2-1173/3

2-1173/3

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

20 NOVEMBER 2002


Wetsvoorstel tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW KAÇAR


De commissie voor de Justitie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 3 juli, 9, 16, 23 oktober en 20 november 2002.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

De minister verduidelijkt dat een wetsontwerp de basis vormt van voorliggend voorstel.

In onze samenleving wordt het huwelijk door de meerderheid nog steeds beschouwd als de ideale basis voor het duurzaam samenleven van twee personen.

Hoewel er in het Burgerlijk Wetboek nergens wordt bepaald dat het huwelijk slechts kan gesloten worden tussen personen van verschillend geslacht, is men er in de rechtsleer en rechtspraak steeds vanuit gegaan dat het geslachtsverschil een positieve reactie is om het huwelijk te kunnen sluiten.

De logica daartoe was het gegeven dat het huwelijk gericht is op voortplanting. Vermits personen van hetzelfde geslacht niet in staat zijn bij elkaar kinderen te verwekken, werd er door de rechtsleer en rechtspraak vanuit gegaan dat de huwelijkspartners van een verschillend geslacht moeten zijn.

De rechtsleer en de rechtspraak vonden voor hun stelling steun in de artikelen 162 en 163 van het Burgerlijk Wetboek die de huwelijksbeletselen tussen broer en zuster, oom en nicht en tante en neef bevatten.

Vandaag moeten we vaststellen dat deze opvatting achterhaald is. Kinderen worden immers zowel binnen als buiten het huwelijk verwekt en geboren, en vele gehuwde koppels beschouwen de voortplanting niet meer als het voornaamste doel van het huwelijk.

In de hedendaagse samenleving wordt het huwelijk ervaren en beschouwd als een (formele) band tussen twee personen, waarbij men in de eerste plaats een duurzaam gemeenschappelijk leven beoogt. Het huwelijk stelt beide partners in staat hun verhouding en gevoelens voor elkaar aan de buitenwereld kenbaar te maken.

Gelet op de veranderende tijdsgeest ­ het huwelijk dient thans voornamelijk om de innige band tussen twee personen te veruiterlijken en te bevestigen en verliest zijn procreatief karakter ­ is er geen enkele reden meer om het huwelijk niet open te stellen voor personen van hetzelfde geslacht.

Openstelling van het huwelijk zou betekenen dat paren van hetzelfde geslacht gebruik kunnen maken van het grondrecht om te huwen.

Artikel 12 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verleent in principe aan eenieder van huwbare leeftijd het recht om te huwen en een gezin te stichten (zie ook artikel 23, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 16, eerste lid, van de Universele Verklaring van de rechten van de mens).

Hoewel totnogtoe de interpretatie van artikel 12 EVRM door het Europees Hof van de rechten van de mens nog niet ruim genoeg is om het huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht te omvatten, zou de ontwikkeling van de samenleving in België (en in Nederland) aanleiding kunnen geven tot een ruimere interpretatie wat ons land betreft.

Op basis van een wel zeer klassieke invulling van het begrip huwelijk, besluit de Raad van State in zijn advies bij dit wetsvoorstel dat de wetgever rekening dient te houden met de omstandigheid dat de rechtsfiguur van het huwelijk momenteel wordt gedefinieerd als de echtverbintenis tussen een man en een vrouw, en dat die definitie ook wordt gehuldigd door de hoger vermelde internationale overeenkomsten. De Raad van State stelt in zijn advies ook dat het geen discriminatie inhoudt, die niet objectief en redelijkerwijs kan worden verantwoord, om het huwelijk voor te behouden voor de heteroseksuele echtverbintenis.

Het is echter geen dode materie. Het is niet onveranderlijk. Het recht staat niet los van de evoluties in de maatschappij en mag niet ongevoelig zijn voor de veranderingen binnen deze maatschappij. Het loutere feit dat het begrip huwelijk op dit ogenblik op een welbepaalde wijze wordt ingevuld en dat het recht om te huwen door internationale verdragen (voorlopig) enkel wordt gegarandeerd voor personen van verschillend geslacht, mag dan ook geen reden zijn om de mogelijkheid om te huwen niet uit te breiden tot personen van hetzelfde geslacht.

Onze huidige samenleving is zodanig geëvolueerd dat er geen enkele reden is om aan iemand het huwelijk te ontzeggen, louter op grond van zijn geslacht en seksuele geaardheid.

Het uitgangspunt van dit ontwerp is dus de gelijke behandeling van homoseksuelen en heteroseksuelen inzake het huwelijk, met dien verstande dat een huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht geen gevolgen heeft op het gebied van de afstamming. De geboorte van een kind tijdens een huwelijk schept een juridische band van familiale aard, niet alleen met de moeder (volgens artikel 312 van het Burgerlijk Wetboek heeft het kind als moeder de persoon die als zodanig in de akte van geboorte is vermeld), maar ook met de vader (artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, de echtgenoot tot vader heeft).

Deze kinderen zullen ook meestal de biologische afstammelingen van deze vader en moeder zijn. Recht en werkelijkheid sluiten goed op elkaar aan. Het afstammingsrecht, en ten aanzien van kinderen geboren binnen een huwelijk in het bijzonder, is een weerspiegeling van bloedverwantschapsrelaties die er normaliter zijn of zouden kunnen zijn. Het huidige afstammingsrecht gaat enkel uit van biologisch mogelijke situaties, zodat een aanpassing ervan niet nodig is.

Bovendien voorziet de wet in de mogelijkheid om de op basis van hoger vermelde regels vastgestelde afstamming te betwisten.

Het van rechtswege verbinden van afstammingsrechtelijke gevolgen aan een huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht zou tot een te grote abstractie van de werkelijkheid leiden.

Stel dat twee vrouwen met elkaar huwen en binnen dat huwelijk wordt een kind geboren, dan stamt het kind met zekerheid niet af van de beide vrouwen. Om dan toch aan te nemen dat een kind door afstamming in familierechtelijke betrekking staat tot beide vrouwen, vergt een grote abstractie van de werkelijkheid. Het gaat dan niet meer om weerlegbare « vermoedens », maar om ficties. De afstand tussen werkelijkheid en recht zou hierdoor te groot worden.

De lijn om aan een huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht geen afstammingsrechtelijke gevolgen toe te kennen, wordt in dit voorstel doorgetrokken inzake adoptie. De « openstelling van het huwelijk » brengt niet de mogelijkheid van adoptie door twee echtgenoten van hetzelfde geslacht met zich mee.

Het openstellen van adoptie voor personen van hetzelfde geslacht zou immers aanleiding kunnen geven tot problemen inzake de erkenning in het buitenland en tot adopties die door het internationale privaatrecht als « onregelmatig » beschouwd worden.

Een dergelijke adoptie zou immers ongeldig zijn volgens de regels van het internationale privaatrecht die in het buitenland van kracht zijn en die een buitenlandse overheid moet toepassen.

Dit voorstel doet geen afbreuk aan de beginselen van het internationale privaatrecht inzake het huwelijk. Zo is het huwelijk alleen mogelijk, en dat geldt ook voor personen van hetzelfde geslacht, wanneer beide partijen voldoen aan de vereisten die door hun persoonlijk statuut zijn voorgeschreven om een huwelijk te mogen aangaan.

De openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht houdt in dat België een rechtsfiguur invoert die als dusdanig nog niet bestaat in andere landen (behalve in Nederland). Het is dus niet uitgesloten dat dergelijke huwelijken in sommige landen niet erkend worden.

Zo zullen situaties ontstaan waarin sommige huwelijken volkomen wettelijk zijn in België, terwijl zij in het buitenland als ongeldig beschouwd worden.

