2-1213/1

2-1213/1

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

23 JANUARI 2003


Evaluatie van het tweede rapport over de toepassing van het Verdrag inzake de rechten van het kind


VERSLAG

NAMENS DE WERKGROEP « RECHTEN VAN HET KIND » UITGEBRACHT DOOR MEVROUW TAELMAN


I. INLEIDING

De Belgische regering heeft, overeenkomstig artikel 44, § 1, a), van het internationale Verdrag inzake de rechten van het kind, op 7 mei 1999 zijn tweede vijfjaarlijks verslag ingediend over de door België genomen maatregelen die uitvoering geven aan de in dit verdrag erkende rechten, alsmede over de vooruitgang die is geboekt ten aanzien van het genot van die rechten.

Op 5 februari 2002 hebben verschillende NGO's (de Kinderrechtencoalitie Vlaanderen en de « coordination des ONG's »), vertegenwoordigers van Unicef België en de Vlaamse Kinderrechtencommissaris de gelegenheid gehad hun rapporten voor te stellen aan het Comité voor de rechten van het kind te Genève. Als gevolg daarvan, heeft dit comité aan de Belgische regering verschillende vragen gesteld, voornamelijk van statistische aard, waarop schriftelijk werd geantwoord.

Op 23 mei 2002, tijdens de 782e en de 783e zitting van het het Comité voor de rechten van het kind, heeft de Belgische delegatie het tweede vijfjaarlijks verslag voorgesteld en tevens mondeling geantwoord op vragen die het comité heeft gesteld. Op 7 juni 2002, tijdens zijn 804e zitting, heeft het comité zijn slotopmerkingen aangenomen over het Belgisch verslag (cf. bijlage).


De werkgroep « rechten van het kind » van de Senaat heeft twee vergaderingen gewijd aan de bespreking van het tweede vijfjaarlijks verslag over de toepassing van het Verdrag inzake de rechten van het kind : één op 13 maart 2002, dit wil zeggen vóór de voorstelling ervan door de Belgische delegatie te Genève, en één op 26 juni 2002, met andere woorden nadat het Comité voor de rechten van het kind zijn opmerkingen heeft geformuleerd.

Tijdens de eerste vergadering werd de heer Philippe Wéry, adjunct-adviseur op de dienst Rechten van de mens van het ministerie van Justitie, gehoord over de redactie van het Belgisch verslag en over de knelpunten in de toepassing van het verdrag. Tijdens de tweede vergadering werden de heer Christian Maes, deskundige op het kabinet van de minister van Justitie, en de heer Philippe Wéry gehoord over de slotopmerkingen die het Comité voor de rechten van het kind formuleerde en over het gevolg dat hieraan zal worden gegeven.

II. WERKWIJZE VAN HET COMITÉ VOOR DE RECHTEN VAN HET KIND TE GENÈVE

De Belgische delegatie, die op 23 mei 2002 het Belgisch verslag heeft voorgesteld voor het Comité voor de rechten van het kind te Genève, was samengesteld uit vertegenwoordigers van de Permanente Vertegenwoordiging van België te Genève, van de federale ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken en van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap. Terwijl de « Délégué aux droits de l'enfant » van de Franse Gemeenschap wel deel uitmaakte van de Belgische delegatie, was dit niet het geval voor de Kinderrechtencommissaris van de Vlaamse Gemeenschap vermits deze reeds betrokken was bij de voorstelling van de rapporten van de NGO's. De presentatie van het Belgisch verslag is uitvoerig besproken door een werkgroep, die hiervoor in het leven werd geroepen door de Interministeriële Conferentie voor kind en jeugd in juli 2001, en waarin de verschillende overheden van ons land vertegenwoordigd waren.

Omtrent de werkwijze van het Comité voor de rechten van het kind werden verschillende algemene bedenkingen geuit :

­ De Belgische delegatie heeft heel wat tijd moeten spenderen aan het uitleggen van de federale staatsstructuur van ons land, die vaak ondoorzichtig is voor de leden van het comité. Niettemin blijkt zulks noodzakelijk te zijn om te verklaren dat het Verdrag inzake de rechten van het kind soms anders wordt toegepast door de verschillende gemeenschappen.

