2-256

2-256

Belgische Senaat

Handelingen

ZATERDAG 21 DECEMBER 2002 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Algemene bespreking van het onderdeel Sociale Aangelegenheden

De voorzitter. - De heer Barbeaux en mevrouw Pehlivan hebben vanochtend verslag uitgebracht.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Minister Vandenbroucke is natuurlijk ook in sociale zekerheid geïnteresseerd, maar deze keer gaat het over de sociale zekerheid van de zelfstandigen.

In de commissie werd hierover langdurig gediscussieerd. Wat het sociaal statuut van de zelfstandigen betreft verwijs ik naar het schriftelijk verslag van de commissie voor de Financiën, maar wil op de problematiek toch even ingaan, hetzij omdat wij betreffende bepaalde punten geen antwoord kregen, hetzij omdat de tijd ontbrak om er concreet op in te gaan.

De vereenvoudiging van de bijdragestructuur die werd opgenomen in het ontwerp, is zeer positief en wij aarzelen niet om dat toe te geven. Het bruteren van de sociale bijdragen werd geïncorporeerd in de sociale bijdragen zelf die nu gebeuren volgens een nieuw tarief en dit op unaniem advies van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut van de zelfstandigen.

Eveneens unaniem werd een maatregel gesuggereerd ten voordele van de beginnende zelfstandigen.

Het Algemeen Beheerscomité stelde voor de kwartalen van het eerste onvolledige jaar te regulariseren op grond van de omrekening op jaarbasis van de inkomsten van datzelfde onvolledige jaar. Dat zou ook de basis worden voor de volgende drie jaren.

Waarom werd er bij de vereenvoudiging geen rekening gehouden met die suggestie, die een ondersteuning voor de starters zou zijn geweest?

Ik wil enkele woorden zeggen betreffende het sociaal statuut van de meewerkende echtgenote. We hebben in de commissie opmerkingen geformuleerd en amendementen ingediend die ertoe strekken om automatisch uit te gaan van een 50/50 en geen 70/30-fiscale verdeling. Mocht in de praktijk blijken dat de 50/50-verdeling niet de beste oplossing is, kan de maatregel nog altijd worden bijgestuurd.

We vinden het evenmin een goede zaak dat de regeling onmiddellijk volledig wordt opgelegd. We geven de voorkeur aan een geleidelijke invoering. Daarom werd ook gevraagd om met betrekking tot de leeftijdsvoorwaarde het jaar 1966 voorop te stellen in plaats van 1956. We hebben met genoegen vastgesteld dat de regering het oorspronkelijke ontwerp in belangrijke mate heeft bijgestuurd na onze opmerking dat het gezinspensioen niet mag verminderen wanneer een meewerkende echtgenote een loopbaan heeft van minder dan 30 jaar.

In verband met het pensioen en de beperkte afschaffing van de bestraffing bij vervroegde pensionering. wil ik het volgende zeggen. Bij de zelfstandigen wordt het pensioen nog altijd verminderd met 5% per jaar vervroegde pensionering en dat voor de verdere duur van de pensioenuitkering. Bij de loontrekkenden bestaat die regel niet meer. In de programmawet staat dat de vermindering niet zal worden toegepast op iemand die een volledige loopbaan heeft. We moeten echter realistisch zijn. Een volledige loopbaan bestaat uit 45 jaar. Iemand die op 60 jaar met pensioen gaat, moet dus al vóór zijn vijftiende beginnen werken zijn om die vermindering te ontlopen. Volgens de toenmalige pensioenwetgeving kon men op die leeftijd bovendien nog geen sociale bijdragen betalen. De maatregel kan dus in de praktijk maar worden toegepast op de personen die eerst als loontrekkende gewerkt hebben en later naar het statuut van zelfstandige zijn overgeschakeld. Er is hiervoor trouwens slechts 420.000 euro uitgetrokken. Dat is de bevestiging dat het hier vooral om een symbolische maatregel gaat.

Het is ook bijzonder vreemd dat in de laatste alinea van artikel 38 wordt opgenomen dat jaren die gelijktijdig gepresteerd werden in verschillende regimes slechts eenmaal mogen worden gerekend.

Wanneer iemand in een bepaalde periode tegelijkertijd als zelfstandige en als loontrekkende gewerkt heeft en voor beide activiteiten sociale bijdragen heeft betaald als hoofdberoep omdat hij boven de plafonds kwam, zou twee loopbanen opgebouwd kunnen hebben. Voor de berekening van de vermindering worden de jaren echter slechts eenmaal gerekend.

