2-1157/5

2-1157/5

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

25 MAART 2003


Wetsontwerp tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband met het erfrecht van de langstlevende echtgenoot


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW TAELMAN


I. PROCEDURE

Dit wetsontwerp waarvoor de optioneel bicamerale procedure wordt gevolgd, vindt zijn oorsprong in een wetsvoorstel dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend op 13 juli 2001 door de heer Valkeniers c.s.

Op 16 mei 2002 heeft de Kamer met 134 stemmen bij 9 onthoudingen de tekst zoals door de commissie voor de Justitie geamendeerd, aangenomen en overgezonden aan de Senaat op 17 mei 2002.

De Senaat heeft gebruik gemaakt van zijn evocatierecht op 3 juni 2002.

De commissie voor de Justitie heeft het ontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 13, 19 en 26 november 2002, 11 december 2002, 18 en 25 maart 2003 in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Het voorliggend ontwerp voorziet in de mogelijkheid om bij huwelijkscontract af te wijken van de regels inzake het voorbehouden erfdeel, of ten minste een deel van het voorbehouden erfdeel, van de overlevende echtgenoot.

Wanneer iemand hertrouwt en kinderen heeft uit een eerste huwelijk, dan kan het voorbehouden erfdeel van de tweede echtgenoot immers een hinderpaal vormen om een tweede huwelijk aan te gaan aangezien de tweede echtgenoot vaak ervaren wordt als iemand die een deel van de erfenis van de kinderen uit het eerste huwelijk inpalmt.

Het ontwerp heeft tot doel de tweede echtgenoot die dergelijke financiële bedoelingen niet heeft, de kans te bieden om bij contract af te zien van zijn voorbehouden erfdeel.

III. ALGEMENE BESPREKING

De heer Mahoux vraagt of er andere gevallen zijn waarin men op een soortgelijke wijze kan afzien van een recht.

De minister geeft als voorbeeld de verwerping van een nalatenschap en het afzien van een opzeggingsvergoeding in het arbeidsrecht.

De heer Mahoux merkt op dat men gewoonlijk van een recht afziet omdat het uitoefenen ervan negatieve gevolgen zou hebben.

In dit geval brengt het afzien van het recht gevolgen mee die men als nadelig zou kunnen bestempelen.

Mevrouw Taelman herinnert eraan dat er drie mogelijkheden zijn wanneer men een huwelijkscontract sluit :

­ het wettelijk stelsel van gemeenschap beperkt tot de aanwinsten waarbij alle inkomsten die tijdens het huwelijk verworven worden, beide echtgenoten toebehoren en waarbij alle goederen en inkomsten die verworven waren vóór het huwelijk, eigen inkomsten blijven;

­ een scheiding van goederen;

­ algehele gemeenschap van goederen.

In voorkomend geval gaat het slechts om een soort huwelijkscontract dat men kan sluiten.

Dit geval wijkt niet fundamenteel af van het geval waarin een echtgenoot die over aanzienlijke inkomsten beschikt in tegenstelling tot de andere echtgenoot, een scheiding van goederen eist.

In dat geval ziet de minstbegoede echtgenoot eveneens af van de rechten die hij krachtens het wettelijk stelsel zou genieten. Het is de taak van de notaris na te gaan of de betrokkene in alle vrijheid van dat recht afziet.

Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat de langstlevende echtgenoot die gehuwd is met scheiding van goederen, op het ogenblik van het overlijden van de andere echtgenoot vruchtgebruiker wordt van de gezinswoning, als hij al niet de blote eigendom daarvan verkrijgt (die anders naar de kinderen gaat).

Dat is de redenering die achter de wet van 1981 schuilgaat en die de vrouw in het huwelijk wou beschermen en wou verhinderen dat ze bij het overlijden van haar echtgenoot door de kinderen uit de gezinswoning zou worden gezet. Die bescherming is fundamenteel en moet blijven bestaan want in dit soort contract legt de sterkste partij haar standpunt op aan de zwakste.

Mevrouw Taelman antwoordt dat de voorliggende tekst de bijzondere bescherming van de echtelijke woning gedurende een jaar handhaaft, wat volstrekt te verantwoorden is. Iets anders zijn de andere goederen. Hiervoor beantwoordt voorliggende tekst aan de sociologische realiteit.

Mevrouw de T' Serclaes is van mening dat de bescherming van de gezinswoning beperken zoals het ontwerp doet, volstrekt onvoldoende is.

De minister herinnert eraan dat de Kamercommissie voor de Justitie mevrouw Casman van de Koninklijke Federatie van het Belgisch notariaat gehoord heeft. Het blijkt dat de voorliggende tekst beantwoordt aan een vraag van notarissen en andere mensen uit de praktijk die thans een beroep moeten doen op andere contractuele mechanismen, die minder duidelijk zijn, om hetzelfde resultaat te verkrijgen.

De heer Mahoux vraagt of de tekst, zoals in de toelichting beweerd wordt, inderdaad tot doel heeft de kinderen uit het eerste huwelijk in staat te stellen de gezinswoning opnieuw te betrekken na het overlijden van hun hertrouwde vader of moeder en of, indien dit zo is, de langstlevende echtgenoot die vruchtgebruiker is van die woning in ruil daarvoor een rente zal ontvangen.

De minister antwoordt dat de tekst in de Kamer geamendeerd werd. Hij beoogt het geval waarin een persoon aarzelt om een tweede huwelijk aan te gaan wanneer er kinderen zijn uit het eerste huwelijk omdat die laatsten de tweede echtgenoot beschouwen als iemand die uitsluitend financiële bedoelingen heeft.

Daarom wordt aan de tweede echtgenoot de mogelijkheid geboden om bij huwelijkscontract af te zien van de rechten die hij zou hebben wanneer de andere echtgenoot overlijdt.

Hij zou ook kunnen afzien van het vruchtgebruik van de gezinswoning maar het wetsontwerp voorziet in een minimale bescherming van een jaar met betrekking tot die woning.

Spreker is overigens van mening dat in heel wat gevallen vooral voor de andere goederen dan de gezinswoning problemen zullen rijzen.

IV. AANVANG VAN DE ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1bis (nieuw)

Amendement nr. 5

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een subsidiair amendement in op amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-1157/2, amendement nr. 5), dat ertoe strekt een artikel 1bis (nieuw) in te voegen.

De langstlevende echtgenoot dient te worden beschermd, wanneer deze enkel gerechtigd is tot het « kosteloos gebruik » van het onroerend goed dat tot voornaamste woning dient van het gezin en de huisraad, wanneer het gebruik hiervan in de tijd is beperkt.

Zo kan men zich het geval inbeelden waarin de langstlevende wordt geconfronteerd met een vordering tegen de nalatenschap betreffende de uitkering tot onderhoud, zij het van een kind van de vooroverledene, of van een persoon waarvan de afstamming ten tijde van het overlijden nog niet vaststond (artikel 336 en volgende van het Burgerlijk Wetboek).

In bepaalde gevallen (groot waardeaandeel van dit gebruik in de totale nalatenschap of langdurig gebruik), kan het zijn dat dit gebruiksrecht zelf in gevaar komt.

Het is hoe dan ook, in alle gevallen van vordering tot onderhoud, niet « kosteloos » meer, nu het zal gewaardeerd worden als aandeel in de totale nalatenschap (artikel 205bis, § 3).

Zodoende dient ten allen tijde de « kosteloosheid » ten aanzien van dergelijke gevallen te worden gevrijwaard. Het kan inderdaad niet de bedoeling zijn dat in geval van een vordering tot onderhoud de langstlevende wordt verplicht bij te dragen uit eigen vermogen om het gebruik van woonst en huisraad te bewaren.

Artikel 1ter (nieuw)

Amendement nr. 6

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1157/2, amendement nr. 6), dat ertoe strekt een artikel 1ter (nieuw) in te voegen in het wetsontwerp.

Het gaat om een subsidiair amendement op amendement nr. 1.

Het strekt ertoe om voor het « kosteloos gebruik » dezelfde bescherming in te voeren als voor het vruchtgebruik, en te voorkomen dat artikel 745quater van het Burgerlijk Wetboek zo wordt geïnterpreteerd dat de verplichte instemming enkel nodig is tijdens de minimumtermijn van een jaar.

De minister wijst erop dat we het hier niet hebben over de omzetting van het vruchtgebruik.

Artikel 5

Amendement nr. 1

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1157/1) dat ertoestrekt artikel 5 te doen vervallen.

Dit artikel is immers geheel in strijd met de ratio legis van het wetsvoorstel, dat voor het bekomen van een durende familiale vrede de rechten van betrokkenen voor eens en altijd vastlegde.

Het gelijkheidsbeginsel, dat ingeroepen wordt om de wijzigbaarheid te verantwoorden, dient niet als absoluut aanzien te worden. In een vaststaande rechtspraak laten het Arbitragehof en de Raad van State trouwens ongelijke regelingen toe voor gevallen die onderling ongelijk zijn.

Amendement nr. 2

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een subsidiair amendement in op amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-1157/2, amendement nr. 2), waarin zij voorstellen om de woorden « doet geen afbreuk aan het recht van de ene, om bij testament of bij akte onder de levenden te beschikken ten gunste van de andere, en » te doen vervallen.

Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de inleidende uiteenzetting van de heer Valkeniers in de Kamer, waar hij zegt : « Wetende dat men in een eerste huwelijk meestal spaart en opbouwt, terwijl men in een tweede huwelijk vooral nog wat van het leven wil genieten en dus eerder geld verteert, bestaat er vanwege de kant van de kinderen reeds de opmerking dat er door moeder of vader gespaard werd en door de volgende echtgenoot of echtgenote alleen werd « geprofiteerd » (stuk Kamer, nr. 50-1353/1, blz. 6).

Spreekster en haar fractie zijn er voorstander van om in de huwelijksovereenkomst de erfopvolging vast te stellen, zowel met betrekking tot de kinderen van het eerste huwelijk als van het tweede, in geval van overlijden van de hertrouwde echtgenoot.

De wet van 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot heeft een ontvoogdende werking gehad en de gelijkheid van de echtgenoten bevorderd, maar hij hoeft niet noodzakelijk op tweede huwelijken te worden toegepast.

Daarom moet de mogelijkheid bestaan om er bij huwelijksovereenkomst van af te wijken. De duidelijke situatie die dit systeem biedt aan de kinderen uit het eerste huwelijk, mag niet op de helling worden gezet door de mogelijkheid om er ­ overeenkomstig dit artikel 5 ­ tijdens het huwelijk van af te wijken bij akte onder de levenden of bij testament, waarvan de kinderen geen weet hebben.

De toelichting bij het wetsvoorstel van de heer Valkeniers sluit zo'n afwijking overigens uit.

De minister antwoordt dat deze tekst de tweede echtgenoot de mogelijkheid biedt om bij huwelijksovereenkomst af te zien van een deel van zijn erfrechten. Deze mogelijkheid bestaat ook bij een wijziging van de huwelijksovereenkomst.

Daarnaast bepaalt dit ontwerp dat deze regeling geen afbreuk doet aan het recht van de ene om bij testament of bij akte onder de levenden te beschikken ten gunste van de andere.

Dat betekent dat de betrokken echtgenoot bij testament meer kan nalaten aan de andere dan oorspronkelijk was vastgesteld, maar niet minder.

Spreker ziet niet in hoe men de beschikkingsbevoegdheid van een persoon kan beperken. Uiteraard kan men bij testament niet raken aan het voorbehouden erfdeel van de kinderen.

In dat opzicht zal de nieuwe situatie niet beter of slechter zijn dan de bestaande.

Amendement nr. 3

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een subsidiair amendement in op amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-1157/2, amendement nr. 3), dat ertoe strekt het voorgestelde lid aan te vullen met de verduidelijking dat niet mag worden geraakt aan het voorbehouden erfdeel bedoeld in artikel 913 van het Burgerlijk Wetboek.

Die verduidelijking zal de interpretatie van de tekst vergemakkelijken.

De minister herhaalt dat de voorliggende tekst op dat punt niets verandert aan de bestaande situatie. Artikel 913 is van openbare orde.

Als men dit amendement aanneemt, moet dezelfde verduidelijking worden ingevoerd in talloze andere artikelen van het Burgerlijk Wetboek.

Amendement nr. 4

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen een subsidiair amendement in op amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-1157/2, amendement nr. 4) dat ertoe strekt de woorden « ten gunste » te vervangen door de woorden « ten aanzien ».

De woorden « ten gunste » geven de indruk dat de wijzigingen, ook bij wijziging van een vóór de inwerkingtreding bestaand huwelijksstelsel, enkel in het voordeel van de andere mogelijk zijn. Kunnen die wijzigingen ook niet in het voordeel van de kinderen zijn ?

De minister antwoordt dat hij niet inziet hoe men kan beschikken in het voordeel van de kinderen, aangezien het hier gaat om een wijziging van artikel 1388 over de huwelijksvermogensstelsels.

Een bepaling over de kinderen hoort eerder thuis in hoofdstuk III (artikel 913 en volgende).

Het feit dat de echtgeno(o)t(e) in de overeenkomst heeft afgezien van zijn voorbehouden erfdeel, heeft geen gevolgen voor het recht om later schenkingen ten gunste van de kinderen te doen.

Mevrouw De Schamphelaere wijst erop dat er sprake is van « beschikken ten gunste » van de echtgeno(o)t(e), wat alleen ten nadele van de kinderen kan zijn, en dat is strijdig met de ratio legis van deze tekst.

De minister herhaalt dat men niemand kan beletten om bij akte onder levenden of bij testament te beschikken, voor zover het voorbehouden erfdeel intact blijft.

Amendement nr. 7

De heren Vandenberghe en D'Hooghe dienen op amendement nr. 1 een subsidiair amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1157/2, amendement nr. 7) dat ertoe strekt het voorgestelde lid aan te vullen met een nieuw lid.

Dit amendement strekt ertoe de rechten van de kinderen op de goederen die hen reeds waren gegeven vóór de akte onder levenden of het testament waarvan sprake is in artikel 5, te beschermen.

De rechten van de afstammelingen op goederen die de eerststervende tijdens zijn leven aan zijn afstammelingen heeft gegeven, moeten, bij latere wijziging van de huwelijksovereenkomst tijdens het huwelijk in het voordeel van de langstlevende, worden gevrijwaard.

Professor Casman geeft in haar hoorzitting het voorbeeld van een man met 4 kinderen uit een vorig huwelijk (stuk Kamer, nr. 50-1353/005, blz. 13). Een belangrijk aandelenpakket van zijn bedrijf heeft hij onder de kinderen verdeeld. Hij wenst een nieuw huwelijk aan te gaan, maar verneemt dat in de huidige stand van de wetgeving de te huwen vrouw het vruchtgebruik verkrijgt op zijn hele nalatenschap en dus ook op alle aandelen (weliswaar reduceerbaar tot de helft ­ artikel 915bis). Hij besluit niet te huwen.

Het ingediende amendement heeft als bedoeling dergelijke situatie te voorkomen, nu bij wijziging tijdens het huwelijk het vruchtgebruik op dergelijke reeds verdeelde of geschonken goederen kan « herleven ».

Mevrouw Taelman herinnert eraan dat een testament uiteraard steeds herroepbaar is.

Spreekster verwijst in dit verband naar een arrest van het Hof van Cassatie van 29 maart 1958.

Het amendement is in strijd met dit principe.

Mevrouw De Schamphelaere antwoordt dat dit niet het hoofddoel van het amendement is. Het slaat op de goederen (buiten het voorbehouden erfdeel) die naar de kinderen kunnen gaan en over het gebrek aan transparantie, voor die kinderen, van latere wijzigingen van de contractbepalingen.

De heer Mahoux merkt op dat het ontwerp niets zegt over het geval waarin er niet alleen kinderen uit het eerste huwelijk zijn maar ook kinderen uit het tweede. Wie zal er in dat geval de gezinswoning betrekken ?

Mevrouw De Schamphelaere heeft de indruk dat de voorliggende tekst enkele zeer specifieke gevallen beoogt waarin een tweede huwelijk wordt aangegaan terwijl er ook heel wat andere gevallen zijn.

Amendementen nrs. 8 tot 10

Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 1 van de heren Vandenberghe en D'Hooghe een subsidiair amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1157/2, amendement nr. 8) dat ertoe strekt de termijn van één jaar die aan de langstlevende echtgenoot gegeven wordt om een nieuwe woning te vinden, te vervangen door een termijn van 3 jaar.

De indienster is immers van mening dat de termijn van één jaar veel te kort is want de langstlevende echtgenoot moet het overlijden van zijn echtgenoot verwerken en bovendien zou de afwikkeling van de nalatenschap heel wat tijd in beslag kunnen nemen.

Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 1 een ander subsidiair amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1157/2, amendement nr. 9) dat ertoe strekt de woorden « het recht ontnemen om gedurende ten minste een jaar na het openvallen van de nalatenschap van de eerststervende het kosteloos gebruik te hebben van het onroerend goed » te vervangen door de woorden « het recht ontnemen om het onroerend goed te bewonen ».

De indiener van het amendement is immers van mening dat de langstlevende echtgenoot een onbeperkt recht moet hebben om de gezinswoning te bewonen.

Aangezien het om een persoonlijk recht gaat dat niet overdraagbaar is, krijgt de langstlevende echtgenoot de waarborg de gezinswoning te kunnen bewonen tot aan zijn overlijden.

Ten slotte dient mevrouw T' Serclaes een derde amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1157/2, amendement nr. 10) dat ertoe strekt de woorden « het recht ontnemen om gedurende ten minste een jaar na het openvallen van de nalatenschap van de eerststervende, het kosteloos gebruik te hebben van het onroerend goed » te vervangen door de woorden « het recht ontnemen op het vruchtgebruik van het onroerend goed ».

Dit amendement dat de voorkeur geniet van de indienster, is het meest radicale van de drie aangezien dat amendement de langstlevende echtgenoot de meeste mogelijkheden biedt. Het gaat om een bescherming die slechts een beperkte draagwijdte heeft want de ontwerpbepaling zal in het algemeen vooral gevolgen hebben voor families waar er een aanzienlijk vermogen is waarvan de gezinswoning slechts één bestanddeel is.

