2-1223/3 | 2-1223/3 |
10 DECEMBER 2002
Dit wetsontwerp, waarop de verplichte bicamerale procedure van toepassing is, werd door de Kamer van volksvertegenwoordigers aangenomen op 27 juni 2002, met 85 stemmen bij 31 onthoudingen. Het werd aan de Senaat overgezonden op 28 juni 2002.
De commissie voor de Justitie heeft het behandeld tijdens haar vergaderingen van 26 november en 10 december 2002, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
De minister dringt, los van de voorgenomen verdere hervorming van de wet betreffende de jeugdbescherming waarop het geen invloed heeft, aan op de goedkeuring van voorliggend wetsontwerp. Dit wetsontwerp betreft niet alleen een louter technische aanpassing van de bestaande wettekst, maar de aanneming ervan is met het oog op de openbare veiligheid en de rechtszekerheid daarenboven nuttig en spoedeisend.
Men immers moet vermijden dat een verkeerde interpretatie van de betrokken wetsartikelen, wat in het verleden reeds gebeurd is, tot gevolg heeft dat een jeugdrechter of een onderzoeksrechter meent dat hij geen dringende en voorlopige maatregel kan nemen ten aanzien van een persoon die bij het aanhangig maken van zijn zaak meerderjarig is, doch die het als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd tijdens zijn minderjarigheid.
Overeenkomstig artikel 36, 4º, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming vangt de rechtspleging voor de jeugdrechtbank aan met de vordering van het openbaar ministerie. Wanneer een persoon, die als minderjarige een als misdrijf omschreven feit pleegde, niet tijdens, maar vóór de aanvang van de rechtspleging meerderjarig wordt, belet de huidige formulering van artikel 52, vierde lid, van de wet van 8 april 1965 dat de jeugdrechter tegenover hem een voorlopige maatregel neemt die kan duren tot de betrokkene de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt.
In zijn huidige vorm staat artikel 49, eerste lid, daarenboven de onderzoeksrechter niet toe om ten aanzien van een minderjarige die voor hem verschijnt, een voorlopige maatregel te nemen.
Voorliggend wetsontwerp biedt een antwoord op de tekstinterpretatieve probleemstelling en is volledig in overeenstemming met de wil en de interpretatie die door de wetgever in 1994 aan deze artikelen werd gegeven, door duidelijk te stellen dat ook ten aanzien van personen, die zich in de hierboven vermelde situatie bevinden, voorlopige maatregelen kunnen worden genomen.
De minister merkt ten slotte op dat het wetsontwerp driemaal aan het advies van de Raad van State werd onderworpen en dat het overleg met alle gemeenschappen verlopen is, volledig conform artikel 6, § 3bis, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988.
De minister voegt eraan toe dat het probleem is opgedoken na een arrest van het hof van beroep van Gent, met betrekking tot een carjacker die de feiten had gepleegd een paar dagen voor zijn meerderjarigheid, maar voor de jeugdrechter was verschenen toen hij al meerderjarig was.
Het hof had, op grond van de twee artikelen van de wet van 8 april 1965 die door voorliggend wetsontwerp geviseerd zijn, geoordeeld dat er geen enkele maatregel te nemen was ten aanzien van die jongere.
Er is tijdens de voorbereidende gesprekken tussen de verschillende kabinetten, gedurende de omstandige besprekingen met de gemeenschappen en bij de bespreking van het ontwerp in de Kamer, nooit sprake van geweest om door middel van voorliggend ontwerp tot een diepgaande hervorming van de wet betreffende de jeugdbescherming te komen. Het is louter de bedoeling de draagwijdte van de twee beoogde artikelen te verduidelijken voor het specifieke geval dat hierboven werd aangehaald.
De heer Mahoux vraagt of het klopt dat het lange amendement dat de heer Van Parijs in de Kamer heeft ingediend, ertoe strekt de hele wetgeving van 1965 te herzien.
De minister bevestigt dat en voegt eraan toe dat dezelfde tekst in de vorm van een wetsvoorstel werd ingediend.
Mevrouw Nyssens merkt op dat er in de Franse tekst van het wetsontwerp sprake is van de « réquisition » van het openbaar ministerie, terwijl de term « réquisitoire » moet worden gebruikt. Ze dient daarom de amendementen nrs. 3 en 4 in (stuk Senaat, nr. 2-1223/2).
De minister antwoordt dat « le réquisitoire » mondeling is (cf. de pleidooien), terwijl « la réquisition » schriftelijk is (cf. de conclusies).
