vooral de wet op de voorlopige hechtenis als model gediend, vandaar dat ook de terminologie van deze wet is overgenomen. Trouwens, de rechtspraak van het Hof van Cassatie is rond beide thema's opgebouwd. Er is geen wezenlijk verschil tussen beide begrippen.

De heer Van Quickenborne dient het amendement nr. 5 in dat in de eerste zin van het eerste lid van artikel 3 het woord « cumulatieve » wil schrappen.

De auteur meent dat dit woord overbodig is aangezien de voorwaarden die worden opgesomd uitdrukkelijk als cumulatief moeten worden gelezen.

De minister verklaart geen enkel risico te willen nemen en geen ruimte voor interpretatie over te laten. De strafrechter moet weten dat het cumulatieve voorwaarden zijn.

De heer Van Quickenborne dient vervolgens het amendement nr. 6 in dat in artikel 3 enkele wijzigingen wil aanbrengen ten einde de voorwaarden opgesomd in artikel 3 op een consistente manier te beschrijven.

De minister stipt aan dat het voorliggende wetsontwerp zich strikt houdt aan de wet op de voorlopige hechtenis en dezelfde kwalificatie weerhoudt.

De heer Van Quickenborne dient vervolgens het amendement nr. 7 in dat ertoe strekt in de eerste zin van het eerste lid van artikel 3 het woord « die » te vervangen door de woorden « waarvan het voldaan zijn » omdat het niet de bedoeling is dat de rechter de voorwaarden als zodanig omstandig moet omschrijven, maar wel het feit dat er is voldaan aan de voorwaarden.

De minister verklaart te willen verhinderen dat men tot een soort stijlformules komt, zoals vaak het geval is bij de voorlopige hechtenis. De rechter is verplicht om telkenmale de voorwaarden, eigen aan de zaak en aan de persoon, te beschrijven.

De heer Van Quickenborne antwoordt dat de omstandigheid van het beschrijven niet wordt betwist, maar wel het feit dat de rechter omstandig zou moet beschrijven dat de verschillende voorwaarden bestaan. De omstandige beschrijving moet het feit dat er voldaan is aan de voorwaarden betreffen.

Amendement nr. 8 van de heer Van Quickenborne brengt een tekstverbetering aan in artikel 3, 2º, b).

Amendement nr. 9 van de heer Van Quickenborne beoogt een tekstverduidelijking in het 4º van dit artikel.

De minister meent dat het huidige 4º voldoende duidelijk is.

Amendement nr. 23 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune beoogt de vervanging van het artikel teneinde dezelfde waarborgen te bieden als voor de voorlopige hechtenis.

Als subsidiair amendement op amendement nr. 23 dienen de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune amendement nr. 24 in dat strekt tot een verbetering van de tekst van dit artikel.

Als tweede subsidiair amendement op amendement nr. 23 dienen de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune amendement nr. 25 in dat eveneens strekt tot een verbetering van de tekst van dit artikel.

Als derde subsidiair amendement op amendement nr. 23 dienen de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune amendement nr. 26 in dat eveneens strekt tot een verbetering van de tekst van dit artikel.

Amendement nr. 27 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune beoogt de woorden « is tot jongens beperkt », in het eerste lid te doen vervallen omdat deze beperking in de toelichting niet wordt gemotiveerd.

Amendement nr. 29 van mevrouw Nyssens stelt voor het woord « jongens » te vervangen door het woord « jongeren » aangezien een algemene formulering vereist is.

De minister verwijst naar andere wetteksten die dezelfde terminologie gebruiken.

Amendement nr. 30 van mevrouw Nyssens stelt voor om na het woord « beschikking » het woord « gemotiveerd » in te voegen, omdat dat een belangrijke eis is die men terugvindt in alle internationale overeenkomsten die de minister citeert.

De minister antwoordt dat elke beschikking moet gemotiveerd zijn.

Amendement nr. 31 van mevrouw Nyssens stelt voor om het 2º van dit artikel te vervangen door een bepaling die de zeer ernstige gevallen omschrijft.

Amendement nr. 32 van mevrouw Nyssens stelt voor om een bijkomende voorwaarde toe te voegen door het invoegen van een 1ºbis in dit artikel.

De minister merkt op dat dit amendement in strijd is met het vorige.

Amendement nr. 33 van mevrouw Nyssens wil de woorden « een definitieve maatregel » vervangen door de woorden « een definitief oordeel ».

De minister verwijst naar de memorie van toelichting en zegt dat de wet van 1965 voorziet in de maatregelen of beschikkingen. Om die reden heeft men het altijd over maatregelen welk in die twee mogelijkheden voorzien.

Amendement nr. 34 van mevrouw Nyssens is bedoeld om het 4º aan te vullen met een bepaling die het centrum verplicht om zich geregeld in te lichten over de vrije plaatsen in de instelling.

De minister herinnert eraan dat de rechters die maatregel nemen en ze kunnen aanpassen op basis van de inlichtingen die zij inwinnen.

Het amendement nr. 47 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune strekt ertoe om in het 4º, de woorden « in een geschikte inrichting ..., inbegrepen de gesloten opvoedingsafdeling » te vervangen door de woorden « in een gesloten opvoedingsafdeling ».