Het is dus van het grootste belang dat de aandacht van de betrokkenen op de mogelijke nadelige gevolgen in het buitenland van deze huwelijken wordt gevestigd. Betrokkenen hebben er belang bij om zich bij vestiging in het buitenland, of bij het verwerven of bestaan van patrimoniale of andere belangen aldaar, terdege te laten adviseren.

II. ALGEMENE BESPREKING

A. Opmerkingen van de leden

De heer Mahoux verklaart dat het voorliggende wetsvoorstel de letterlijke weergave is van een wetsontwerp van de regering, waarover na advies van de Raad van State een akkoord is gesloten in de regering. Spreker dankt de minister voor zijn inleidende uiteenzetting.

De heer Monfils maakt enkele opmerkingen over de gevolgde procedure. Hij brengt hierbij enkele data in herinnering. De Ministerraad heeft dit dossier behandeld op 22 juni 2001. De Raad van State ontving de tekst in juli 2001 en gaf op 12 november zijn advies, dat op 26 november werd bezorgd. Uiteindelijk heeft de Ministerraad op 7 december beslist, zonder ook maar iets aan de tekst te veranderen. Op 30 januari 2002 werd het ontwerp bij de Kamer ingediend, die het vijf maanden lang onaangeroerd heeft gelaten. Spreker heeft er dus moeite mee dat dit voorstel in allerijl door de Senaat moet worden behandeld.

Bovendien verdient dit voorstel een diepgaand debat, omdat het over een ingewikkeld en delicaat onderwerp gaat. Het gaat niet alleen om een juridisch vraagstuk, er zijn ook morele waarden in het geding. Er is een diepgaand onderzoek nodig, want de tekst stelt een belangrijke wijziging met ethische implicaties voor. De Senaat heeft zich ernstig beraden over andere ethische problemen (euthanasie, embryo's) en heeft daarvoor de nodige tijd genomen. Er is geen enkele reden om snel over voorliggend voorstel te stemmen, zonder diepgaand debat. Overigens kan men door een diepgaand debat misschien tot een brede consensus komen.

Spreker meent tevens dat er hoorzittingen moeten komen.

De heer Monfils kan zijn conclusies over het voorstel in zes vragen formuleren.

­ Een eerste vraag gaat over de regeling van de wettelijke samenwoning. Doet dit systeem niet meer problemen rijzen voor het huwelijk dan het voorstel dat het homohuwelijk regelt ? Het samenlevingscontract lijkt inhoudelijk niet te voldoen, omdat bijvoorbeeld het fiscale aspect niet geregeld wordt.

­ De tweede vraag is of het wetsvoorstel werkelijk de term « huwelijk » bevatten. Sommigen verwerpen het woord huwelijk moet, anderen menen dat de term erop wijst dat er werkelijk geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen seksuele voorkeuren. Het woord huwelijk heeft een symbolische waarde. In Nederland heeft men voor het woord huwelijk gekozen, andere landen hebben een andere weg gekozen en hebben de term huwelijk niet gebruikt voor de verbintenis tussen homoseksuelen.

­ Een derde vraag is of gekozen moest worden voor de uitbreiding van het huwelijk tot de homoseksuele paren door in de Franse tekst van het Burgerlijk Wetboek gewoon de woorden « mari et femme » te vervangen door het woord « époux » ? Dit probleem blijkt duidelijk uit het advies van de Raad van State. Men had kunnen kiezen voor een afzonderlijk hoofdstuk in het Burgerlijk Wetboek, met afzonderlijke regels voor het homoseksuele huwelijk, eventueel met een verwijzing naar de bepalingen over het huwelijk wanneer niet moet worden afgeweken. Die juridische techniek werd voor de wettelijke samenwoning gebruikt.

­ Vierde vraag : is de gelijkschakeling van het homoseksuele huwelijk met het heterohuwelijk een bijkomende aantasting van het instituut van het huwelijk ? Wanneer we het morele aspect buiten beschouwing laten, moet worden erkend dat het instituut van het huwelijk niet meer in het gedrang komt dan wanneer men de wettelijke samenwoning aanzienlijk had uitgebreid. Het komt zelfs minder in het gedrang, aangezien alle regels van het heterohuwelijk (echtscheiding, wederzijdse verplichtingen) ook voor het homohuwelijk gelden. Het zijn de heteroseksuelen die het instituut van het huwelijk steeds meer in het gedrang brengen (toename van de samenwoning) en het homoseksuele huwelijk kan die ontwikkeling afremmen.

­ De vijfde vraag gaat over het probleem van de kinderen en de discriminatie van kinderen. Kinderen van homoparen moeten evenveel rechten hebben als andere kinderen. Reeds tientallen jaren bestaat de juridische vooruitgang erin alle kinderen (natuurlijke en wettige kinderen, ...) gelijk te behandelen. Alle juridische ongelijkheden van die aard moeten uit de huidige tekst worden verwijderd.

­ Moeten we het probleem van de adoptie behandelen ? Kan een adoptie worden geweigerd, alleen maar omdat men homoseksueel is ? Spreker wijst op het verschil tussen de werkelijkheid en het recht. Hij wijst erop dat lesbiennes een beroep kunnen doen op kunstmatige inseminatie. Homoseksuelen met een vaste relatie moeten eveneens de mogelijkheid krijgen kinderen te hebben. Voor hen is adoptie de enige mogelijkheid. Er is geen enkele ernstige wetenschappelijke studie die concludeert dat de ontwikkeling van het kind verschilt naargelang het bij een heteroseksueel of bij een homoseksueel paar leeft.

Deze vragen moeten tijdens de bespreking van dit voorstel worden opgelost.

Spreker wijst op recente ontwikkelingen in de studies over homoseksualiteit. Vroeger was homoseksualiteit strafbaar. De religie aanvaardde het verschijnsel niet en het werd bestreden als een ziekte. Pas in 1973 heeft de vereniging van Amerikaanse psychiaters na een referendum homoseksualiteit van de lijst met psychische stoornissen geschrapt. Het onderzoek werd ook vertraagd doordat homoseksualiteit ontkend werd.

Spreker wijst erop dat er mettertijd twee theorieën zijn ontwikkeld, namelijk eerst de « essentialistische » en nadien de « constructivistische ». De essentialistische theorie ging ervan uit dat homoseksualiteit aangeboren was en handelt over genen, hormonen en hersenen (dus stigmatiserend) (zie Freud). De constructivistische benadering gaat uit van de seksuele voorkeuren in het algemeen en van de reacties die zij teweegbrengen. Die benadering onderzoekt ook het waarom van homofobie (bijvoorbeeld culturele aspecten van de Griekse homoseksualiteit).

In 1985 maakte het Belgisch strafrecht nog een onderscheid tussen homoseksuele en heteroseksuele relaties. Het strafrecht stelde seksuele relaties van een minderjarige met een minderjarige van het hetzelfde geslacht nog strafbaar. Er werd toen immers gevreesd dat deze kinderen hun hele verdere leven homoseksueel zouden blijven.

In 1982 diende de heer Vandenbossche een wetsvoorstel in omdat hij het onderscheid tussen homoseksuelen en heteroseksuelen onaanvaardbaar vond. Dit voorstel werd pas in 1985 goedgekeurd.

De wet van 4 november 1998 voert het wettelijk samenwoningscontract in, waarmee het samenleven van twee mensen wordt geregeld die een verklaring hebben afgelegd ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand. De wettelijke samenwoning wordt beëindigd door een huwelijk, een overlijden of een nieuwe verklaring bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. Spreker wijst erop dat beide partijen die een contract sluiten van hetzelfde geslacht en zelfs van dezelfde familie mogen zijn; het contract kan eenvoudigweg met een verklaring worden gesloten of ontbonden. Inhoudelijk regelt het contract een aantal zaken tussen de partijen, zoals beschikkingen onder de levenden, het recht op de gezinswoning, recht op huur, enz. De partijen kunnen bovendien alles bij overeenkomst regelen uiteraard voor zover die niet strijdig is met de openbare orde of de goede zeden; de partijen krijgen dus een grote vrijheid.