Het wordt dus nog moeilijker om op 60 jaar een volledige loopbaan van 45 jaar voor te leggen. We hebben die opmerking ook in de commissie geformuleerd, maar er geen antwoord op gekregen.

Het is natuurlijk mogelijk dat men niet verder wil gaan. Wij hadden een amendement ingediend dat ertoe strekte de vermindering tot de leeftijd van 65 jaar te handhaven, maar ze daarna af schaffen. Wij begrijpen dat de stimulans om mensen vervroegd met pensioen te sturen, niet strookt met de wensen van Europa, maar we willen dat de vermindering vanaf de normale pensioenleeftijd verdwijnt.

De symbolische maatregel die de regering op dit vlak voorstelt, betekent misschien dat ze van plan is ook voor de loontrekkenden een dergelijk systeem in te voeren.

Dan is er nog het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen. Deze maatregel kwam tot stand onder druk van Europa. Eigenlijk gebeurde het veeleer onder het mom van Europa omdat de problematiek niet zozeer te maken had met het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen, maar vooral met de aanvullende pensioenen voor vrije beroepen en geneesheren. Europa was van oordeel dat de extra financiering voor de pensioenen van de geneesheren door het RIZIV een discriminatie kan inhouden wegens de dubbele fiscale aftrekbaarheid. Voortaan hoeven zelfstandigen zich niet meer uitsluitend te wenden tot de bestaande instellingen voor vrije beroepen of de sociale verzekeringsfondsen, maar kunnen ze ook terecht bij verzekeringsondernemingen. De enige verandering is dat de instellingen vrij kunnen worden gekozen. Het aftrekbare bedrag blijft echter hetzelfde. Het aanvullend sociaal pensioenplan is een goede maatregel, maar de minister kan onmogelijk beweren dat het vrij aanvullend pensioen een verbetering is. De vandaag bestaande discriminaties ten opzichte van de loontrekkenden zijn nog altijd niet weggewerkt. Ik verklaar mij nader. Ten eerste, de bijdrage is nog altijd beperkt tot 7% van het inkomen. Ten tweede, is er nog altijd geen mogelijkheid tot back service. Er is dus geen compensatie mogelijk voor de jaren dat niet kon worden betaald wegens een te laag inkomen of omdat er veel moest worden geïnvesteerd. Groepsverzekeringen bieden de mogelijkheid om een aantal jaren uit het verleden als back service op te nemen. De beperking tot 7% houdt een discriminatie in ten opzichte van de loontrekkenden, die een pensioen kunnen opbouwen tot 80% van het laatste inkomen. De bijdrage zou minstens tot 15% moeten gaan, zeker als wordt gestreefd naar gelijkheid met de vrije beroepen. De eigen bijdrage van de geneesheer en de RIZIV-bijdrage vormen samen ongeveer 15% van het inkomen.

Er blijven verschillende vormen van discriminatie bestaan, zowel tussen zelfstandigen en loontrekkenden als binnen de groep van de zelfstandigen. Bedrijfleiders van ondernemingen en vrije beroepen zijn beter af dan zelfstandigen.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Wat u zegt, is juist, maar ik wil erop wijzen dat wij ook de cumulatieregels opklaren. In de praktijk bestond er op dat vlak heel wat onduidelijkheid. Thans zeggen we duidelijk dat het wettelijk pensioen, het vrij aanvullend pensioen en eventuele andere pensioenformules kunnen worden gecumuleerd tot aan de 80%-grens. Dat kan van belang zijn voor bedrijfsleiders. Het is voortaan mogelijk zijn fiscale toestand op een correcte wijze te optimaliseren terwijl dat tot hiertoe gebeurde met constructies die niet helemaal strookten met de wet.

U hebt gelijk wanneer u zegt dat de maatregelen geen spectaculaire verbetering zijn voor de hele problematiek. Ze zijn in essentie een reactie op Europa en wat voor mij is de fundamentele problematiek van de pensioenen van zelfstandigen nog niet opgelost. In de volgende zittingsperiode moeten wij werken aan een meer fundamentele hervorming en moeten we misschien kiezen voor een soort verplichte kapitalisatie, een pijler 1bis, waarbij de inbreng van de individuen meer dan 7% moet bedragen. Het was eigenlijk ook niet de bedoeling om die hele problematiek nu fundamenteel te regelen. We hebben op vraag van Europa alleen geprobeerd enkele verbeteringen aan te brengen in bestaande regelingen.