De heer Vandenberghe verwijst naar de verantwoording bij het amendement.

De minister antwoordt dat de jeugdrechter van plan kan zijn om iemand niet in een gesloten maar wel in een open of een halfgesloten instelling te plaatsen, vandaar de verwijzingen naar artikel 37 van de wet van 8 april 1965.

Artikel 4

Amendement nr. 10 van de heer Van Quickenborne beoogt een tekstverduidelijking in het eerste lid van dit artikel.

De minister meent dat de tekst van het artikel voldoende duidelijk is gelet op het feit dat artikel 2 reeds de woorden « maatschappelijke beveiliging » bevat.

Amendement nr. 42 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune beoogt het eerste lid van dit artikel te doen vervallen omdat het tot verwarring kan leiden over de finaliteit van de maatregel.

Amendement nr. 43 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune beoogt het derde lid van dit artikel te vervangen.

Amendement nr. 44 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune beoogt het tweede lid van dit artikel te verduidelijken.

Artikel 5

Amendement nr. 11 van de heer Van Quickenborne beoogt een tekstverbetering in paragraaf 1 van dit artikel. Aangezien het woord « rechtbank » vrouwelijk is dient het woord « zijn » vervangen te worden door het woord « haar ».

De minister is bereid dit amendement te aanvaarden mits het beschouwd wordt als een tekstverbetering. De heer Van Quickenborne stemt hiermee in. De commissie beslist derhalve dat deze tekstverbetering in de tekst zal worden aangebracht.

Amendement nr. 12 van de heer Van Quickenborne beoogt een tekstverduidelijking in het tweede lid van paragraaf 1 dit artikel.

De minister meent dat de voorgestelde formulering voldoende duidelijk is.

In zijn amendement nr. 13 vraagt de heer Van Quickenborne om in het eerste lid van § 1, de woorden « de verdere » te vervangen door de woorden « de nieuwe ». Volgens de indiener betekent de verdere behandeling van de zaak geenszins dat dit de laatste behandeling zou zijn.

De minister acht de tekst evenwel duidelijk. Het gaat om de derde behandeling.

Met zijn amendement nr. 14 wenst dezelfde indiener door het invoegen van de woorden « van een maand » de tekst te verduidelijken over welke termijn het precies gaat.

Volgens de minister kan het gezien de logische opbouw van deze bepaling niet anders dan om de volgende termijn gaan.

Amendement nr. 35 van mevrouw Nyssens strekt ertoe § 1 aan te vullen met de volgende bepaling : « De genomen beslissingen moeten iedere keer worden gemotiveerd in het licht van de in artikel 3 beschreven voorwaarden. » Zij verwijst naar de verantwoording van haar amendement.

Spreekster beschouwt dit als een voorbeeld van het kopiëren van de wet van 1962. Dit zou in verschillende artikelen kunnen gebeuren.

De minister antwoordt dat in de toelichting bij artikel 3 beschreven is hoe de procedure moet worden gevoerd. De overwegingen moeten worden herhaald. Het is nutteloos in artikel 5 opnieuw te vermelden wat van algemene toepassing is krachtens artikel 3.

Mevrouw Nyssens dient een amendement nr. 36 in dat ertoe strekt in de voorgestelde § 1, eerste lid, van artikel 5 het woord « maandelijks » te vervangen door de woorden « om de vijf dagen » en de woorden « twee maanden » te vervangen door de woorden « een maand ».

Door dit amendement probeert mevrouw Nyssens de duur van de opsluiting te beperken daar zij twijfels heeft over de filosofie die aan het ontwerp ten grondslag ligt.

Zij verwijst naar de verantwoording van dit amendement.

Mevrouw Nyssens verklaart bezorgd te zijn over de begeleiding van de minderjarige.

De minister merkt op dat artikel 52quater het mogelijk maakt iemand gedurende drie maanden op te sluiten en die termijn telkens met een maand te verlengen zonder enige waarborg. Hier zijn er daarentegen schriftelijke waarborgen. Daarenboven verwijst § 2 naar artikel 60, § 1, die elke jeugdrechter de mogelijkheid biedt te allen tijde tussen te komen in de procedure en andere maatregelen te nemen dan de voorlopige opsluiting.

Amendement nr. 37 van mevrouw Nyssens is een subsidiair amendement op haar amendement nr. 36. Het voorziet in een minder drastische inkorting van de termijnen.

De minister meent dat § 2 veel meer keuzemogelijkheden biedt.

Amendement nr. 38 van hetzelfde commissielid strekt ertoe die § 2 te vervangen. Zij verwijst naar de verantwoording van haar amendement.

De minister antwoordt dat het amendement onverenigbaar is met artikel 3.

Het amendement nr. 45 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune strekt ertoe om in § 1, eerste lid, het woord « uiterlijk » in te lassen voor de woorden « vijf dagen ».

De heer Vandenberghe verwijst naar de verantwoording bij het amendement.

De minister verklaart dat de termijn van vijf dagen volledig in overeenstemming is met de wet op de voorlopige invrijheidstelling.