De juridische techniek die gebruikt wordt is de invoeging van een specifiek hoofdstuk in het Burgerlijk Wetboek, met voor het overige verwijzingen naar bepaalde regels uit het Burgerlijk Wetboek over het huwelijk.

Spreker verwijst naar een artikel van Yvon Deschamps, die zich afvraagt hoe iemand ertoe komt een verbintenis aan te gaan die toch in vergelijking met het huwelijk minderwaardig is. Op rechtsvlak is een huwelijk ontbinden moeilijk. Ongehuwd samenwonen biedt dan weer geen rechtszekerheid. Ook tussen heteroseksuelen kan de wettelijke samenwoning tegemoetkomen aan het bezwaar dat het huwelijk te strikte structuren heeft en aan de vraag naar rechtszekerheid van het ongehuwde koppel. Een uitbreiding van de wettelijke samenwoning zou die samenwoning tot een volwaardig alternatief voor het huwelijk kunnen maken dat meer dan ooit ter discussie zal staan. Als de wettelijke samenwoning wordt uitgebreid, bestaan twee volwaardige systemen naast elkaar. Dan is de vraag of het huwelijk zelf niet zou moeten evolueren, enerzijds om de verschillende geslachtelijke voorkeuren te integreren, anderzijds om de ontbinding beter te regelen.

Spreker verwijst naar een artikel van professor Deschutter en van de heer A. Wijnberghe dat verschenen is in het « Journal des tribunaux » van 29 januari 2000. Deze auteurs zien niet in waarom het statuut ingevoegd bij wet van 23 november 1998 alleen openstaat voor twee partijen, terwijl het toch iedere mogelijke vorm van samenwoning zou kunnen regelen, ongeacht de affectieve of seksuele band tussen de samenwonenden. Zij menen dat de wettelijke samenwoning mogelijk moet zijn ofwel voor partners die hun keuze om met elkaar door het leven te gaan willen bevestigen (homo's of hetero's) ofwel voor alle personen die samenleven, ongeacht de aard van hun relatie. In het laatste geval moet het statuut niet beperkt blijven tot twee personen (risico op discriminatie).

De overeenkomst voor wettelijke samenwoning is een vrij halfslachtige oplossing. Dit blijkt ook uit de terughoudenheid van de parlementsleden. Verscheidene wetsvoorstellen die elkaar niet overlappen werden ingediend. Er moet nochtans een fundamentele keuze worden gemaakt tussen homoseksuelen laten huwen of de wettelijke samenwoning uitbreiden. Spreker benadrukt dat in dat laatste geval het risico bestaat van twee instituten die naast elkaar bestaan.

Wat is er in andere landen gebeurd ? Dat is een belangrijke vraag, aangezien er internationaal privaatrechtelijke problemen zouden kunnen rijzen (mogelijk problemen van openbare orde). Ook de evolutie die andere Europese landen hebben doorgemaakt, is van belang.

In Frankrijk bestaat er een solidariteitspact, namelijk een contract tussen twee meerderjarige personen van hetzelfde of een verschillend geslacht die hun gezamenlijk leven organiseren. In dat pact zijn de partners elkaar geen trouw verschuldigd, zij moeten elkaar wel wederzijdse bijstand verlenen en materieel steunen. Ook zijn zij hoofdelijk aansprakelijk ten overstaan van derden. Voor onder bezwarende titel verworven goederen geldt de onverdeelheid. Voor de partners geldt inzake arbeid hetzelfde stelsel als voor gehuwde koppels. Het gaat echter niet om een huwelijk. Het pact is een nieuwe oplossing om een gemeenschappelijk leven buiten het huwelijk te regelen. Het is minder formeel dan een huwelijk.

Met betrekking tot kinderen is het pact niet in tegenspraak met de wetgeving inzake afstamming, noch met de wetgeving inzake rechtsbescherming van minderjarigen. De regels met betrekking tot de afstamming en de kinderbescherming zijn van toepassing. Het pact doet dus geen afbreuk aan de bescherming van het gezin. Toch zijn er geen duidelijke rechtsregels.

Nederland heeft een regeling die verder gaat. Er zijn twee wetten, een eerste die het huwelijk van homoseksuelen regelt en een tweede die een adoptiesysteem vastlegt. Opdat het huwelijk geldig zou zijn, moeten beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit hebben, ook al wonen zij niet in Nederland en ook al verbiedt de buitenlandse wetgeving het huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht.

Met betrekking tot kinderen zijn er twee regels. Enerzijds is er de adoptie, anderzijds bestaat er een wet met ruime mogelijkheden inzake gedeeld gezagsrecht. Adoptie is mogelijk op vraag van twee personen, al dan niet van een verschillend geslacht, of van een enkele persoon. De voorwaarden zijn dat de partners minstens drie jaar moeten samenleven op het ogenblik dat zij hun aanvraag indienen. Als het gaat om het kind van een van de partners, moet de aanvrager het kind al minstens drie jaar verzorgen en opvoeden. Gaat het om adoptie door twee personen, moeten zij het kind reeds minstens een jaar verzorgen en opvoeden.

Bovendien mag het kind niets meer te verwachten hebben van zijn biologische ouders en moet de adoptie in het belang van het kind zijn. De wet geldt enkel voor Nederlandse kinderen met hoofdverblijfplaats in Nederland.

Wat ten slotte de uitoefening van het ouderlijk gezag betreft door personen van hetzelfde geslacht, bevordert de Nederlandse wet de gezamenlijke uitoefening ervan.

In Scandinavië hebben homokoppels een wettelijk statuut en in Zweden kunnen zij sedert kort kinderen adopteren.

In Duitsland bestaat er een wettelijke samenleving naast het huwelijk.

Dit wetsvoorstelt stelt voor homoseksuele en heteroseksuele koppels op dezelfde manier te behandelen wat betreft het huwelijk, maar niet wat betreft de afstamming.

Spreker wijst op een aantal problemen in de toelichting van het voorstel.

In verband met de internationale gevolgen bepaalt de toelichting dat de beperking van de mogelijkheid van adoptie tot personen van verschillend geslacht de mogelijkheid biedt eventuele problemen te voorkomen inzake de erkenning in het buitenland.

Anderzijds bepaalt de toelichting evenzeer dat de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht met zich brengt dat België een in andere landen (met uitzondering van Nederland) als zodanig (nog) niet bestaande rechtsfiguur introduceert. Het is dan ook niet uit te sluiten dat dergelijke huwelijken in sommige landen niet zullen worden erkend.

Spreker meent dat hier een politieke logica wordt gevolgd die leidt tot een juridisch verkeerde verantwoording.

De uitleg die wordt gegeven om aan het homohuwelijk geen afstammingsrechtelijk gevolgen te verbinden, is juridisch sociologisch gezien onjuist. De indiener verwijst naar de volgende passage uit de toelichting (2-1173/1, blz. 3) : « het van rechtswege verbinden van afstammingsrechtelijke gevolgen aan een huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht zou tot een te grote abstractie van de werkelijkheid leiden. Stel dat twee vrouwen met elkaar huwen en binnen dat huwelijk wordt een kind geboren, dan stamt het kind met zekerheid niet af van de beide vrouwen. Om dan toch aan te nemen dat een kind door afstamming in familierechtelijke betrekking staat tot beide vrouwen, vergt een te grote abstractie van de werkelijkheid. Het gaat dan niet meer om weerlegbare vermoedens, maar om ficties. De afstand tussen werkelijkheid en recht zou hierdoor te groot worden. »

Wat gebeurt er dan met kinderen van een heterokoppel waarvan een van beide partners zich uit als homoseksueel ? Wat met kinderen van geïnsemineerde lesbiennes ? Moeten kinderen veroordeeld worden omdat zij bij een homokoppel leven ? Discriminatie van deze kinderen lijkt niet gebaseerd te zijn op objectieve criteria.

