2-256

2-256

Belgische Senaat

Handelingen

ZATERDAG 21 DECEMBER 2002 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Ontwerp van programmawet 1 (Stuk 2-1390) (Evocatieprocedure)

Ontwerp van programmawet 2 (Stuk 2-1391)

Voortzetting van de algemene bespreking

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Een inmiddels wereldbekende studie van de jonge Harvard-professor Dani Rodrik bewijst met zekerheid de stelling dat het welvaartspeil van landen afhangt van de kwaliteit van hun instellingen en niet, zoals tot voor kort werd gedacht, van de geografische ligging of van de openheid voor internationale handel. Elke democratische overheid heeft de plicht om een langetermijnvisie te ontwikkelen inzake kwaliteitsbewaking van de overheidsinstellingen. Dat is de grondvoorwaarde om de economische groei te ondersteunen. Vertrouwen in de instellingen opbouwen, vraagt tijd. Het gebeurt niet van de ene dag op de andere en het is wereldwijd één van de belangrijkste uitdagingen.

Het is niet alleen een opdracht voor ontwikkelingslanden, maar voor elke democratische staat. Het lijkt alsof de paarsgroene regering deze boodschap al bij haar aantreden had begrepen. In juli 1999 was het ombouwen van België tot een modelstaat inderdaad het eerste en belangrijkste onderdeel van het paarsgroene project. De overheid moest erin slagen haar taken zowel zorgzaam, democratisch als rechtvaardig uit te voeren. Een zorgzame overheid zou een dienstverlening van hoog niveau uitbouwen die de vergelijking kon doorstaan met de beste bedrijven in de particuliere sector en met de beste openbare besturen in het buitenland. Hiertoe zou de regering een externe audit van de openbare besturen laten uitvoeren, een pact sluiten dat een ver doorgedreven depolitisering van de benoemingen en objectiviteit van alle aanwervingen en bevorderingen garandeert en, ten slotte, de administratieve last en regelneverij terugschroeven met 10% tijdens de eerste twee jaar en met een kwart tegen het einde van de regeerperiode.

Wat stellen wij nu vast? De regering verkeert in ademnood en moet een beroep doen op een zuurstofwet. Van de vooropgestelde doelstellingen kwam er bijzonder weinig terecht.

De externe audit van de openbare besturen werd niet gevoerd. Over een depolitiseringspact wordt niet meer gesproken. Het aantal wetten en regels is niet verminderd, maar integendeel toegenomen.

De Copernicushervorming voor de modernisering van de overheidsadministratie werd opgestart, maar het initiële opzet is vooral door het verzet van de Franstalige socialisten afgezwakt en beperkt gebleven tot een operatie aan de top van de administratie. De selectie van de voorzitters van de Federale Overheidsdiensten gebeurt weliswaar op grond van zogenaamde objectieve criteria, maar door jury's die door de minister worden samengesteld en waarin de minister zelf het laatste woord heeft.

Bijna alle veertien FOD-voorzitters hebben een uitgesproken partijpolitiek profiel. Vijf ervan behoren tot de liberale familie en evenveel tot de socialistische.

De Copernicushervorming voorzag ook in de afschaffing van alle kabinetten, maar de verwezenlijking van deze doelstelling is nu reeds verschoven naar een volgende regeerperiode. Bovendien kosten de huidige kabinetten meer dan die van de vorige regering. Het staat dus nu al vast dat de Copernicushervorming niet tijdens deze zittingsperiode kan worden afgerond. De mensen, de klanten van de overheid, hebben van deze hervorming nog niets gemerkt. De dienstverlening van de overheidsdiensten is niet beter dan drie jaar geleden. Een aantal keren is de regering ernstig in gebreke gebleven, zoals bij de organisatie van de sociaal-economische enquête en bij de invoering van de reflecterende nummerplaat. De regering startte een aantal projecten van e-government op, maar die blijven hoofdzakelijk beperkt tot de sociale zekerheid en hebben niets met een terugschroeven van de wet te maken, wel met de vereenvoudiging van een aantal aangiften.

Als democratische overheid heeft de regering zich tot doel gesteld de burgers opnieuw centraal te stellen in het besluitvormingsproces door de modernisering van het kiesstelsel, de halvering van het gewicht van de lijststem, het uitbreiden van de mogelijkheden om volksraadplegingen te houden en het uitsluiten van belangenvermenging bij de uitoefening van een politiek mandaat.

Wat heeft de regering gerealiseerd?

Alleen de halvering van het gewicht van de lijststem en de invoering van provinciale kieskringen met een voor de Vlaamse partijen nadelige regeling en het zo verfoeilijke dubbelmandaat werden bereikt. De afzonderlijke lijst van opvolgers werd eerst afgeschaft en bij de kieswetwijziging weer opnieuw ingevoerd. De kieswethervorming zal de kiezer niet meer, maar minder invloed geven en meer in plaats van minder kiezersbedrog tot gevolg hebben. Daarnaast zal ze ongetwijfeld de personalisering en de mediatisering van de politiek in de hand werken. De mogelijkheid tot het houden van volksraadplegingen is in geen enkel opzicht verhoogd.

Opvallend is dat de regering over haar zogenaamde hervormingen geen enkele keer om de mening van de burger zelf heeft gevraagd. De bevraging over de Copernicushervorming was eerder een propagandastunt dan een raadpleging.

Een andere doelstelling van de modelstaat België is een rechtvaardige en verdraagzame overheid. Daarbij had men vooral een betere werking van justitie en politie op het oog, met onder meer een veilige leefomgeving, een eerlijke en snelle rechtsbedeling en het terugdringen van agressie in de maatschappij.

Als instrumenten om die doelstellingen te realiseren, koos de regering voor een veiligheidsplan dat moest leiden tot een daadwerkelijke daling van alle vormen van criminaliteit en een effectieve verhoging van de ophelderingsgraad, meer politie op het terrein, het opvoeren van de strijd tegen de georganiseerde misdaad en de witteboordencriminaliteit en een actieplan voor het wegwerken van de gerechtelijke achterstand.

Na heel wat interne strubbelingen stelde de regering een veiligheidsplan op, maar de uitvoering van de meeste actiepunten bevindt zich nog maar in de beginfase. De regering pakt nu al uit met statistieken die zouden bewijzen dat de criminaliteit is gedaald. Die statistieken zijn echter nooit volledig en het gaat bovendien altijd om bepaalde vormen van criminaliteit in een bepaalde stad of streek.

Het snelrecht dat het wapen tegen de straatcriminaliteit moest worden, wordt nauwelijks toegepast. Bovendien vernietigde het Arbitragehof onlangs enkele bepalingen uit die wet. De regering slaagt er door interne onenigheid evenmin in om een nieuw jeugdsanctierecht tot stand te brengen.

De politiehervorming, zoals ze door de regering Verhofstadt is uitgevoerd, heeft alleszins niet geleid tot meer politie op het terrein. Integendeel; we zien minder blauw in de straat, ondanks de massale financiële middelen die werden vrijgemaakt.

In de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit heeft de regering Verhofstadt de beweging die door de vorige regering op gang was gebracht, niet voortgezet. De realisaties die ze op dat domein kan voorleggen, zijn niet haar verdienste, maar wel die van de vorige regering die dit dossier volledig had voorbereid.

Andere dossiers zoals dat van de spijtoptanten, de anonieme getuigen en de bescherming van bedreigde getuigen zitten muurvast of zijn door amendementen van de meerderheidspartijen in belangrijke mate uitgehold. De regering faalt in het tot stand brengen van een overheid die zich wapent tegen de infiltraties van de georganiseerde criminaliteit. De dienst Veiligheid van de Staat en de anticorruptiedienst zijn onderbemand.