Dezelfde auteurs dienen ook een amendement nr. 46 in om in hetzelfde lid het woord « maandelijks » te vervangen door de woorden « en daarna uiterlijk na het verstrijken van iedere periode van vijftien werkdagen te rekenen vanaf de vorige beschikking », wat volgens de heer Vandenberghe een grotere soepelheid toelaat.

De minister verwijst naar § 2 waarbij verwezen wordt naar artikel 60 van de wet van 8 april 1965 dat een veel grotere soepelheid aan de jeugdrechter biedt. Die kan op gelijk welk ogenblik, zonder aan enige termijn gebonden te zijn, de maatregelen treffen.

Amendement nr. 48 van dezelfde leden strekt ertoe om in § 1 een nieuw lid in te voegen dat de Koning machtigt om de totale termijn van twee maanden om te zetten in een van vier maanden, met bekrachtiging door het Parlement.

Amendementen nrs. 230 tot 233 van mevrouw Staveaux strekken ertoe in § 1, eerste lid, de woorden « twee maanden » te vervangen door respectievelijk vier, drie, twee of 1 jaar.

Artikel 6

De heer Van Quickenborne dient het amendement nr. 2 in dat ertoe strekt § 1 van artikel 6 aan te vullen met de woorden « In ieder geval heeft de minderjarige steeds het recht vrij verkeer te hebben met de persoon die over hem het ouderlijk gezag uitoefent ».

De auteur meent dat dit essentieel recht moet toegekend worden aan de minderjarige. De specifieke bescherming van minderjarigen, onder meer verwoord in het Verdrag over de Rechten van het Kind, noodzaakt een bijkomend recht op contact met de ouders dat belangrijker is dan de openbare veiligheid.

De minister antwoordt dat deze bekommernis vervat is in de laatste zin van artikel 4 van het voorliggende wetsontwerp waarin wordt gestipuleerd dat de voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging uitgevoerd moet worden met inachtname van de bepalingen van de artikelen 37 en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarvan de tekst bij opname tegen ontvangstbewijs aan de betrokkene wordt overhandigd. Deze tekst is zeer formeel. Zo voorziet artikel 37, c dat « ieder kind dat van zijn of haar vrijheid wordt beroofd, wordt behandeld met de menselijkheid en met de eerbied voor de waardigheid inherent aan de menselijke persoon en zodanig dat rekening wordt gehouden met de behoeften van een persoon van zijn of haar leeftijd. Met name wordt ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd, gescheiden van volwassenen tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen en heeft ieder kind het recht contacten met zijn of haar familie te onderhouden door middel van correspondentie en bezoeken, behalve in uitzonderlijke omstandigheden ».

Mevrouw Nyssens verwijst naar de verslagen van België over de staat van vooruitgang van de rechten van het kind in België. In Genève heeft men België verweten restrictieve interpretatieve bepalingen van artikel 40 te hebben. De vraag is of er sinds 1999 een nieuw verslag is opgesteld. Moet de minister niet binnenkort dit nieuw verslag in Genève voorstellen ?

Volgens de minister betreft dit het probleem van de onttrekking van de zaak aan de rechter. Dit pertinent probleem raakt de grond van de zaak, namelijk de vraag of door algemeen beroep te doen op de onttrekking, de jeugdrechter niet meer verantwoordelijk is want hij behandelt de zaken niet langer.

Ingevolge een resolutie van de Raad van Europa moet de leeftijd voor de burgerlijke meerderjarigheid dezelfde zijn als de leeftijd inzake strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Voor zijn amendement nr. 15 verwijst de heer Van Quickenborne naar de schriftelijke verantwoording bij zijn amendement.

De minister verzoekt de commissie dit amendement te verwerpen.

Het amendement nr. 49 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune strekt ertoe dit artikel te doen vervallen. Het artikel 6 wordt immers op geen enkele wijze gemotiveerd.

De minister stelt dat dit artikel onontbeerlijk is daar het de aangelegenheden regelt met betrekking tot de staat van opsluiting en de contacten met derden.

Amendement nr. 50, subsidiair amendement op amendement nr. 49, van dezelfde auteurs strekt ertoe § 2 te vervangen door een nieuw geformuleerde tekst die volgens de heer Vandenberghe een soepelere wettelijke regeling van vrijheid onder voorwaarden mogelijk maakt.

De minister meent dat dit artikel 6 een voldoende soepele regeling voorziet.

Het amendement nr. 51, eveneens subsidiair aan amendement nr. 49, wil in § 2 de woorden « of contact te hebben met derden die hij aanwijst » doen vervallen.

De heer Vandenberghe verwijst naar de verantwoording bij dit amendement.

De minister stelt dat dit amendement ingaat tegen de bepalingen van het Internationaal Verdrag van de rechten van het kind waarin voorzien is dat buiten de ouders ook nog een derde persoon kan aangewezen worden. De hier aangehouden formule laat toe daaraan tegemoet te komen.

Het amendement nr. 52, subsidiair amendement op het amendement nr. 51, wil in § 2, de woorden « buiten het Centrum » invoegen voor de woorden « met derden die hij aanwijst ». Dit amendement beoogt een verduidelijking te brengen.