Vorige spreekster vraagt vervolgens of elke dubbelzinnigheid rond de huidige interpretatieproblemen van de tekst is opgeheven, wanneer er geen vordering is van het parket, maar wanneer de zaak onmiddellijk bij de onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt (wanneer de dader van de misdaad of van het wanbedrijf op heterdaad wordt betrapt, voorlopige maatregel door de onderzoeksrechter en advies aan de jeugdrechter : het advies maakt de zaak aanhangig bij de jeugdrechter en biedt hem de mogelijkheid onderzoekingen in te stellen naar de persoonlijkheid van de jongere zonder het verwijzingsbevel van de onderzoeksrechter af te wachten). Voor dat geval biedt de tekst geen oplossing.
De artikelen 2 en 3 van het ontwerp ten slotte wijzigen de artikelen 49 en 52 van de wet van 1965, maar dan zonder de verwijzing naar het vroegere artikel 53, dat inmiddels is opgeheven, eruit te verwijderen.
De heer Vandenberghe verklaart dat het voorliggend ontwerp een beperkte draagwijdte heeft en dat het de wet van 8 april 1965 verbetert. De fractie van spreker betreurt dat de regering zich in deze zittingsperiode voor deze materie in grote lijnen heeft beperkt tot herstelwetten zoals voorliggend ontwerp of tot in elkaar geflanste spoedoplossingen, zoals dat het geval was met het wetsontwerp « Everberg ». Elkeen weet dat de huidige maatschappelijke sfeer aanzienlijk verschilt van die welke bestond toen de wet van 1965 werd aangenomen en dat velen menen dat die wetgeving fundamenteel moet worden hervormd. Er bestonden hierover bij de meerderheid interessante voorontwerpen, die blijkbaar niet konden worden ingendiend bij gebrek aan consensus.
En zo komt het dat de fractie van spreker een amendement indient (stuk Senaat, nr. 2-1223/2, amendement nr. 5), dat ertoe strekt de artikelen 2 en 3 van het ontwerp te vervangen door een complete wettelijke regeling. Ze meent immers dat nu deze zittingstijd op zijn einde loopt, de fundamentele problemen van het jeugdbeschermingsrecht moeten worden aangepakt. Inmiddels moet men tewerk gaan via fragmentarische wetsontwerpen, die de neerslag zijn van een politiek compromis over correcties op de wet van 1965, of die een antwoord bieden op vragen die de parketten reeds sinds jaren stellen. Spreker verwijst op dat punt naar de rechtsgrond van een aantal alternatieve maatregelen en van de verruiming van het uit handen geven in het voordeel van de strafrechter.
De zaak komt ook incidenteel aan bod in bepaalde wetgevingen, zoals de voetbalwet, waar de vraag is gerezen naar de aard van de maatregelen die kunnen worden getroffen tegen minderjarigen rond het voetbalveld.
Spreker stelt vast dat, hoewel de opeenvolgende ministers van Justitie tijdens de jongste zittingperiodes allen de herziening van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming als één van hun prioriteiten hebben opgegeven, ze niets wezenlijk hebben gedaan. Zo kan er nooit een antwoord komen op de maatschappelijke behoefte om die wetgeving aan te passen.
Mevrouw Nyssens vraagt of men bij de bespreking van het ontwerp in de Kamer het probleem heeft aangesneden van de dienstverlening die voor het vonnis worden bevolen, als onderzoekingsmaatregel. De rechtspraak lijkt immers verdeeld over dat punt.
Mevrouw Taelman verklaart de opinie van een vorige spreker voor een stuk te delen. De fractie van spreekster wenst eveneens een diepgaand debat over het jeugdrecht.
Voorliggend ontwerp beantwoordt echter aan een behoefte van de practici, en dient zo spoedig mogelijk te worden aangenomen.
De minister antwoordt aan mevrouw Nyssens dat artikel 2 slechts enkele woorden van artikel 49, tweede lid, wijzigt. Het artikel moet in zijn geheel worden gelezen. De tekst sluit de gevallen niet uit waarin de zaak ambtshalve aanhangig wordt gemaakt ten aanzien van meerderjarigen die een wanbedrijf hebben gepleegd vóór de leeftijd van achttien jaar.
