2-1258/3

2-1258/3

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

4 DECEMBER 2002


Wetsontwerp tot versterking van de wetgeving tegen het racisme


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR DE HEER ISTASSE EN MEVROUW KAÇAR


I. PROCEDURE

Dit wetsontwerp, dat onder de facultatieve bicamerale procedure valt, werd op 30 juli 2002 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers met 106 tegen 15 stemmen bij 2 onthoudingen. Het werd overgezonden aan de Senaat op 23 juli 2002 en werd dezelfde dag nog door 16 senatoren geëvoceerd.

De onderzoekstermijn loopt ten einde op 16 december 2002.

De commissie voor de Justitie heeft dit ontwerp besproken in aanwezigheid van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid tijdens haar vergadering van 5 november 2002.

De commissie heeft besloten een enkele algemene bespreking te wijden aan het wetsontwerp tot versterking van de wetgeving tegen het racisme (stuk Senaat, nr. -21258) en het wetsontwerp ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (stuk Senaat, nr. 2-12).

II. UITEENZETTING DOOR MEVROUW LAURETTE ONKELINX, VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN TEWERKSTELLING BELAST MET HET GELIJKEKANSENBELEID

A. Wetsontwerp tot versterking van de wetgeving tegen het racisme (stuk Senaat, nr. 2-1258)

Het wetsontwerp tot versterking van de wetgeving tegen het racisme wil overeenkomstig een doelstelling van de regering en zoals het opschrift het reeds zegt, de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden verbeteren, door er de volgende wijzigingen in aan te brengen :

In de eerste plaats en in het verlengde van de Europese richtlijnen, dient te worden verduidelijkt dat het aanzetten tot discriminatie inhoudt dat er discriminatie is in de zin van de wet.

Het ontwerp stelt eveneens voor om bij het woord « ras » het adjectief « zogenaamd » te voegen, zodat het zeer duidelijk is dat de bewering als zou de mensheid uit verschillende rassen bestaan, op wetenschappelijk vlak onjuist is.

Op het vlak van de discriminatie bij de aanwerving, wordt alleen de discriminatie ten opzichte van een bepaalde persoon bedoeld en niet die ten opzichte van een groep; er wordt dus voorgesteld om deze lacune aan te vullen, door de toepassingssfeer van de strafbaarstelling uit te breiden naar discriminatie ten aanzien van een groep.

Het wetsontwerp verleent eveneens aan de Arbeidsinspectie de bevoegdheid om de overtredingen van de wet van 30 juli 1981 vast te stellen.

Er worden nog wijzigingen voorgesteld in de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.

· Er wordt voorgesteld om in de wet vast te leggen dat de taak van het centrum bestaat in het waken over de eerbiediging van de fundamentele rechten van buitenlanders en om het centrum de bevoegdheid te verlenen op te treden als Waarnemingscentrum voor de migratiestromen, met als doel analyses op te stellen om het migratiebeleid te evalueren en om toekomstgerichte studies uit te voeren over de bevolkingstoename.

· Het ontwerp bepaalt dat het centrum wel degelijk bevoegd is voor het behandelen van de ontvangen klachten in zaken waarvoor het bevoegd is.

· Wat betreft discriminatie door ambtenaren, kan het centrum thans zoals gelijk welke burger, een klacht indienen bij de bevoegde overheid. Een onderzoek van het centrum wijst echter uit dat het er op dat vlak niet in slaagt om inzagerecht te krijgen betreffende de ernst en de draagwijdte van het fenomeen in de betrokken diensten. Het is belangrijk te kunnen beschikken over de noodzakelijke informatie aangaande de manier waarop de betrokken autoriteiten het fenomeen van de discriminatie aanpakken en of ze met kennis zaken een analyse uitvoeren van de vermeende gevallen van discriminatie. Daarom wordt voorgesteld om in de wet te preciseren dat de autoriteiten, zonder dat ze persoonsgegevens moeten doorgeven, op een gedetailleerde manier het centrum moeten informeren over de analyse van de aangevoerde beweringen van discriminatie. Die verplichting houdt geenszins in dat er druk uitgeoefend wordt of dat er inmenging komt in eventuele tuchtprocedures. Het is wel degelijk de bedoeling dat het centrum een zo ruim mogelijk beeld krijgt van het fenomeen en van de concrete manier om het te bestrijden.

Die prerogatieven worden uitdrukkelijk door het wetsontwerp uitgebreid tot het tuchtstatuut van de politieagenten.

· Tot slot kan het centrum alle statistische gegevens en rechterlijke beslissingen die nuttig zijn voor het toepassen van de anti-discriminatiewetten, verzamelen en publiceren. Daartoe is bepaald dat de minister van Justitie elk jaar aan het centrum de gerechtelijke statistieken over de toepassing van deze wetten meedeelt.

B. Het wetsontwerp ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (stuk Senaat, nr. 2-12)

De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft gezien het belang van deze aangelegenheid een laatste maal het advies gevraagd van de afdeling wetgeving van de Raad van State. Er werd dus een adviesaanvraag tot de Raad gericht. Die heeft op 4 februari 2002 antwoord gegeven. Na het advies door de Raad van State werd de tekst een aantal malen geamendeerd.

Die amendementen raken op geen enkele wijze aan de vorm van de tekst die de Senaat aangenomen heeft.

Wat wordt er in feite voorgesteld bij die amendementen ?

­ In de eerste plaats en om tegemoet te komen aan de wens van de Raad van State om de verschillende wetgevingen te harmoniseren, verduidelijkt het ontwerp de respectieve toepassingsgebieden van het voorliggende wetsontwerp, van de wet van 30 juli 1981 en van de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, om overlappingen te voorkomen.

Zo wordt bevestigd dat de wet van 30 juli 1981 de basis vormt voor het strafrechtelijke aspect van rassendiscriminatie.

Het wetsontwerp van anti-discriminatiewet regelt het strafrechtelijke facet van de andere vormen van discriminatie dan die op basis van het ras en op één uitzondering na, het burgerrechtelijke facet van elke discriminatie. De uitzondering slaat op de wet van 7 mei 1999 die het burgerrechtelijke aspect regelt van discriminatie bij de aanwerving op grond van het geslacht.

­ Teneinde elke discussie te voorkomen rond de vraag of de Europese richtlijnen correct werden omgezet, stelt het wetsontwerp duidelijk dat het aanzetten tot discriminatie gelijkstaat met discriminatie. Het bepaalt eveneens dat inzake aanwerving een behandeling alleen dan objectief en redelijk te verantwoorden is wanneer het betrokken kenmerk (geslacht, leeftijd, seksuele geaardheid, ...) een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt.