De minister verklaart dat vermits de beveiliging van de openbare veiligheid het hoofddoel is van de opsluiting, die contacten binnen het centrum dienen plaats te vinden.

Het amendement nr. 53 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune, subsidiair amendement op amendement nr. 49, strekt ertoe om § 1 aan te vullen met de bepaling : « In ieder geval heeft de minderjarige het recht vrij verkeer te hebben met de persoon die over hem het ouderlijk gezag uitoefende op het ogenblik van de feiten. »

De minister stelt dat door de verwijzing in artikel 4 naar de artikelen 37 en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind daaraan wordt tegemoetgekomen.

Artikel 7

Bij dit artikel dienen de heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune de amendementen nrs. 54 tot 57 in.

Het eerste strekt ertoe § 1 te vervangen door een bepaling die volgens de indiener zorgt voor aangepaste inlichtingen voor de slachtoffers.

De minister deelt mede dat de regeling die in het ontwerp is voorzien dezelfde is als diegene die actueel ook van toepassing is op de mededelingen aan de slachtoffers met aanpassing van de zwaarte van de gevallen.

In verband met amendement nr. 55 stelt de heer Vandenberghe dat ook wanneer er geen onderzoeksrechter werd gevat het informeren van een onderzoeksrechter nuttig kan zijn. Om die reden wordt een andere formulering voor § 2 voorgesteld.

De minister verklaart dat de voorgestelde formulering is weerhouden omdat de zaken op gang gebracht worden hetzij door de onderzoeksrechter, hetzij door de jeugdrechter.

Die kunnen allebei tegelijkertijd gevat zijn. In die omstandigheden moet men de wijze van beschrijving zoals voorzien in het ontwerp, weerhouden.

Het amendement nr. 56 dat ertoe strekt § 2 aan te vullen, houdt volgens de heer Vandenberghe verband met de invoering die was voorgesteld van de mogelijkheid tot vrijheid onder voorwaarden waarvan de onderzoeksrechter op de hoogte dient te zijn.

De minister stelt dat hier niet is gekozen voor de vrijheid onder voorwaarden omdat die terzake niet bestaat omdat men een grote soepelheid heeft gelaten aan de jeugdrechters om andere maatregelen te nemen op basis van artikel 60 van de wet op de jeugdbescherming. Binnen die context kan de jeugdrechter om het even welke maatregel nemen.

Amendement nr. 57 van dezelfde auteurs wenst in fine van § 1 de woorden « of van de vrijheid onder voorwaarden » toe te voegen.

De heer Vandenberghe en de minister verwijzen hierbij naar hun eerdere toelichting.

Artikel 8

Voor zijn amendementen nrs. 16 tot 18 bij dit artikel verwijst de heer Van Quickenborne naar de schriftelijke toelichting bij deze amendementen.

De minister vraagt de verwerping van deze amendementen.

Mevrouw Nyssens merkt op dat haar amendement nr. 39 ertoe strekt de termijn van vijftien dagen binnen welke het hof van beroep, gezien de ernst van de situatie, uitspraak moet doen te beperken tot een termijn van vijf dagen.

De minister stelt dat het amendement ingaat tegen artikel 52quater waar identiek dezelfde bewoordingen worden gebruikt.

De heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune dienen op artikel 8 de amendementen 58 en 59 in.

Het eerste amendement wil een precisering aanbrengen in het laatste lid. De heer Vandenberghe argumenteert dat het louter verstrijken van de termijn de maatregel uiteraard niet kan doen vervallen. Vandaar het voorstel de maatregel te laten vervallen indien het hof van beroep niet tijdig een uitspraak heeft gedaan.

De minister repliceert hierop dat de rechtspraak algemeen aanneemt dat wanneer de termijn verstrijkt zonder maatregelen de termijn komt te vervallen.

Het tweede amendement strekt ertoe om in de laatste zin van het derde lid de woorden « vanaf de ontvangst ter griffie » in te lassen voor de woorden « van de akte van hoger beroep ».

De minister blijft bij zijn stelling dat de formulering volledig aansluit bij die van voornoemd artikel 52quater. Daarover bestaat voldoende rechtspraak.

Amendement nr. 40 van mevrouw Nyssens strekt ertoe de woorden « doet uitspraak » te vervangen door de woorden « doet een met redenen omklede uitspraak ». Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording van dit amendement.

De minister stelt dat de strafrechter, zeker wanneer hij een vrijspraak zou verlenen of geen maatregelen zou treffen, niet gehouden is zijn uitspraak te motiveren.

Artikel 9

De heer Van Quickenborne dient het amendement nr. 3 in ten einde het artikel 9 te schrappen.

De auteur onderstreept dat het voorliggende wetsontwerp onnodige verwarring creëert. Het ware aangewezen samen met het ontwerp een samenwerkingsakkoord voor te leggen aan de diverse parlementen.