In zijn advies bevestigt de Raad van State dat het feit dat de rechtsfiguur van het huwelijk momenteel gedefinieerd wordt als de echtverbintenis tussen heteroseksuelen, geenzins een discriminatie inhoudt : « Derhalve rijst de vraag of het aanvaardbaar is dat de wetgever de rechtsfiguur van het huwelijk aanwendt om er een nieuw concept in te voeren dat er fundamenteel van verschilt en in eenzelfde figuur twee concepten samen te brengen die radicaal verschillend zijn. Het getuigt niet van behoorlijke regelgeving om bestaande rechtsfiguren aan te wenden indien daarbij onvermijdelijk afbreuk wordt gedaan aan de essentie ervan, waardoor de betrokken rechtsfiguren uiteindelijk worden uitgehold. »

Spreker benadrukt dat homoseksuelen in Frankrijk en Duitsland niet kunnen huwen. Het standpunt van de Raad van State kan dus moeilijk ouderwets worden genoemd. Hij meent, samen met andere auteurs, dat er een wezenlijk onderscheid bestaat tussen beide instituten. De Raad van State heeft het homohuwelijk niet verworpen, maar vraagt zich gewoon af of er geen nieuw instituut kan worden gecreëerd. De Raad van State is veeleer voorstander van een apart hoofdstuk.

Spreker besluit dat homoseksualiteit altijd een individuele aangelegenheid is geweest, met een aantal delicate gevolgen op juridisch vlak. Er is een soort van marginaliteit voelbaar, zelfs in dit wetsvoorstel, al was het maar wat betreft de kinderen, enz.

Er zijn uiteenlopende manieren om dit te verhelpen.

Het huwelijk is nauw verbonden met de voortplanting, het is dus niet de geschikte vorm om tegemoet te komen aan de wil van een koppel dat alleen maar wil samenleven en de voortplanting buiten beschouwing laat. Daarvoor is er het samenlevingscontract.

Ten vierde betreurt spreker de slechte verantwoording van het buiten beschouwing laten van de afstamming in dit wetsvoorstel.

Spreker geeft enkele voorbeelden van moeilijkheden die kunnen rijzen bij de toepassing van de wet, vooral dan voor kinderen die bij een homoseksueel koppel leven. In artikel 197 van het Burgerlijk Wetboek moeten de woorden « man en vrouw » vervangen worden door het woord « echtgenoten ». Artikel 203 van het Burgerlijk Wetboek voorziet in een onderhoudsplicht. Welke verplichtingen heeft een homoseksuele partner tegenover het kind van zijn partner ? Uit de artikelen 203, 203bis, 205 en 205bis, blijkt dat de homoseksuele partner wel een onderhoudsplicht heeft, maar alleen na het overlijden van zijn partner. Spreker stelt ook vragen bij de verplichting om trouw te zijn, die vooral samenhangt met de voortplanting. Artikel 216, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek zal niet van toepassing zijn en biedt het kind van een van de homoseksuele partners dus geen enkele bescherming. Is een homoseksueel koppel een gezin in de zin van artikel 224 van het Burgerlijk Wetboek ? Ook met betrekking tot de toepassing van de artikelen 371 en 390 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, rijzen er vragen. Kinderen worden immers niet altijd verwekt binnen het homokoppel, maar vaak vooraf binnen het heterokoppel.

Ten slotte heeft spreker ook vragen bij de clichés rond adoptie door homoseksuele koppels. Er bestaat geen enkele studie waaruit blijkt dat het leven in een homoseksueel huishouden zorgwekkende gevolgen zou hebben voor de seksuele identiteit van kinderen. Er zijn evenmin studies die aantonen dat de persoonlijke ontwikkeling van kinderen gevaar loopt, bijvoorbeeld met betrekking tot hun zelfbeeld of tot psychiatrische problemen. De meeste seksuele misdrijven worden gepleegd door heteroseksuele mannen. Kinderen van lesbische moeders vertonen wel meer stress (zijn vaker angstig, driftig of weerspanning), maar ook meer « welzijn » (voelen zich goed in hun vel en zijn vrolijk). Kinderen van homo's kunnen er zeker van zijn dat zij gewild waren.

Kinderen van homoseksuele koppels lijken makkelijk om te gaan met die homoseksualiteit (« hij is de man van mijn vader », « ik heb twee moeders »). Bovendien groeien die kinderen op met soepeler seksuele rolpatronen. Studies concluderen dat kinderen bij een homoseksueel koppel zich niet anders ontwikkelen dan kinderen bij een traditioneel koppel.

De heer Mahoux onderstreept het belang van het debat.

Een eerste opmerking betreft het feit dat er vele mensen samenwonen die echter niet willen huwen. Daarom werd het wettelijk samenwoningscontract gecreëerd. Anderzijds zijn er personen die samenwonen en willen huwen, terwijl de wet dit echter niet toelaat. Het lijkt dan ook logisch, om elke discriminatie te vermijden, dat een wet wordt in het leven geroepen waardoor hen deze mogelijkheid wel wordt geboden.

Homoseksualiteit is een reëel gegeven dat ook erkend moet worden als maatschappelijk feit. De seksuele voorkeur maakt deel uit van de diversiteit van de menselijke soort en mag dus niet de basis vormen voor waardeoordelen. Waardeoordelen behorent strikt tot de persoonlijke levenssfeer.

Spreker verwijst naar de onlangs goedgekeurde anti-discriminatiewet, waarin het verbod op discriminatie op grond van seksuele geaardheid is opgenomen. Er moeten geen traktaten worden geschreven over homoseksualiteit, het ontstaan ervan of de redenen waarom de geaardheid ontkend werd. Seksuele geaardheid kan toch geen onderwerp zijn van debatten in een parlementaire assemblee. Het probleem vergt een wetgevingstechnische aanpak, dus via het Burgerlijk Wetboek. Als de Raad van State stelt dat het huwelijk de voortplanting tot doel heeft, is dat eigenlijk geen juridisch argument. Het argument is onaanvaardbaar omdat de Raad van State geen opmerkingnen van morele aard mag maken. Ook het etymologische argument (huwelijk, « mariage » komt van « mater » houdt juridisch gezien geen steek.

De heer Vandenberghe meent dat de argumenten van de Raad van State wel juridisch gegrond zijn, en verwijzen naar verscheidene rechtsleer.

Mevrouw Taelman geeft volgende beschouwing.

1. Homohuwelijk is een ethische kwestie voor de VLD

In casu van ethische kwesties, zoals bijvoorbeeld euthanasie of het homohuwelijk, stemt ieder VLD-lid naar eigen eer en geweten, dat staat in de beginselverklaring van de VLD. De aanwezige VLD-leden in de senaatscommissie Justitie gaven te kennen allemaal voorstander te zijn van een gelijke behandeling van hetero- en homoseksuele relaties.

Laat evenwel duidelijk zijn dat de seksuele oriëntatie op zich een privé-aangelegenheid is en niet ter discussie staat. Het doel van voorliggend wetsvoorstel is het wegwerken van de discriminatie tussen homo- en heterokoppels.

2. Geen harde juridische argumenten contra homohuwelijk

De Raad van State vertrekt van een bepaalde maatschappelijke visie, die betwistbaar is, met name « het huwelijk is gericht op voortplanting ».

Het Burgerlijk Wetboek is in het begin van de 19e eeuw uitgegaan van een maatschappijbeeld, geïnstitutionaliseerd in het huwelijk.

Beide visies zijn vandaag voorbijgestreefd.