Omtrent de doelstellingen inzake een verdraagzame overheid wil ik het volgende zeggen. In haar regeerakkoord kondigde de regering een drastische vereenvoudiging aan van de nationaliteitswetgeving alsook een totale aanpak om de leefbaarheid van de steden te herstellen. De nationaliteitswetgeving is drastisch vereenvoudigd, maar het gevolg ervan is dat een coherente integratie en een vreemdelingenbeleid onmogelijk geworden zijn en dat er ernstige veiligheidsrisico's zijn ontstaan. Het opheffen van de wil tot integratie was een totaal verkeerd signaal waarvan de gevolgen niet te overzien zijn. De snel-Belgwet is zonder meer één van de slechtste wetten ooit.

Is dit de nieuwe politieke cultuur die moet leiden tot meer vertrouwen en volgens internationale economisten tot meer welvaart en welzijn? We betwijfelen dat ten zeerste. We hebben aankondigingen gehoord over de vernieuwing van de administratie, het overzichtelijke van de regelgeving, de administratieve vereenvoudiging, depolitisering, enzovoort, maar eigenlijk hebben de mensen daar op het terrein nog niet veel van gemerkt. Andere collega's zullen hier tijdens de artikelsgewijze bespreking nog dieper op ingaan.

Er zijn nog het terugdringen van alle controleorganen in onze samenleving, de inperking van de macht van de Raad van State en het Rekenhof, de mediatieke in plaats van de democratische verantwoording, de partijadviseurs die officiële ambtenaren worden om de komende verkiezingscampagne voor te bereiden, de berichten in de Europese pers, de stalking van journalisten. Wij zijn dan ook van oordeel dat we nog ver af zijn van de nieuwe politieke cultuur die het vertrouwen in onze instellingen moet herstellen.

M. René Thissen (CDH). - On peut le dire cette fois, la fin approche. On assiste au chant du cygne. Dans un dernier râle qui se prolonge depuis quelques mois, vous soumettez à la discussion une loi-programme qui ne contient pas moins de quatre cent septante-cinq articles à la veille de Noël. C'est un record, peu enviable. Malheur au parlement qui fait preuve de bonne volonté. Avec un tel programme, c'est de la loi elle-même qu'on se moque. À quoi riment les travaux menés en profondeur durant toute la législature au sein d'une douzaine de commissions parlementaires spécialisées si les meilleures propositions de nos collègues - et quelques fois les nôtres -, les recommandations des groupes de réflexion, les résultats d'auditions, le mémorandum des organisations représentatives, les suggestions de l'administration sont doublées, dépassées, effacées par le travail désordonné, erratique et même anarchique de quelques collaborateurs de cabinet ministériel ?

Avec ce gouvernement champion de la « ligue d'impro » - rappelons-nous le coup de poker de la Saint-Polycarpe - le parlement est devenu un chantier permanent d'expérimentation. Avec le calendrier fou que vous lui imposez, même notre président ne sait où donner de la tête, l'imprimerie est débordée, les services administratifs peinent à suivre. J'en profite pour leur rendre hommage. Tout cela pour ajuster, revenir en arrière, corriger encore et vexer de plus en plus d'organisations professionnelles, d'associations et de citoyens.

À la chambre, de nombreux articles nouveaux et des amendements ont été introduits au dernier moment par le gouvernement. Puis du fait de leur qualité douteuse, ils ont été soumis d'office au conseil d'État.

À propos du contexte économique, on pourrait, avec une certaine légèreté, dire que le gouvernement joue de malchance. Mais pour ceux qui l'ont oublié, je rappellerai que vous avez été on ne peut plus vernis lorsqu'arrivant au pouvoir en 1999, vous avez bénéficié de deux années successives de croissance économique, 3% en 1999, 4% en 2000. Quelle aubaine ! Vous n'avez d'ailleurs pas réfléchi fort longtemps : puisque la manne céleste nous comble, distribuons allègrement. Et sans compter, vous avez promis revalorisations diverses, allégements d'impôts, meilleure gouvernance et bonheur pour tous.

Comme on ne jette pas de pierres aux oiseaux de bon augure, vous avez vécu les premiers mois sur un petit nuage : la plupart des indicateurs étaient au vert, les partenaires sociaux espéraient, les nouveaux porte-parole des ministres exultaient, la presse était aux anges. Patiemment l'opposition s'organisait. Puis des nuages sont venus obscurcir un ciel jusque là bleu azur. À l'époque, vous ne les avez pas remarqués. Les premiers indicateurs viraient à l'orange, c'est ainsi que nous sommes souvent les premiers à les reconnaître. Ils passèrent ensuite au rouge.

La terrible désillusion de la faillite de Lernout & Hauspie ne préfigurait-elle pas un formidable retournement de la bourse et un dégonflement de l'e-économie, cette économie virtuelle qui porte si bien son nom ? Vous n'avez rien vu venir, comme d'autres d'ailleurs. Mais quel revers pour les investisseurs et les épargnants ! Les malversations découvertes dans la comptabilité de nombreuses sociétés multinationales, comme Enron ou Worldcom, et la crise de confiance dans les valeurs technologiques sont telles que les attentistes sont devenus légion. Chacun tente légitimement de compenser sa perte de revenus et de reconstituer patiemment son épargne.

Le retournement boursier n'a pas fini de faire sentir ses effets patrimoniaux sur la confiance des ménages et des entrepreneurs. Pourtant son impact sur l'économie réelle continue d'être sous-estimé par le gouvernement et la plupart des conjoncturistes, dont il est notoire qu'ils se fourvoient dès qu'un événement inédit survient.

Bien avant les attentats terroristes du 11 septembre 2001 abondamment cités dans tous les discours gouvernementaux, nous vous avions alertés à propos de signes inquiétants d'un sérieux ralentissement conjoncturel. Si la croissance économique a quasiment disparu dans notre pays depuis deux ans - à peine 1% en 2001, 0,7% en 2002 - ce n'est pas d'abord à Ben Laden qu'on le doit. Si la récession se prolonge au point qu'une croissance négative est même envisagée par certains organismes internationaux durant le premier semestre 2003, on sera bien loin de l'optimisme béat qui nous conduisait à prévoir un taux de croissance économique de 2,1% pour les douze prochains mois.

De mois en mois, les prévisions de croissance sont revues à la baisse et l'espoir d'une reprise rapide et vigoureuse s'éloigne toujours plus. La dernière prévision en date est celle de la FEB, qui table sur un taux moyen de 1,5% en 2003, ce qui est assez éloigné de vos bases de calcul. On peut donc dire que l'arc-en-ciel, c'est malheureusement le règne de l'imprévoyance et d'une certaine mystification.

Alors que le climat international est on ne plus tendu et après la chasse à l'homme en Afghanistan, une nouvelle guerre menace en Irak, et malgré les démarches de notre volcanique ministre des Affaires étrangères, la crise entre Israël et la Palestine est toujours aussi dévastatrice, et de nouveaux attentats se produisent ou peuvent se préparer dans plusieurs régions du monde. Au-delà des drames humains qui se répètent malheureusement et doivent nous préoccuper et nous mobiliser, l'effet économique de ces tensions est également désastreux.