De minister stipt aan dat er over deze problematiek vrij langdurig is gesproken. Ook in de bevoegde Kamercommissie zijn een aantal amendementen ingediend die stelden dat een samenwerkingsakkoord verplicht moet worden weerhouden. Stricto sensu is een samenwerkingsakkoord niet nodig. Het is wel voorzien dat er een degelijk samenwerkingsakkoord kan worden afgesloten omdat iedereen op het terrein, ervan overtuigd is dat samenwerking, binnen de respectievelijke bevoegdheden, veel meer resultaten kan opleveren. Evenwel werd in de tekst niet ingeschreven dat een samenwerkingsakkoord « moet » worden afgesloten. Zo is het advies van de Raad van State terzake bijzonder duidelijk. In die context is het woord « kan » weerhouden. Een schrapping van artikel 9 zou met zich meebrengen dat men er niet over gesproken heeft en dat er blokkeringsmechanismen kunnen optreden.

Zo wijst ook het advies van de Hoge Raad voor de Justitie erop dat deze vorm van samenwerking moet voorzien zijn, maar dan wel facultatief.

Mevrouw Nyssens meent dat indien in artikel 9 was voorzien dat een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen moet worden gesloten, dit zou impliceren dat het ontwerp met bijzondere meerderheid moet worden gestemd.

De minister verwijst naar de uiteenzetting van de heer Vandenberghe over de bevoegdheden. We moeten de bevoegdheden herzien en ze wellicht hervormen in een meer coherente zin.

Mevrouw Nyssens vraagt of de minister, ingevolge het advies van de raad van State over het voorstel van de CD&V, de weg had gekozen van een federale wet zonder samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen op basis van zijn residuaire bevoegdheid.

De minister onderstreept dat uit het arrest Bouamar de nodige lessen zijn getrokken. De federale overheid kan van bij het begin maatregelen treffen, niet inzake opleiding en onderwijs, maar wel inzake begeleiding. Vergeten we niet dat de minderjarige die in de toestand van voorlopige plaatsing is, geacht wordt onschuldig te zijn.

Artikel 9bis (nieuw)

De heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune wensen met hun amendement nr. 61 een nieuw artikel in te voegen dat voorziet in een opvolgingsrapport dat de minister van Justitie jaarlijks aan het federale Parlement zou moeten bezorgen.

De minister wijst erop dat hij over alle aangelegenheden van detentie kan geïnterpelleerd worden in het Parlement. Dit is veel soepeler dan een eenmalig specifiek rapport per jaar.

Artikel 9ter (nieuw)

Amendement nr. 62

De heer Vandenberghe en mevrouw de Bethune stellen bij hun amendement nr. 62 (stuk Senaat, nr. 2-1062/2) een artikel 9ter (nieuw) voor.

De heer Vandenberghe verklaart dat de voorgestelde regeling een systeem van voorlopige plaatsing omvat omwille van de capaciteitsproblemen in de gemeenschapsinstellingen.

Artikel 10

Het amendement nr. 19 bevat een voorstel tot tekstverbetering.

Amendement nr. 41 van mevrouw Nyssens strekt ertoe de woorden « niet gesloten is » te vervangen door de woorden « niet definitief goedgekeurd is ».

Mevrouw Nyssens vraagt wat de precieze bedoeling van dit artikel is. Waarom zou de wet buiten werking treden als op 31 oktober 2002 nog geen samenwerkingsakkoord gesloten is ? Betekent dat dat de minister niet meer voor het Parlement zal verschijnen vóór deze datum ?

De minister antwoordt dat de regering wil dat dit akkoord zo snel mogelijk wordt gesloten. Dit punt staat trouwens op de agenda van de ministerraden van de verschillende gemeenschapsregeringen. Zoals de minister bij het begin van de besprekingen heeft gezegd, is zo'n samenwerkingsakkoord niet verplicht. Uit artikel 10 blijkt dat de regering wil dat de gemeenschappen vanaf de eerste dag betrokken kunnen zijn bij de begeleiding van minderjarigen.

Mevrouw Nyssens leidt daaruit af dat het centrum na 31 oktober zal blijven functioneren, zelfs als de parlementen geen samenwerkingsakkoorden hebben goedgekeurd. Het woord « sluiten » is in dit artikel verkeerd gebruikt, want het betekent niet « goedgekeurd door het Parlement ».

De minister wijst erop dat er een verschil is tussen de ondertekening van een samenwerkingsakkoord en de goedkeuring ervan door de verschillende parlementen.

De heer Monfils stelt vast dat mevrouw Nyssens vreest dat deze wetsbepaling niet voldoende waarborgen biedt dat de jongeren ook ondergebracht kunnen worden. De bepaling dat de wet buiten werking treedt als op een bepaalde datum geen samenwerkingsakkoord is gesloten, is een waarborg dat de jongeren effectief begeleid zullen worden. Het is tenslotte de begeleiding die belangrijk is.

De heer Mahoux wijst erop dat de minister al heeft uitgelegd waarom voor een bepaald juridisch instrument is gekozen. De regering wil juist dat een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen wordt gesloten. De oprichting van een federaal centrum is alleen mogelijk als het door de gemeenschappen wordt beheerd zoals zij hun gesloten centra beheren.