Ik ben blij dat de heer Steverlynck heeft gewezen op het verschil dat blijft bestaan tussen vrije beroepen, artsen, gerechtsdeurwaarders, notarissen, enzovoort, en de andere zelfstandigen. Het is enigszins eigenaardig dat de artsen vandaag beweren dat ze een slecht sociaal statuut hebben, terwijl ze eigenlijk door de RIZIV-inbreng die buiten de fiscale grens valt, tot meer dan 7% kunnen gaan.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Minister Daems stelt deze hervorming voor als een fundamentele stap voorwaarts. Ik deel die mening niet. Het is wel positief dat er nu duidelijkheid bestaat over de cumulatie van de verschillende mogelijkheden. In de vroegere wetgeving was die cumulatie ook mogelijk, maar ze gaf dikwijls aanleiding tot discussie bij verschillende belastingadministraties. Het voordeel geldt wel alleen voor de bedrijfsleiders. Iemand die geen vennootschap heeft en niet het voordeel van een groepsverzekering geniet, blijft beperkt tot die 7%. Zelfstandigen die geen bedrijfsleider zijn, hebben dus minder pensioen. Als zij hun eigen pensioen moeten opbouwen, moeten ze dat blijven doen zoals in het verleden, met reeds belaste inkomsten. Die discriminatie is eigenlijk nog versterkt. Ze hebben enerzijds de zekerheid dat ze, indien ze een vennootschap hebben, kunnen cumuleren tot 80%, maar kunnen niet op een correcte manier een aanvullend pensioen opbouwen.

Er is nog een andere discriminatie. In het wetsvoorstel betreffende het aanvullend pensioen voor werknemers werd bepaald dat wanneer een werknemer een bedrijf verlaat dat een groepsverzekering heeft en naar een bedrijf gaat dat geen groepsverzekering heeft, hij de mogelijkheid heeft om 1.500 euro als beroepskosten af te trekken voor de verdere uitbouw van een individueel aanvullend pensioen. Dat bestaat nog niet in de regeling voor de zelfstandigen. Eigenlijk zou een zelfstandige die zijn activiteit stopzet en loontrekkende wordt, ook de mogelijkheid moeten krijgen om vrijwillig 1.500 euro te betalen voor zijn vrij aanvullend pensioen en dat bedrag fiscaal af te trekken.

In de commissie heb ik ook gewezen op de discriminatie op het vlak van successierechten, maar dat is een Vlaamse bevoegdheid.

De minister heeft gelijk als hij zegt dat het grote debat inzake pensioenen nog moet worden gevoerd. In de Ministerraad is duidelijk gezegd dat, wanneer het rapport van professor Cantillon is afgewerkt, de voorstellen die het bevat samen moeten worden bekeken met wat al goedgekeurd werd inzake het aanvullend pensioen.

Ik betreur wel dat het aanvullend pensioen voor zelfstandigen uit de pensioenwetgeving werd gelicht.

Het pensioen voor de zelfstandigen was eigenlijk een voorloper want het bestond uit twee delen, namelijk een wettelijk verplicht systeem enerzijds en een vrij aanvullend systeem anderzijds. Artikel 52bis werd weggelaten. Men had het vrij aanvullend pensioen beter in de wet gelaten, omdat men op die manier wel verplicht was de richting uit te gaan van een verplichte kapitalisatie voor een deel van het pensioen. Deze discussie zou ons nu te ver leiden, maar moet in de toekomst zeker aan bod komen.

De heer Jacques Devolder (VLD). - Collega Vandenberghe had het vanmorgen over twee bruggen: de Brug der Zuchten en de Pont d'Avignon. Hij heeft niet gezegd welke zijn voorkeur wegdroeg. Ik zou een andere beeldspraak willen gebruiken. Ik vergelijk de programmawetten met een wielerklassieker die in december gereden wordt. De deelnemende ploegen kunnen grosso modo vergeleken worden met een groep die vier jaar in de oppositietrui rijdt, terwijl de andere groep de meerderheidstrui draagt.

De heer Ludwig Caluwé (CD&V). - Het is ooit de Ronde van Vlaanderen geweest of Parijs-Roubaix. Maar ditmaal is het Bordeaux-Parijs en zonder derny's.

De heer Jacques Devolder (VLD). - Bordeaux-Parijs was altijd een wielerklassieker die de Vlamingen zeer goed lag. Denk maar aan Herman Vanspringel. Wij moeten dat dus ook aankunnen, mijnheer Caluwé.