­ Nog steeds volgens Europese richtlijnen voorziet het ontwerp dat, wat handicap betreft, het ontbreken van redelijke aanpassingen voor gehandicapten inhoudt dat er discriminatie is in de zin van de wet.

­ Het ontwerp voorziet nog dat het bijvoeglijk naamwoord « directe » geschrapt wordt in de bepaling die in een strafsanctie voorziet voor de aanzetting tot discriminatie, aangezien het bovendien noodzakelijk is om ook degene te bestraffen die aanzet tot indirecte discriminatie.

­ De bepaling betreffende de betrekkingen tussen het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding en de verenigingen die een vergelijkbaar doel nastreven, wordt in een nieuwe vorm gegoten.

­ Het ontwerp zorgt voor de samenhang tussen de wet tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk en het wetsontwerp ter bestrijding van discriminatie.

­ Het ontwerp bekrachtigt de bevoegdheid van de arbeidsrechtbanken voor de discriminatie bij aanwerving en voorziet dat deze zaken naar het openbaar ministerie kunnen gaan.

­ Tot slot worden de bepalingen inzake de verwerpelijke bewergreden in het Strafwetboek opgenomen als een verzwarende omstandigheid bij bepaalde misdaden en wanbedrijven. De leesbaarheid van de strafbepalingen mag niet te wensen overlaten.

Tot zover de beknopte inhoud van de wijzigingen die in het wetsontwerp ter bestrijding van discriminatie aangebracht werden door de Kamer. In hoofdzaak gaat het om technische verbeteringen.

III. OPMERKINGEN VAN DE LEDEN

De heer Mahoux stelt met genoegen vast dat de tekst van het wetsontwerp ter bestrijding van discriminatie (stuk Senaat, nr. 2-12) het resultaat is van een volledig geslaagde samenwerking tussen het Parlement en de regering, alsook tussen de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat.

Spreker steunt alle wijzigingen die de Kamer heeft aangebracht in het ontwerp dat door de Senaat op 21 december 2001 was aangenomen. Hij hoopt dat dit ontwerp alsook het ontwerp tot versterking van de wetgeving tegen het racisme spoedig kunnen worden aangenomen.

Mevrouw de T' Serclaes vindt het uitstekend dat de commissie beide ontwerpen samen kan onderzoeken, aangezien ze zeer nauw verwante doelstellingen hebben.

In het ontwerp nr. 2-1258 stelt de regering voor de bevoegdheden van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding uit te breiden en er een Waarnemingscentrum voor migratiestromen van te maken. Hoewel zij deze doelstelling steunt, dringt spreekster toch aan dat men de middelen van het centrum in verhouding aanpast, zodat het zijn nieuwe taken op zich kan nemen.

Het centrum is ook belast met het verzamelen en bekendmaken van de statistische gegevens en de jurisprudentiële beslissingen, om het mogelijk te maken te oordelen over de doeltreffendheid van de wetgeving tegen racisme en discriminatie.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of de nodige garanties worden geboden inzake de persoonlijke levenssfeer wanneer het centrum de informatie verzamelt.

Mevrouw Kaçar steunt de twee voorliggende wetsontwerpen volmondig aangezien zij het mogelijk maken om in de praktijk efficiënter op te treden tegen racisme en discriminatie. De verbetering van de manieren van bewijsvoering en het gebruik van statistieken betekenen een grote stap vooruit. Het is tegenwoordig immers moeilijk om een racistische handeling of discrimnatie te bewijzen.

De heer Vandenberghe wenst in verband met de twee voorliggende wetsontwerpen de volgende opmerkingen te maken :

A. Wetsontwerp tot versterking van de wetgeving tegen het racisme (stuk Senaat, nr. 2-1258)

De heer Vandenberghe wijst erop dat de motivering van dit ontwerp uitdrukkelijk luidt dat « het verschillende maatregelen voorstelt om een reeks oorzaken te verhelpen van het niet-toepassen van de wet-Moureaux. Het blijft immers een feit dat te weinig veroordelingen op grond van de antiracismewet werden uitgesproken in verhouding tot het aantal ingediende klachten ».

Het ontwerp stelt de volgende concrete wijzigingen voor aan de wet-Moureaux :

­ De term discriminatie « wegens ras » wordt gewijzigd in « wegens zogenaamd ras », om aan te geven dat het concept van ras met geen enkele wetenschappelijke realiteit overeenstemt.

­ De term discriminatie « wegens afkomst, afstamming of nationaliteit » wordt vervangen door « wegens afkomst of nationale of etnische afstamming », voor de legistieke coherentie. De wet-Moureaux mengt beiden immers door elkaar wegens de verscheidene wetswijzigingen.

­ Het geven van een opdracht tot discriminatie jegens een persoon, een groep, een gemeenschap wordt beschouwd als discriminatie (artikel 2-5).

­ De discriminatie tegenover een groep wordt strafbaar gesteld (artikel 4).

­ De toezicht op de wet kan ook gebeuren door leden van de Arbeidsinspectie (artikel 6).

Het ontwerp stelt ook voor om wijzigingen aan te brengen aan de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. Het centrum krijgt een nieuwe opdracht, te weten « waken over het respect van de grondrechten van de vreemdelingen en de overheid informeren over de aard en de grootte van de migratiestromen. Tevens heeft het centrum tot taak het overleg en de dialoog te ontwikkelen tussen alle overheidsactoren en private actoren die betrokken zijn bij het opvang- en integratiebeleid van de immigranten » (artikel 7).

Een drieledige taak wordt opgedragen aan het centrum :

­ De behandeling van klachten inzake de toepassing van de vreemdelingenwetgeving en de bemiddeling.

­ Het verzamelen van statistische gegevens en rechtspraak met betrekking tot de toepassing van de wet-Moureaux en de anti-discriminatiewet en deze gegevens bekend maken.

­ Het centrum kan de bevoegde overheid vragen om haar op de hoogte te houden van de resultaten van feiten die het centrum aan deze overheid meedeelt die een overtreding vormen van de wet-Moureaux of de antidiscriminatiewet. Deze overheden moeten het Centrum op een met redenen omklede wijze hiervan informeren.

Ten slotte wordt ook de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten door het ontwerp gewijzigd : als het centrum aan het Comité P of aan de Algemene Inspectie van de federale en van de lokale politie overtredingen mededeelt van de anti-discriminatie- of racismewetten, moet de voorzitter van het Comité P of de inspecteur-generaal een onderzoek uitvoeren, de bevoegde overheid op de hoogte stellen en de zaak eventueel tuchtrechtelijk aanhangig maken.