Amendement nr. 60

De heer Vandenberghe verwijst naar de verantwoording van het amendement.

Artikel 11bis (nieuw)

Amendement nr. 63

De heer Vandenberghe stelt dat dit artikel de jeugdrechter moet toelaten ook ten aanzien van de plaatsing van jongeren in een gesloten opvoedingsafdeling de nodige nuanceringen aan te brengen.

De minister antwoordt dat deze reeks artikelen buiten de ratio legis van de voorlopige wet vallen, aangezien deze voorgestelde artikelen wijzigingen aanbrengen aan de wet van 8 april 1965 inzake de jeugdbescherming. Dit debat moet later, in het kader van de bespreking van het nieuwe jeugdrecht, worden gevoerd.

Artikel 12 (nieuw)

Amendement nr. 64

De heer Vandenberghe verklaart dat dit amendement herinnert aan de toepassing van de taalwetgeving op de noodwet. Volgens spreker is de inhoud van het samenwerkingsakkoord in strijd met de taalwetgeving.

De minister antwoordt dat uit de voorbereidende werkzaamheden en de daartoe opgestelde nota duidelijk is gebleken dat de wet inzake het gebruik van talen in bestuurszaken hier van toepassing is. Dit is een afdoende garantie.

De heer Vandenberghe verwijst naar de verantwoordingen bij de amendementen.

De minister antwoordt dat de verplichtingen van de federale Staat beschreven zijn in het samenwerkingsakkoord.

De heer Vandenberghe is van mening dat deze bepalingen door de wet dienen te worden geregeld, en niet door een samenwerkingsakkoord.

Amendementen nrs. 69 tot en met 228

De heer Vandenberghe verklaart dat deze amendementen tot doel hebben het jeugdsanctierecht te hervormen. Zoals hij reeds betoogde in zijn algemene uiteenzetting, heeft het Parlement vele kansen om het jeugdrecht aan te passen aan de nieuwe omstandigheden laten voorbij gaan. Deze amendementen wensen aan deze bezorgdheid tegemoet te komen. Het belang van deze materie wordt benadrukt door de gebruikte urgentieprocedure. De Senaat kan hier als reflectiekamer een ruim perspectief schetsen.

De minister antwoordt dat deze problematiek het voorwerp zal uitmaken van de discussie met de gemeenschappen. Hij wijst er tevens op dat de Kamer van volksvertegenwoordigers beslist heeft om na het Paasreces een debat over de nieuwe oriëntatie van het jeugdsanctierecht aan te vatten.

Mevrouw Nyssens vraagt of de bespreking die de minister aankondigt op basis van een wetsontwerp zal plaatsvinden.

De minister antwoordt dat die bespreking gehouden zal worden op basis van een tekst van de CD&V, enerzijds, en van de resultaten van het aan de gang zijnde overleg met de gemeenschappen, anderzijds.

Mevrouw Nyssens vraagt of de minister amendementen op deze teksten zal indienen.

De minister antwoord dat de regering een werkschema tot Pasen heeft voorgesteld om het overleg af te ronden. Hierbij zullen alle teksten door de commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers besproken worden.