L'incertitude est la plus grande concernant les prix futurs de l'énergie et du pétrole en particulier. C'est le moment que choisit le gouvernement pour mettre fin, contre l'avis de tous les experts, ceux de la commission Ampère, de la Commission européenne et de l'Agence internationale de l'énergie, à la filière nucléaire de production d'électricité, une des plus fiables du point vue technologique, une des plus diversifiées sur le plan de l'approvisionnement et, du fait de notre haute compétence, une des plus profitables pour notre économie. Cette loi absurde sera peut-être modifiée dès la prochaine législature ou peut-être ne passera-t-elle même pas le cap du Sénat, mais j'en doute. On peut espérer davantage par rapport aux déclarations de certains membres de la majorité actuelle qui ont déjà laissé entendre quel pourrait être le sort réservé à cette loi dans un futur peu éloigné.

L'une après l'autre, de grandes compagnies aériennes connaissent des difficultés et tombent en faillite. Chez nous, l'hécatombe est telle que même la petite société aux ambitions limitées baptisées précipitamment sur les ruines de la Sabena traverse déjà des turbulences lors de son décollage. Le tourisme international est de plus en plus menacé par les risques d'attentats aveugles, tout le monde le sait.

Pendant ce temps, comme Perrette dans la célèbre fable de La Fontaine, votre esprit bat la campagne, vous bâtissez des châteaux en Espagne. D'ici quelque temps, fortune répandue, vous pourriez bien vous retrouvez gros Jean comme devant.

Plutôt que de spéculer autour d'un incertain scénario de reprise de l'économie mondiale, vous seriez avisés de prendre l'exacte mesure des difficultés que traversent les chercheurs d'emploi, les dirigeants d'entreprises, les agriculteurs, les professionnels de la santé, les préretraités forcés, et combien d'autres personnes qui souffrent d'une économie qui se traîne, d'investissements qui tardent, d'une consommation qui hésite et d'un gouvernement qui semble l'ignorer.

À propos, qu'en est-il du taux d'emploi, indicateur prioritaire du gouvernement lors de son entrée en fonction ? Pour rappel, depuis le sommet de Lisbonne, l'Union européenne, à laquelle nous adhérons pleinement, considère cet objectif comme un de ses principaux critères de convergence sociale. Comment notre pays fera-t-il pour atteindre à l'horizon 2010 les taux d'emploi de 70% pour les hommes et de 60% pour les femmes ; cela représente 800.000 emplois supplémentaires.

J'en viens maintenant au contexte budgétaire qui n'est malheureusement pas meilleur, mais la loi-programme c'est aussi l'exécution d'une politique budgétaire. Encore faut-il qu'il y en ait une !

À votre arrivée au pouvoir, héritier d'une situation financière assainie par vos prédécesseurs, vous pensiez profiter - largement et durablement comme disent les Écolos - des fameuses marges budgétaires générées par la disparition de l'effet boule de neige : plus la dette publique fond, plus les charges d'intérêts se réduisent proportionnellement, c'est une évidence.

Longtemps, vous nous avez fait croire que, grâce à ce miracle, tout était possible en même temps. Diminuer les impôts, alléger les charges, augmenter les allocations, accroître les dépenses d'investissements, constituer un fonds capable d'absorber le choc démographique, ramener la dette sous les 100% du PIB, réduire le déficit au point même de générer un excédent.

Jusqu'il y a peu, la plupart de ces objectifs étaient effectivement atteignables, pour autant que les arbitrages budgétaires soient judicieusement proportionnés. C'est ici évidemment que la politique intervient, que la coalition majoritaire montre ses limites et que les contradictions commencent à sauter aux yeux.

À lui seul, l'allégement de l'impôt des personnes physiques, bien qu'étalé dans le temps, profite d'abord aux plus nantis et coûte si cher qu'il consomme l'essentiel des marges disponibles, d'autant plus que celles-ci doivent être revues à la baisse en même temps que chute la croissance.

La constitution d'un pôle de convergence des gauches plurielles, aussi incantatoire qu'impuissant à ce jour, n'y changera rien. Les principales allocations sociales ont certes été majorées, mais beaucoup moins que ne le revendiquait le grand rassemblement social du mois de mai 2001 : ils espéraient 10%, ils en reçurent quatre !

Entre-temps, la lutte contre la véritable pauvreté est en panne.

Les dépenses d'investissement ont été chichement comptées. Le plan décennal de modernisation de la SNCB est passé de 10 à 12 ans. Sordidement, l'entreprise publique doit mendier une partie du financement auprès des Régions ou d'hypothétiques sponsors privés, pour quelque 90 milliards, dit-on.

Les conditions définies pour la reprise de sa dette, au plus tôt à l'horizon 2005, sont toujours incertaines puisque liées à la réduction de la dette globale de l'État.

La vente des licences UMTS est un échec et, tout récemment, la société Belgacom est spoliée de 250 millions d'euros. De même, la subvention due à La Poste est reportée à la législature suivante, ce qui postposera d'autant son équipement en centres de tri compétitifs.

À ce sujet, quel progrès en matière de service universel que le timbre Prior : pour un prix plus élevé, c'est beaucoup moins de courrier distribué à J+1. Je passerai sur la saga des top managers. À peine a-t-on mémorisé leurs noms qu'ils sont déjà partis ailleurs.

Le Fonds de vieillissement a bien été institué, mais il n'est toujours pas structurellement alimenté. Les seuls produits qui lui ont été affectés, les licences UMTS et la recette BNB sont généralement aléatoires, surestimés et non récurrents. Ce n'est pas ainsi que l'on garantit le devenir des pensions légales ainsi que le développement des soins de santé.

Quant à l'assurance autonomie, véritable besoin social pour les générations les plus âgées de notre population et souci croissant pour l'avenir, elle est scandaleusement laissée à l'initiative de la Région flamande, si ce n'est une majoration du plafond de l'Aide à la personne âgée, mais dans le régime de l'aide sociale.

À ce sombre tableau, j'ajouterai l'effondrement des bases du Programme de stabilité 2002-2005 sur lequel est fondée toute la politique socioéconomique et budgétaire du gouvernement. La prévision initiale des croissances cumulées sur les deux premières années 2002-2003 était, souvenez-vous, de 4,3%.

Aujourd'hui, nous pouvons raisonnablement pronostiquer qu'un taux cumulé de 2% sera très difficilement atteint.

Quant aux résultats budgétaires proprement dits, nous savons maintenant avec certitude qu'ils seront très éloignés des promesses fanfaronnes de vos débuts.

De « léger surplus », il ne sera plus question, ni en 2002, ni en 2003, malgré vos trucs et ficelles, vos maquillages de comptes, vos prélèvements conjoncturels et autres reports de charges sur la prochaine coalition. Le solde de financement du pouvoir fédéral redevient inexorablement négatif : - 0,5% du PIB en 2002, - 0,4% en 2003 et encore, nous savons aujourd'hui que l'hypothèse de croissance pour 2003, à savoir 2,1%, est totalement irréaliste.

Nous en sommes malheureusement persuadés, la dette publique ne descendra pas sous le seuil des 100% du PIB sous cette législature. Si le scénario gouvernemental, le plus optimiste aujourd'hui, se réalise, la dette publique brute s'élèvera encore à 102,3% du PIB au 31 décembre 2003, soit une différence de quelque six milliards d'euros par rapport à l'objectif mais, heureusement pour le ministre des Finances, on ne pourra pas le vérifier avant les prochaines élections.

Pour couronner le tout, le surplus primaire sera, pour la première fois depuis cinq ans, inférieur à 6% du PIB. Toujours dans l'hypothèse la plus favorable et hors charges d'intérêts, ce solde ne sera plus que de 5,5% : adieu les marges budgétaires prétendument disponibles durant la prochaine législature. Le Bureau du Plan vient d'ailleurs de le confirmer lors d'une journée d'étude sur les finances publiques.