Amendement nr. 11

De heer Dubié dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1157/2, amendement nr. 11) dat ertoe strekt de woorden « gedurende ten minste een jaar na het openvallen van de nalatenschap van de eerststervende » te doen vervallen.

De indiener van het amendement vindt het onaanvaardbaar dat het recht van de langstlevende echtgenoot om de gezinswoning en de stofferende huisraad te gebruiken, wordt beperkt.

Dat is een minimum dat behouden moet blijven, aangezien er helaas gevallen bestaan waarin de langstlevende echtgenoot anders uit de gezinswoning dreigt te worden gezet, en andere gevallen waarin de echtgenoot eventueel moet worden beschermd tegen zijn eigen bereidheid om van dit recht af te zien.

Mevrouw de T' Serclaes vindt het concept « kosteloos gebruik » niet zo duidelijk als het concept « vruchtgebruik ».

De heer Mahoux geeft het voorbeeld van een tweede huwelijk, waarin een echtgenoot overlijdt na enkele maanden huwelijk. In dat geval zou de langstlevende echtgenoot de oude gezinswoning tot aan zijn dood kunnen bewonen ­ dat is de huidige situatie ­ en volgens dit amendement zou hij niet van dat recht kunnen afzien.

Men moet dus een oplossing vinden die met alle situaties rekening houdt.

Mevrouw Nyssens vraagt zich af of amendement nr. 10 niet te ruim is, aangezien de wetgever vooral het recht wilde beschermen om de gezinswoning te bewonen.

Gezien de uiteenlopende situaties die kunnen voorkomen, vindt mevrouw De Schamphelaere dat men niet overhaast wetten mag maken.

Mevrouw Taelman vindt dat de bescherming verleend door het vruchtgebruik verder gaat dan het streefdoel van de wetgever, namelijk de verdere bewoning van de gezinswoning te verzekeren.

Het vruchtgebruik staat de langstlevende echtgenoot immers toe de oude gezinswoning te verhuren en de huurgelden te innen, of om aan te sturen op een openbare verkoop teneinde uit de onverdeeldheid te treden.

Ten slotte benadrukt spreekster dat de voorliggende tekst een mogelijkheid biedt, maar niets oplegt.

De notarissen, die toch hun deontologische regels moeten naleven, zullen de echtgenoot die gebruik wil maken van deze mogelijkheid ongetwijfeld wijzen op de gevolgen van het afzien van zijn rechten.

Spreker is het dus eens met een minimale bescherming maar vindt dat die niet voor het hele leven moet gelden.

Spreekster kan het eventueel eens zijn met amendement nr. 8 van mevrouw de T'Serclaes die de bescherming wil uitbreiden tot drie jaar. Zij geeft het voorbeeld van iemand van eenvoudige komaf die dankzij veel werken een fortuin vergaart en dat helemaal investeert in een kasteel, dat hij tot zijn dood bewoont met zijn tweede echtgenote. Een in de tijd onbegrensde bescherming van deze gezinswoning zou het hele vermogen van de eerststervende echtgenoot blokkeren tijdens het verdere leven van de langstlevende echtgenoot.

De minister wijst erop dat de termijn van een jaar uit de voorliggende tekst slechts een minimum is en dat niets de partijen belet om in hun overeenkomst een (veel) langere termijn vast te stellen.

Spreker vindt deze discussie een beetje tegenstrijdig. Traditioneel tracht het Burgerlijk Wetboek de langstlevende echtgenoot te beschermen door hem het genot te verzekeren van de gezinswoning waarin hij met de eerststervende echtgenoot samenwoonde. Het lijkt logisch om het recht van bewoning van die gezinswoning te verzekeren.

Het klopt overigens dat in de artikelen 745 en 915 van het Burgerlijk Wetboek altijd sprake is van vruchtgebruik en de omzetting ervan.

In het voorstel van de heer Valkeniers is veeleer sprake van een recht op kosteloos gebruik.

De heer Vandenberghe verklaart dat men met deze tekst terugkeert naar het Ancien Régime. Toen waren schenkingen tussen echtgenoten verboden omdat men ervan uitging dat zij door emotionele veeleer dan rationele overwegingen waren ingegeven en dat het risico bestond op beïnvloeding.

In het Burgerlijk Wetboek van 1804 werd van een iets minder pejoratief beeld van de vrouw uitgegaan dan voor zijn inwerkingtreding. Schenkingen tussen echtgenoten werden mogelijk, maar waren ad nutum herroepbaar.

Het Burgerlijk Wetboek erkende de vrouw ook niet als wettige erfgename van haar man, maar plaatste haar in de rangen van de onregelmatige erfopvolgers, na de natuurlijke kinderen. De oplossing bestond in een bijzondere erfopvolging, waarin de ­ sindsdien gewijzigde ­ artikelen 1094 en 1098 van het Burgerlijk Wetboek voorzagen, en die de mogelijkheid bood van een beschikbaar deel in het eerste huwelijk en een minder groot beschikbaar deel in een tweede huwelijk. Toen al bestond een zeker wantrouwen tegenover tweede huwelijken. Het probleem is dus niet nieuw.

Deze discriminatie berust op vooroordelen van voor de Franse Revolutie.

De wet van 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot schoof deze vooroordelen opzij en maakte de echtgenoot een wettige erfgenaam.

De aangenomen tekst zet dit verworven voordeel opnieuw op de helling en laat het afhangen van de wil die de echtgenoten gedurende hun leven uitdrukken.

De langstlevende echtgenoot kan dus bij huwelijkovereenkomst onherroepelijk beroofd worden van zijn voorbehouden erfdeel en dit als voorwaarde voor dit huwelijk.

Dat is strijdig met het principe zelf van het voorbehouden erfdeel, dat van openbare orde is en niet kan worden geregeld in overeenkomsten.

Hij die bij testament van zijn voorbehouden erfdeel wordt beroofd, heeft er desalniettemin recht op. Schenkingen die raken aan het voorbehouden erfdeel, moeten in de massa worden ingebracht. Men kan niet aan zijn voorbehouden erfdeel verzaken.

De voorliggende tekst maakt het mogelijk om overeenkomsten te sluiten over toekomstige erfenissen, wat momenteel niet mogelijk is.

Bovendien is zulks in dit geval nadelig voor eventuele kinderen uit het tweede huwelijk, en betekent het voor hen een vorm van discriminatie in vergelijking met de kinderen uit het eerste huwelijk.

Spreker besluit dat de bezwaren die hij heeft niet op politieke motieven berusten maar op objectieve, technische redenen en op zijn overtuiging dat dit dossier nog niet rijp is.

De privé-belangen die de verschillende sprekers over dit ontwerp ten berde hebben gebracht zijn eerbiedwaardig, maar de wetgever moet van een ander soort overwegingen uitgaan. Dwingende regels beperken uiteraard de bewegingsruimte van individuen. In dit geval wil men voorkomen dat dwang wordt uitgeoefend of dat emotionele situaties worden uitgebuit en wil men oog hebben voor de situatie van de kinderen.

Tot slot stelt spreker voor om het advies van de Raad van State te vragen.

Mevrouw Taelman stelt vast dat gezien de voorgaande discussies de tekst waarschijnlijk zal worden geamendeerd en dus in elk geval naar de Kamer zal terugkeren. Zij wijst er ook op dat de tekst reeds diepgaand is besproken in de Kamer en dat hoorzittingen zijn georganiseerd die een juridisch interessante bijdrage hebben geleverd aan het debat.

Overigens heeft het voorliggende ontwerp slechts een beperkte werkingssfeer. Spreekster vindt het dus niet nodig om de Raad van State te raadplegen. Als tussenoplossing stelt zij voor om twee professoren die gespecialiseerd zijn in erfrecht te raadplegen.

Na deze gedachtewisseling drukt de commissie de wens uit dat het advies van de Raad van State wordt gevraagd over de door de Kamer overgezonden tekst, alsook over de amendementen nrs. 1 tot 11 (stuk Senaat, nr. 2-1157/2).

De commissie besluit verder om een hoorzitting te organiseren met mevrouw Puelinckx-Coene, professor aan de UIA, en met de heer Renchon, professor aan de UCL.

V. HOORZITTINGEN

A. Hoorzitting met mevrouw Puelinckx-Coene, professor aan de UIA

Spreekster is voorstander van dit ontwerp, omdat het echtgenoten de mogelijkheid biedt hun volledige vermogenstoestand te regelen in een enkel contract.

Sedert de wet tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot van 14 mei 1981 was dit niet meer mogelijk. Het was immers uitgesloten in een huwelijkscontract bepalingen betreffende het erfrecht van de echtgenoten op te nemen, met inbegrip van bepalingen om af te zien van het erfrecht ten aanzien van de eerststervende.

Als twee al wat oudere mensen willen hertrouwen, trachten zij echter meestal problemen te voorkomen die dat huwelijk zou kunnen veroorzaken met kinderen uit het eerste huwelijk. Zij geven er dan de voorkeur aan dat ieder zijn eigen vermogen behoudt, ook in de toekomst.

Sedert de Code Napoleon kunnen zij kiezen voor een gewone scheiding van goederen, wat geen probleem oplevert.