STEMMINGEN

Voor Tegen Onthouding
Art 1
Geheel 12 0 0
Art 2
Am 20 2 9 1
Am 21 2 9 1
Am 22 2 9 1
Am 28 3 9 0
Geheel 9 1 2
Art 3
Am 1 0 9 3
Am 4 0 9 3
Am 5 0 9 3
Am 6 0 9 3
Am 7 0 9 3
Am 8 0 9 3
Am 9 0 9 3
Am 23 2 9 1
Am 24 2 9 1
Am 25 2 9 1
Am 26 2 9 1
Am 27 2 9 1
Am 29 3 9 0
Am 30 3 9 0
Am 31 3 9 0
Am 32 3 9 0
Am 33 3 9 0
Am 34 3 9 0
Am 47 2 9 1
Geheel 9 1 2
Art 4
Am 10 0 9 3
Am 42 2 9 1
Am 43 2 9 1
Am 44 2 9 1
Geheel 9 1 2
Art 5
Am 11 ingetrokken
Am 12 0 9 3
Am 13 0 9 3
Am 14 0 9 3
Am 35 3 9 0
Am 36 3 9 0
Am 37 3 9 0
Am 38 3 9 0
Am 45 2 9 1
Am 46 2 9 1
Am 48 2 9 1
Geheel 9 1 2
Art 6
Am 2 0 9 3
Am 15 0 9 3
Am 49 2 9 1
Am 50 2 10 1
Am 51 2 10 1
Am 52 2 10 1
Am 53 2 10 1
Geheel 10 0 3
Art 7
Am 54 2 10 1
Am 55 2 10 1
Am 56 2 10 1
Am 57 2 10 1
Geheel 10 1 2
Art 8
Am 16 0 10 3
Am 17 0 10 3
Am 18 0 10 3
Am 39 3 10 0
Am 58 2 10 1
Am 59 2 10 1
Geheel 10 1 2
Art 9
Am 3 0 10 3
Am 40 3 10 0
Geheel 10 1 2
Art 9bis (nieuw)
Am 61 2 10 1
Art 9ter (nieuw)
Am 62 2 10 1
Art 10
Am 19 0 10 3
Am 41 3 10 0
Am 60 2 10 1
Geheel 10 3 0
Art 11bis (nieuw)
Am 63 2 10 1
Art 12 (nieuw)
Am 64 2 10 1
Art 12bis (nieuw)
Am 65 2 10 1
Art 12ter (nieuw)
Am 66 2 10 1
Art 12quater (nieuw)
Am 67 2 10 1
Art 13 (nieuw)
Am 68 2 10 1
Art 14 (nieuw)
Am 69 2 10 1
Art 15 (nieuw)
Am 70 2 10 1
Art 16 (nieuw)
Am 227 2 10 1
Art 17 (nieuw)
Am 71 2 10 1
Art 18 (nieuw)
Am 72 2 10 1
Art 19 (nieuw)
Am 73 2 10 1
Art 20 (nieuw)
Am 74 2 10 1
Art 21 (nieuw)
Am 75 2 10 1
Art 22 (nieuw)
Am 76 2 10 1
Art 23 (nieuw)
Am 77 2 10 1
Art 24 (nieuw)
Am 78 2 10 1
Art 25 (nieuw)
Am 79 2 10 1
Art 26 (nieuw)
Am 80 2 10 1
Art 27 (nieuw)
Am 81 2 10 1
Art 28 (nieuw)
Am 82 2 10 1
Art 29 (nieuw)
Am 83 2 10 1
Art 30 (nieuw)
Am 84 2 10 1
Art 31 (nieuw)
Am 85 2 10 1
Art 32 (nieuw)
Am 86 2 10 1
Art 33 (nieuw)
Am 87 2 10 1
Art 34 (nieuw)
Am 88 2 10 1
Art 35 (nieuw)
Am 89 2 10 1
Art 36 (nieuw)
Am 90 2 10 1
Art 37 (nieuw)
Am 91 2 10 1
Art 38 (nieuw)
Am 92 2 10 1
Art 39 (nieuw)
Am 93 2 10 1
Art 40 (nieuw)
Am 94 2 10 1
Art 41 (nieuw)
Am 95 2 10 1
Art 42 (nieuw)
Am 96 2 10 1
Art 43 (nieuw)
Am 97 2 10 1
Art 44 (nieuw)
Am 98 2 10 1
Art 45 (nieuw)
Am 99 2 10 1
Art 46 (nieuw)
Am 100 2 10 1
Art 47 (nieuw)
Am 101 2 10 1
Art 48 (nieuw)
Am 102 2 10 1
Art 49 (nieuw)
Am 103 2 10 1
Art 50 (nieuw)
Am 104 2 10 1
Art 51 (nieuw)
Am 105 2 10 1
Art 52 (nieuw)
Am 106 2 10 1
Art 53 (nieuw)
Am 107 2 10 1
Art 54 (nieuw)
Am 108 2 10 1
Art 55 (nieuw)
Am 109 2 10 1
Art 56 (nieuw)
Am 110 2 10 1
Art 57 (nieuw)
Am 111 2 10 1
Art 58 (nieuw)
Am 112 2 10 1
Art 59 (nieuw)
Am 113 2 10 1
Art 60 (nieuw)
Am 114 2 10 1
Art 61 (nieuw)
Am 115 2 10 1
Art 62 (nieuw)
Am 228 2 10 1
Art 63 (nieuw)
Am 116 2 10 1
Art 64 (nieuw)
Am 117 2 10 1
Art 65 (nieuw)
Am 118 2 10 1
Art 66 (nieuw)
Am 119 2 10 1
Art 67 (nieuw)
Am 120 2 10 1
Art 68 (nieuw)
Am 121 2 10 1
Art 69 (nieuw)
Am 122 2 10 1
Art 70 (nieuw)
Am 123 2 10 1
Art 71 (nieuw)
Am 124 2 10 1
Art 72 (nieuw)
Am 125 2 10 1
Art 73 (nieuw)
Am 126 2 10 1
Art 74 (nieuw)
Am 127 2 10 1
Art 75 (nieuw)
Am 128 2 10 1
Art 76 (nieuw)
Am 129 2 10 1
Art 77 (nieuw)
Am 130 2 10 1
Art 78 (nieuw)
Am 131 2 10 1
Art 79 (nieuw)
Am 132 2 10 1
Art 80 (nieuw)