Seule économie en vue : les générations futures n'auront pas de merci à adresser à l'arc-en-ciel !

J'en viens au contexte politique où l'on assiste à la débâcle.

Après une période aussi agitée dont Francorchamps n'est pas la moindre victime, comment ne pas traiter dans ce débat général la question de la crédibilité politique de votre gouvernement qui ose présenter une telle loi-programme !

J'ai déjà évoqué à suffisance l'État mauvais gestionnaire : faillite de la Sabena, installation tardive de l'Agence fédérale pour la sécurité alimentaire - on en parle depuis quatre ans...

M. Frans Lozie (AGALEV). - Il faut aller voir sur le terrain.

M. René Thissen (CDH). - Parce que vous trouvez que cela fonctionne ? Nous ne disposons vraiment pas des mêmes informations.

M. Frans Lozie (AGALEV). - Ce n'était pas comme cela il y a trois ans.

M. René Thissen (CDH). - J'ajouterai l'incompétence de nombreux top managers, les interférences de la réforme Copernic, la sous-capitalisation des entreprises publiques et l'ingérence via des cabinets et conseils d'administration politisés, l'incapacité de gérer des dossiers importants comme le RER ...

Mais le climat politique actuel est aussi marqué par votre bilan à l'égard de ce que nous osons appeler le « développement humain ». Que penser d'une coalition qui met à son actif la légalisation de l'euthanasie, qui se met à dos pratiquement tous les métiers de la santé, qui permet la recherche sur les embryons bien au-delà de toutes les frontières reconnues sur le plan international - je me réfère à la thérapie génique germinale -, qui légalise le « mariage » des homosexuels ...

M. Frans Lozie (AGALEV). - Il faut être progressiste !

M. René Thissen (CDH). - ... qui proclame la banalisation de la consommation de certaines drogues - et cela vous touche, monsieur Lozie. S'agit-il de progrès pour l'humanité, de pas vers une plus grande responsabilité éthique, de protections nouvelles au service des plus faibles ? Durant ces dernières semaines, le Sénat a été témoin de votre grande habileté à troquer le mariage des homosexuels contre la recherche sur les embryons.

Voilà la réalité politique, monsieur Lozie. Dernièrement, à la Chambre, c'était la même tentative de marchandage : écotaxes et nucléaire contre la publicité sur le tabac.

La menace d'attentats économiques se précise dans tout le pays, dans tous les domaines où, en fait, nous excellons : contre le développement des aéroports de Zaventem et de Bierset, qui constituent des pôles de plus en plus importants d'attraction, de création de valeur ajoutée et d'emplois ; contre la production d'énergie nucléaire, alors que le principe de précaution, eu égard notamment aux objectifs de Kyoto en matière de réduction des émissions de CO2, voudrait qu'on laisse l'option ouverte ; contre la production et l'exportation d'armes au départ de la Belgique, dans le respect pourtant des critères et contraintes les plus sévères au monde ; contre l'embouteillage d'eaux minérales, production dont plusieurs entreprises de notre pays se sont fait une spécialité, enfin, contre un des événements majeurs du calendrier sportif international, le grand prix de Francorchamps.

Durant cette législature, les attaques contre la démocratie ont été nombreuses. Tellement que je crains d'en oublier : viols de la Constitution dans le cadre des réformes institutionnelles, tentative de discrédit du Conseil d'État, critique de la Cour des comptes, dévalorisation de la Cour d'arbitrage, projet de suppression du Sénat.

Et, comme si cela ne suffisait pas, c'est à présent à la monarchie constitutionnelle que s'attaquent ouvertement les écologistes et parfois le parti du premier ministre.

À travers ces provocations répétées, c'est le gouvernement fédéral lui-même qui se discrédite tandis que la confiance de la population dans ses institutions démocratiques est durement ébranlée.

Cette loi-programme, c'est trop et pas assez. Elle compte évidemment trop d'articles. Nous savons tous qu'en fin d'année, en fin de législature de surcroît, les corrections légistiques s'accumulent au rythme où croît la nervosité politique dans la majorité. Mais à ce point, cela ressemble à de l'hystérie.

Nous savons aussi que ces nombreuses dispositions ne suffiront pas pour éteindre tous les foyers d'incendie que je viens d'énumérer : les problèmes socio-économiques de compétitivité et d'emploi, les carences de gestion des entreprises publiques, les compensations requises par les divers maquillages budgétaires et par le nouveau dérapage - il faut bien le nommer ainsi depuis que nous avons la certitude que la reprise de la croissance économique nous échappe toujours -, la colère des médecins, des kinésithérapeutes et de diverses professions paramédicales.

Certes, la simplification des programmes de lutte contre le chômage part d'une bonne intention, mais le dispositif ne sera pas d'application avant 2004. Quant au statut social des conjoints aidants, il est amélioré sur papier si ce n'est que l'équilibre financier est en péril pour l'avenir avec des recettes surestimées et des dépenses dont la croissance est sous-évaluée.

Il y a un certain nombre de bonnes nouvelles de dernière minute, comme l'intégration d'un chapitre sur les mineurs non accompagnés, même si les délégations de pouvoir nous semblent excessives.

Il y a aussi quantité de choses qu'on préférerait ne pas y voir, comme cette improvisation d'un Fonds Kyoto qui, sous le couvert du développement durable, produira surtout des impôts supplémentaires, une énergie plus chère pour les entreprises et les ménages et une compétitivité forcément dégradée.

Derrière certains dossiers, présents et absents, on ne peut s'empêcher de voir une menace de plus en plus précise de dégraissage de l'État fédéral et de régionalisation : la SNCB et les soins de santé en sont quelques exemples. Sous l'arc-en-ciel, le communautaire est partout ; la vipère confédérale, chère au VLD, envenime tous les dossiers.

Francorchamps en a été un exemple, de même que les ventes d'armes de la FN, les conventions collectives de travail, le droit de vote des étrangers, la connaissance des langues par les demandeurs d'emploi, les titres-services, l'assurance autonomie, le cadre de la magistrature à Bruxelles, le financement de la SNCB, l'aéroport de Bruxelles-National et les nuisances sonores, Copernic, la réforme des polices, les centres fermés, etc. La coupe est pleine.

En ce qui nous concerne, c'est clair : nous ne pourrons soutenir la loi-programme que vous nous présentez aujourd'hui.

Le moment était, me semble-t-il, bien choisi pour faire le point de la situation. C'est certainement la dernière fois - avant les élections - que nous pouvons aborder ces questions. Je suis en effet convaincu que votre gouvernement n'effectuera pas le contrôle budgétaire prévu pour le début de l'année prochaine.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Twee jaar geleden dachten we dat we het summum hadden bereikt op het gebied van programmawetten. Wij hadden toen heel veel amendementen ingediend en daarover werd heel lang gedebatteerd, maar het haalde niets uit.

Deze keer overtreft de regering zichzelf. De programmawet is op een onverantwoorde wijze tot stand komen. De regering schuift het parlement hoe langer hoe meer opzij en bestuurt het schip alleen, op haar manier, volgens haar eigen regels en in haar eigen tempo. Werken zonder pottenkijkers en zonder debat is veel eenvoudiger. Weg met de debatcultuur, weg met de inspraak.

De jongste dagen heb ik mij wel eens afgevraagd of senatoren dan robotten zijn geworden. Een groep senatoren hier beperkt zich tot het lijfelijk aanwezig zijn. Dat een aantal senatoren van de meerderheid - onder meer de heren Moens en Geens - zich toch de moeite hebben getroost om verslag te komen uitbrengen, waardeer ik ten zeerste.