­ De leden van het Comité voor de rechten van het kind zijn belast met het onderzoeken van verslagen van tal van landen. Het Verdrag inzake de rechten van het kind is immers één van de meest geratificeerde verdragen ter wereld. Dit is ook de reden waarom het Belgisch verslag, neergelegd in 1999, pas kon worden onderzocht in 2002.

­ Hoewel België zich in het verslag houdt aan de richtlijnen, werden slechts enkele punten van dit tweede vijfjaarlijks verslag daadwerkelijk besproken. Punten die wel aan bod zijn gekomen, zijn bijvoorbeeld de problematiek van de niet-begeleide minderjarigen en de fiscale behandeling van kinderen.

­ De vragen die door het comité mondeling aan de Belgische delegatie werden gesteld tijdens de zitting van 23 mei 2002 hadden veeleer betrekking op actuele dossiers, zoals de hervorming van de wetgeving inzake de jeugdbescherming, die bijgevolg niet in het tweede vijfjaarlijks rapport van België aan bod kwamen. Men kan zich afvragen of de door het comité gehanteerde methode niet voor verbetering vatbaar is. België bereidt immers nu reeds het derde vijfjaarlijks verslag voor, dat dient te worden neergelegd in 2004. De recente ontwikkelingen waarover de Belgische delegatie mondeling werd ondervraagd zullen hierin moeten worden herhaald. Overwogen wordt dan ook om aan het secretariaat van het comité een afwijking te vragen voor de neerlegging van het volgende vijfjaarlijks verslag.

­ Bovendien waren deze vragen eerder informatief van aard, dit wil zeggen dat zij geen appreciatie inhielden van het beleid of van het neergelegde verslag. Een dergelijke appreciatie werd pas gegeven op het ogenblik dat de slotopmerkingen van het comité publiek werden gemaakt.

­ Overigens worden deze slotopmerkingen niet officieel medegedeeld aan de Belgische regering, die er weliswaar wel kennis van kan nemen via de publicaties van het Comité voor de rechten van het kind. Een officiële mededeling lijkt echter wenselijk. De minister van Justitie zal de slotopmerkingen van het comité overmaken aan de eerste minister, aan de ministers-presidenten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en aan de ministers bevoegd voor kind en jeugd die zetelen in de Interministeriële Conferentie.

Verschillende slotopmerkingen van het Comité voor de rechten van het kind werden reeds eerder gemaakt. Dit is onder meer het geval voor het streven naar betere statistische gegevens, voor de totstandkoming van een Nationale Commissie voor de rechten van het kind en voor de noodzaak tot herziening van de reserves die België heeft gemaakt bij het Verdrag inzake de rechten van het kind.

De problematiek van de Nationale Commissie komt aan bod in punt III van dit verslag. De andere opmerkingen van het comité worden besproken in punt IV.

III. NATIONALE COMMISSIE VOOR DE RECHTEN VAN HET KIND

De Interministeriële Conferentie « kind en jeugd » is op 19 juli 2001 samengekomen en heeft een werkgroep ingesteld, die een ontwerp van samenwerkingsakkoord moet voorbereiden teneinde een Nationale Commissie voor de rechten van het kind in te stellen. Zodoende wil ze vooral tot een coherent en efficiënt beleid komen op het vlak van de bescherming van de rechten van het kind. Dat beantwoordt aan de wens van het Comité voor de rechten van het kind, dat voorstelt « een vaste structuur in te stellen voor de coördinatie, de evaluatie, de controle en de follow-up van de beleidsmaatregelen inzake kinderbescherming om toe te zien op de onverkorte invulling en uitvoering van de conventie op federaal en lokaal niveau. In dat opzicht alsook in het kader van de acties die de verdragsluitende Staat ondernomen heeft om de rechten van het kind te bevorderen en te beschermen, stelt het comité voor dat die Staat de nodige voorzieningen treft om tot een regelmatige en nauwere samenwerking te komen tussen de federale regering en de plaatselijke overheden door samen te werken met de niet-gouvernementele organisaties die toezien op de naleving van de rechten van het kind. » (vertaling)

De werkgroep, die bestaat uit vertegenwoordigers van de departementen die deel uitmaken van de Interministeriële Conferentie kind en jeugd, heeft in 2001 een ontwerp van samenwerkingsakkoord opgesteld tussen de Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap, het Waals Gewest en het Brussels Hoofstedelijk Gewest tot oprichting van een Nationale Commissie voor de rechten van het kind. Hoewel het ontwerpakkoord niet tot betwisting heeft geleid over de samenstelling, de werking en de taken van de commissie, kon de werkgroep geen akkoord bereiken over het budget (artikel 15 van het ontwerp). Zonder akkoord bij de Interministeriële Conferentie kon de Nationale Commissie dus nog niet ingesteld worden.