Am 133 2 10 1
Art 81 (nieuw)
Am 134 2 10 1
Art 80 (nieuw)
Am 133 2 10 1
Art 81 (nieuw)
Am 134 2 10 1
Art 82 (nieuw)
Am 135 2 10 1
Art 83 (nieuw)
Am 136 2 10 1
Art 84 (nieuw)
Am 137 2 10 1
Art 85 (nieuw)
Am 138 2 10 1
Art 86 (nieuw)
Am 139 2 10 1
Art 87 (nieuw)
Am 140 2 10 1
Art 88 (nieuw)
Am 141 2 10 1
Art 89 (nieuw)
Am 142 2 10 1
Art 90 (nieuw)
Am 143 2 10 1
Art 91 (nieuw)
Am 144 2 10 1
Art 92 (nieuw)
Am 145 2 10 1
Art 93 (nieuw)
Am 146 2 10 1
Art 94 (nieuw)
Am 147 2 10 1
Art 95 (nieuw)
Am 148 2 10 1
Art 96 (nieuw)
Am 149 2 10 1
Art 97 (nieuw)
Am 150 2 10 1
Art 98 (nieuw)
Am 151 2 10 1
Art 99 (nieuw)
Am 152 2 10 1
Art 100 (nieuw)
Am 153 2 10 1
Art 101 (nieuw)
Am 154 2 10 1
Art 102 (nieuw)
Am 155 2 10 1
Art 103 (nieuw)
Am 156 2 10 1
Art 104 (nieuw)
Am 157 2 10 1
Art 105 (nieuw)
Am 158 2 10 1
Art 106 (nieuw)
Am 159 2 10 1
Art 107 (nieuw)
Am 160 2 10 1
Art 108 (nieuw)
Am 161 2 10 1
Art 109 (nieuw)
Am 162 2 10 1
Art 110 (nieuw)
Am 163 2 10 1
Art 111 (nieuw)
Am 164 2 10 1
Art 112 (nieuw)
Am 165 2 10 1
Art 113 (nieuw)
Am 166 2 10 1
Art 114 (nieuw)
Am 167 2 10 1
Art 115 (nieuw)
Am 168 2 10 1
Art 116 (nieuw)
Am 169 2 10 1
Art 117 (nieuw)
Am 170 2 10 1
Art 118 (nieuw)
Am 171 2 10 1
Art 119 (nieuw)
Am 172 2 10 1
Art 120 (nieuw)
Am 173 2 10 1
Art 121 (nieuw)
Am 174 2 10 1
Art 122 (nieuw)
Am 175 2 10 1
Art 123 (nieuw)
Am 176 2 10 1
Art 124 (nieuw)
Am 177 2 10 1
Art 125 (nieuw)
Am 178 2 10 1
Art 126 (nieuw)
Am 179 2 10 1
Art 127 (nieuw)
Am 180 2 10 1
Art 128 (nieuw)
Am 181 2 10 1
Art 129 (nieuw)
Am 182A 2 10 1
Art 130 (nieuw)
Am 182B 2 10 1
Art 131 (nieuw)
Am 183 2 10 1
Art 132 (nieuw)
Am 184 2 10 1
Art 133 (nieuw)
Am 185 2 10 1
Art 134 (nieuw)
Am 186 2 10 1
Art 135 (nieuw)
Am 187 2 10 1
Art 136 (nieuw)
Am 188 2 10 1
Art 137 (nieuw)
Am 189 2 10 1
Art 138 (nieuw)
Am 190 2 10 1
Art 139 (nieuw)
Am 191 2 10 1
Art 140 (nieuw)
Am 192 2 10 1
Art 141 (nieuw)
Am 193 2 10 1
Art 142 (nieuw)
Am 194 2 10 1
Art 143 (nieuw)
Am 195 2 10 1
Art 144 (nieuw)
Am 196 2 10 1
Art 145 (nieuw)
Am 197 2 10 1
Art 146 (nieuw)
Am 198 2 10 1
Art 147 (nieuw)
Am 199 2 10 1
Art 148 (nieuw)
Am 200 2 10 1
Art 149 (nieuw)
Am 201 2 10 1
Art 150 (nieuw)
Am 202 2 10 1
Art 151 (nieuw)
Am 203 2 10 1
Art 152 (nieuw)
Am 204 2 10 1
Art 153 (nieuw)
Am 205 2 10 1
Art 154 (nieuw)
Am 206 2 10 1
Art 155 (nieuw)
Am 207 2 10 1
Art 156 (nieuw)
Am 208 2 10 1
Art 157 (nieuw)
Am 209 2 10 1
Art 158 (nieuw)
Am 210 2 10 1
Art 159 (nieuw)
Am 211 2 10 1
Art 160 (nieuw)
Am 212 2 10 1
Art 161 (nieuw)
Am 213 2 10 1
Art 162 (nieuw)
Am 214 2 10 1
Art 163 (nieuw)
Am 215 2 10 1
Art 164 (nieuw)
Am 216 2 10 1
Art 165 (nieuw)
Am 217 2 10 1
Art 166 (nieuw)
Am 218 2 10 1
Art 167 (nieuw)
Am 226 2 10 1
Art 168 (nieuw)
Am 219 2 10 1
Art 169 (nieuw)
Am 220 2 10 1
Art 170 (nieuw)
Am 221 2 10 1
Art 171 (nieuw)
Am 222 2 10 1
Art 172 (nieuw)
Am 223 2 10 1
Art 173 (nieuw)
Am 224 2 10 1
Art 174 (nieuw)
Am 225 2 10 1

EINDSTEMMING

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Dit verslag is goedgekeurd met 9 stemmen bij 1 onthouding.

De rapporteur, De voorzitter,
Martine TAELMAN. Josy DUBIÉ.

(1) Arbitragehof, 3 maart 1994, arrest nr. 17/94.