Mme Sfia Bouarfa (PS). - Nous avons bien entendu vos poèmes et vos extraits de livres philosophiques en commission. Nous étions physiquement présents.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - We hebben u inderdaad in de commissie gezien, maar we hebben u daar niet gehoord.

Een programmawet waarvan men beweert dat ze veel belangrijke maatregelen bevat, daarover moet gedebatteerd worden. Wij koesteren nog altijd de hoop dat een amendement van CD&V wordt aangenomen. Ik heb dat nog nooit meegemaakt, dus ik vrees dat die hoop ijdel is. De tijden zijn veranderd: deze regering verkiest slechte wetten boven goede wetten.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Op senator Barbeaux na heeft nog geen enkel lid van de oppositie een woord gezegd over de inhoud van de programmawet.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - De inhoud komt straks aan de beurt.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Hoe kan u een debat verwachten, als u over van alles spreekt, behalve over de inhoud van de programmawet? In de commissie voor de Sociale Aangelegenheden heb ik overigens niet gemerkt dat u enige kritiek had op de inhoud, behalve misschien op één punt.

CD&V heeft bij gebrek aan kritiek op de inhoud een hele reeks amendementen ingediend over de meest uiteenlopende onderwerpen.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - De programmawet bevat ook de meest uiteenlopende maatregelen.

In de loop van het jaar hebben we tal van wetsvoorstellen ingediend, maar die werden zelfs nooit op de agenda gezet. Het is frustrerend te moeten vaststellen dat de meerderheid de wetsvoorstellen die wij hebben ingediend, in de programmawet opneemt. Waarom kon over die voorstellen niet eerder worden gedebatteerd?

Wij zijn niet de enigen die deze wantoestand aanklagen. Vorige week las ik in De Standaard dat de kwaliteit van het wetgevend werk erop achteruit gaat wanneer over bepaalde onderwerpen geen debat kan worden gevoerd.

De programmawet wordt er met de zweep doorgejaagd, vier dagen voor Kerstmis. We hebben niet de tijd gehad om een diepgaande bespreking te voeren.

De voorzitter. - Dat het debat vandaag wordt gevoerd, is het resultaat van een compromis tussen meerderheid en oppositie.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - We hebben geen alternatief. Moeten we de bespreking misschien op 24 december houden? Zelf heb ik daar geen enkel probleem mee.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Mevrouw Thijs, ik zou graag vernemen wat u denkt over het statuut voor de kunstenaars, over het sociaal statuut voor de meewerkende echtgenoten van zelfstandigen, over de maatregelen voor het vrije aanvullende pensioen voor zelfstandigen, over de maatregelen voor de koopvaardij en over de vele andere nieuwe regeringsmaatregelen. Daarover zegt u allemaal niets. Sinds vanochtend wacht ik op iemand met een mening. De heer Barbeaux heeft hier tenminste zijn mening te kennen gegeven over wat in de programmawet staat. Ik wil hem dan ook hulde brengen, want dat is uitzonderlijk geworden in de Senaat.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - We krijgen daartoe geen kans. En heb toch even geduld, mijnheer de minister. Andere leden van onze fractie zullen straks op de inhoudelijke aspecten ingaan. Ik wil er toch ook op wijzen dat uw collega, minister Van den Bossche, in de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden zelfs niet mocht antwoorden op de vragen die we hem stelden. De heer Lozie zal dat kunnen bevestigen.

Mevrouw Myriam Vanlerberghe (SP.A). - Dat is waar.

De heer Frans Lozie (AGALEV). - Ik kan dat inderdaad bevestigen. Ik wijs er wel op dat een kwalitatief debat maar mogelijk is als er een kwalitatief hoogstaande tegenspeler is. Op dat gebied moet CD&V nog bijleren. Ik moet ook minister Vandenbroucke gelijk geven. In de commissie voor de Sociale Aangelegenheden waar de minister aanwezig was, heeft CD&V de inhoudelijke discussie over de programmawet ontweken.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - In de commissie voor de Sociale Aangelegenheden heeft CD&V talrijke amendementen ingediend, onder meer in verband met de meewerkende echtgenoten van wie het statuut inderdaad wordt verbeterd. We hebben voor die groep ook een aantal aanvullende voorstellen gedaan. De minister heeft akte genomen van onze amendementen, maar geen antwoord gegeven.

Bij de bespreking van de regeringsverklaring in oktober hebben wij voorgesteld dat vrouwen met een zelfstandig beroep die moeder worden een jaarlang een beroep zouden kunnen doen op een assistent voor wie ze volledige vrijstelling van sociale lasten genieten. Daardoor zouden die moeders beter arbeid en gezin kunnen combineren. Dat is een thema waarover wij het debat willen aangaan. De eerste minister heeft gezegd dat hij dat idee steunde en stelde voor een amendement in die zin te aanvaarden bij de bespreking van de wet op het statuut van de meewerkende echtgenoten. Ik stel echter vast dat minister Vandenbroucke over dat voorstel niet eens wil praten. En ik zou nog veel andere voorbeelden kunnen geven waarover het gesprek wordt geweigerd.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Als de regering al de zaken waarover wij voorstellen hebben ingediend, in de programmawet steekt en daarover geen ernstig debat toestaat, dan is dat het resultaat. Niet alles is slecht. Dat hebben we niet gezegd, ook niet in de commissie. Maar als de regering het debat niet wil aangaan, vraagt ze om problemen.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Het enige wat CD&V doet is talloze wetsvoorstellen als amendement indienen over alle mogelijke onderwerpen die min of meer of zelfs niets te maken hebben met wat in de programmawet staat. De mening van de CD&V-fractie over wat in de programmawet wordt voorgesteld, hoor ik hier echter niet. In de Kamer heb ik die wel gehoord. De CD&V-kamerleden hebben gezegd dat de programmawet inhoudelijk niet zo slecht was en hebben zich uiteindelijk onthouden. Om een reden die mij ontgaat, ontwijkt de CD&V-Senaatsfractie compleet het debat en discussieert ze over niets.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Wij hebben dat geprobeerd, maar een minister die ons een antwoord wil geven in de commissie, mag dat niet.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - In de plaats van de hele zaterdag op de meest zinloze manier te `verpraten', zou u beter zeggen waar het om gaat. Zeg wat u verkeerd vindt aan het sociaal statuut van de kunstenaars, zeg wat u vindt dat er mankeert aan de maatregel inzake de aanvullende pensioenen, wat er verkeerd is aan de bepalingen inzake de koopvaardij, aan de maatregelen voor de onthaalmoeders... Maar blijkbaar hebt u geen mening over de inhoud van de programmawet. Of bent u bang om te zeggen dat het goed is?

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Na de algemene bespreking zullen onze leden zeggen wat ze goed en minder goed vinden.

Voor de regering telt vandaag alleen maar het imago. De meerderheid is bang dat de regering zal vallen eind januari, begin februari, en dat een hele rits wetten tegen die tijd niet goedgekeurd zouden zijn. Ik zie dat de heer Lozie dat ontkent, maar hij heeft ongelijk. Een aantal kranten zeggen dat links en rechts nu een aantal snoepjes worden uitgedeeld. Ik verwijs naar De Standaard, Het Belang van Limburg, Gazet van Antwerpen.

De minister zou beter eens gaan luisteren naar de studenten die elders in het gebouw de programmawet aan het voorlezen zijn. Zij krijgen ze niet gelezen in de tijd die wij krijgen om ze te bespreken.