De financiering van de Nationale Commissie voor de rechten van het kind ­ het jaarlijk budget wordt geschat op 200 000 euro, waaronder de wedden van de voorzitter, de ondervoorzitters en de secretaris ­ dient immers voor de helft door de federale overheid te gebeuren en voor de andere helft door de gemeenschappen. In tegenstelling tot de andere gemeenschappen, was de Vlaamse Gemeenschap niet bereid om een jaarlijkse bijdrage te leveren maar wenste zij slechts een personeelslid ter beschikking te stellen voor het opstellen van het vijfjaarlijks rapport. De Nationale Commissie dient echter een ruimer takenpakket te krijgen, waaronder ook de mogelijkheid om aanbevelingen te formuleren met het oog op een betere coördinatie van het beleid inzake kinderrechten. Diverse instellingen, zoals gemeenten en universiteiten, dienen hierbij betrokken te worden.

Teneinde de Nationale Commissie voor de rechten van het kind toch operationeel te maken, zal de minister van Justitie aan de minister van Begroting voorstellen om, voor het jaar 2003, het bedrag van 200 000 euro uit te trekken. Dit dient echter beperkt te blijven tot een eenmalige operatie, vermits de rechten van het kind zowel betrekking hebben op federale als op gemeenschapsmateries. Indien op deze vraag een negatief antwoord wordt geformuleerd, is de minister van Justitie bereid zijn verantwoordelijkheid op te nemen door, bij wijze van wetenschappelijk experiment, de werking van de Nationale Commissie voor één jaar te financieren vanuit de begroting van het ministerie van Justitie.

IV. BESPREKING VAN ANDERE SLOTOPMERKINGEN VAN HET COMITÉ VOOR DE RECHTEN VAN HET KIND

A. Wetgeving (punt 7)

Het Comité voor de rechten van het kind juicht de intentie van België toe om de nodige wetgeving aan te nemen in verband met de adoptie, de voogdij over de niet-begeleide minderjarigen, de toegang van kinderen en jongeren tot de rechtbanken en de garanties op een eerlijk proces. Tevens drukt het comité de hoop uit dat deze wetgeving spoedig van kracht zal worden en dat de nodige uitvoeringsmaatregelen zullen worden genomen.

Men mag hopen dat deze slotopmerking van het comité de Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers ertoe aanzet om daadwerkelijk over te gaan tot de aanneming van de voorliggende wetsvoorstellen en -ontwerpen. Wat de verdwijning van niet-begeleide minderjarigen betreft, kan worden verwezen naar de richtlijnen die de minister van Justitie heeft verstrekt aan de politiediensten en de referentiemagistraten.

B. Verzameling van gegevens (punt 13)

Het Comité voor de rechten van het kind legt terecht de nadruk op het belang van een goede verzameling van gegevens en het maken van statistieken. Men stelt vast hoeveel partijen misbruik maken van diffuse en niet-correcte gegevens over criminaliteit bij jongeren.

C. Verspreiding van en vorming over het Kinderrechtenverdrag (punt 15)

Het Comité voor de rechten van het kind vraagt dat België zijn inspanningen vergroot om het Kinderrechtenverdrag te verspreiden en meer bekendheid te geven.