Ik stel ook vast dat terwijl de klassieker nog aan de gang is, sommigen al bezig zijn met hun contractbesprekingen voor de volgende regeerperiode. Dat is overigens ook in de sport het geval. Wat ook altijd terugkeert, is dat diegenen die de oppositietrui dragen, steevast klagen over de omstandigheden waarin de klassieker gereden moet worden.

In de medische en paramedische sector is heel wat geklaagd bij het begin van de rit. Er was zelfs sprake van een stakingsgolf. Op het einde van de rit stellen we vast dat door onderhandelingen met de industrie en met de betrokken partners een oplossing gevonden werd. Ook voor de artsen is een oplossing in de maak. De oppositie zegt dat de programmawet haar door de strot wordt gedrukt. Ik stel echter ook vast dat bepaalde artikelen, die tot heel wat ongenoegen in de medische en paramedische sector hadden geleid, teruggetrokken werden.

Zelf heb ik een concrete vraag die aan bod gekomen zou zijn in de commissie Sociale Aangelegenheden, maar waarover ik niets in het verslag heb teruggevonden.

In artikel 13 van Titel VI, "Maatregelen houdende de individuele responsabilisering van de zorgverstrekkers en de hervorming van de geneeskundige controle", onder de hoofding "De overbodige of onnodig dure geneeskundige verstrekkingen" staat dat artikel 73 van de wet op de ziekte- en invaliditeitsverzekering in zijn paragraaf 1, laatste lid stipuleert dat de andere zorgverstrekkers dan geneesheren en tandartsen dienen zich eveneens te onthouden van het uitvoeren of laten uitvoeren van onnodig dure of overbodige verstrekkingen ten laste van de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Wat is de betekenis van deze tekst? De huidige reglementering inzake volksgezondheid stelt dat bepaalde zorgverstrekkers geen gevolg zouden moeten geven aan de voorschriften van artsen, die normaliter als een bevel worden beschouwd. Ik weet dat dit mogelijk is voor verdovingsmiddelen. Als een apotheker vaststelt dat vier verschillende artsen voor een patiënt verdovingsmiddelen voorschrijven, zonder dat ze dit van elkaar weten, dan is hij verplicht om op te treden, zoniet is hij strafrechtelijk mee verantwoordelijk. Hoe denkt de minister dit op te lossen?

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Het bewuste lid van de bewuste paragraaf van het bewuste artikel heeft inderdaad betrekking op alle soorten zorgverstrekkers die in de wetgeving op het RIZIV voorkomen, en niet alleen op de artsen, die in de rest van het artikel worden bedoeld. Het gaat dus ook om apothekers.

Het is niet de bedoeling dat apothekers mede verantwoordelijk worden voor het bestrijden van de klassieke overconsumptie. Zo hebben we de artsen gesensibiliseerd om minder antibiotica voor te schrijven. Mocht blijken dat een bepaalde arts manifest een extreem voorschrijfgedrag vertoont en niet bereid is dit gedrag aan te passen, dan kunnen de controlediensten optreden en kan de arts in kwestie zelfs een administratieve boete krijgen. Deze bepaling heeft niet betrekking op dergelijke zaken. Inzake het voorschrijven van antibiotica is de apotheker een passieve medewerker en hij moet de voorgeschreven geneesmiddelen geven.

Wel is het de bedoeling om zeer aberrante situaties uit te roeien. De diensten van het RIZIV hebben mij één voorbeeld gegeven. Zo was er een zaak van een apotheker die zeer veel etherische oliën afleverde, weliswaar op doktersvoorschrift. Die apotheker werd mede verantwoordelijk gesteld voor een ongezonde praktijk. Het gaat dus niet om de klassieke overconsumptie.

De heer Jacques Devolder (VLD). - Ik ken die zaak. Het ging inderdaad om een echt schandaal, waarin trouwens sprake was van collusie. Ik denk dan ook niet dat de apothekers wat dit betreft bezwaren zullen hebben.

Ik heb nog enkele ideeën voor de toekomst. De minister heeft zelf gesteld dat apothekers en artsen meer aandacht zullen moeten kunnen besteden aan hun voorlichtende rol en de gesprekken met patiënten. Door het vele administratieve werk hebben ze hier vaak geen tijd voor.

Kan de minister niet samen met zijn collega van Werkgelegenheid en eventueel met zijn regionale collega's een creatieve oplossing uitdenken? Hij komt nu de artsen financieel tegemoet, maar zou ook op het vlak van tewerkstelling iets kunnen doen en bijvoorbeeld deeltijdse administratieve krachten ter beschikking van geneesheren en apothekers kunnen stellen. Dat zou een positieve oplossing voor het probleem zijn.