De voorzitter. - Uw verhaal klopt niet. De studenten zullen de programmawet verschillende keren kunnen lezen voor onze besprekingen zijn afgerond. Ze moeten er natuurlijk rekening mee houden dat ze hier 's nachts niet mogen blijven. Het is nu genoeg demagogie geweest. Als we zo voortdoen, zitten we hier vannacht nog.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Onvoorstelbaar hoe we hier worden behandeld!

Mevrouw Jeannine Leduc (VLD). - In de commissievergaderingen waar ik aanwezig was, heeft minister Vandenbroucke elke vraag beantwoord. Hij heeft u erop gewezen dat u amendementen indiende die niet terzake waren (Uitroepen bij CD&V). Kom nu alstublieft terzake!

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Het probleem is dat de meerderheid geen kritiek kan verdragen. Ze heeft schrik!

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Natuurlijk heeft de CD&V ideeën over een aantal sociale onderdelen van de programmawet. In de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden werden heel wat sociale punten besproken, zoals het sociaal statuut van de zelfstandigen, de meewerkende echtgenoten en het vrij aanvullende pensioen. Hierbij was het opvallend dat de CD&V-fractie zowat de enige was die opmerkingen had.

Wanneer minister Daems straks aanwezig is, zal ik ingaan op enkele punten van het onderdeel over de zelfstandigen die in de commissie niet grondig zijn behandeld.

Er zijn drie punten die ik bij de minister van Sociale Zaken wil aankaarten. In het ontwerp van programmawet is een onderdeel gewijd aan de wijziging van de bestaande regelingen inzake de tegemoetkoming aan gehandicapten: de integratietegemoetkoming, de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden en de inkomensvervangende tegemoetkoming. De wijziging heeft tot doel de wetgeving inzake de gehandicapten te moderniseren en te vereenvoudigen.

Artikel 134, §3, bevat een definitie waarin wordt bepaald wanneer iemand al dan niet als een alleenstaande wordt beschouwd. Dit is een belangrijke definitie omdat op de eerste plaats moet worden uitgemaakt welke bestaansmiddelen gedurende het bestaansmiddelenonderzoek in rekening moeten worden gebracht. De bestaansmiddelen van de persoon met wie de gehandicapte een huishouden vormt, worden mee in rekening genomen om te bepalen of hij al dan niet recht heeft op een uitkering. Bovendien is het begrip huishouden ook bepalend voor het bedrag van de uitkering in het systeem van de inkomensvervangende tegemoetkoming. Wie immers niet als een alleenstaande wordt beschouwd, heeft slechts recht op het basisbedrag. Alleenstaanden hebben recht op meer.

Volgens de wettekst moet aan twee criteria worden voldaan om van een huishouden te spreken: de betrokkenen moeten samenwonen en ze moeten een economische entiteit vormen. Vooral dit tweede criterium lijkt mij bijzonder moeilijk bewijsbaar. Wanneer vormen twee personen een economische entiteit? Ik stel deze vraag met betrekking tot drie specifieke groepen.

De eerste zijn de familieleden. Wanneer vormen familieleden krachtens de voorliggende wet een economische entiteit? De tweede groep zijn ouders die bij hun kinderen inwonen. Stel dat een gehandicapte ouder die alleen woont en bijgevolg een verhoogde inkomensvervangende tegemoetkoming ontvangt, beslist om bij een van zijn kinderen in te wonen. Vormen zij dan een economische entiteit? Dit zou belangrijke gevolgen hebben. In dat geval verliest de ouder de verhoogde inkomensvervangende tegemoetkoming en valt hij terug op het basisbedrag omdat men ervan uitgaat dat hij een huishouden vormt met zijn kind.

Deze regeling zal als onrechtvaardig worden aangevoeld. Het kind beslist om extra inspanningen te doen voor zijn gehandicapte ouder en het wordt hiermee `beloond' met een vermindering van de inkomensvervangende tegemoetkoming. In het slechtste geval valt die tegemoetkoming weg omdat bij het bestaansmiddelenonderzoek ook de bestaansmiddelen van het kind in rekening worden gebracht. Nochtans moet het kind in zijn woning misschien wel aanpassingen doen om zijn gehandicapte ouder beter te kunnen opvangen.

Om het probleem nog scherper te stellen verwijs ik naar de parlementaire werkzaamheden over de inkomensgarantie voor ouderen. Ook in die nieuwe wetgeving werd afgestapt van de vroegere begrippen `gezin', `alleenstaand' en `feitelijk gescheiden'. De minister stelde dat de gewijzigde samenlevingsvormen deze aanpassing noodzakelijk maakten.

Tijdens de bespreking zei de minister over ouders die met hun kinderen samenleven dat hij zich "bewust is van het probleem van de aanvragers van de IGO die samenwonen met hun kinderen", dat hij "hoopt hiervoor vanaf 1 januari 2003 een regeling te kunnen uitwerken" en dat "de inschrijving in de budgettaire voorziening reeds is gebeurd."

Hierbij heb ik de concrete vraag of er een bijzondere regeling komt voor ouders die bij hun kinderen inwonen.

Ik kom bij de derde groep mensen waarover ik het wil hebben: de leden van de kloostergemeenschappen. Is het toeval dat ze opnieuw dreigen de minst gunstige regeling te kunnen genieten? Opvallend is dat bij iedere nieuwe regeling de leden van de kloostergemeenschappen aan het kortste eind trekken. Tijdens de bespreking van de maximumfactuur en de inkomensgarantie voor ouderen kwam reeds aan het licht dat deze mensen naargelang van het ontwerp op een verschillende manier en dus niet consequent worden behandeld, maar in beide regelingen komen ze er wel het slechtst vanaf. Destijds diende ik een wetsvoorstel in om de wet op de inkomensgarantie te wijzigen, zodat de leden van de kloostergemeenschappen in die regeling voortaan als alleenstaanden zouden worden beschouwd en zo consequent zouden worden behandeld. Noch de meerderheidspartijen, noch de minister spraken zich positief uit over dit wetsvoorstel. Graag vernam ik van de minister welke houding hij aanneemt tegenover de leden van de kloostergemeenschappen. Tijdens de bespreking van het IGO in de senaatscommissie verklaarde de minister bij monde van zijn medewerker het volgende: "De minister stelt vervolgens dat onze samenleving minder kloosterlingen telt en dat deze kloosterlingen ook een minder uitgesproken sociale rol hebben. Men moet zich daarom de vraag durven stellen of onze samenleving wel bereid is om deze kloosterlingen dit residuair recht van de IGO toe te kennen zonder supplementair onderzoek, zonder namelijk rekening te houden met de bestaansmiddelen waarover zijzelf of andere kloosterlingen eventueel beschikken en abstractie makend van de commerciële activiteiten die sommige kloosters of abdijen ontwikkelen. Men mag ook niet uit het oog verliezen dat het gaat om een gratis voordeel waarvoor in het verleden geen bijdragen zijn betaald." Vooral de laatste zin is nogal cru. Ook andere mensen die een beroep doen op de inkomensgarantie voor ouderen hebben geen bijdragen betaald. Dat is immers de essentie van een regeling die thuishoort in het residuaire stelsel. Sommigen onder hen zullen als alleenstaande wel meer ontvangen dan het basisbedrag. In de Franstalige media verklaarde de minister onlangs dat de stijging van de kostprijs in de ziekenhuizen onder andere verband houdt met het feit dat er vroeger meer leden van de kloostergemeenschappen actief waren. In de plaats van de klemtoon te leggen op het feit dat sommige leden van kloostergemeenschappen geen socialezekerheidsbijdragen hebben betaald, zou men beter wat meer dankbaarheid betonen voor hun onbaatzuchtige inzet. Hoewel nu natuurlijk bepaalde elementen ontbreken - zoals het uitvoeringsbesluit en eventuele overgangsmaatregelen - zullen we ongetwijfeld moeten vaststellen dat de tegemoetkoming voor personen met een handicap de religieuzen zal bestraffen die geen of slechts een zeer klein inkomen hebben, die bejaard zijn en bij wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid wordt vastgesteld. Vermits het bestaan van een huishouden wordt vermoed wanneer meerdere personen hun hoofdverblijfplaats op hetzelfde adres hebben, bestaat het gevaar dat deze wet voor bepaalde congregaties ernstige financiële problemen zal meebrengen. Ik heb het dan nog niet over de praktische problemen die ermee verbonden zijn. Er is reeds gebleken dat de IGO in de praktijk niet haalbaar is. Kunt u zich de procedures indenken in een congregatie met meer dan tweehonderd religieuzen? De samenstelling van de groep religieuzen wijzigt geregeld en men ziet dan ook af van IGO-aanvragen, omdat het zo'n zware administratieve rompslomp inhoudt. Graag vernam ik dan ook van de minister hoe hij de gehandicapte leden van de kloostergemeenschappen in het kader van de wijziging van het begrip gezin zal behandelen.