Momenteel kunnen zij echter niet afspreken dat de langstlevende echtgenoot geen enkel erfrecht heeft over het vermogen van de eerststervende, ook al werd dit vermogen wel degelijk opgebouwd voordat het tweede huwelijk werd aangegaan en heeft de langstlevende echtgenoot dus niets bijgedragen aan de opbouw ervan.

Om juridisch-technische redenen kan dit niet worden geregeld in een huwelijkscontract. Artikel 1388 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt immers dat van het erfrecht niet kan worden afgeweken met een huwelijkscontract.

Dit ontwerp voert een uitzondering in op deze regel, en lijkt aldus tegemoet te komen aan de wens van heel wat koppels die wensen te hertrouwen.

De gezinswoning vormt een teer punt. Meestal heeft elke partner een eigen woonst en zal beslist moeten worden wie bij wie intrekt. De woonst waar beiden samen wonen, zal dan de nieuwe gezinswoning worden.

Die woonst heeft echter vaak sentimentele waarde voor andere personen, in het bijzonder voor de kinderen uit het eerste huwelijk.

Deze tekst biedt echtgenoten een mogelijkheid, maar legt niemand iets op.

In Nederland treedt op 1 januari 2003 een nieuwe wetgeving inzake erfenissen in werking waar 50 jaar aan gewerkt is.

Een van de pijnpunten was precies het erfrecht van de langstlevende echtgenoot. In 1992 werd een vergelijkende rechtsstudie gemaakt over 6 of 7 buurlanden, waaronder België. Daarbij werd onderzocht welke problemen inzake erfrecht in die landen essentieel waren.

Een van de problemen voor België bleek precies het feit te zijn dat echtgenoten bij een tweede huwelijk niet via een huwelijkscontract geheel of gedeeltelijk konden afzien van hun erfrecht ten aanzien van de eerststervende.

De beroepservaring van spreekster zegt haar hetzelfde. Met de huidige wetgeving verkiest een aantal personen niet te hertrouwen om problemen met hun kinderen uit het eerste huwelijk te voorkomen.

Dit wetsontwerp beantwoordt dus aan een behoefte en past in de liberale opvatting van het Burgelijk Wetboek dat de contractuele vrijheid als beginsel hanteert, behoudens voor bij wet bepaalde uitzonderingen.

Deze tekst is evenmin strijdig met de idee achter de wet van 1981 betreffende het erfrecht van de langstlevende echtgenoot.

Daarin wordt immers bijvoorbeeld bepaald dat bij een echtscheiding met onderlinge toestemming, de echtgenoten de mogelijkheid krijgen om reeds voor de definitieve uitspraak van het vonnis af te zien van hun erfrechten ten opzichte van elkaar.

Mevrouw Vanlerberghe vraagt wat de juridische gevolgen zijn wanneer uit het tweede huwelijk kinderen worden geboren. Zij vraagt bovendien of het bij wet scheppen van de mogelijkheid om af te zien van de erfrechten, er niet toe zou kunnen leiden dat kinderen uit het eerste huwelijk druk uitoefenen opdat de nieuwe partner van die mogelijkheid gebruik maakt, wat tot meer conflicten zou kunnen leiden dan de huidige situatie.

Mevrouw Puelinckx-Coene antwoordt dat het afzien van de erfrechten voor kinderen uit het tweede huwelijk geen invloed heeft, aangezien zij de hertrouwde partners als vader en moeder hebben. Wat zij dus niet van de ene erven omdat die heeft afgezien van zijn erfrechten, erven zij van de andere.

Het risico dat iemand onder druk wordt gezet, bestaat altijd, welke oplossing ook wordt gekozen.

De heer Mahoux vraagt of er statistische gegevens bestaan over het aantal mensen dat een dergelijke oplossing vraagt als zij zich in de bedoelde situatie bevinden. Hij benadrukt tevens dat uit nieuwe huwelijken, ook al worden zij op latere leeftijd aangegaan, best kinderen geboren kunnen worden en dat het in dat geval niet zozeer om de mogelijke benadeling van de kinderen uit het tweede huwelijk gaat, maar om de bescherming van de tweede partner, die de vader of moeder is van deze kinderen.

Spreker merkt ook op dat de langstlevende echtgenoot die wenst af te zien van zijn erfrecht, dat ook kan doen als de nalatenschap van de eerststervende openvalt.

Hij vraagt zich ook af wat voor zin het heeft een huwelijk te sluiten als de mogelijkheid bestaat om af te zien van een van de belangrijkste gevolgen die een huwelijk eigenlijk meebrengt. Ten slotte wijst hij erop dat de verhoudingen tussen personen niet altijd gelijkwaardig zijn en dat het nodig kan zijn om met een huwelijkscontract mensen te beschermen tegen mogelijke druk, ook al wordt die gecamoufleerd door gevoelens.

Spreker voegt eraan toe dat zijn fractie erg gehecht is aan de rechten van de langstlevende echtgenoot (volgens de statistieken meestal een vrouw) en in het bijzonder aan het recht op vruchtgebruik of bewoning van de gezinswoning. De echtgenoot die van deze rechten zou afzien, kan dit niet doen met kennis van zaken, aangezien de toestand in het tweede huwelijk nadien kan verslechteren.

De echtgenoot zou dan toch gebonden blijven door de afstand die hij voor het huwelijk heeft gedaan.

Mevrouw Puelinckx-Coene antwoordt dat er sedert 1977 geen statistieken meer worden bijgehouden van de inhoud van huwelijkscontracten. Spreekster heeft dit probleem meermaals aangekaart bij de directeur van het bestuur van de Registratie en Domeinen, maar tevergeefs. Zij verwijst naar de reeds vermelde studie van het Internationaal Rechtsinstituut van Nederland, waarin ook de problemen in de Belgische wetgeving worden behandeld.

Spreekster is het ermee eens dat een huwelijk gedeeltelijk gebaseerd is op het solidariteitsbeginsel en dat die solidariteit gedeeltelijk moet gelden voor het vermogen.

In die logica moeten echtgenoten echter ook kunnen kiezen voor de gewone scheiding van goederen, aangezien de solidariteit in de eerste plaats geldt voor inkomsten die gegenereerd worden tijdens het huwelijk. Niemand stoort zich echter aan de mogelijkheid om te kiezen voor een dergelijk huwelijksstelsel.

De heer Mahoux antwoordt dat volgens hem het probleem niet te maken heeft met het eigendom, maar met het vruchtgebruik of de bewoning van de gezinswoning en met het risico dat de langstlevende echtgenoot het huis moet verlaten, ook al is dat omdat die laatste vrijwillig afstand gedaan heeft van zijn rechten toen er nog geen sprake was van een conflict.

Mevrouw Puelinckx-Coene herhaalt dat de gezinswoning en het huisraad voor de kinderen uit het eerste huwelijk een grote sentimentele waarde hebben. Veel kinderen begrijpen dan ook niet waarom de tweede partner voorrang krijgt voor het genot van deze goederen, ook al was het tweede huwelijk slechts van korte duur.

De vraag is wie men wil beschermen, en of de echtgenoten zelf het antwoord op die vraag kunnen geven.

Wanneer de langstlevende echtgenoot afziet van zijn erfrecht bij het openvallen van de nalatenschap, doet hij eigenlijk een schenking aan zijn stiefkinderen, en dat heeft fiscale gevolgen.

De vraag is dus hoeveel vrijheid mensen mogen krijgen en in hoeverre men dwingende bepalingen wil opleggen.

Dat is een filosofisch en politiek vraagstuk.

De heer Mahoux antwoordt dat er nog meer is. De bedoeling is ook om in de maatschappij de zwakkeren te beschermen tegen de sterkeren.

Vorige spreekster gaat ervan uit dat alle verhoudingen tussen mensen gelijkwaardig zijn.

De voorliggende tekst biedt echtgenoten de mogelijkheid om verbintenissen aan te gaan voor situaties die zij nog niet kennen.

Mevrouw Puelinckx-Coene antwoordt dat het huwelijkscontract nadien nog altijd kan worden gewijzigd. Voor eigen goederen kan trouwens ook een testament worden opgesteld, zonder wijziging van het huwelijksstelsel, om de langstlevende echtgenoot meer bescherming te bieden.

De heer Vandenberghe vraagt zich af of de tekst overeenstemt met de algemene principes inzake erfrecht en huwelijksstelsels. In 1804 werd uitgegaan van de situatie dat de langstlevende echtgenote een onregelmatige erfopvolger was, met een bijzonder beschikbaar gedeelte bepaald in de artikelen 1094 en 1098 van het Burgerlijk Wetboek bij een tweede huwelijk.

De argumenten die toen voor dit systeem werden gebruikt lijken enigszins op de argumenten die voor dit ontwerp worden aangehaald.

De vrouwenemancipatiebeweging vond het onaanvaardbaar dat de langstlevende echtgenoot als onregelmatige erfopvolger werd beschouwd en vond dat hij als erfgenaam met wettelijk erfdeel moest worden beschouwd.

Tijdens de besprekingen die aan de wet van 1981 voorafgingen, werd de vraag behandeld of het voorbehouden erfdeel van de langstlevende echtgenoot in de vorm van vruchtgebruik of blote eigendom moest worden gegoten.