Tot slot sta ik nog even stil bij iets waarop al lang wordt aangedrongen. Het aantal dure specialiteiten neemt toe. Ik weet wel dat de minister daarvoor niet verantwoordelijk is. Bij de erkenning van geneesmiddelen is er overleg tussen Economische Zaken, Volksgezondheid en Sociale Zaken en er geldt een maximumwinst van 300 frank per farmaceutische specialiteit. De dure specialiteiten maken nu al 45 tot 50% uit van de omzet van de apotheker en ik pleit dan ook voor verder creatief denk- en actiewerk van de minister op dit terrein.

Mme Sfia Bouarfa (PS). - Il me revient d'intervenir au nom de mon groupe pour les matières qui ont été discutées en commission des Affaires sociales.

D'emblée, je dirai que le groupe PS marque son accord sur le volet « emploi » du projet soumis à notre examen. La simplification et l'harmonisation des mesures de promotion de l'emploi telles qu'elles sont présentées par le gouvernement stimuleront l'emploi de manière significative. Nous en sommes persuadés. En effet, l'abaissement structurel des charges fait l'objet d'une réforme importante puisque le nombre de formules est ramené de huit à deux. En outre, les treize techniques de calcul de la réduction du groupe-cible sont ramenées à deux forfaits. Enfin, le nombre de plans d'embauche passe de dix-neuf à cinq. C'est dire si le système dans son ensemble est rationalisé de manière optimale. Nous savons tous que l'obtention du bénéfice des mesures d'embauche représente souvent un véritable chemin du combattant pour le monde du travail. Les dispositions avancées par la ministre de l'Emploi permettront l'utilisation ciblée des enveloppes budgétaires mises à la disposition des partenaires sociaux. Nous nous en réjouissons.

Nous sommes en outre convaincus que l'augmentation du rendement de la politique des groupes-cibles profitera tout particulièrement aux jeunes dans le cadre de la convention de premier emploi.

Enfin, nous sommes particulièrement satisfaits de l'encouragement donné à la réduction collective du temps de travail et de l'application réelle de la semaine des quatre jours. Chacun sait en effet l'intérêt que nous accordons à cette piste de réflexion pour créer de l'emploi dans notre pays.

Le plan « Rosetta indépendant » a également retenu notre attention et nous approuvons que le gouvernement accorde les moyens financiers nécessaires au Fonds de participation pour assurer des missions dans ce cadre.

Enfin, nous avons été attentifs aux mesures assurant la pérennité des avantages sociaux qui furent accordés au personnel de la Loterie nationale lorsque cet établissement avait un statut public. La sécurité juridique des rapports entre l'employeur et le personnel est assurée. C'est une excellente chose pour les travailleurs concernés.

Les mesures relatives au statut des artistes ont été largement débattues, y compris lors de l'examen du présent projet à la Chambre. Ce dossier a fait l'objet de travaux parlementaires durant de nombreuses années tant dans les commissions permanentes que dans des groupes de travail.

Le PS a par ailleurs déposé dès 1995 une proposition de loi très élaborée comptant quelque 200 pages. Cette proposition visait à accorder un véritable statut social aux artistes.

La loi-programme constitue une avancée intéressante dans ce dossier délicat. On peut en effet souligner quelques dispositions qui rencontrent notre approbation : la réduction des cotisations patronales, la centralisation des réglementations et le paiement des allocations par les parastataux sociaux, la suppression de la discrimination entre les arts de création et les arts d'exécution.

Nous sommes également persuadés que le recours à des agences d'intérim passant des contrats de travail en bonne et due forme est une mesure positive puisqu'elle permettra aux artistes de se constituer des droits à la sécurité sociale. Nous serons attentifs à l'évaluation de cette mesure.

Lors du débat à la Chambre, les socialistes, le groupe PS en particulier, ont exigé des garanties supplémentaires sur la manière dont la commission qui sera mise en place appréciera la situation des artistes. Il a dès lors été prévu que cette commission soit présidée par une personne indépendante et qu'elle puisse s'entourer d'experts issus notamment du monde artistique.

La loi-programme ne résout pas tous les problèmes mais elle apporte des solutions intéressantes propres à étendre à tous les artistes la protection sociale prévue par l'arrêté royal du 28 novembre 1969.

Le volet consacré à la santé publique a également retenu toute notre attention.