Mijn tweede punt gaat over de situatie van wie recht heeft op een overlevingspensioen. Die situatie is de minister natuurlijk wel bekend, maar mag ik toch enkele facetten even duiden.

Gezinnen bouwen hun leven uit rekening houdend met de financiële mogelijkheden. In vele gevallen gaan man en vrouw uit werken en hebben ze dus allebei een beroepsinkomen.

Ze baseren zich op deze inkomsten bij het nemen van beslissingen, bijvoorbeeld bij de aankoop van een woning, het hebben van kinderen. Bij het overlijden van één van de partners wordt de langstlevende echtgenoot niet alleen met het menselijk verlies, maar ook met een belangrijk financieel verlies geconfronteerd. Eén van de beroepsinkomsten valt immers weg en wordt slechts partieel opgevangen door het recht op een overlevingspensioen. Het is dus aangewezen dat de langstlevende echtgenoot het recht wordt gegund om het overlevingspensioen te cumuleren met een eigen beroepsinkomen. De cumulatie van een overlevingspensioen en een beroepsinkomen wordt in de geldende regelgeving beperkt. Het bedrag dat een weduwe of weduwnaar mag bijverdienen is beperkt en bovendien wordt het bijverdiende inkomen zwaar belast door de progressieve afbouw van de belastingvermindering wegens vervangingsinkomen, naargelang het bedrag van het vervangingsinkomen.

De overheid heeft er alle belang bij gerechtigden op een overlevingspensioen te stimuleren om nog een bijkomende beroepsactiviteit uit te oefenen. Dat past in het kader van de actieve welvaartstaat en het komt tegemoet aan de Europese doelstelling om de activiteitsgraad van de bevolking op een actieve leeftijd te verhogen. Bovendien geniet de overheid sociale en fiscale inkomsten op deze extra beroepsinkomens.

Gerechtigden op een overlevingspensioen die nog een beroepsinkomen genieten komen evenwel helemaal in de problemen wanneer ze werkloos of ziek worden. Ze kunnen hun overlevingspensioen cumuleren met een, te beperkt, beroepsinkomen, maar ze mogen de sociale uitkeringen die voortvloeien uit die toegelaten beroepsbezigheid niet samen ontvangen met het overlevingspensioen. Niettegenstaande ze in hoofde van die toegelaten activiteit steeds sociale bijdragen hebben betaald, kunnen ze geen vervangingsinkomen genieten wanneer ze werkloos of ziek zouden worden. Die toestand miskent het verzekeringsprincipe dat inherent is aan onze sociale zekerheid.

Ten slotte is de huidige cumulatieregeling van een overlevingspensioen met een eigen rustpensioen ook bijzonder onrechtvaardig wegens het Mattheüseffect dat in deze regeling werd ingebouwd. Door het feit dat het cumulatieplafond wordt afgestemd op de hoogte van het overlevingspensioen - men mag maximaal cumuleren tot 110% van het theoretisch volledig overlevingspensioen - krijgt iemand met een hoog overlevingspensioen veel meer dan iemand met een laag overlevingspensioen. Dat is niet correct.

Om al deze redenen is het noodzakelijk dat de regering concrete initiatieven neemt op vier verschillende vlakken.

Ten eerste, de cumulatie van een overlevingspensioen met een vervangingsinkomen voortvloeiend uit die toegelaten beroepsbezigheid.

Ten tweede, de grensbedragen inzake de toegelaten activiteit voor de gerechtigden op een overlevingspensioen ofwel onbeperkt toelaten, of minstens substantieel verhogen.

Ten derde, de fiscale bestraffing van de toegelaten activiteit afschaffen of op zijn minst aanzienlijk verminderen.

Ten vierde, het plafond voor de cumulatie van een overlevingspensioen met een eigen rustpensioen verhogen en het niet langer af te stemmen op het bedrag van het overlevingspensioen, maar het te vervangen door een absoluut plafond dat voor iedereen gelijk is.

Tot zover mijn tweede punt met betrekking tot de situatie van het overlevingspensioen.

Een derde punt gaat over de toegelaten activiteit voor gepensioneerden. Recent werden de bedragen voor de toegelaten activiteit eindelijk in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Bij de toenmalige regeringsbeslissing was afgesproken dat men de sociale partners advies zou vragen voor een volledige vrijstelling van de toegelaten activiteit. Graag had ik van de minister vernomen of deze officiële vraag al aan de Nationale Arbeidsraad en aan andere beheerscomités van sociale parastatale instellingen werd gesteld.

De heer Jacques D'Hooghe (CD&V). - We staan hier voor ons halfjaarlijks verplicht nummertje programmawet. Elk keer opnieuw komt er kritiek op de onbehoorlijke manier waarop deze wetgeving tot stand komt. Ik sluit me daar niet alleen bij aan, maar ik stel ook vast dat het van kwaad naar erger gaat. Nooit tevoren kregen we een programmawet van die omvang voorgeschoteld. Bovendien diende de regering tijdens dezelfde week nog 4 à 5 ontwerpen in, zodat ze het de senatoren bijna onmogelijk maakte om hun taken in de commissies naar behoren te vervullen. In plaats van daarover nog eens te klagen, heb ik vandaag een voorstel ingediend om de artikelen 76 en 142 van de Grondwet voor herziening vatbaar te verklaren, zodat dergelijke omvangrijke programmawetten in de toekomst uitgesloten zijn.

De Raad van State uitte al meermaals zijn ongenoegen over de werkwijze van de programmawetten. En ook de rechtsleer heeft al meer dan eens gewezen op de nadelen van de programmawetten en -decreten voor de goede werking van het parlementair stelsel en voor de kwaliteit van de rechtsordening. Met mozaïekwetten gaat de harmonische aaneenschakeling van aanvullende bepalingen verloren, die normaal voor een samenhang in de wetgeving zorgt. Door bepalingen met verschillende draagwijdte in eenzelfde ontwerp onder te brengen, zoals louter vormelijke naast inhoudelijke bepalingen, breekt men eveneens met de normale manier van regel geven. Een van de gevolgen daarvan is dat niet alle bepalingen van programmawetten of -decreten de bestendigheid hebben die een wet of een decreet zou moeten kenmerken. Programmawetten en -decreten vertonen eigen vaste kenmerken.