Het huwelijk wordt nu voornamelijk beleefd en aangevoeld als een verbintenis tussen twee personen, met het hoofddoel het creëren van een duurzaam samenlevingsverband, maar niet noodzakelijk met het oog op het krijgen van kinderen.

In de ogen van de fractie van spreekster is het uitsluiten van homokoppels van het huwelijk wél discriminatie.

Puur theoretisch-juridisch zou men kunnen stellen dat er een objectief en redelijkerwijs te verantwoorden criterium bestaat om onderscheid te verantwoorden. Uit homoseksuele relaties kunnen geen kinderen geboren worden.

Louter praktisch gesproken is het een maatschappelijke realiteit dat er wel degelijk sprake is van discriminatie. Personen van hetzelfde geslacht hebben niet de mogelijkheid een gelijkwaardig duurzaam samenleveringsverband aan te gaan. De discussie is vaak symbolisch geladen.

Voor mevrouw Taelman is het geen wet van Meden en Perzen dat er sprake is van huwelijk. Diverse pogingen in het verleden om het anders te noemen (samenlevingscontract ­ wet van 23 november 1998), hebben de discriminatie niet kunnen wegwerken en kenden dus geen overrompelend succes.

3. De problematiek van de afstamming

De problematiek van de afstamming is voor de VLD een discussie die gevoerd kan worden in het kader van de adoptiewetgeving ­ momenteel in bespreking in de Kamer ­ en niet in het kader van het homohuwelijk.

Hierbij is het zeer belangrijk de juiste context te kennen en uit te gaan van de maatschappelijke realiteit. Meer concreet worden vandaag de dag kinderen geboren waarvan de moeder een duurzame homoseksuele relatie heeft.

Eveneens worden kinderen, volledig conform de wet, door alleenstaande ouders geadopteerd, die vaak toch een duurzame homorelatie hebben, of later krijgen.

Dit ter illustratie dat er vandaag al kinderen opgroeien bij homoparen, los van het bestaan van de wettelijke mogelijkheid tot adopteren.

Het belang van het kind staat centraal in elke discussie.

Wetenschappelijke studies omtrent deze materie, onder andere uitgevoerd door de VUB, dienen uitgebreid besproken te worden in het kader van de adoptiewetgeving.

Mevrouw Taelman concludeert dat het instituut huwelijk een wettelijk kader geeft aan een duurzame relatie tussen mensen, met wederzijdse rechten en plichten. De VLD-leden van de Senaatsfractie zijn voorstander van het openstellen van dit wettelijk huwelijk voor homoseksuelen. Zij zijn tegenstander van een afzonderlijke regeling die onvermijdelijk nieuwe discriminaties in het leven roept.


Na discussie beslist de commissie een hoorzitting te organiseren waarop verschillende professoren zullen worden uitgenodigd. De bedoeling is zich wel te beperken tot de tekst van het voorstel, en de discussie dus niet uit te breiden tot de problematiek van adoptie.

B. Hoorzittingen

1. Hoorzitting van de heer Francis Martens, psycholoog

a) Uiteenzetting van de heer Francis Martens

HOMOHUWELIJK : SCHONE SCHIJN ? 1

Bedenkingen bij het wetsvoorstel over het homoseksuele « huwelijk ».

De veldwerkers van de sociale sector, het onderwijs, de geestelijke gezondheidszorg zijn het erover eens dat het onze tijdgenoten aan oriëntatiepunten en zingeving mangelt, wat onbehagen en destructie veroorzaakt. Meer dan ooit is het vandaag belangrijk dat niet aan de bakens van de identiteit wordt geraakt, tenzij met de grootste voorzichtigheid. Onderstaande bedenkingen moeten worden gezien als een inbreng in het debat.

De leuze die we van de « Verlichting » hebben geërfd, ­ Vrijheid, Gelijkheid, Broederlijkheid ­ brengt dynamische spanningen met zich, die nu eens verstikkend, dan weer vruchtbaar werken. Zoals men weet gaat Vrijheid niet altijd goed samen met Gelijkheid en met Broederlijkheid al evenmin. Maar daar houdt het waardeconflict niet op, want de Broederlijkheid dreigt dan weer de Gelijkheid naar « eenvormigheid » te doen afglijden ­ dat wil zeggen naar een assimilatie die de verschillen vernietigt die veeleer behouden moeten blijven, zonder ze daarom in ongelijkheden om te zetten. Op die manier kan een noodzakelijk conflict, dat om creatieve oplossingen vraagt, tot steriel denken leiden. Erger nog, door verschil met discriminatie te verwarren, kan een slecht begrepen gelijkheidsethiek tot geweld leiden dat oneindig veel radicaler is dan het geweld dat zij wil bestrijden. De tegenstellingen die ontstaan uit de erosie van de verschillen zijn immers de ergste van allemaal. Opdat de maatschappij kan functioneren, is het van belang dat de spiraal van de rivaliteiten wordt doorbroken, terwijl men in de maatschappij tegelijk de asymmetrie en de gelijkheid in stand houdt. Een fundamentelere uitdaging bestaat er niet voor de democratie. Als visionair denker met oog voor de maatschappelijke gevolgen op lange termijn van de toepassing van de gelijkheidsleer, had Alexis de Tocqueville (1805-1859) er al op gewezen dat, hoewel de democratie niets zozeer veracht als vormelijkheid, ze toch vooral behoefte heeft aan vormelijkheid.

Deze overwegingen plaatsen het « homohuwelijk » en het belang ervan in een breder kader. Algemeen kan worden gesteld dat het homoseksuele « activisme » ­ met name de eis van het recht op huwen ­ deel uitmaakt van een strijd voor het respect voor en het recht op het verschil. Omdat hier wordt geraakt aan een diepliggend register en door het zware culturele keurslijf, moet dit « activisme » wel radicaal zijn. Vooral omdat men voortdurend komt aandraven met het misleidende tegenargument van de natuurlijke gang van zaken. Aan die gang van zaken, die zogezegd door de natuur wordt geregeld, ontsnapt de mensheid nu precies per definitie. Niet dat wij aan de regels van de natuur ontsnappen, of dat de culturele orde ­ zelfs indien ze vermomd is als « natuurwet » ­ per se verkeerd moet zijn. Ze werd eenvoudigweg op lange termijn met de beschikbare middelen door de mens tot stand gebracht en blijft altijd broos. Noodgedwongen zit er een stuk willekeur en onbillijkheid aan vast. Telkens als we die orde op losse schroeven willen zetten, is het bijgevolg van belang dat we een onderscheid maken tussen hoofd- en bijzaak, de kern en het bijkomstige, het kleinste kwaad en het grootste goed, varen en op drift zijn, zonder uit het oog te verliezen dat de ideologie gewoonlijk haar privileges verantwoordt door ze te laten berusten op de fictie van het « absolute » (wil van God, natuurwetten, enz.).

De homoseksuele eisen zijn weliswaar terecht radicaal, maar dat betekent nog niet dat ze in de werkelijkheid een even radicale oplossing kunnen krijgen. Het argument van de « natuur » snijdt zelden hout, maar dat betekent niet dat het culturele weefsel volstrekt soepel is en eindeloos kan worden versteld. Zijn status van heterogeen netwerk dat alleen door het woord wordt geweven en dat alleen op het geheugen berust, geeft het integendeel een onvermijdelijke broosheid. Dit weefsel wordt momenteel zwaar toegetakeld. In onze contreien blijft geen van de vijf grote verschillen die de menselijke identiteit gestalte geven, nog overeind : het verschil tussen mannen en vrouwen, huwbaren en niet-huwbaren, kinderen en ouders, dieren en mensen, levenden en doden. Geen enkele van die tegenstellingen is zuiver natuurlijk, geen enkele is volkomen verstard. Naar gelang van de culturele diversiteiten ondergaan ze allerlei aanpassingen. Hun gedaantes kunnen evolueren. Hun codering daarentegen blijft volledig normatief. Wanneer die mislukt, is er geen menselijke samenleving meer. Het niet kennen van één van die verschillen is voor een individu het kenmerk van wat men « waanzin » noemt. Om maar te zeggen dat er voor de mensheid culturele bindmiddelen zijn die even belangrijk zijn als de natuurlijke grondslagen.