De voorzitter van het Comité P of de inspecteur-generaal moet het centrum op hoogte stellen van de resultaten van zijn optreden en van de gevolgen die de tucht- of gerechtelijke overheid aan het onderzoek van de feiten heeft gegeven.

De heer Vandenberghe stelt vast dat er slechts gedeeltelijk rekening is gehouden met de opmerkingen van de Raad van State. Volgens spreker heeft de regering het ten onrechte niet nodig gevonden om haar ontwerp op een aantal plaatsen aan te passen, teneinde rekening te houden met de volgende punten :

­ Met betrekking tot de aanpassingen aan de wet-Moureaux, is de Raad van State van oordeel dat de terminologie van de internationale verdragen, waarin het woord « ras » gebruikt wordt, in acht moet worden genomen. Deze opmerking werd niet gevolgd door de regering.

­ Wat de aanpassingen betreft aan de wet van 15 februari 1993, is de Raad van State van oordeel dat onthaal en integratie van immigranten deel uitmaken van het beleid inzake bijstand aan personen en zijn het in wezen persoonsgebonden aangelegenheden die behoren tot de bevoegdheid van de gemeenschappen. De federale wetgever mag aan het centrum geen taken in communautaire aangelegenheden toevertrouwen. Deze opmerking werd niet gevolgd door de regering.

­ In zijn advies stelt de Raad van State : « Volgens de vertegenwoordiger van de minister zal het centrum de inlichtingen die het over een tuchtdossier heeft verkregen, alleen kunnen gebruiken in het kader van een burgerlijke of strafrechterlijke procedure, aangezien het alleen de bedoeling is dat het centrum « morele druk » op de overheidsbesturen kan uitoefenen.

Het is niet aanvaardbaar dat een externe overheid druk uitoefent op de tuchtrechtelijke overheid die volledig onafhankelijk moet handelen en alleen onder het toezicht van de bevoegde rechtscolleges staat.

Bovendien kunnen uit het tuchtdossier feiten blijken die weliswaar niet strafrechtelijk strafbaar zijn, maar die zijn gepleegd in het kader van het privé-leven van het personeelslid of van een derde, waarover het centrum natuurlijk geen uitspraak mag doen, omdat het zich anders met het privé-leven zou moeien, wat volgens artikel 22 van de Grondwet verboden is » (stuk Kamer, nr. 50-1407/001, blz. 24). Er werd door de regering op geen afdoende wijze rekening gehouden met deze opmerking.

Voor de heer Vandenberghe zijn het gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel uiteraard belangrijke grondrechten in een rechtsstaat. Zijn fractie is uitdrukkelijk gekant tegen elke vorm van ongeoorloofde discriminatie waarvan personen of groepen het slachtoffer kunnen zijn.

Met betrekking tot het voorliggend wetsontwerp sluit spreker zich om juridische redenen aan bij de opmerkingen van de Raad van State. Hij ziet niet in waarom de meerderheid geen rekening kan houden met deze opmerkingen.

De terminologie « ras » dient om juridische en intemationaalrechtelijke coherentie te worden gehandhaafd.

Met betrekking tot de bevoegdheden van het centrum in het kader van de informatie die zij kan ontvangen vanwege het Comité P of de Inspectie-generaal of andere bevoegde overheden bij overtreding van de anti-discriminatiewetten, sluit de heer Vandenberghe zich aan bij de bezwaren van de Raad van State.

In artikel 8, 2º, wordt in het 10º bepaald dat het centrum de bevoegde overheid kan « vragen » om op de hoogte te worden gehouden van de afwikkeling van feiten die zijzelf aanbrengt. In de memorie van toelichting staat echter dat de besturen verplicht worden zich te informeren over de omstandigheden en dat het centrum moet op de hoogte gehouden worden van de bevindingen van een eventueel onderzoek en van de redenen van het al dan niet opstarten van een disciplinaire procedure.

De bevoegde overheid moet deze informatie over het gevolg dat gegeven is aan een door het centrum doorgegeven feit « met redenen omkleden ».

Dergelijke werkwijze, ofschoon ze reeds grondig bijgespijkerd werd ten aanzien van het oorspronkelijke nog verregaander ontwerp, kan niet volstaan.

Het enige aanvaardbare doel van deze regeling is de aandacht van de overheidsbesturen en de tuchtoverheden erop te vestigen dat de oogmerken van het centrum bevorderd dienen te worden. Dat doel kan worden nagestreefd door informatie, aanbevelingen en bewustmakingscampagnes en door bij de tuchtoverheden feiten aan te geven die discriminaties kunnen zijn. De tuchtoverheden moeten de tuchtvordering vervolgens volledig onafhankelijk en zonder druk kunnen instellen.

Om ervoor te zorgen dat aan het centrum informatie verstrekt wordt, kan hoogstens worden bepaald dat de overheidsbesturen aan dat centrum jaarlijks een verslag moeten toezenden over de eventueel vastgestelde feiten die een discriminatie inhouden en de opgelegde sancties, zonder dat de personeelsleden die daarbij betrokken zijn, kunnen worden geïdentificeerd.

De voorgestelde regeling, waarbij de identiteit van de betrokken partijen inderdaad verborgen moet blijven, lijkt bovendien haar doel te ontlopen, nu een rapportage op concrete gevallen deze anonimiteit geenszins waarborgt.

Bovendien rijst de algemene vraag naar de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het centrum aangezien het bij deze procedures betrokken wordt. Spreker verwijst ook naar het amendement dat hij ingediend heeft tijdens de eerste behandeling van de anti-discriminatiewet in de Senaat en waarbij een onverenigbaarheid tussen een functie als kabinetslid en bestuurslid van het centrum werd voorgesteld. Dit amendement dat tot doel had de onafhankelijkheid van het centrum ten aanzien van de regering beter te waarborgen, werd verworpen.

B. Wetsontwerp ter bestrijding van de discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (stuk Senaat, nr. 2-12)

Tijdens de behandeling in de Kamer werd een nieuw advies gevraagd aan de Raad van State, die eerder reeds al een vernietigend advies had uitgebracht over het oorspronkelijke voorstel Mahoux.

Het advies dat de Raad van State op 30 januari 2002 uitbracht was, volgens de heer Vandenberghe, opnieuw striemend.