Het recht op vruchtgebruik is een typisch compromis in erfenisrecht, aangezien dat de afstammelingen niet benadeeld worden : zij krijgen de blote eigendom en na het overlijden van de vruchtgebruiker ook de volle eigendom.

Het systeem van het voorbehouden erfdeel is gebaseerd op het feit dat in een emotioneel geladen sfeer de kans om beïnvloed en benadeeld te worden, veel groter is. Dat systeem moet samen worden gelezen met het verbod dat sedert 1804 bestaat, om overeenkomsten over toekomstige erfenissen te sluiten, ook in het kader van een huwelijkscontract. Dit zijn regels van openbare orde. Dit ontwerp is gebaseerd op een heel andere keuze, omdat het overeenkomsten over toekomstige erfenissen wel toestaat en voorstelt artikel 791 van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen, dat gecombineerd moet worden met artikel 1130 van hetzelfde wetboek.

Voor een tweede huwelijk wordt dus een uitzondering gemaakt op een regel van openbare orde.

De afgelopen twee eeuwen heeft contractuele vrijheid inzake toekomstige erfenissen nooit bestaan.

Als die regel veranderd moet worden, waarom dan alleen voor tweede huwelijken, terwijl dezelfde argumenten gelden voor eerste huwelijken ?

Spreker voegt eraan toe dat het argument van de vergelijking tussen erfrecht en scheiding van goederen, niet overtuigend is.

De scheiding van goederen waarvoor bijvoorbeeld kan worden gekozen omdat een van de echtgenoten handelaar is, sluit solidariteit tussen echtgenoten op het vlak van het vermogen niet uit. Dit huwelijksstelsel heeft echtgenoten nooit het recht gegeven te beslissen over het erfrecht van hun kinderen.

Bovendien gelooft spreker niet dat de voorliggende tekst geen invloed zal hebben op het erfrecht van de kinderen uit het tweede huwelijk.

Hij wijst erop dat het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot kan worden omgezet in kapitaal (behalve dat van de gezinswoning).

Als die omzetting wordt uitgevoerd zal de waarde van het vruchtgebruik, en dus het deel dat aan de kinderen uit het tweede huwelijk toevalt, en alleen aan hen, afhankelijk van de leeftijd van de langstlevende echtgenoot die houder is van dit recht, verschillen van het aandeel dat zij zouden hebben gekregen in het kader van een eerste huwelijk.

Mevrouw Puelinckx-Coene antwoordt dat het niet opgaat de principes in te roepen die golden in 1804. De wettelijke bepalingen van toen zijn reeds meerdere keren gewijzigd, precies omdat de principes achterhaald waren.

De regel van het voorbehouden erfdeel wordt overal in Europa in vraag gesteld.

In oktober 2002 was spreekster algemeen rapporteur van een congres van de Raad van Europa over dit onderwerp. In de meeste landen waar nieuwe erfwetgeving wordt goedgekeurd, en in het bijzonder in Nederland, wordt het principe van het voorbehouden erfdeel ten zeerste afgezwakt.

Er bestaat geen consensus over het feit of het verbod op een overeenkomst over toekomstige erfenissen betreft, dat tot driemaal toe in het Burgerlijk Wetboek is opgenomen, al dan niet een algemeen beginsel is. Het staat in ieder geval vast dat de wet van 1976 betreffende de huwelijksvermogensstelsels, de wet van 1981 betreffende het erfrecht van de langstlevende echtgenoot en de wet van 1987 betreffende de afstamming, alle drie nieuwe uitzonderingen op dit beginsel hebben ingevoerd. Het Angelsaksisch recht, maar ook de Duitse rechtssystemen (Duitsland, Oostenrijk, Nederland, Griekenland, Zwitserland) kennen een dergelijk verbod niet; dat kan trouwens makkelijk omzeild worden met bepaalde welbekende clausules.

Het voorbehouden erfdeel van de langstlevende echtgenoot is een bijzonder voorbehouden erfdeel. Iedereen heeft het steeds over de verwezenlijkingen van de wet van 1981, maar toentertijd was er geen consensus. De voorgestelde oplossing is dan ook een compromis : het voorbehouden erfdeel is slechts een vruchtgebruik en aangezien het verbod op overeenkomsten over toekomstige erfenissen bestaat, kunnen echtgenoten die verwikkeld zijn in een echtscheiding met onderlinge toestemming, afzien van hun erfrechten ten aanzien van elkaar. Als er echter één moment is waarop de zwakste partij moet worden beschermd, is dat wel tijdens een echtscheiding.

De heer Vandenberghe merkt op dat de vergelijking niet opgaat, omdat het gaat over bepalingen met betrekking tot een situatie die zich hoe dan ook zal voordoen, namelijk de scheiding.

De heer Mahoux voegt eraan toe dat de situatie van de zwakste echtgenoot nog moeilijker zal worden als hij bij het aangaan van het huwelijk heeft afgezien van zijn rechten.

Mevrouw Puelinckx-Coene herhaalt dat het voorbehouden erfdeel van de langstlevende echtgenoot, dat werd ingevoerd bij wet van 1981, niet absoluut is. Als een van de echtgenoten de oorspronkelijke gezinswoning verlaat en een aparte woonplaats vraagt, kan hij zijn partner bij testament onterven.

Wat dat betreft is deze tekst dus helemaal niet revolutionair.

Spreekster is het er wel mee eens dat er geen reden is om de toepassingssfeer van de tekst te beperken tot het tweede huwelijk.

Zij wijst erop dat zij geantwoord heeft op een vraag over de gevolgen van het ontwerp voor de situatie van kinderen uit het tweede huwelijk, en niet over een mogelijke discriminatie tussen die kinderen en kinderen uit het eerste huwelijk. De situatie van kinderen uit het eerste huwelijk wordt door het ontwerp verbeterd, terwijl de situatie van kinderen uit het tweede huwelijk niet verandert omdat zij van hun vader of moeder erven.

Mevrouw Nyssens vraagt of het klopt dat de tekst van het ontwerp wordt ingegeven door de stijging van het aantal tweede huwelijken en door een grotere vraag van het middenveld naar een organisatie van tweede gezinnen.

Op juridisch vlak betreurt spreekster dat er een verschil wordt gemaakt tussen een eerste en een tweede huwelijk. De wetgever van 1981 had ervoor gekozen de langstlevende echtgenoot in het bijzonder te beschermen. Het lijkt er om sociologische redenen op dat de voorliggende tekst de zaken heel anders ziet in het kader van een nieuw huwelijk.

Als er een waarden- of belangenconflict bestaat dat verband houdt met het bestaan van kinderen uit een eerste huwelijk, moet dat politiek opgelost worden. Spreekster zou echter willen weten of er terzake werkelijk een grote vraag is.

Ten slotte is er veel gesproken over contractuele vrijheid. Spreekster vraagt of inzake voorbehouden erfdelen een zo verregaande vernieuwing mogelijk is.

Mevrouw Puelinckx-Coene verwijst met betrekking tot het innovatieve karakter van deze tekst, naar wat zij reeds eerder zei over de echtscheiding met onderlinge toestemming en naar artikel 918 van het Burgerlijk Wetboek.

B. Hoorzitting met de heer Jean-Louis Renchon, hoogleraar aan de UCL

Spreker geeft aan dat zijn uiteenzetting drie vragen zal beantwoorden die uit de discussie naar voren lijken te komen.

1. worden er geen verworven rechten aangetast ?

2. kan men het concrete voorbehouden erfdeel van de langst levende echtgenoot aantasten, dat wil zeggen het recht om de hoofdwoonplaats van het gezin te betrekken en de meubels te blijven gebruiken ?

3. bestaat er een mogelijkheid om in de loop van het huwelijk terug te komen op de beslissing die werd genomen om de langstlevende echtgenoot te onterven ?

1. Is hier geen sprake van de aantasting van de verworven rechten die duidelijk worden gesteld in de wet van 1981 en die door velen beschouwd werden als een revolutie waardoor de bescherming van de langstlevende echtgenoot eindelijk verzekerd wordt ?

Spreker wil graag uitleggen wat de ­ volgens hem overschatte ­ gevolgen zijn van de wet van 1981, waar men zich destijds geen rekenschap van heeft gegeven.

In twintig jaar tijd zijn niet alleen de opvattingen over het gezin, maar ook de gezinssituaties behoorlijk veranderd.

Bij de totstandkoming van de wet van 1981 op basis van een regeringsontwerp dat vijftien jaar eerder was ingediend, was het uitgangspunt het kerngezin.

De wet van 1981 vertrok van de gedachte dat de echtgenoten hun hele leven samen bleven, dat zij samen een vermogen hadden opgebouwd en dat het normaal was dat de langstlevende echtgenoot minstens op het vruchtgebruik van dat vermogen kon rekenen en dat men hem zelfs eventueel een deel van dat vermogen in volle eigendom gaf.

Voor de kinderen was het normaal dat zij wachtten, in de wetenschap dat zij het vermogen dat tijdens het huwelijk was opgebouwd zouden erven bij het overlijden van de langstlevende echtgeno(o)t(e).

Dit schema beantwoordde aan de toenmalige verwachtingen en aan het gedrag van de kinderen in deze klassieke gezinsstructuur waarin men meestal zelfs niet overging tot een bepaling van de exacte omvang van de nalatenschap.