Als door de wet georganiseerd instituut is het huwelijk niet alleen een verbintenis, maar ook een gecodeerd oriëntatiepunt dat door de hele maatschappij als baken wordt gebruikt. Er zijn raakpunten tussen het huwelijk en de eerste drie fundamentele tegenstellingen waarover we het zo-even hadden en die door de problematiek van het homohuwelijk ter discussie worden gesteld. Het homohuwelijk is dus allesbehalve een bijkomstigheid, temeer omdat de verwezenlijking ervan naadloos zou aansluiten bij de algemene ontwikkeling van het huwelijk in onze maatschappij. Wanneer we enkele eeuwen teruggaan is die ontwikkeling spectactulair. Ze vloeit voort uit twee trends die nauw met elkaar verbonden zijn : enerzijds is er de Staat, die de familie geleidelijk haar rechten ontneemt en anderzijds het gezin dat zich als gevolg hiervan uitsluitend specialiseert in het affectieve register. We hebben niet de tijd om, al was het beknopt, een ontwikkeling te schetsen die door de Franse Revolutie gestalte kreeg, maar iedereen weet (of voelt) dat de functie van het huwelijk veranderd is. Het blijft ongetwijfeld tot elke prijs het leven, de naam, de status en het patrimonium doorgeven. Het blijft het bruggenhoofd van het gezin maar dat laatste is steeds minder voorbestemd om de maatschappelijke orde de bestendigen. De moderne Staat heeft zijn plaats ingenomen, bijvoorbeeld door er voor te zorgen dat feitelijke verbintenissen voortaan dienst doen als oneigenlijke huwelijken. Zo is er een nieuwe administratieve categorie gekomen ter vervanging van de symbolisch minderwaardige status van de zogenaamde « natuurlijke » kinderen. Ze zijn mettertijd de kinderen « van de liefde » geworden, en van de Staat. Bij het woord « huwelijk » stelt men zich een verbintenis voor, maar de betekenis van dat laatste begrip is totaal veranderd. Het gaat niet meer om de verbintenis tussen twee families, via de toegestane verbintenis tussen een zoon en een dochter van wie verwacht wordt dat ze ouders zullen worden, maar om de verbintenis tussen een man en een vrouw die een hoofdzakelijk affectieve verbintenis achteraf ritueel willen laten erkennen. Op dat niveau, waar voorkeuren en gevoelens de boventoon voeren, lijkt de idee van een homohuwelijk ­ hoe ongewoon ook ­ geenszins onzinnig. Vooral wanneer men de mening is toegedaan dat de kinderen die door twee volwassenen van hetzelfde geslacht worden opgevoed, evenveel als andere kinderen bescherming verdienen tegen tegenslagen veroorzaakt door de dood of de scheiding van hen die de facto voor die kinderen als ouderpaar optreden.

Niettemin is hiermee niet alles gezegd. Al beperkt de rol van het gezin zich tot het affectieve en moet het de opvoeding meer en meer uit handen geven, toch handhaaft het gezin zich ongeacht de culturen en blijft het huwelijk de hoeksteen ervan vormen. Ondanks de grote verschillen in tijd en ruimte (synchronische polygamie in Afrika, diachronische in Europa, enz.), blijft het per definitie een aangelegenheid tussen een man en een vrouw. Het blijft ook de bevoorrechte plaats voor het ouderschap. Dit is helemaal geen cirkelredenering : in alle culturen is de echtelijke staat het aanknopingspunt bij uitstek, zowel voor de organisatie van de samenleving als voor de identiteit van het individu. Feit is dat dat niet geldt voor homoseksuele relaties. Wat natuurlijk niet betekent dat vernieuwingen uitgesloten zijn. Niets belet ons na te denken over een « nieuwe huwelijksorde ». Aangezien de menselijke natuur veeleer gekenmerkt wordt door het culturele dan het natuurlijke, is het ook niet verwonderlijk dat de homoseksuele cultuur zoveel banden heeft met de cultuur zonder meer. In die kringen lijken de affiniteiten, de driften, meer dan elders los te komen van de instinctieve schema's. Hoe bijkomstig het ook mag lijken, het huwelijksstatuut van de homoseksualiteit is een menselijke kwestie bij uitstek. Dat is dan ook de reden waarom het niet louter als een politieke opportuniteit beschouwd mag worden.

Maar wat zien we nu gebeuren ? Om de gay-militanten te behagen lijkt de Belgische wetgever bereid hen een gevaarlijk speeltuig in handen te willen geven, dat doet denken aan het fameuze mes zonder heft waarvan men het lemmet vergeten is. Het betreft hier natuurlijk het plan om homoseksuele relaties als « huwelijken » te erkennen, echter zonder daaraan afstammingsrechtelijke gevolgen te verbinden die nochtans een essentieel onderdeel zijn van het huwelijk. Het gaat dus om een fictie.

In de praktijk zouden « gehuwde » homoseksuele koppels dus niet het recht hebben om kinderen te adopteren. Het kan moeilijk erger. Tenzij men gemakshalve verscheidenheid met discriminatie, gelijkheid met assimilatie verwart, zien men niet in hoe deze retorische lifting ­ die ook nog komaf maakt met de antropologische definitie van het huwelijk ­ de homoseksuele zaak een dienst kan bewijzen. Wel zal hij de reeds vervaagde aanknopingspunten in onze samenleving nog meer vertroebelen. Het symbolisch denkpatroon, dat onze enige steun is, is het delicate resultaat van een langdurig proces. Wat baat het om de naam « huwelijk » te geven aan een nieuw gegeven dat grotendeels afwijkt van de definitie van het huwelijk ? Waarom zou een botanist, een tuinier, een fijnproever, appelen « peren » gaan noemen en peren « appelen » onder het voorwendsel dat alle fruit gelijkwaardig is ? Namen geven heeft zeker verstrekkende gevolgen, maar mag niet ingegeven zijn door waandenkbeelden en een drang naar uniformisering. Een erkende homoseksuele relatie « huwelijk » noemen, schept om te beginnen verwarring op het vlak van de identiteit. Deze huwelijkstatus loskoppelen van afstammingsrechtelijke gevolgen grenst aan het belachlijke, temeer daar onderzoeken naar het homoseksuele ouderschap aantonen dat kinderen van homoseksuele ouders niet noemenswaardig verschillen van andere kinderen.

Kortom, homoseksuele relaties verdienen een statuut, erkenning en bescherming. Er is geen reden om hun adoptie te ontzeggen. Er de naam « huwelijk » aan geven zou echter verwarring scheppen en ­ door een essentieel aanknopingspunt te vertroebelen ­ de toenemende onzekerheid op het vlak van de identiteit nog vergroten. In onze woordenschat, die alleszins rijk genoeg is, kunnen alternatieven worden gevonden zoals bijvoorbeeld de term « verbintenis ». Gelijkheid in verscheidenheid is ten slotte een principe dat cruciaal is voor de democratie. Het is te belangrijk om het niet met meer verbeelding te behandelen. Er bestaat geen ergere dwaling dan het identieke met het gelijkwaardige te verwarren.

Antropologische toelichting

Hoe werkt een symbolisch systeem ?