De anti-racismewet-Moureaux en het ontwerp gebruiken twee definities van discriminatie. Bovendien worden in de anti-racismewet ook diegene die bij het leveren van een dienst of een goed en inzake tewerkstelling een discriminatie pleegt, bestraft, terwijl in het ontwerp nr. 2-12 enkel diegene die aanzet tot discriminatie omwille van ras bestraft kan worden. Dergelijke inconsistenties doen, volgens de Raad van State, afbreuk aan het legaliteitsbeginsel van artikel 12 van de Grondwet, dat bepaalt dat strafbare gedragingen op duidelijke, rechtszekerheid biedende en precieze wijze moeten worden aangegeven (stuk Kamer, nr. 50-1578/002, blz. 5). Derhalve dient de wet-Moureaux te worden opgeheven en dient in het ontwerp nr. 2-12 een hoofdstuk te worden opgenomen waarin de specifieke bepalingen inzake bestrijding van racisme en xenofobie worden opgenomen.

De regering heeft in de Kamer geen rekening gehouden hiermee; wel werden de strafbaarstellingen in het ontwerp (« aanzetten tot ... ») omwille van ras en afstamming uit het ontwerp gelicht, zodat de antiracismewet deze kan opvangen.

Maar hiermee is de incongruentie tussen de twee definities van discriminatie niet opgevangen. Bovendien leidt dit er toe dat hij die een goed weigert te leveren om racistische redenen strafbaar is ingevolge de wet-Moureaux, maar dat voor discirminaties op grond van andere redenen enkel de « aanzet » of « het voornemen te kennen geven » strafbaar is krachtens het voorliggende ontwerp.

Voor de heer Vandenberghe is het gegeven dat « indirecte discriminatie » ook tot strafbaarstelling kan leiden, zonder dat diegene die discriminatie toepaste zich willens en wetens aan discriminatie heeft schuldig gemaakt, niet aanvaardbaar.

De Raad van State stelt : « het discriminatoir gevolg van een gedrag kan alleen in aanmerking genomen worden indien de persoon in kwestie zich bewust is geweest van het noodzakelijke (onrechtstreeks opzet) of mogelijke optreden (voorwaardelijk opzet) van dat gevolg en er zich toch heeft bij neergelegd en aanvaard heeft dat het zou optreden veeleer dan af te zien van zijn gedrag » (stuk Kamer, nr. 50-1578/002, blz. 5).

De regering heeft met deze opmerking geen rekening gehouden. Integendeel : waar oorspronkelijk de strafbaarstelling van indirecte discriminatie enkel voorzien was voor handelingen van ambtenaren of openbare officieren, werd in de Kamer een regeringsamendement goedgekeurd waardoor zowel het aanzetten tot directe als indirecte discriminatie strafbaar wordt gesteld !

De Raad van State herhaalde zijn eerdere kritiek met betrekking tot de bepaling die elke vorm van directe of indirecte discriminatie bij het verspreiden, het publiceren of het openbaar maken van een tekst, een bericht of enige andere drager verbiedt en ingevolge het ontwerp ook strafbaar wordt gesteld. Deze bepaling is niet te verzoenen met het beginsel van vrije meningsuiting. De regering heeft met deze opmerking geen rekening gehouden.

De bepaling met betrekking tot « pesterijen » is overbodig volgens de Raad van State, omdat « harcèlement », in het Nederlands « belaging », reeds strafbaar is gesteld in artikel 442bis van het Strafwetboek. Bovendien wordt artikel 442bis van het Strafwetboek opgenomen in artikel 11 van het ontwerp, waar voorzien wordt in een zwaardere straf indien de drijfveer voor de belaging bestaat uit discriminerende redenen. « Discriminerende belaging » is derhalve sowieso reeds strafbaar, waardoor de bepaling dus hoedanook geen nut heeft.

Bovendien is er verwarring met het begrip « pesterijen op het werk » zoals voorzien in de recent goedgekeurde wet en de terminologie « ongewenst seksueel gedrag » vervat in de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden. Ook met deze opmerking werd geen rekening gehouden.

Met betrekking tot de verzwarende omstandigheid « discriminerende drijfveer » (verwerpelijke beweegreden) bij sommige misdrijven, herhaalt de Raad van State opnieuw dat ze alleen op bepaalde soorten van strafbare feiten betrekking heeft, en dat hiervoor een afdoende reden moet worden gegeven in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Volgens de heer Vandenberghe werd geen afdoende motivering hiervoor verstrekt in de Kamerbespreking.

Met betrekking tot het gebruik van « statistische gegevens of praktijktests », waardoor de bewijslast wordt omgekeerd, stelt de Raad van State het volgende : « De bewijslevering en de bewijsvoering moeten volgens correcte en loyale procedures verlopen en met eerbiediging van de woning (artikel 15 van de Grondwet), het privéleven en het gezinsleven (artikel 22 van de Grondwet), het briefgeheim (artikel 29 van de Grondwet) en het beroepsgeheim (artikel 458 van het Strafwetboek). »

Een dermate moeilijke kwestie, waarbij grondwettelijke beginselen op de helling komen te staan, mag niet overgelaten worden aan de Koning maar moet, althans wat de essentiële principes ervan betreft, geregeld worden door de wetgever zelf die moet zoeken naar een billijk evenwicht tussen de bevordering van de gelijkheid en de niet-discriminatie (artikelen 10 en 11 van de Grondwet) en de eerbiediging van de overige fundamentele rechten en vrijheden, en aldus ervoor moet zorgen dat tegen de « praktijktests » niet kan worden ingebracht dat ze gepaard gaan met uitlokking of deloyale handelingen. »(stuk Kamer, nr. 50-1578/002, blz. 9). Met deze belangrijke opmerking van de Raad van State werd in de Kamer geen rekening gehouden.

Voorts werd door de Kamer beslist de Nationale Arbeidsraad (NAR) om advies te vragen. De NAR diende zich in een spoedtermijn van 10 dagen ­ werkwijze die zij onaanvaardbaar achtte luidens haar advies ­ uit te spreken over het ontwerp.

De NAR benadrukte :

­ De noodzaak van een preventieve benadering en geen gejuridiseerde conflicten. Dergelijke preventieve benadering komt in het ontwerp geenszins tot uiting. Het creeren van « soft law » (bij voorbeeld door bemiddeling om te anticiperen op het juridische conflict) zou een veel meer aangewezen weg zijn dan de voorstellen vervat in het ontwerp.

­ De noodzaak van een coherente benadering, onder meer met betrekking tot de wet-Moureaux, de wet van 7 mei 1999, de wet pesterijen op het werk, de CAO's nr. 25 en nr. 38 betreffende gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers en betreffende de werving en selectie van werknemers.

De NAR stelde voor :

­ conform artikel 6 van de richtlijn van 7 november 2000 in het wetsontwerp de mogelijkheid op te nemen om te voorzien dat in bepaalde omstandigheden verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen (cf. brugpensioen, nacht en dagarbeid, miniummaandinkomen vanaf 21 jaar, ...).