Dit schema doet ook vandaag nog geen problemen rijzen in gewone gezinssituaties maar leidt tot aanzienlijke moeilijkheden in alle situaties waarin er kinderen zijn uit een eerste relatie.

De eerste reden daarvan is dat in deze mindere klassieke gezinssituaties het vermogen waarvan sprake is bij het overlijden, gewoonlijk niet meer het vermogen is dat gedurende het huwelijk is opgebouwd maar meestal het vermogen dat vóór dat huwelijk is opgebouwd.

De langstlevende echtgeno(o)t(e) bevindt zich dan helemaal niet in dezelfde toestand als de langstlevende echtgeno(o)t(e) die vaak gedurende tientallen jaren heeft bijgedragen tot de opbouw van een gemeenschappelijk vermogen.

Het vermogen wordt door de kinderen uit de eerste relatie ervaren als een vermogen waarop de langstlevende echtgeno(o)t(e) geen aanspraak kan maken.

De tweede reden is dat de duur van die huwelijken die op een eerste huwelijk volgen, vaak relatief kort is. Die huwelijken worden ook soms aangegaan enkele maanden vóór een overlijden, met het oog op de nalatenschap.

De aanspraken die de langstlevende echteno(o)t(e) kan maken zijn dus van vrij recente datum en zijn dus op dit punt niet te vergelijken met de afstamming waarop de kinderen kunnen bogen.

Een derde reden is dat de langstlevende echtgeno(o)t(e) vaak veel jonger is dan de vooroverleden echtgeno(o)t(e) maar ook veel jonger dan de kinderen die geboren zijn uit een vorige relatie.

Derhalve maakt zijn vruchtgebruik een definitief einde aan de erfrechten van die kinderen.

Indien de langstlevende echtgeno(o)t(e) een vrouw van 50 is, is haar vruchtgebruik volgens de omzettingstafel-Ledoux die het meest gebruikt wordt, dus 67 % van de nalatenschap waard. Zijn er 3 kinderen, dan krijgt elk kind derhalve 11 % van die nalatenschap.

Heeft men daarenboven de volledige eigendom van een deel van de nalatenschap aan de langstlevende echtgeno(o)t(e) gegeven, dan krijgt die de volle eigendom van het beschikbaar deel plus het vruchtgebruik van de rest : hij krijgt dus 25 % in volle eigendom plus 67 % als vruchtgebruik op de overblijvende 75 %, dat wil zeggen bijna 80 % in totaal.

Het is derhalve begrijpelijk dat sommigen een wetgevend optreden wensen om dit soort toestanden aan te passen en de zaken opnieuw in evenwicht te brengen.

Het echte probleem ligt, in die gevallen, in het feit dat de wet te vrijgevig is ten opzichte van de langstlevende echtgeno(o)t(e) en de kinderen een groot deel van hun rechten ontneemt.

Wil men discriminaties voorkomen, dan bestaat de echte hervorming er niet in aan de echtgeno(o)t(e)n de mogelijkheid te bieden de erfrechten van de langstlevende echtgeno(o)t(e) te beperken, maar die erfrechten te beperken via een wet.

In Frankrijk werd recent een nieuwe wet aangenomen die de langstlevende echtgeno(o)t(e) het vruchtgebruik geeft of een vierde in volle eigendom.

De heer Mahoux merkt op dat die tweede optie tot onverdeeldheid leidt waaraan eenieder naar believen een eind kan maken. Wat komt er in dit geval terecht van de bescherming met betrekking tot het bewonen van de gezinswoning ?

De heer Renchon antwoordt dat hij in dit stadium nog steeds redeneert in het kader van de eerste vraag in verband met de mogelijkheid de erfrechten van de echtgeno(o)t(e) te beperken. Het kan ergerlijk en zelfs discriminerend lijken dat verschillende erfregelingen worden toegepast naargelang men al dan niet maatregelen heeft genomen.

Spreker is persoonlijk van mening dat het voorstel in zijn geheel verantwoord is omdat er toestanden zijn waarin andere wettelijke maatregelen werkelijk op hun plaats zijn.

Een andere mogelijkheid is om, zoals hierboven gezegd, het hele erfrecht te wijzigen voor familiesituaties die niet tot het traditionele nucleaire schema behoren.

Men kan niet spreken van discriminatie aangezien de situaties verschillend zijn : in het ene geval erven de kinderen het vermogen van de langstlevende echtgenoot; in het andere geval niet, aangezien al wat naar de langstlevende echtgenoot is gegaan, door de kinderen van die laatste wordt geërfd.

Uit de praktijk blijkt dat momenteel in dat laatste geval de zwaarste familieconflicten rijzen.

2. Kan men zo verregaand afbreuk doen aan het concrete voorbehouden erfdeel ? Met deze tekst is het mogelijk om de langstlevende echtgenoot alles te ontnemen met inbegrip van zijn recht om de gezinswoning te bewonen en de meubels te behouden, met uitzondering van een periode van een jaar.

Ter informatie dient erop gewezen dat dit dezelfde termijn is als die uit de Franse wet van 2001.

Krachtens die wet bestaat het « voorbehouden erfdeel » van de langstlevende echtgenoot in het recht om de gezinswoning gedurende een jaar te bewonen. Als de gezinswoning door de echtgenoten wordt gehuurd, moeten uit de erfenis twaalf maanden huurgeld worden terugbetaald aan de echtgenoot-huurder, zodat ook hij de gezinswoning gratis kan betrekken.

Men ziet dus dat het idee van een voorbehouden erfdeel niet in alle Europese landen bestaat, aangezien men het huwelijk niet meer op dezelfde rang plaatst als de afstamming.

Het is echter wel zo dat men op dit vlak de in 1981 verworven rechten het meest op de helling zet.

Een technische oplossing kan erin bestaan de termijn van een jaar verplicht te maken en de vrederechter de mogelijkheid te geven om die termijn te verlengen, afhankelijk van de financiële situatie van de langstlevende echtgenoot.

Een groot gebrek van de wet van 1981 was immers dat er geen rekening werd gehouden met de respectieve vermogenssituaties.

In geval van een tweede huwelijk is de gezinswoning vaak ook de oude gezinswoning van het eerste echtpaar en heeft ze voor de kinderen uit dat eerste huwelijk een bijzondere sentimentele waarde.

3. Als men het principe uit de voorliggende tekst aanvaardt, moet men de beslissing van de echtgenoten dan als onherroepelijk beschouwen, of moeten zij de mogelijkheid hebben om tijdens hun huwelijk hun beslissing te herzien vanwege een veranderde situatie ?

Als er een huwelijksovereenkomst is, waarin de onterving van de echtgenoot als huwelijksvoorwaarde is opgenomen, kan de mogelijkheid om de overeenkomst tussen de echtgenoten later te wijzigen inderdaad worden betwist, ook al omdat de druk die de echtgenoten op elkaar kunnen uitoefenen groter wordt naargelang ze ouder worden.

Anderzijds is het toch tegenstrijdig om de echtgenoten toe te staan hun hele huwelijksvermogenstelsel te wijzigen, maar niet hun beslissingen inzake de erfopvolging.

De heer Dubié wijst erop dat als men de echtgenoten toestaat om hetgeen zij zijn overeengekomen opnieuw te wijzigen, de kinderen uit het eerste huwelijk die het nieuwe huwelijk van hun ouder hebben aanvaard omdat de nieuwe echtgenoot heeft afgezien van zijn rechten op de erfenis, de indruk zullen krijgen dat ze om de tuin zijn geleid.

De heer Renchon antwoordt dat hierdoor inderdaad ernstige conflicten kunnen ontstaan en vorderingen tot nietigverklaring.

Als de bedingen in de overeenkomst onherroepelijk zijn, biedt dat in elk geval meer rechtszekerheid.

Het tegendeel sluit evenwel beter aan bij de huidige tendens in het familierecht om zich aan te passen aan veranderende situaties.

De heer Mahoux meent dat men zich moet afvragen welke oplossing de zwakste beschermt tegen de sterkste. Dat was ook het doel van de wetgever in 1981, die meende dat de langstlevende echtgenoot ­ vaak de vrouw ­ in een precaire situatie dreigde terecht te komen.

Vaak trouwde men immers om de belangen van de langstlevende echtgenoot te vrijwaren. Waarom zou men nog trouwen als die echtgenoot al zijn rechten kunnen worden ontnomen ?

Ten slotte belet niets de langstlevende echtgenoot om ­ met kennis van zaken dit keer ­ af te zien van zijn erfrechten op het ogenblik dat de erfenis openvalt.

De heer de Clippele benadrukt dat de erfgenamen voor alles een duidelijke en niet-conflictueuze situatie willen.

Spreker is daarom geen voorstander van een oplossing waarin die rechten kunnen worden aangepast aan de duur van het huwelijk of de vermogenssituatie van de langstlevende echtgenoot.

Bovendien is bekend dat het vermogen van de Belgen voor het grootste deel bestaat uit effecten en roerende waardepapieren, waarop de rechten inzake het voorbehouden erfdeel niet altijd helemaal van toepassing zijn, en waarover vaak discussies ontstaan.

Daarom is er nood aan een wetgeving die dit vermogen in rechte en door alle erfgenamen controleerbaar maakt.