Wat de dienstverlening betreft, zou het hypocriet zijn te beweren dat het voor meerderjarigen een straf is, terwijl het voor minderjarigen om een « maatregel » gaat. Het aantal uren varieert, maar het gaat steeds om onbezoldigde arbeid die in de vrije tijd moet worden verricht. In de logica van een jeugdsanctierecht beschouwt men het werk van algemeen belang terecht als een sanctie. Voor het overige geldt het vermoeden van onschuld. Zo lang de feitenrechter zich dus niet heeft uitgesproken over de schuldvraag, zelfs van een minderjarige, mag men in het raam van de voorlopige maatregelen geen sancties treffen, ook al gebeurt dat onder het mom van « maatregelen ». Dat vergt een debat op tegenspraak en de bijstand van een advocaat.
In een rechtsstaat heeft men bepaalde regels in acht te nemen en is het openbaar ministerie niet bevoegd om over straffen te onderhandelen.
Spreker verwijst naar een arrest Otman Barkani tegen openbaar ministerie van 4 maart 1997, waarin het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat de dienstverlening geen maatregel van observatie of van bewaring was, maar een bestraffende maatregel, een sanctie dus.
Te noteren valt dat de wetgever het in 1965 over een prestatie had en niet over verscheidene prestaties gespreid over een al van niet lange periode.
Artikel 37 van de wet van 1965 heeft het over maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding, die alleen de feitenrechter kan nemen.
Echter, in het raam van de voorbereidende rechtspleging, waarin nog geen debat op tegenspraak over de schuldvraag heeft plaatsgevonden, spreekt artikel 52 niet van behoeding of opvoeding, maar alleen van bewaring.
De jeugdrechter of de onderzoeksrechter mag dus voorlopig alleen maatregelen van bewaring nemen, wat perfect aan het vermoeden van onschuld beantwoordt.
Wat het behouden betreft van de vermelding van artikel 53 in het gedeelte van artikel 49 waaraan voorliggend ontwerp niet raakt : iedereen weet dat artikel 53 opgeheven werd. Dat artikel staat op meer plaatsen in de wet van 1965 vermeld en het was niet de bedoeling van dit ontwerp die toestand te verhelpen.
Artikel 1
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikelen 2 en 3
Amendement nr. 5
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1223/2, amendement nr. 5), dat ertoe strekt de artikelen 2 en 3 te vervangen door een algemene tekst met 163 artikelen.
Hij verwijst naar de opmerkingen tijdens de algemene bespreking.
Mevrouw Nyssens zegt nogmaals te betreuren dat tijdens deze zittingsperiode de wet van 1965 niet hervormd is op grond van de beginselen van een gerechtigheid die gebaseerd is op strikte waarborgen met betrekking tot de procedures en van een moderne bestraffing die veeleer bedoeld is om de schade te herstellen, die minder beschermend is maar toch rekening houdt met de specifieke situatie van minderjarigen.
Amendement nr. 1
Mevrouw Nyssens dient een amendement in om artikel 2 te vervangen (stuk Senaat, nr. 2-1223/2, amendement nr. 1). Dit amendement verwoordt de opmerkingen die spreekster gemaakt heeft over het feit dat de verwijzing naar artikel 53 niet geschrapt werd en over gevallen waarin er geen vordering van de procureur des Konings bestaat (zie supra, algemene bespreking).
Amendement nr. 3
Mevrouw Nyssens dient een subsidiair amendement in op haar amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-1223/2, amendement nr. 3), dat ertoe strekt in de Franse tekst van artikel 2 de woorden « la réquisition » te vervangen door « le réquisitoire » (zie supra, algemene bespreking).
Amendement nr. 2
Mevrouw Nyssens dient een amendement in om artikel 3 te vervangen (stuk Senaat, nr. 2-1223/2, amendement nr. 2).
Zij verwijst naar amendement nr. 1.
Amendement nr. 4
Mevrouw Nyssens dient een subsidiair amendement in op haar amendement nr. 2 (stuk Senaat, nr. 2-1223/2, amendement nr. 4), dat ertoe strekt in de Franse tekst van artikel 3 de woorden « la réquisition » te vervangen door « le réquisitoire ».
Zij verwijst naar amendement nr. 3 op artikel 2 en naar de algemene bespreking.
Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Amendement nr. 5 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De amendementen nrs. 1 en 3 van mevrouw Nyssens worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Artikel 2 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
De amendementen nrs. 2 en 4 worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Artikel 3 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Dit verslag wordt eenparig goedgekeurd door de 11 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Martine TAELMAN. | Josy DUBIE. |
De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst van het door de Kamer
van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp
(zie stuk Kamer, nr. 50-1557/004 2002-2003)