In de eerste plaats bundelen ze een steeds groter aantal hoofdstukken en thema's van uiteenlopende aard. Voor elk van die hoofdstukken op zich is moeilijk een parlementaire meerderheid te vinden, zeker binnen de vooropgestelde tijd. De regering wil die nieuwe wetgevende bepalingen door de parlementaire instanties loodsen, zeg maar jagen. Daarom stelt ze een pakket samen waarin de diverse politieke stromingen elk een of meerdere aandachtspunten kunnen realiseren. Hiervoor moeten ze natuurlijk een prijs betalen: het aanvaarden van bepalingen waarmee ze niet akkoord gaan, maar die de andere politieke stromingen plezieren. Deze techniek kunnen we lapidair `marchanderen over wetsbepalingen' noemen.

In de tweede plaats moeten programmawetten en decreten altijd onder tijdsdruk worden goedgekeurd, hoofdzakelijk kort voor het parlementaire reces en kort voor het jaareinde. Oorspronkelijk waren ze bedoeld om het beleid te ondersteunen en daarom bevatten ze meestal maatregelen met een dringend budgettair karakter of spoedeisende aanpassingen van de bestaande wetgevingen. Thans gaat het echter meer en meer om wetgevend werk van allerlei aard en bevatten de programmawetten zelfs inhoudelijk compleet nieuwe wetgevende bepalingen.

In dit ontwerp is dat onder meer het geval met het statuut van de kunstenaars. Inhoudelijk heb ik daar geen fundamentele kritiek op, maar procedureel des te meer. De senatoren kregen niet eens de kans om, indien ze dat al hadden gewenst, daaraan een letter te veranderen. We hebben het zelfs niet echt kunnen bediscussiëren. We kunnen wel amendementen indienen, maar daar wordt toch geen rekening mee gehouden. Dat creëert een enorm probleem voor de Senaat als tweede kamer.

Ten derde bevatten de programmawetten hoe langer hoe meer bepalingen die volmachten verlenen aan de Koning. De Raad van State heeft meermaals gewezen op de beperkingen die in dit verband moeten worden nageleefd. De volmachten moeten beperkt zijn in de tijd. Er zijn ook inhoudelijke beperkingen op basis van legislatieve principes. De volmachten moeten worden bekrachtigd en er moeten dwingende redenen voor het verlenen van de volmachten bestaan. Die beperkingen worden hoe langer hoe meer genegeerd.

Daarom stel ik voor om artikel 76 van de Grondwet aan te passen. Ik stel voor een bepaling in te voegen die stelt dat elk ontwerp inhoudelijk als één geheel moet worden beschouwd. Er moet echter ook een toetsing zijn. Daarom stel ik voor artikel 142 van de Grondwet over de bevoegdheden van het Arbitragehof aan te passen. Het Arbitragehof moet de bevoegdheid krijgen om te toetsen of de ontwerpen inhoudelijk als één geheel kunnen worden beschouwd. Ontwerpen die niet aan dit criterium voldoen, kunnen worden nietig verklaard.

Wat de inhoud van het ontwerp betreft, zal ik mij beperken tot drie thema's.

De kwestie van de overlevingspensioenen is reeds door de heer Steverlynck besproken. Wij vinden het onredelijk dat mensen die weduwe of weduwenaar worden en die nog kinderen ten laste hebben, aan strikte inkomensvoorwaarden gebonden zijn om een overlevingspensioen te kunnen genieten. De minister beweert dat deze problematiek niet bespreekbaar is, omdat het budgettair niet haalbaar is om die voorwaarden te versoepelen. Hij wijst er ook op dat het overlevingspensioen past in een oude filosofie van afgeleide rechten en dat we daarvan dus moeten afstappen. Ik ben van mening dat de problematiek niet louter mag worden beperkt tot het vraagstuk van de afgeleide rechten.

In de programmawet worden de uitkeringen voor alleenstaande invaliden verhoogd van 45% tot 50% van het verloren loon. De verhoging van de minimumuitkeringen voor alleenstaande invaliden is volgens CD&V onvoldoende en we vragen dan ook dat de minimumuitkeringen voor alleenstaande invaliden en voor invalide gezinshoofden stapsgewijze worden verhoogd met twintig procent.

Een tweede thema waarop ik wil ingaan, is de Nationale Loterij. Ik ben blij dat minister Reynders aanwezig is, want hij heeft ook bevoegdheden op dat vlak. Het ontwerp brengt een aantal kleinere aanpassingen aan in de wet op de Nationale Loterij, die nog maar dateert van april jongstleden. We krijgen de indruk dat de Belgen, en voornamelijk de jeugd, worden aangemoedigd om te gokken. In de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden heeft collega Steverlynck verschillende amendementen daarover ingediend. Ik vraag dat de regering dit thema herbekijkt, want de maatregelen in dit verband zijn immoreel.

Er wordt een monopolie verleend aan de Nationale Loterij om een hele reeks nieuwe spelen, gebaseerd op informaticatechnieken, uit te brengen.

Bij de bespreking van de wet op de kansspelen hebben wij erop gewezen dat het de bedoeling van de Nationale Loterij was om nieuwe spelen op de markt te brengen die aan de sociale controle worden onttrokken. Dat werd toen ontkend, maar de afgevaardigd bestuurder heeft inmiddels bekendgemaakt dat de Nationale Loterij in postkantoren en cafés loterijspelen wil plaatsen, waarop om de tien minuten een trekking plaatsvindt. Hij schreef letterlijk in een persbericht dat hiermee op een jong publiek wordt gemikt.

Dat kan niet de bedoeling zijn van de overheid. De regering heeft tot taak het gokken in te dijken. We kennen immers de sociale gevolgen ervan. Bovendien wordt de kansspelcommissie de bevoegdheid ontnomen om toezicht uit te oefenen op de Nationale Loterij. De wet op de kansspelen is nauwelijks enkele maanden geleden goedgekeurd en de regering profiteert nu al van deze programmawet om ze te wijzigen.

Ik vraag expliciet dat de regering dit dossier volgt, niet alleen vanuit het oogpunt van de inkomsten van de Nationale Loterij, maar ook en vooral vanuit sociaal oogpunt.

Ten derde, begrijp ik de teleurstelling van de apothekers wanneer ik artikel 226 over de heffing op de farmaceutische producten lees. De minister verlaagt de heffing van 3% tot 2% en compenseert deze verlaging met een aanvullende heffing in geval van overschrijding van het budget. 0,2% van de heffing zou gebruikt worden om het inkomen van de apothekers te waarborgen. Dat zijn peanuts. Door de industrie minder te belasten ten koste van de distributiesector en de apothekers geeft de minister mijns inziens een verkeerd signaal. De apothekers worden vandaag geconfronteerd met een hele reeks problemen. Ze zien hun winstmarge verminderen door de nieuwe regelingen voor de grote verpakkingen, de generische geneesmiddelen en de verdeling van de vaccins en door de prijsverlagingen die op 1 januari 2003 van kracht worden en waarvoor de besluiten nog moeten worden genomen. Minister Vandenbroucke zegde dat alle financiële problemen die ingevolge de prijsverlaging kunnen rijzen, door de farmaceutische industrie zullen worden gecompenseerd. Ik begrijp niet hoe het mogelijk is dat aan de industrie op te leggen zonder wettelijke maatregelen, maar alleen op basis van een afspraak. Het is nu bovendien al 20 december en de maatregelen moeten van kracht worden op 1 januari.

Wij zullen in elk geval een en ander volgen en de problemen indien nodig aankaarten.