De « menselijke natuur » is de cultuur. Dat wil zeggen dat alles wat de mens voortbrengt ­ in de eerste plaats de taal ­ vervaardigd is, met twee gevolgen van dien : enerzijds is het relatief en voor wijziging vatbaar, en anderzijds is het intrinsiek broos, omdat het niet stoelt op een stevige natuurlijke basis. Aan de ene kant blijven de mensen natuurlijk onderworpen aan de wetten van de natuur : in een afgrond springen is dodelijk. Aan de andere kant echter wijzigt de techniek voortdurend onze verhouding tot die wetten : de natuurwetten blijven wat ze zijn, maar de luchtvaartkunde heeft er weten om mee te gaan en heeft onze verhouding tot de leegte en de zwaartekracht gewijzigd. En zo kunnen we nog lang doorgaan. De natuurwetten zijn stuk voor stuk uitdagingen, maar men mag er niet luchtzinnig mee omspringen. De werkelijkheid zet ons snel genoeg met beide voeten op de grond.

Wat waar is voor de beperkingen en noodzakelijke beschermingen betreffende ons fysieke bestaan, geldt des te meer voor onze psyche, die zich slechts kan oriënteren en haar identiteit kan opbouwen dank zij aanknopingspunten die verband houden met een collectief waardenbesef. Cultuur mag dan nog diverse vormen aannemen in de codering van waarden, voor de toepassing ervan is dat veel minder het geval. Op taalkundig gebied, bijvoorbeeld, is het louter toeval dat het voorwerp dat wij tafel noemen die naam gekregen heeft. Het had even goed wolk genoemd kunnen worden. Hier houdt het betrekkelijke echter op. Het teken tafel is weliswaar volkomen arbitrair gekozen voor het bedoelde voorwerp (een vierpotig meubel met een vlak blad), maar dat arbitraire verdwijnt volledig wanneer verschillende sprekers met elkaar gaan communiceren in dezelfde taal. Probeer eens het woord tafel systematisch te vervangen door het woord wolk : misverstanden zullen niet uitblijven. Het is echter niet uitgesloten (hoewel weinig waarschijnlijk) dat de taal zo evolueert dat het bedoelde meubelstuk ooit door het woord wolk aangeduid wordt. Dat komt precies omdat het verband tussen het woord en het voorwerp zuiver conventioneel is, en dat er onder invloed van het taalgebruik wijzigingen kunnen optreden.

Voor de aanduiding van mensen geldt het bovenstaande veel minder. Het is weliswaar louter conventie dat in het Frans vrouwelijke voornamen eindigen op een e; in een ander taalsysteem zouden meisjes Jean en jongens Jeanne kunnen heten, zonder dat hun identiteit in het gedrang komt ­ zolang de code duidelijk blijft. Iets heel anders zou zijn dat, in een wereld waar de wezens een geslacht hebben en de taal een vrouwelijke en een mannelijke vorm heeft, meisjes en jongens nu eens Jean, dan weer Jeanne genoemd worden. Dat zou verwarring scheppen. Het geslachtsverschil heeft immers meer belang dan de haarkleur : met het onderscheid tussen generaties en tussen mensen met wie men al dan niet mag trouwen (incesttaboe), vormt dat voor ieder mens de grondslag van zijn individuele identiteit. In de praktijk komt het erop neer dat wie niet weet of hij een jongen of een meisje is, en of hij met zijn zuster of zijn vader mag trouwen, er veeleer slecht aan toe is.

In de totstandkoming van de identiteit gaat het geslachtsbesef (ik behoor tot het vrouwelijke of het mannelijke geslacht en ik word geacht me als dusdanig te gedragen) vooraf aan de ontdekking door het kind van het anatomisch verschil tussen de geslachten (mannelijk of vrouwelijk). Vanaf de geboorte (of, beter gezegd, vanaf de echografie), wordt elk kind in een hokje ondergebracht op grond van het ontdekte anatomisch verschil (« Het is een meisje », « Het is een jongen! »). Deze cultureel opgelegde houding kan ter discussie gesteld worden en op een creatieve manier individueel of collectief aangepast worden, maar altijd vertrekkende vanuit dat uitgangspunt en niet van chaos. De cultuur kan de spelregels wijzigen en modellen herdefiniëren, elkeen kan ervan afwijken : er blijft altijd die code van waaruit de identiteit opgebouwd wordt. Met andere woorden, al kunnen de verschillen op uiteenlopende manieren ingevuld worden, ze blijven altijd het uitgangspunt voor de totstandkoming van de identiteit.

Sommige van die verschillen hangen samen met het wezen van de mensheid (geslachtsverschil) andere zijn meer bijkomstig (huidskleur) hoewel die soms met desastreuze gevolgen misbruikt worden wanneer verschillen in hiërarchieën omgezet worden. Raken aan de verschillen die de grondslag vormen van iedere beschaving is zeer riskant.

Het huwelijk is ondanks al zijn historische en culturele varianten steeds per definitie gegrond op het geslachtelijk verschil. Het huwelijk geslachtelijk « neutraal » willen maken is geen aanpassing meer, maar een aanslag. Het is geen petitio principii, maar een antropologische constante die sinds mensenheugenis bestaat. Dit baken afschaffen door het samenleven van twee personen van hetzelfde geslacht ook een « huwelijk » te noemen betekent dat een van de voornaamste aanknopingspunten van de reeds wankele identiteit verdwijnt. Het zou hetzelfde zijn als het afschaffen van het verschil in uitspraak tussen de medeklinkers met het voorwendsel dat alle letters gelijk zijn. Men stelle zich een gesprek voor waarin de p, de v, de t, de r en de l onderling verwisselbaar zijn ...

Om een mens te maken zijn twee codes nodig : een genetische en een symbolische (de overdracht van generatie op generatie van de taal en de identiteit). Manipulaties van de symbolische code zijn even delicaat als die van de genetische code. Als het niet echt hoeft kan men er beter niet aan beginnen.

Samengevat

Homoseksualiteit en discriminatie : welke wetgeving ?

Inzet

1) volwassenen beschermen tegen iedere vorm van discriminatie en uitsluiting op grond van een homoseksuele de geaardheid en levenswijze.

2) kinderen die opgroeien in het kader van een homoseksuele relatie beschermen tegen de gevolgen van een scheiding of een sterfgeval binnen die relatie (ze dreigen immers hun beide ouders tegelijk te verliezen).

Valkuilen

1) Om op te treden tegen de ongelijke behandeling van de verschillen, geen onderscheid meer maken tussen gelijkheid en uniformiteit; bij het streven naar een erkenning van de verschillen, overgaan tot een assimilatie ­ met andere woorden het ontkennen van de verschillen! (waarmee een vorm van geweld door een andere vervangen wordt);

2) in één ruk een van de belangrijkste transculturele bakens van de identiteit op de helling zetten ­ terwijl er toch al slecht aan toe is.

Oplossing

Homoseksuele koppels beschermen door hen dezelfde rechten te geven als gehuwde koppels, vooral inzake adoptie ­ maar deze relaties niet als « huwelijk » betitelen.

Fictie

« Les prunes et les pommes

Les prunes étaient fort mécontentes. Elles en avaient assez de ces expressions comme « On va te secouer comme un prunier » ou « Tout ça pour des prunes » ... On ne disait jamais ça des pommes. Elles allèrent donc trouver le Grand Législateur du language. Celui-ci réfléchit et dit : « Vous avez raison, désormais nous appellerons la tarte aux prunes « tarte aux pommes ». Ne faites-vous pas toutes partie de la grande famille des fruits ? Néanmoins, ajouta-t-il, seules les pommes auront droit à la cannelle. » A la sortie, les prunes ­ qui avaient fait un long voyage ­ étaient fort perplexes. « Tout ça pour des prunes! », laissa échapper la plus jeune. « Oh! excusez-moi ... »

b) Bespreking

De heer Monfils vraagt of hij spreker goed begrijpt : als het recht op een huwelijksverbintenis wordt opengesteld voor homoseksuele koppels, moet ook het recht op adoptie daarbij horen om ongelijke behandeling te voorkomen, met name van kinderen die door homoseksuele koppels worden opgevoed.