Spreker is voorstander van een duidelijke oplossing die gebruik maakt van de bestaande rechtsfiguren.

Overigens hebben de notarissen zich in een enquête massaal uitgesproken voor het behoud van het voorbehouden erfdeel, omdat dat beïnvloeding met betrekking tot de erfenis voorkomt.

Spreker is ook voorstander van het behoud van het bestaande voorbehouden erfdeel.

De heer Renchon wijst erop dat de langstlevende echtgenoot niet noodzakelijk de zwakste partij is.

Erfeniskwesties draaien niet altijd om materiële zaken. Voor sommige mensen gaat het om de plaats die zij innemen in de familie. Een verdeling die als onrechtvaardig wordt aangevoeld, kan tot maatschappelijke onrust leiden.

De heer de Clippele meent dat als de huwelijksovereenkomst bepaalt dat het voorbehouden erfdeel enkel betrekking heeft op de gezinswoning, de echtgenoot niet meer bij testament kan beschikken over zijn beschikbaar deel. Hij kan het voorbehouden erfdeel van de langstlevende echtgenoot, dat betrekking heeft op het vruchtgebruik op de helft (of eventueel alle) goederen, niet opnieuw invoeren. In dat geval krijgen de kinderen hun voorbehouden erfdeel in volle eigendom, behalve wat de gezinswoning betreft.

De heer Renchon antwoordt dat hij de door de Kamer aangenomen tekst inderdaad zo interpreteert maar dat dit niet blijkt uit de parlementaire voorbereiding.

Men wilde de echtgenoten toestaan om tijdens het huwelijk schenkingen aan elkaar te doen.

De heer de Clippele wijst erop dat er ook een voorbehouden erfdeel van de ascendenten bestaat, maar dat de huidige wet het mogelijk maakt om daarvan af te wijken ten voordele van de langstlevende echtgenoot.

Mevrouw Nyssens vraagt zich af of er als de voorliggende tekst wordt aangenomen een risico bestaat dat het Arbitragehof besluit dat er een discriminatie bestaat tussen de eerste en de tweede langstlevende echtgenoot.

De heer Renchon antwoordt dat volgens hem het probleem met de tekst van de Kamer vooral is dat de wederkerigheid niet vereist is.

Het feit dat er kinderen zijn uit een vorig huwelijk vormt op zich al een objectief verschil.

De huidige wet beschermt de kinderen uit een vorig huwelijk al, omdat zij bij de samenstelling van de erfenis de in de huwelijksovereenkomst toegestane voordelen in rekening kunnen doen brengen, terwijl de kinderen uit het huwelijk zelf dat niet kunnen. Niemand heeft ooit opgeworpen dat dit discriminerend zou kunnen zijn.

De heer de Clippele wijst erop dat men nu al bedingen van ongelijke verdeling kan opnemen. In de Kamer lijkt men het voorbehouden erfdeel en de erfrechten door elkaar te hebben gehaald.

VI. ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

Zie stuk Senaat, nr. 2-1157/3.

VII. VERVOLG VAN DE ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

De minister verklaart grotendeels tevreden te zijn met het advies van de Raad van State.

Deze laatste heeft de sociologische doelstelling van het voorliggende wetsontwerp begrepen.

Het idee op zich om de regeling van het voorbehouden erfdeel van de langstlevende echtgenoot te wijzigen lijkt voor de Raad van State geen grote bezwaren op te roepen.

De voornaamste opmerking van de Raad van State heeft te maken met de vraag of de tekst niet strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het gaat hier om een politieke keuze. In zekere zin is het trouwens logisch dat alleen tweede huwelijken geviseerd zijn, aangezien het voornamelijk in die gevallen is dat er problemen rijzen, wanneer er een conflict is met de kinderen van een eerste huwelijk.

De mogelijkheid bestaat om ook eerste huwelijken bij de regeling te betrekken. Dit is in de Kamer besproken en verworpen.

Een argument dat voorts nog vaak wordt aangehaald in verband met de tekst, is dat hij de echtgenoot zijn recht op het voorbehouden erfdeel ontneemt.

Voor het ogenblik echter, wanneer er conflicten zijn tussen de kinderen uit het eerste huwelijk en de mogelijke tweede echtgenoot, ziet een aantal mensen af van een huwelijk, wat betekent dat zij in geen geval aanspraak kunnen maken op een voorbehouden erfdeel.

De heer Mahoux antwoordt dat sommigen dit negeren en toch een huwelijk aangaan.

Wat de eventuele discriminatie betreft die de tekst met zich kan meebrengen, mag men niet vergeten dat een gedifferentieerde aanpak niet per definitie discriminerend is, zolang het verschil in aanpak objectief verantwoord kan worden.

Hier is echter niet duidelijk hoe men objectief kan verantwoorden dat de eerste en tweede huwelijken op een verschillende manier zijn geregeld.

Bovendien werpt het voorliggende ontwerp, op het vlak van de principes, de vraag op van de individuele vrijheid met betrekking tot de levenskeuzes.

De tekst gaat immers over het volgrecht van de kinderen uit het eerste huwelijk, ten aanzien van de beslissingen van hun ouders.

Mevrouw de T' Serclaes verklaart haar amendementen nrs. 8 en 9 in te trekken ten voordele van haar amendement nr. 10, dat makkelijker aanvaard zou worden door een meerderheid, omdat het ertoe strekt het recht op vruchtgebruik van de gezinswoning te vrijwaren voor de langstlevende echtgenoot.

De heer Vandenberghe meent dat het in rand vermelde ontwerp in zijn geheel slechts kan worden geëvalueerd door een globale discussie over zijn toepassingsgebied. Het ontwerp is zeer betwistbaar. Het komt terug op de grote verworvenheden van de wet van 14 mei 1981 over het erfrecht van de langstlevende echtgenoot die ruime ab intestat en reservataire erfrechten toekende aan de langstlevende zonder hierbij een onderscheid te maken tussen een echtgenoot uit eerste en tweede huwelijk behoudens de correctie inzake de omzetting van vruchtgebruik (artikel 745quinquies, § 3, van het Burgelijk Wetboek). De ruime reservataire erfrechten zijn inderdaad een probleem waardoor soms de relatie tussen de stiefouder en de stiefkinderen wordt belast en er al eens van een huwelijk wordt afgezien. Of het probleem dermate groot is dat in een specifieke regeling moet worden voorzien, wordt nergens aangetoond. Het probleem verdient een ruime sociologische studie.

Nu het ontwerp echter de onterving niet alleen mogelijk maakt voor de echtgenoot die kinderen heeft uit een vorige relatie maar ook voor de andere echtgenoot zonder kinderen uit een vorige relatie, zij het met of zonder wederkerigheid, en deze onterving zowel voor als tijdens het huwelijk kan gebeuren, valt het op dat voor de echtgenoten in tweede huwelijk zeer ruime en variabele mogelijkheden worden geschapen die hen toelaten de reserve op maat aan te passen. De ruime regelingmogelijkheden contrasteren scherp met het totaal gebrek aan mogelijkheden voor echtgenoten in eerste huwelijk of echtgenoten in tweede huwelijk zonder kinderen die eveneens gegronde en verantwoorde redenen kunnen hebben om de regeling van de reserve aan te passen. Is het dan nog verantwoord, gelet op de ruime mogelijkheden in tweede huwelijk, dat bijvoorbeeld een echtgenoot in eerste huwelijk die over een zeer groot vermogen beschikt, in onderlinge overeenstemming geen enkele beperking aan de reservataire rechten van zijn echtgenoot kan aanbrengen ?

Deze regeling is niet alleen discriminerend ten aanzien van de kinderen die geen voordeel uit de onterving van de langstlevende kunnen halen omdat ze niet onder de ontworpen regeling van afstand van erfrecht vallen ­ waarop de Raad van State wijst ­ maar ook ten aanzien van de echtgenoot die niet onder deze regeling valt.

Ook al creëren eerste en tweede huwelijken verschillende situaties, het is zeer de vraag of het alleenlijk feit van een tweede huwelijk een voldoende verantwoording uitmaakt om deze ingreep alleen ten aanzien van een tweede huwelijk met kinderen uit een andere relatie mogelijk te maken en aldus twee erfrechtstelsels van de langstlevende echtgenoot in het Burgerlijk Wetboek op te nemen.

Eerste en tweede huwelijk leiden weliswaar tot een verschillende feitelijke situatie maar dit betekent niet dat de echtgenoten en de kinderen uit een eerste en uit een tweede huwelijk zich niet in een vergelijkbare situatie kunnen bevinden zodat het ontbreken van ontervingsmogelijkheden in hoofde van één categorie van echtgenoten en kinderen een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan uitmaken.

Uit een studie van professor Van Houtte en anderen blijkt dat een zeer ruime meerderheid (81 %) van de ondervraagde personen gekant is tegen een volledige ontervingsmogelijkheid tussen samenwonende echtgenoten (De sociale betekenis van de erfrechtelijke reserve, in KFBN, De erfrechtelijke reserve in vraag gesteld, II, Brussel 1997, blz. 76). Hieruit kan men echter niet afleiden dat de bevolking zich verzet tegen een in onderlinge overeenstemming tussen echtgenoten getroffen regeling waarbij de reserve wordt gemoduleerd. Waarom kunnen bijvoorbeeld vermogende echtgenoten zonder kinderen die op latere leeftijd huwen niet van de contractsvrijheid gebruik maken om elkaar in onderlinge overeenstemming te onterven ? Een echtgenoot die niet vermogend is, zal hierin niet gemakkelijk toestemmen.