Nochtans moet worden opgemerkt dat, naast de werking van een Kinderrechtencommissariat in de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, het ministerie van Justitie jaarlijks meer dan 35 000 euro uitkeert aan NGO's die het gevoerde beleid op het vlak van de kinderrechten kritisch opvolgen, zoals de Kinderrechtencoalitie Vlaanderen en de « coalition des ONG pour les droits de l'enfant ». Het ministerie van Justitie heeft bovendien meer dan 100 000 euro besteed aan het Unicef-projet « What do you think », dat kinderen zowel in België als tijdens de buitengewone algemene vergadering te New York heeft laten deelnemen aan activiteiten rond kinderrechten. Tal van ambtenaren, magistraten en personen die met jongeren werken worden voortdurend gevormd over de inhoud van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Een mogelijke suggestie zou kunnen zijn om de tekst van dit verdrag op te nemen in de schoolagenda's die door de scholen aan hun leerlingen worden gegeven.

D. Problematiek van de lijfstraffen (punt 22)

In de slotopmerking, gemaakt onder punt 22, beveelt het comité aan dat België maatregelen neemt op wetgevend vlak opdat lijfstraffen in de familie, in de scholen en in instellingen zouden verboden worden. Daarbij wordt verwezen naar artikel 22bis van de Grondwet dat betrekking heeft op de fysieke, morele en seksuele integriteit van het kind.

De afdwingbaarheid van deze grondwettelijke beginselverklaring bevindt zich evenwel in tal van wetgevende bepalingen. De wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen biedt bijvoorbeeld reeds de mogelijkheid om leerkrachten en ouders die een minderjarig kind slaan onder mandaat te plaatsen.

E. Jeugdrecht (punt 30)

Het Comité voor de rechten van het kind dringt erop aan dat in het jeugdrecht de principes van het Kinderrechtenverdrag worden opgenomen en toegepast, in het bijzonder wat betreft de vrijheidsberoving. Tevens mogen jongeren beneden de 18 jaar niet als volwassene worden beschouwd en mag de vrijheidsberoving voor hen slechts als een ultiem middel worden gehanteerd. In geen geval mogen jongeren beneden de 18 jaar samen worden opgesloten met volwassenen. Het comité verwijst voor de motivering van zijn opmerkingen naar artikel 38 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en naar de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

Met betrekking tot artikel 38 van de wet van 8 april 1965 ­ dat de mogelijkheid biedt voor de jeugdrechtbank om een zaak waarbij een jongere van ouder dan 16 jaar betrokken is uit handen te geven en ze naar het openbaar ministerie te verwijzen, met het oog op vervolging door het gerecht dat volgens het gemeen recht bevoegd is ­ moet er evenwel op worden gewezen dat het voorontwerp van wet tot wijziging van deze wet dit artikel wenst te vervangen door een systeem waarbij een uitgebreide jeugdrechtbank daadwerkelijk straffen kan uitspreken, die uitvoerbaar blijven tot de leeftijd van 25 jaar. Op deze wijze vermijdt men dat jongeren voor een correctionele rechtbank of voor het hof van assisen moeten verschijnen. Nochtans dringt de « Délégué aux droits de l'enfant » van de Franse Gemeenschap eropaan om de mogelijkheid van uithandengeving van de zaak te behouden en zelfs uit te breiden. Dit lijkt in strijd te zijn met de slotopmerking van het Comité voor de rechten van het kind.

De wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd beantwoordt perfect aan de bezorgdheid die tot uiting komt in de slotopmerking van het comité, vermits de vrijheidsberoving als een ultiem redmiddel wordt beschouwd en niet langer duurt dan strikt nodig is. Overigens zijn de cellen van het centrum te Everberg perfect te vergelijken met de cellen van de reeds lang bestaanden gemeenschapsinstellingen te Mol of te Kasteelbrakel.

Ook de toepassing van artikel 52quater van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, dat in welomschreven omstandigheden een maatregel van bewaring toelaat voor een termijn van ten hoogste 3 maanden in een gesloten opvoedingsafdeling, beantwoordt perfect aan het Kinderrechtenverdrag en aan de andere terzake geldende internationale normen. Vermits het gaat om een maatregel van bewaring wordt elke vorm van « opvoeding » van de betrokken jongeren overigens zowel praktisch als juridisch onmogelijk gemaakt.

Dit verslag is goedgekeurd met eenparigheid van de 7 aanwezige leden.

De rapporteur,
Martine TAELMAN.
De voorzitster,
Nathalie de T'SERCLAES.

Deze bijlage blz. 8 tot en met 21 is uitsluitend gedrukt beschikbaar.