­ In het kader van een correcte bewijsvoering, de uitvoering van praktijktests in het wetsontwerp te objectiveren en duidelijk te omkaderen.

­ Te preciseren dat in de geschillen betreffende arbeidsrechtelijke aangelegenheden, naast het Centrun voor racisme, enkel de representatieve werkgevers-en werknemersorganisaties kunnen optreden in rechte.

De regering hield met geen enkele van deze opmerkingen rekening.

De heer Vandenberghe wijst er ook op dat, op regeringsinitiatief, het ontwerp op belangrijke punten werd geamendeerd.

Spreker vindt het positief dat de discriminatie van gehandicapten is toegevoegd aan artikel 2, § 3, van het ontwerp. Zijn fractie had tijdens de bespreking in de Senaat een amendement ingediend dat tot doel had de richtlijn op dat punt om te zetten, maar de minister heeft het toen niet nodig gevonden op die suggestie in te gaan.

Ook de toevoeging in § 5 van artikel 2, waarbij uitdrukkelijk wordt voorzien dat indien een bepaald kenmerk een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, een verschillende behandeling ornwille van dit kenmerk een « objectieve en redelijke rechtvaardiging » uitmaakt, kan de heer Vandenberghe ondersteunen.

De regering heeft ook een bijkomend discriminatieverbod toegevoegd, namelijk elke handelwijze die erin bestaat opdracht te geven zich discriminerend op te stellen jegens een persoon, een groep of een gemeenschap (artikel 2, § 7).

De bepaling die positieve discriminatie toelaat, wordt beter geformuleerd in de lijn van de richtlijn (artikel 4).

De discriminaties op grond van geslacht in de arbeidssfeer worden uitdrukkelijk uit de toepassing van deze wet gehouden, maar onder wet van 7 mei 1999 gebracht (artikel 5).

Bij de strafbepalingen worden bestraffingen wegens discriminatie op grond van ras, nationaliteit .... geschrapt. (hier is de anti-racismewet van toepassing) (artikel 6).

Spreker heeft bezwaar tegen het feit dat niet enkel aanzetten tot directe, maar ook tot indirecte discriminatie strafbaar wordt (artikel 6).

De verzwarende omstandigheid van « verwerpelijke beweegreden » wordt niet langer als algemene regel in het ontwerp bewaard, maar specifiek ingevoegd bij de desbetreffende misdrijven in het Strafwetboek (artikelen 7 tot 14).

De praktijktesten dienen niet langer exclusief door een gerechtsdeurwaarder te gebeuren (artikel 19, § 4).

Ten slotte maken wijzigingen in het Gerechtelijk Wetboek de arbeidsrechtbank uitdrukkelijk bevoegd om uitspraak te doen over disciriminatiegeschillen inzake arbeid, zelfs indien geen arbeidsovereenkomst werd gesloten (bijvoorbeeld bij aanwervingsweigering momenteel behoort dit tot de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg) (artikelen 25 en 26).

Voor de heer Vandenberghe is het voorliggende wetsontwerp in zijn geamendeerde vorm nog steeds niet aanvaardbaar.

Er werd geen rekening gehouden met de fundamentele opmerkingen zoals uitgebracht in het tweede advies van de Raad van State; de wijzigingen die aangebracht werden vergroten alleen maar de juridische incoherentie.

Bovendien is nu ook de strafbaarstelling van indirecte discriminatie een totaal verkeerde weg.

Enige positief punt is dat het oorspronkefijke CD&V-amendement met betrekking tot de redelijke aanpassingen voor de persoon met een handicap de regering in de Kamer toch heeft kunnen overtuigen.

Spreker verwijst ook naar de opmerkingen geformuleerd door de minister van Justitie tijdens de eerste bespreking in de Senaat :

­ de optie om een wet te maken naast de bestaande anti-racismewet kan niet bijgetreden worden;

­ de regering heeft geopteerd voor een zogenaamde « algemene discriminatiewet » : wat gebeurt er dan met discriminatievormen die niet in deze wet voorkomen ?

­ de Raad van State wees er op dat het onaanvaardbaar is dat de burgers een principieel strafbaar verbod van onderscheid wordt opgelegd waarvan de concrete inhoud niet op voorhand vaststaat.

De heer Vandenberghe herinnert eraan dat het legaliteitsbeginsel in strafzaken (artikel 7 EVRM) geen enkele uitzondering toelaat. Mensen moeten weten welke precieze handeling een strafbaar karakter heeft.

Het wetsvoorstel toont op geen enkele wijze de maatschappelijke noodzaak aan om de bestaande algemene normen nu in concreto strafrechtelijk te sanctioneren. Evenmin blijkt of justitie over de instrumenten beschikt om deze algemene strafrechtelijke norm te doen naleven.

Het wetsontwerp maakt nog steeds een bedreiging uit voor de grondwettelijke beginselen, zoals het recht op vrijheid van meningsuiting. De Raad van State herhaalde terecht zijn bezorgdheid met betrekking tot de bepaling over geschriften en pamfletten. De primauteit van de gelijkheid schakelt in dit ontwerp elke vrijheid uit voor de « pensée unique ».

Spreker wijst er ook nog op dat de richtlijn nog steeds selectief wordt omgezet. Het is positief dat het onderscheid in beroepskwalificaties met een gelegitimeerd doel opnieuw in het ontwerp werd ingeschreven, maar waarom wordt de bepaling om bepaalde beroepskwalificaties binnen het kader van erediensten, religieuze organisaties of gemeenschappen niet als discriminatoir te beschouwen niet opgenomen ?

De richtlijnen werken bovendien vanuit een juridisch veel coherenter en rechtszekerder perspectief : men werkt er vanuit een gesloten systeem waarbij men ervan uitgaat dat directe discriminatie niet verantwoord kan worden, tenzij uitdrukkelijk een wettelijke uitzonderingsregel is voorzien (en die wordt dan ook opgenomen in de richtlijn). Dit wetsontwerp opteert echter voor een open systeem waarbij discriminatie verboden is « wanneer ze niet redelijkerwijs en objectief verantwoord kan worden ». Dit systeem staat open voor heel wat interpretatie. De voorspelbaarheid van dit systeem om te voldoen aan het legaliteitsbeginsel is, volgens spreker, niet aanwezig.

De regeling met betrekking tot de praktijktests, die door de Koning moet worden uitgewerkt, is zoals ook de Raad van State terecht opmerkte, niet aanvaardbaar. Ook de NAR wees op het noodzakelijk objectiveerbare karakter ervan, dat in de wet zelf moeten worden ingeschreven.