De discussie kan worden heropend door een amendement dat, met respect voor het gelijkheidsbeginsel, de voorwaarde van kinderen uit een andere relatie afschaft. Blijkt uit de discussie dat voor deze ruime optie geen meerderheid is, dan zou dit, gelet op het gelijkheidsbeginsel, moeten leiden tot een amendement waarmee artikel 5 wordt ingetrokken.

Tenslotte verklaart spreker dat, wanneer een opening van het toepassingsgebied niet haalbaar is, specifieke amendering dan mogelijk is, gevolg gevend aan het advies van de Raad van State. In eerste instantie kunnen de door de Raad van State gemaakte technische opmerkingen onder nrs. 1 en 2 bij artikel 5 (blz. 2) worden gebruikt. De opmerking onder nr. 3 (blz. 3) lijkt niet te weerhouden. Daar de echtgenoten ook tijdens het huwelijk een regeling kunnen treffen, zullen ze ook op de verzaking aan de erfrechten kunnen terugkomen zoals ze thans ook kunnen terugkomen op de inlassing van een verblijvingsbeding.

Een zinnig amendement kan tevens worden geformuleerd rond de opmerking nr. 4 van de Raad van State bij artikel 5 (blz. 3) betreffende de rechten op de gezinswoning.

Spreker heeft de indruk dat er tijdens de parlementaire voorbereiding een verschuiving is geweest van een recht op bewoning naar een recht op vruchtgebruik. Zoals de Raad van State terecht opmerkt, is het aangewezen dit duidelijk in de tekst te preciseren teneinde in de praktijk betwistingen te vermijden. Wordt er vruchtgebruik bedoeld, dan is het aangewezen om het recht met deze term te betitelen en is er geen reden om de term gebruik te hanteren. Men dient dan wel te beseffen dat dan alle regels inzake erfrechtelijk vruchtgebruik met inbegrip van het omzettingsrecht op vraag van de langstlevende van toepassing zijn. Het vruchtgebruik impliceert tevens dat de langstlevende niet moet bewonen maar kan verhuren.

Wordt daarentegen geen vruchtgebruik maar een recht van bewoning bedoeld, dan is het aangewezen ook hier de correcte terminologie te gebruiken en te spreken over het kosteloos recht van bewoning op het onroerend goed en het kosteloos recht van gebruik van het daarin aanwezige huisraad, met het beding dat er vrijstelling is van borgstelling, om de algemene regels in verband met de voorwaarden van het toepassen van het vruchtgebruik uit te sluiten.

Na deze opmerkingen dient spreker de volgende amendementen in.

Amendement nr. 14

De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1157/4, amendement nr. 14), dat er net als amendement nr. 1 toe strekt om artikel 5 te doen vervallen, maar met een andere verantwoording, gebaseerd op het advies van de Raad van State.

Amendement nr. 1 wordt ingetrokken ten voordele van amendement nr. 14.

Amendement nr. 15

De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1157/4, amendement nr. 15 subsidiair amendement op amendement nr. 14), tot wijziging van artikel 5.

Amendement nr. 13

Mevrouw Nyssens vindt dat men ten minste amendement nr. 10 moet aannemen.

Spreekster dient bovendien een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1157/4, amendement nr. 13), dat ertoe strekt het voorgestelde lid aan te vullen met de woorden « volgens de voorwaarden bepaald in artikel 915bis, §§ 2 tot 4 ».

Algemener, meldt de indienster dat dit onderwerp in onze buurlanden aanleiding geeft tot discussies en hervormingen.

Zij verwijst naar de uitlatingen van professor Renchon met betrekking tot de hervorming die in Frankrijk is doorgevoerd.

Spreekster zegt ook verbaasd te zijn door de hervorming in Nederland, die op een nieuwe denkwijze stoelt.

Iedere wetgever tracht een nieuw evenwicht vast te leggen tussen het eerste en het tweede gezin, alsook een manier waarop de solidariteit tussen de generaties onderling in de twee families kan worden georganiseerd.

In sommige systemen wordt gekozen voor een stelsel van gedeelde solidariteit, terwijl andere gebaseerd zijn op een veel individualistischer denkwijze.

Ook het begrip « voorbehouden erfdeel » wordt ter discussie gesteld.

In Frankrijk lijkt men te pleiten voor het behoud van dit begrip. In andere landen is men bereid het bestaan ervan opnieuw te overwegen.

Men dient het probleem in zijn geheel te beschouwen en de kwestie van het erfrecht te bekijken naast die van de giften die gedaan zijn tijdens het samenleven.

Het voorliggende wetsontwerp is dus voorbarig. Het betreft slechts één bepaald punt, dat herzien moet worden in het kader van een algemene hervorming van het vermogensrecht van het gezin.

Rekening houdende met de beperkte speelruimte waarover de Senaat terzake beschikt, zegt spreekster dat zij bereid is amendement nr. 10 te steunen, indien haar eerder genoemde amendement nr. 13 wordt aangenomen.

Mevrouw Taelman zegt dat zij zich ook achter amendement nr. 10 schaart.

Wat de opmerking van de Raad van State betreft inzake de mogelijke schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, is het Arbitragehof de enige instantie die kan oordelen of het hier al dan niet gaat om discriminatie.

De Raad van State overweegt expliciet de discriminatie van de kinderen uit het eerste huwelijk.

Spreekster verwijst in dit verband naar een opmerking van mevrouw Casman, die zegt dat er geen sprake kan zijn van discriminatie, aangezien de kinderen uit het eerste huwelijk erven van hun moeder, en de kinderen uit het tweede huwelijk op hun beurt erven van hun moeder.

Ten opzichte van de vader worden de kinderen als gelijk beschouwd.

Men mag hier ook niet uit het oog verliezen dat het om het recht op vruchtgebruik gaat, dat de kinderen uit het tweede huwelijk niet kunnen erven.

Het discriminatieargument is dus juridisch niet afdoende, zodat spreekster en haar fractie het wetsontwerp zullen steunen.

Amendement nr. 12

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1157/4, amendement nr. 12), dat tegemoet komt aan de opmerking van de Raad van State als zou men expliciet moeten verwijzen naar de afstammelingen van de kinderen die geadopteerd werden voor het huwelijk.

Amendement nr. 16

Mevrouw Taelman dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1157/4, amendement nr. 16), dat ertoe strekt artikel 5 te wijzigen en te verduidelijken dat er afstammelingen moeten zijn op het tijdstip van het aangaan van het huwelijkscontract of de wijzigingsakte.

De heer Vandenberghe beantwoordt een opmerking van een voorgaande spreekster, die meende dat het Arbitragehof als enige kan oordelen over de ongrondwettelijkheid van de tekst, met de bedenking dat de wetgever als eerste moet oordelen over de grondwettelijkheid van een ontwerp of voorstel van wet.

Het Arbitragehof komt slechts uitzonderlijk tussenbeide, wanneer de wetgever, ondanks de opmerking van de Raad van State of andere bronnen, vindt dat het bezwaar van ongrondwettelijkheid geen steek houdt.

De minister vindt dat de Raad van State de opmerking met betrekking tot de mogelijke discriminatie in allesbehalve duidelijke bewoordingen heeft gegeven. Het gaat slechts om een mogelijkheid. Overigens kan iedere bepaling in de grond een bron van discriminatie zijn.

De heer Vandenberghe verwijst naar het verslag van de commissie voor de Justitie van de Kamer, waar men met betrekking tot professor Casman het volgende vindt (stuk Kamer, nr. 50-1353/5, blz. 20) :

« Spreekster is het fundamenteel eens met de opmerking van de voorzitter over de mogelijke discriminatie, door de beperking van deze in te voeren regeling tot het geval waar er samenloop is met stiefkinderen. Mevrouw Casman verwijst hiervoor naar de derde optie, voorgesteld door de Koninklijke Federatie van het Belgisch notariaat, die aan dit probleem tegemoet kwam doch die door de commissieleden als te verregaand werd beschouwd. »

Spreker herinnert ook aan zijn vorige betoog, gebaseerd op de sociologische studie van professor Van Houtte van 1997, waaruit bleek dat de bevolking niet vóór de voorgenomen wijziging was.

VIII. STEMMINGEN

De amendementen nrs. 1, 5 en 6 worden ingetrokken.

De amendementen nrs. 2 en 3 worden verworpen met 7 stemmen tegen 3 bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 4 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 4 bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 7 wordt verworpen met 6 stemmen tegen 3 bij 4 onthoudingen.

De amendementen nrs. 8 en 9 worden ingetrokken.

Amendement nr. 10 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 11 wordt verworpen met 9 stemmen bij 5 onthoudingen.

Amendement nr. 12 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 13 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 6 onthoudingen.

Amendement nr. 14 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 15 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 3 bij 1 onthouding.

Amendement nr. 16 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Het geamendeerde wetsonwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 3 bij 3 onthoudingen.

Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Martine TAELMAN. Josy DUBIÉ.