La création du Centre fédéral d'expertise des soins de santé rencontre notre adhésion. La collecte des éléments objectifs basés sur l'analyse et le traitement de données enregistrées et de données validées ou d'ailleurs de toute autre sources d'information pertinente devrait effectivement contribuer à la réalisation d'une politique de soins de santé encore plus efficace.

Le rapport final sur la modernisation de l'administration publique l'a d'ailleurs mis en évidence : la réussite de la politique de la santé est subordonnée à une plus grande cohérence entre l'organisation et le financement des soins de santé.

Le volet consacré à la sécurité sociale représente une part non négligeable de l'ensemble des dispositions soumises à examen. Bon nombre de mesures sont très techniques mais il est cependant important de souligner que cette loi-programme est éminemment sociale, malgré le tableau noir brossé par certains. J'épinglerai dans cette brève intervention quelques éléments qui en témoignent.

Pour ce qui concerne le financement du Fonds d'équipements et de services collectifs, par exemple, nous approuvons la majoration du montant des allocations familiales prévue pour les enfants handicapés et gravement malades, selon un système d'évaluation qui sera progressivement mis en oeuvre.

La première phase concerne quelque 30.000 bénéficiaires supplémentaires ; c'est une excellente chose et nous notons par ailleurs que le gouvernement a l'intention de généraliser cette mesure dans un délai relativement bref.

Le volet réservé à l'amélioration du statut des gardiennes encadrées a également retenu toute notre attention. Il s'agit là, certes, d'un premier filet de protection sociale pour cette catégorie de travailleuses et nous plaidons pour un renforcement de cette politique qui devrait, à tout le moins dans un premier temps, s'étendre aux allocations de chômage et au pécule de vacances.

La loi prévoit à cet égard une évaluation de la mise en oeuvre du statut en question. Nous y serons attentifs, car je pense que le parlement a certainement un rôle à assumer en la matière.

Nous nous réjouissons de la mesure qui prévoit l'octroi d'une aide spécifique pour les enfants de moins de seize ans atteints de maladies chroniques. Cette mesure entrera en vigueur très rapidement ; elle concernera les facteurs afférents à des frais médicaux remboursables.

Pour ce qui concerne les personnes âgées, nous saluons la simplification en profondeur des procédures relatives à la perte d'autonomie et nous approuvons la suppression de la réduction des deux tiers de l'allocation pour l'aide aux personnes âgées qui résident en institution.

Nous rejoignons nos collègues socialistes de la Chambre qui ont souligné positivement les mesures prises en matière d'incapacité primaire de travail. Pour nous, la situation particulière de la maladie justifie en effet des minima plus élevés que dans le cadre du chômage.

En revanche, nous serons attentifs à ce qu'une solution soit dégagée pour ceux qui, du fait de la revalorisation des revenus de leur cohabitant, perdent leur statut de chef de ménage.

Je le répète, je n'ai pas été exhaustive dans cet exposé, mais je marquerai encore la satisfaction de mon groupe par rapport aux mesures relatives aux soins de santé en général.

Les dispositions concernant la responsabilisation individuelle des prestataires de soins rencontrent notre adhésion.

Enfin, nous nous réjouissons des mesures prises en ce qui concerne le maximum à facturer ; en effet, le mécanisme général d'accessibilité aux soins évolue vers une prise en compte de la totalité des frais. C'est une évolution positive.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Ik zal eerst antwoorden op de interventie van de heer Barbeaux.

Ik ben het niet eens met de kritiek die in sommige kringen geuit wordt op de maatregelen inzake het sociaal statuut van de artiesten. De heer Barbeaux citeert kritiek van de vakbonden, maar ik vind die niet overtuigend. Dit ontwerp staat nog altijd toe dat een artiest kiest voor het werknemersstatuut en dat kan heel gemakkelijk. Hij moet helemaal niet bewijzen dat er een arbeidscontract is en hij moet ook niet bewijzen dat er een gezagsrelatie is. Het volstaat dat er een loon wordt betaald voor een artistieke prestatie en dat er een opdrachtgever is en automatisch gaat de deur naar sociale bescherming via het werknemersstatuut open. De artiest kan op eigen initiatief kiezen voor het zelfstandigenstatuut. Er is echter ook een bijzondere commissie die de artiest een stuk bescherming geeft tegen fenomenen zoals schijnzelfstandigheid of tegen een verkeerde inschatting over de leefbaarheid van zijn artistieke activiteit in het kader van een zelfstandigenstatuut. De artiesten zijn bijzonder goed beschermd en ik ben dus niet onder de indruk van de kritiek van de heer Barbeaux. Maar die komt misschien niet zo zeer van hemzelf, maar van welbepaalde vakbondskringen.