Op welke wijze is de stringente regeling met de omkering van bewijslast in hoofde van werkgevers die een werknemer ontslaan praktisch werkbaar en verenigbaar met het functioneren van de onderneming ?

Het wetsontwerp ontslaat de wetgever van zijn verplichting om duidelijke normen en richtlijnen te bepalen (a fortiori noodzakelijk bij strafwetgeving); herhaaldelijk verklaarde de minister in de Kamer dat het « aan de rechtbanken zal zijn om te interpreteren ».

Dit wetsontwerp creëert alleen maar meer rechtsonzekerheid. Het is symboolwetgeving, waar paars-groen zo sterk in wil zijn. Maar het is gevaarlijke symboolwetgeving.

Mevrouw Staveaux-Van Steenberge is nog steeds overtuigd dat de voorliggende ontwerpen juridische mankementen vertonen en dat de rechtbanken er niet in zullen slagen ze toe te passen.

Volgens de indieners van het wetsontwerp tegen discriminatie wil de tekst een algemeen kader scheppen om ten strijde te trekken tegen alle vormen van racisme. Spreekster begrijpt dan ook niet waarom een zo fundamentele vorm van discriminatie als die op basis van de politieke overtuiging, niet bij de gronden van discriminatie vermeld staat.

Spreekster kondigt aan dat zij een reeks amendementen zal indienen die ingegeven zijn door de zeer kritische opmerkingen van de Raad van State, een instelling die men niet van racisme kan verdenken.

Wat het begrip « zogenaamd ras » betreft, meent spreekster dat die wijziging de toepasbaarheid van de tekst niet ten goede komt. Waarom trouwens de logica niet doordrijven en het adjectief « zogenaamd » ook toevoegen aan de uitdrukking « etnische afstamming », die ook niet wetenschappelijk bewezen is.

Als reactie tegen wat een van de vorige sprekers heeft meegedeeld, verwijst de heer Mahoux naar het standpunt van Lacordaire, die stelt dat bij een beleid gebaseerd op ongelijkheid, de vrijheid onderdrukt en de wet beschermt.

Voor spreker is het dan ook absoluut noodzakelijk dat non-discriminatie in de wet wordt gegarandeerd.

Wat de bezorgdheid betreft in verband met indirecte vormen van discriminatie, verwijst spreker naar de ontworpen bepaling, volgens welke de wet geen afbreuk doet aan de bescherming en de uitoefening van de in de Grondwet en in de internationale mensenrechtenconventies opgenomen fundamentele rechten en vrijheden.

Ten slotte vindt hij het positief dat de discriminatie van gehandicapten in het wetsontwerp is opgenomen. Tijdens de eerste bespreking in de Senaat bestond er eensgezindheid over het principe om dat soort discriminatie op te nemen maar is er geen akkoord bereikt over de manier waarop. Hij spreekt zijn tevredenheid uit over de formulering waarvoor de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft gekozen en verklaart er volledig achter te staan.

Mevrouw Nyssens vindt het logisch de versterking van de bestrijding van het racisme en de bestrijding van discriminatie in twee verschillende ontwerpen te behandelen. De Belgische wetgever volgt zodoende de Europese logica omdat er twee richtlijnen bestaan, die de lidstaten oproepen tot de tenuitvoerlegging van een specifieke werkwijze inzake de twee kwesties.

Met betrekking tot de wetgeving tegen het racisme, vraagt spreekster of het wetsontwerp verder reikt dan de maatregelen in de Europese richtlijn houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming.

Wat de bestrijding van discriminatie op basis van het fortuin betreft, herinnert mevrouw Nyssens eraan dat het Centrum voor gelijkheid van kansen over een cel « armoede » beschikte. Wenst de regering die cel om te vormen tot een politiek instrument bij de bestrijding van de discriminatie op basis van het fortuin ? Is de regering trouwens bereid extra middelen vrij te maken voor het centrum om tegemoet te komen aan de nieuwe bevoegdheden die dit ontwerp aan het centrum toekent ?

Spreekster denkt voorts dat de wijzigingen die door de Kamer van volksvertegenwoordigers zijn aangebracht in wetsontwerp nr. 2-12, vrij verregaand zijn. Als voorbeeld haalt ze de discriminatie tegen gehandicapten aan alsook het arsenaal aan sancties in het strafrecht en het burgerlijk recht. Dat toont aan dat een tweede lezing van de teksten raadzaam is.

Mevrouw Nyssens vraagt vervolgens waarom het niet mogelijk is om de algemene principes van de praktijktest vast te leggen in de wet. Spreekster is niet gekant tegen die vorm van bewijsvoering, ook al is het moeilijk er de praktische gevolgen van te overzien wat betreft het leveren van het bewijs voor het betrokken rechtscollege : staat het de rechter vrij de bewijskracht van de praktijktest te beoordelen, of moet hij zich beperken tot het resultaat ? Zij begrijpt ook dat de sociale partners bezorgd zijn over de zeer algemene machtiging die aan de Koning wordt verleend om de uitvoeringswijze van de praktijktest vast te leggen.

Zij verwijst ten slotte nog naar de Europese richtlijnen, die de lidstaten verzoeken de nodige maatregelen te treffen om de bewijslast te regelen. De richtlijnen bepalen wel dat er niet mag worden geraakt aan de procedures waarbij het onderzoek gevoerd moet worden door de rechter of door een andere bevoegde instantie. Hoe behoort men die uitzondering te interpreteren ? Indien dat geschil voor de arbeidsrechtbank komt, kan het arbeidsauditoraat dan de praktijktest als bewijs aanvoeren ?

IV. ANTWOORDEN VAN DE MINISTER EN DE GEDACHTEWISSELING

Op de vraag in verband met de toevoeging van het adjectief « zogenaamd » aan het woord ras, antwoordt de minister dat het gaat om een logisch gevolg van het wetenschappelijk standpunt volgens hetwelk er binnen de menselijke soort geen onderscheiden rassen bestaan.

Het klopt dat de Europese richtlijn 2000/43 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, waarop dit ontwerp gebaseerd is, het begrip « ras » hanteert zonder toevoeging van het woord « zogenaamd ».

Spreekster verwijst naar de politieke omstandigheden waarin de richtlijn tot stand is gekomen. De Raad van de Europese Unie wilde snel reageren op het feit dat in Oostenrijk een extreem-rechtse partij aan de macht was gekomen. Om voor deze richtlijn een unanieme goedkeuring te krijgen zonder omstandige behandeling, werden bepaalde thema's eenvoudigweg niet aangeroerd. Daarom trekt de richtlijn geen logisch gevolg uit de stelling als zou er binnen de menselijke soort geen onderscheid van ras zijn. Dat kan echter niet beletten dat een lidstaat dat wel doet.

Met betrekking tot de suggestie van de Raad van State om de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden op te heffen en de bepalingen ervan op te nemen in de anti-discriminatiewet, merkt de minister op dat de wet-Moureaux in de afgelopen twintig jaar erg bekend is geraakt. Ook de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden verwerft steeds meer bekendheid.

Als de suggestie van de Raad van State gevolgd wordt en deze wetgeving wordt omgezet in een nieuwe wet ter bestrijding van discriminatie, zal het pedagogisch werk opnieuw van nul moeten beginnen zodat de voorgestelde maatregelen niet zo efficiënt zullen zijn. De regering heeft de voorkeur gegeven aan een nieuwe algemene wet ter bestrijding van discriminatie, waarnaast nog twee wetten blijven bestaan :

­ voor het strafrechtelijk aspect van discriminatie op basis van ras, de wet-Moureaux, gewijzigd door wetsontwerp nr. 2-1258;

­ voor het burgerrechtelijk aspect van discriminatie bij aanwerving op basis van geslacht, de wet van 7 mei 1999.

Als antwoord op de vragen over de nieuwe taken van het Centrum voor gelijkheid van kansen en over de middelen die daarvoor ter beschikking zijn, antwoordt de minister dat de middelen van het centrum meer dan verdubbeld zijn. De raad van bestuur van het centrum heeft een nieuw organigram voorbereid. De structuur wordt opgebouwd rond algemene coördinerende taken. Een van die taken is het uitvoeren van de door het ontwerp verleende nieuwe bevoegdheid om informatie te verschaffen over migratiestromen.

De minister vindt het essentieel dat het centrum kan rekenen op de algehele medewerking van de overheidsdiensten, die het centrum alle inlichtingen, en met name gerechtelijke statistieken, moeten verschaffen die nodig zijn voor het uitvoeren van zijn taken.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat de opdracht van waarnemer van migratiestromen eveneens raakpunten vertoont met de bevoegdheden van gemeenschappen en gewesten.

De minister herhaalt dat de opdracht van het centrum transversaal is. Het houdt niet op bij de bevoegdheidssferen van de federale macht. Daarom telt de raad van bestuur van het centum ook vertegenwoordigers van de gemeenschappen en gewesten. Het centrum kan zich richten tot alle bevoegde ministeries, zowel op federaal als op gewestelijk of op gemeenschapsniveau, om alle nodige gegevens te verzamelen om zijn opdracht van waarnemer van migratiestromen uit te voeren.

De regering heeft beslist dat het Observatiecentrum voor migratiestromen niet wordt ondergebracht bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. Het hoort wellicht meer thuis bij het Centrum voor gelijkheid van kansen, dat reeds heel wat ervaring en expertise heeft opgedaan inzake onthaal en integratie van vreemdelingen. De taak van het centrum blijft niet beperkt tot het verzamelen van statistische gegevens. De bedoeling van het waarnemingscentrum is analyses uit te voeren en voorstellen voor wets- en reglementswijzigingen of voor positieve discriminatie uit te werken die gerealiseerd kunnen worden op basis van de vaststellingen over de migratiestromen.

Voorts merkt de minister op dat de cel « armoede » van het Centrum voor gelijkheid van kansen iets meer dan een jaar geleden werd overgeheveld naar het bestuur Sociale Integratie.

Met betrekking tot de praktijktest herhaalt de minister dat die enkel geldt in burgerrechtelijke procedures. Het bewijs kan vrijelijk worden overgelegd in burgerzaken. Bovendien bestaan de tests in de praktijk al. De belangrijkste inbreng van het wetsontwerp is de omkering van de bewijslast als de rechter meent dat het resultaat van de test dat rechtvaardigt. De omkering van de bewijslast gebeurt niet automatisch.

Volgens de heer Vandenberghe heeft de praktijktest onrechtstreeks ook gevolgen op strafrechtelijk vlak. Als na het uitvoeren van een praktijktest de bewijslast wordt omgekeerd, moet de verwerende partij aantonen dat zij niet discrimineerde. Slaagt zij daar niet in, dan zal de rechter besluiten dat er inderdaad gediscrimineerd werd. Het wetsontwerp voorziet echter in de strafbaarstelling van discriminatie.

Volgens de minister is de ontwerptekst duidelijk over het gebruik van de praktijktest door het arbeidsauditoraat : alleen slachtoffers van discriminatie en bepaalde organisaties mogen een beroep doen op de praktijktest. Het parket mag dat bewijsmiddel niet gebruiken.

V. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 2

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 2-1258/2), dat ertoe strekt in artikel 2 het begrip « zogenaamd ras » te vervangen door het begrip « ras ».

Mevrouw De Schamphelaere bevestigt dat de indieners iedere stelling verwerpen die het bestaan van rassen binnen de menselijke soort vooropstelt. Zij meent echter wel dat het woord « ras » behouden moet blijven in de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden.

De Raad van State stelde reeds dat « de bewoordingen van een wettekst, vooral wanneer het gaat om strafwetgeving, die voor alle burgers bestemd is, gebruikt worden in hun gangbare betekenis » (stuk Kamer, nr. 50-1407/01, blz. 25). Bovendien stemt de term « ras » overeen met de terminologie die gebruikt wordt in heel wat internationale verdragen.

Op dat punt verwijst de minister naar de algemene bespreking. Zij wijst ook op considerans nr. 6 van de richtlijn 2000/43 EG houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming, dat luidt : « De Europese Unie verwerpt theorieën die het bestaan van verschillende menselijke rassen trachten aan te tonen. Het gebruik van het woord « ras » in deze richtlijn betekent geenszins dat dergelijke theorieën onderschreven worden. »

De regering wenste verder te gaan dan de richtlijn door het woord « ras » te behouden maar er het bijvoeglijk naamwoord « zogenaamd » aan toe te voegen. Op dit manier benadrukt de wet dat er geen verschillende menselijke rassen bestaan. Volgens de minister houdt het bijvoeglijk naamwoord « zogenaamd » een verduidelijking in die geenszins in tegenspraak is met internationale verdragen. De minister vraagt dan ook amendement nr. 1 te verwerpen.

Volgens mevrouw de T' Serclaes kan beter worden nagedacht over een andere terminologie (bijvoorbeeld xenofobie) en kunnen de internationale verdragen geleidelijk aan worden aangepast om de verwijzingen naar rassen eruit te schrappen. Dan blijkt duidelijker waartegen men zich verzet dan door de term « zogenaamd ras » te gebruiken.