Hij vindt het spijtig dat in het kenniscentrum maar één parlementslid zit, een lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Het is een innovatie dat in een dergelijk orgaan, dat duidelijk behoort tot de uitvoerende taken van de overheid, ook het Parlement vertegenwoordigd is. Dat is een enorme stap vooruit inzake openheid van de uitvoerende macht en de parlementaire controle. We kunnen natuurlijk geen vertegenwoordiger van elke fractie opnemen, want dan wordt de raad van bestuur van het kenniscentrum een afspiegeling van het Parlement.

De heer Steverlynck stelde relevante vragen, onder meer bij artikel 134, paragraaf 3, over de gehandicapten en de gezinsnotie voor gehandicapten. In de uitvoeringsbesluiten, die op het ogenblik voor advies naar de Raad van State zijn, stipuleren we dat familie van de eerste tot en met de derde graad niet wordt meegerekend. Ouders die bij kinderen inwonen, zullen apart worden geïdentificeerd voor het in rekening nemen van bestaansmiddelen.

Inzake de kloostergemeenschappen wil ik even herhalen wat ik in de commissie heb gezegd. Ik erken dat er een verbetering mogelijk is op het vlak van de inkomensgarantie voor ouders die inwonen bij hun kinderen en door hun kinderen verzorgd worden, en parallel daaraan voor ouderen in kloostergemeenschappen. Budgettair is dit echter geen evidente optie. Ouders die bij kinderen inwonen, als een afzonderlijk entiteit behandelen met het oog op de inkomensgarantie voor de ouders is op zich behartigenswaardig, maar heeft een ernstige budgettaire meerkost tot gevolg. Dat is de reden waarom het nog niet is gebeurd.

De regeling voor gehandicapten verschilt enigszins van de IGO. Bij de IGO wordt uitgegaan van het Rijksregister als bewijs dat men een gezinseenheid vormt. Dat is hier niet zo. Wij spreken over een feitelijke eenheid die een economische entiteit vormt. Dit laat toe dat men een tegenbewijs levert om aan te tonen dat men, hoewel samenwonend op één adres, toch niet één huishouden vormt. Dat tegenbewijs kan geleverd worden met alle middelen van recht. Hoewel het niet evident is, is het theoretisch niet uitgesloten dat het bewijs wordt geleverd door mensen die deel uitmaken van een kloostergemeenschap en die dus op hetzelfde adres wonen, maar niet noodzakelijk als het ware één huishouden vormen.

Als die bewijslast wordt aanvaard, geldt men als alleenstaande.

Ter afsluiting van dit punt wil ik de heer Steverlynck nog zeggen dat ik zijn bezorgdheid voor deze problematiek deel. We moeten de komende jaren onderzoeken hoe we de notie `gezin' kunnen aflijnen en hoe we de zorg die mensen voor elkaar dragen, zo genereus mogelijk kunnen ondersteunen.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Ik neem er akte van dat de minister het een politieke keuze noemt dat het aangehaalde probleem in verband met de IGO niet onmiddellijk kan worden gerealiseerd. Er zijn vandaag echter ook praktische bezwaren. Als personen van een bepaalde congregatie geregeld op een andere plaats vertoeven, moeten ze telkens een nieuw dossier samenstellen. Ze laten dat dan ook vaak achterwege.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Dat is voor mij een nieuw gegeven. Ik zal dat zeker onthouden. Ik heb nog nooit gehoord dat mensen om die reden geen dossier indienen.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - De Christelijke Mutualiteiten, die erg met deze problematiek begaan zijn, kunnen dat bevestigen. Ik geloof zelfs dat de heer Marc Justaert de minister een brief heeft geschreven om hem te signaleren dat deze technische problemen zich voordoen en dat de regering die snel moet oplossen.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Dat klopt.

Inzake de toegelaten arbeid hebben we de Nationale Arbeidsraad in een brief om zijn mening gevraagd over de meer fundamentele opties, waaronder het volledig vrijmaken van de toegelaten arbeid. De brief daarover is nog niet vertrokken, maar zoals iedereen weet is ook het koninklijk besluit maar pas gepubliceerd. In de commissie voor de Sociale Aangelegenheden heb ik uitvoerig gediscussieerd over de delicate problematiek van het overlevingspensioen en de toegelaten arbeid. Ik verwijs daarvoor naar het commissieverslag en het verslag van andere discussies die we daarover al hebben gevoerd.