Volgens de heer Mahoux is het vanuit politiek oogpunt belangrijk dat de wetgever bevestigt dat het begrip « ras » niet wetenschappelijk onderbouwd is. Bovendien kan een persoon die theorieën verdedigt die het bestaan van verschillende rassen wensen te bevestigen, beschuldigd worden van racisme.

Artikel 3

De heer Vandenberghe en mevrouw de Schamphelaere dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 2-1258/2), dat ertoe strekt in artikel 3 het begrip « zogenaamd ras » te vervangen door het begrip « ras ».

Zie de bespreking van artikel 2.

Artikel 4

De heer Vandenberghe en mevrouw de Schamphelaere dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 2-1258/2), dat ertoe strekt in artikel 4 het begrip « zogenaamd ras » te vervangen door het begrip « ras ».

Zie de bespreking van artikel 2.

De heer Vandenberghe en mevrouw de Schamphelaere dienen amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 2-1258/2), dat ertoe strekt in artikel 2 van de wet van 30 juli 1981 aan te passen aan de wijzigingen die de andere bepalingen van het ontwerp aanbrengen in deze wet. Mevrouw De Schamphelaere verduidelijkt in naam van de indieners dat het niet logisch is in artikel 2 van de wet-Moureaux de begrippen « afstamming, afkomst of nationaliteit » te behouden als de rest van het ontwerp het net als ontwerp nr. 2-12 heeft over « afkomst of nationale of etnische afstamming ». Dit amendement strekt ertoe deze onachtzaamheid van de indieners van heet ontwerp recht te zetten.

Artikel 5

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 2-1258/2), dat ertoe strekt in artikel 5 het begrip « zogenaamd ras » te vervangen door het begrip « ras ».

Zie de bespreking van artikel 2.

Artikel 6

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 2-1258/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

In naam van de indieners wijst mevrouw De Schamphelaere op de opmerking van de Raad van State : « De verwijzing naar de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de Arbeidsinspectie is niet duidelijk. (...) Het lijkt derhalve verkieslijk artikel 1 van de wet van 16 november 1972 te wijzigen, opdat in het eerste lid, in fine, verwezen wordt naar de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden » (stuk Kamer, nr. 50-1407/001, blz. 26).

De regering heeft deze aanbeveling van de Raad van State niet gevolgd, en daarom stelt mevrouw De Schamphelaere voor om artikel 7 te schrappen en met het oog op de samenhang de regel die een nieuwe bevoegdheid verleent aan de Sociale Inspectie, in te voegen in de wet van 16 november 1972. Zo worden alle bevoegdheden van de Sociale Inspectie gebundeld in de wet van 16 november 1972 betreffende de Arbeidsinspectie. Dat is het doel van amendement nr. 7 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere, dat voorstelt een nieuw hoofdstuk IIbis in te voegen in het wetsontwerp (stuk Senaat, nr. 2-1258/2).

De minister antwoordt dat de taken van de arbeidsinspecteurs nu al in verschillende wetten worden geregeld. Het zou inderdaad ideaal zijn dat alle bevoegdheden in één wet worden vastgesteld. Toch is het niet onlogisch om deze bevoegdheidsregel in te voegen in de wet die handelt over racismebestrijding en de instrumenten om racisme te bestrijden. Daarom vraagt ze de amendementen nr. 6 en 7 te verwerpen.

Artikel 7

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 2-1258/2), dat ertoe strekt artikel 7 te schrappen.

Volgens de indieners overlapt deze bepaling de bevoegdheden van de gemeenschappen. Het onthaal en de integratie van migranten maken immers deel uit van hun bevoegdheden en de federale wetgever heeft niet het recht om taken in dat verband op te dragen aan het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.

De minister antwoordt dat het centrum ten dienste staat van zowel de federale overheid als de deelgebieden. Het is een instrument dat de samenhang tussen alle instanties van het land verzekert en daarom is het van groot politiek belang om het centrum bevoegd te maken in deze materie.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat migratie trouwens de oorspronkelijke opdracht was van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.

Artikel 8

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 2-1258/2), dat ertoe strekt de onafhankelijkheid van de tuchtoverheid ten opzichte van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racisme bestrijding beter te waarborgen. Daarom stellen de indieners voor de tuchtoverheden niet te verplichten om de informatie die zij het centrum meedelen aangaande een klacht van het centrum, met redenen te omkleden.

De minister vindt dat de tuchtoverheden de informatie aan centrum absoluut met redenen moeten omkleden omdat dit de enige manier is om racistische discriminatie door overheidsambtenaren werkelijk te bestrijden. Zonder die motivering kan het centrum onmogelijk controleren hoe de tuchtoverheid heeft gereageerd op de feiten die haar zijn voorgelegd. Ten slotte moet men die motiveringsplicht van de tuchtoverheid ook niet overdrijven. Voor de minister voldoet een tuchtoverheid die het centrum meedeelt dat het personeelslid niet gestraft wordt omdat er niets in zijn dossier zat, al aan die verplichting.

Artikel 8bis (nieuw)

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 2-1258/2), dat ertoe strekt een artikel 8bis in te voegen. Met dat amendement willen de indieners artikel 458 van het Strafwetboek toepasbaar maken op de leden van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.

De minister antwoordt dat zowel de statutaire als de contractuele personeelsleden van het centrum het beroepsgeheim bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek in acht moeten nemen. Het amendement is dus overbodig.

Artikel 10

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 2-1258/2), dat ertoe strekt artikel 10 te doen vervallen. Volgens de indieners heeft de regering geen rekening gehouden met de opmerking van de Raad van State over dat punt. De voorgestelde regeling brengt de onafhankelijkheid van de tuchtoverheden ten opzichte van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding in het gedrang. Deze bepaling moet dus worden geschrapt.

De minister is van oordeel dat de hier voorgestelde oplossing aangaande het gevolg dat het Vast Comité of de Algemene Inspectie geeft aan de hun door het centrum voorgelegde feiten, evenwichtig is. Daarover is een consensus bereikt met de bevoegde ministers en de geraadpleegde vakbonden.

De vorige spreekster verduidelijkt dat de door het Vast Comité of de Algemene Inspectie meegedeelde informatie anoniem blijft. Het geheim blijft bewaard omdat de identiteit van de betrokken partijen niet aan het centrum wordt meegedeeld. Het centrum moet kunnen controleren of de wet wordt toegepast op de personeelsleden van de politiediensten.

VI. STEMMINGEN

De amendementen nrs. 1 tot 11 worden verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Het ontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Jean-François ISTASSE.
Meryem KAÇAR.
Josy DUBIÉ.

De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp
dat is overgezonden
door de Kamer van volksvertegenwoordigers
(zie stuk Kamer nr. 50-1407/007 ­ 2000-2001)