De heer Steverlynck vraagt een automatische 50/50-splitting van de fiscale inkomsten voor de meewerkende echtgenoot van een zelfstandige. Ik ben bang dat we daarmee de deur openzetten voor praktijken die we niet onder controle kunnen houden. We vragen nu dat de mensen zelf het bewijs leveren dat de 70/30-splitting voor hen niet opgaat. De bewijslast omkeren lijkt me voor de fiscale administratie een te zware klus. De regering noch ikzelf zijn daar voorstander van.

De heer Steverlynck formuleerde ook kritiek op het verplichtend karakter van de sociale verzekering. Hij raakt daarmee de kern van het debat. Wij vinden dat de regering de peer op een goede manier in twee heeft gesneden door te beginnen met een verplichte invaliditeitsverzekering en pas in 2006 de andere takken te laten volgen. Sociale bescherming kan nu eenmaal niet worden gegarandeerd zonder een zekere verplichting. Dat is niet eens een ideologisch standpunt, maar een feitelijke vaststelling. Dat we de verplichting in fasen opbouwen lijkt me bovendien een eerbaar compromis, gezien de uiteenlopende standpunten van de verschillende zelfstandigenorganisaties.

De heer Steverlynck had ook een vraag voor minister Daems over de vereenvoudiging van de bijdragen van de zelfstandigen. Aangezien deze materie ook gedeeltelijk onder mijn bevoegdheden valt, kan ik zijn vraag beantwoorden. Voor de startende zelfstandigen gaat het, zoals hij zelf ook zegt, verder dan een strikte vereenvoudiging. Ik ben het met hem eens dat we het bijdragenstelsel van de zelfstandigen meer `startersvriendelijk' moeten maken. Voorwaarde is echter dat we dan ook de solidariteit versterken van mensen met hogere inkomens, maar dit heeft dan weer te maken met het feit dat de uitkeringen geplafonneerd zijn. Alles is in alles. Bij een meer fundamentele hervorming, waarbij we bijvoorbeeld de dekking en de uitkeringen verbeteren en misschien de bijdragen minder regressief maken, zullen we wellicht ook iets meer kunnen doen voor de starters. Vandaag hebben we ons bewust willen beperken tot een vereenvoudiging.

M. Barbeaux a annoncé qu'il déposerait un amendement tendant à remplacer l'alinéa 3 de l'article 319.

Cet amendement précise que l'article 16 de la loi du 5 septembre 2001 visant à améliorer le taux d'emploi des travailleurs s'appuie, à juste titre, sur une fixation du montant concertée avec les partenaires sociaux.

C'est dans cet esprit qu'a été conclue la CCT nº 82 du 10 juillet 2002, rendue obligatoire par arrêté royal. L'article 12 de cette convention collective de travail fixe la contribution à 1.500 euros.

Il n'y a, d'une part, aucune raison de remettre en cause une prérogative accordée à bon escient aux partenaires sociaux. Mais, d'autre part, en portant atteinte à l'article 12 de la CCT, le projet de la loi-programme remet l'ensemble de la convention en cause. C'est ce que dit M. Barbeaux.

En réponse, je peux d'ores et déjà signaler à M. Barbeaux que la CCT fixe la contribution à 1.500 euros. L'arrêté royal pris en exécution de la loi fixera la contribution au même montant. Si les partenaires sociaux souhaitent l'augmenter dans le futur, le gouvernement modifiera l'arrêté royal qui devra peut-être être revu en fonction de l'exécution des procédures de reclassement. Cela se fera sur la base de l'expérience vécue par les partenaires sociaux s'ils l'estiment nécessaire.

En bref, on peut dire que l'autonomie des partenaires sociaux est absolument respectée et garantie.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Ik ga akkoord met de minister dat het sociaal statuut van de zelfstandigen op veel vlakken fundamenteel moet worden hervormd en dat het sociaal statuut van de starters deel kan uitmaken van deze hervorming. Vele studies, rapporten en rondetafelconferenties gingen al over dit thema, maar het ontbreekt de regering aan moed of aan eensgezindheid om een allesomvattend plan voor de sociale zekerheid van de zelfstandigen naar voren te schuiven. De regering heeft zich beperkt tot een aantal concrete maatregelen, waarvan sommige wel goed zijn, maar ze heeft geen algemene visie en geen meerjarenplan. Onze fractie betreurt dat.