De heer Martens bevestigt dit. Hij heeft alleen semantische bezwaren.

Als klinisch psycholoog heeft hij vastgesteld dat veel kinderen de facto worden opgevoed door homoseksuele koppels.

Meestal zijn het de natuurlijke of geadopteerde kinderen van een van de twee vrouwen uit het koppel.

Als zij uit elkaar gaan of als de wettige moeder van het kind sterft, dan heeft de andere ouder geen enkel recht meer op het kind, vooral als de familie van de overledene een hekel heeft aan homo's, wat vaak voorkomt.

In dat geval verliest het kind dat vanaf zijn geboorte door twee ouders is opgevoed, beiden in één klap.

Zowel in de Verenigde Staten als in Europa zijn vergelijkende studies uitgevoerd, die nog niet als definitief kunnen worden beschouwd omdat nog niet voldoende tijd verstreken is. Volgens de meeste lijken er geen noemenswaardige verschillen te bestaan tussen kinderen van homoseksuele en van heteroseksuele koppels.

Mevrouw Nyssens wijst erop dat meerdere hypothesen mogelijk zijn. Sommige kinderen hebben eerst in een heteroseksueel gezin geleefd, waarna de samenstelling van hun gezin is veranderd.

Dat nieuwe gezin mag niet in de plaats treden van het oude gezin, dat ook rechten heeft, maar beide moeten elkaar veeleer aanvullen.

Men moet nagaan welke rechten of handelingen van het ouderlijk gezag eventueel aan het tweede gezin kunnen worden opgedragen, zonder dat de oorspronkelijke ouders worden uitgesloten.

De heer Monfils wijst erop dat dit probleem zowel voor heteroseksuele als voor homoseksuele koppels rijst.

De heer Martens antwoordt dat volgens hem de ouders van het oorspronkelijke gezin moeten instemmen met een adoptie in het nieuwe gezin.

De heer Galand leidt uit sprekers woorden af dat een wijziging van de taalcode in de maatschappij zeer delicaat is en psychosociale gevolgen kan hebben.

Een te bruuske wijziging van die code kan contraproductief werken met betrekking tot het nagestreefde doel, namelijk gelijke rechten.

Situaties waar wel gelijke rechten moeten gelden, maar die toch verschillend zijn, vereisen benamingen die dit verschil onderkennen en die toch gelijke behandeling mogelijk maken.

Heeft spreker voorbeelden van onhandige wijzigingen van de taalcode die negatieve maatschappelijke gevolgen hadden ?

De heer Martens kan niet meteen een specifiek klinisch voorbeeld geven. Hij werkt echter ook in scholen en met name in het technisch onderwijs, en hij heeft vaak vastgesteld hoe moeilijk het beroep van leraar is en dat kinderen vaak niet meer weten wie ze zijn.

Hun ouders en leerkrachten zijn maar « grote mensen », die men door middel van geweld of charme de baas kan worden.

Tijdens alledaagse activiteiten zoals bosklassen worden verkrachtingen gesignaleerd.

Alle verschillen en grenzen, die ieder zijn eigen ­ beperkende maar ook beschermende ­ plaats boden, worden doorbroken.

Als klinisch psycholoog heeft spreker daarentegen ook een kind ontmoet van een homoseksueel stel, dat een bijzonder ingewikkelde familiale geschiedenis achter de rug had, met een gezinskern die verschillende malen uiteen was gevallen en opnieuw samengesteld.

Dat kind jongleerde zonder enige moeite met alle componenten van de verschillende takken van zijn familie.

Voor hem was het een uitdaging die hij op een schitterende manier had overwonnen.

De benaming, vooral van instellingen, vormt een baken.

Iedereen weet dat bij een huwelijk een bruid en een bruidegom betrokken zijn. Die term dekt dus een bepaalde identiteit.

Als men de inhoud van het woord helemaal omvergooit, wordt de boodschap nodeloos onduidelijk.

Als men vindt dat homoseksuele relaties moeten worden beschermd en dezelfde rechten verdienen als het huwelijk kan men een andere benaming vinden, bijvoorbeeld het woord « verbintenis ».

Mevrouw De Schamphelaere is getroffen door de opmerkingen van spreker over de symbolische waarde van woorden en hun psychosociale en emotionele impact.

Spreekster meent immers dat onze tijd juist gekenmerkt wordt door verwarring en twijfels.

Zij verbaast zich dan ook over de grote maatschappelijke waarde die aan de woorden wordt gehecht.

Volgens spreekster heeft het woord « huwelijk » zeker een grote historische, culturele en emotionele waarde, maar wordt het vooral in verband gebracht met de opeenvolging van de verschillende generaties, het openstaan voor een nieuw leven en het stichten van een gezin.

Het probleem van de homoseksuele paren zit hem niet in de band tussen de partners zelf, maar in de opening die kan worden gemaakt inzake afstamming en adoptie.

De heer Martens is voor die opening gewonnen, maar wenst dat de term « huwelijk » niet wordt gebruikt voor verbintenissen tussen homoseksuelen.

Spreekster vraagt waarom het gebruik van die term voor homoseksuele paren psychologische en symbolische gevolgen kan hebben voor de relatie tussen man en vrouw in een heteroseksueel huwelijk.

De heer Martens antwoordt dat het recht zich uiteindelijk steeds aanpast aan de feitelijke veranderingen in de maatschappij, of men dat nu wil of niet.

Het is een feit dat er steeds meer kinderen bij homoseksuele paren opgroeien. Die kinderen hebben niet dezelfde rechten als de andere, vooral omdat ze als één ouder wegvalt, beide ouders dreigen te verliezen, met alle dramatische gevolgen van dien.

Hier herhaalt zich, zij het op subtiele wijze, wat destijds de natuurlijke kinderen overkwam, die zwaar gediscrimineerd werden.

Een deel van de homoseksuele gemeenschap wil kunnen huwen.

Men kan zich afvragen waarom. Een passende administratieve bescherming met name inzake het erfrecht kan immers makkelijk geregeld worden.

Achter een vrij goede maatschappelijke tolerantie naar buiten toe gaat echter nog steeds een subtiele minachting en afkeuring schuil, die verwant is met racisme, zonder dat het tot ernstig geweld komt (bijvoorbeeld wanneer iemand te horen krijgt : « u bent homoseksueel, maar we veroordelen u niet ... »).

De militante eisen zijn dus niet lichtzinnig, ook al lijken ze soms fel of overdreven uitgedrukt.

De heer Ramoudt vraagt wat het woord « huwelijk » nu precies omvat. Heeft het een historische, emotionele, religieuze grond ? Wat is de oorsprong van dat woord ? Van wanneer dateert dat instituut ?

De heer Martens antwoordt dat de betekenis van het woord in tijd en ruimte varieert en dat dit ook voor het instituut geldt (bijvoorbeeld de misleidende tegenstelling tussen mono- en polygamie, waarbij men vergeet te zeggen dat er in Afrika synchronische polygamie bestaat, terwijl er in Europa sprake is van diachronische polygamie).

Er is echter een antropologische constante : er bestaat steeds een instituut dat op het huwelijk lijkt en het is steeds heteroseksueel : tussen een man en een vrouw, tussen een man en vrouwen (polygamie) of tussen mannen en een vrouw (polyandrie).

Verder gaat het steeds om een verbintenis tussen twee families. Wat dat betreft zijn onze gewoonten fel veranderd.

Het instituut huwelijk is nog steeds aan de afstamming gekoppeld, aan de overdracht van attributen aan kinderen die er door geboorte of adoptie gekomen zijn.

Zo kon de pater familias in het Romeins recht zijn biologische kinderen steeds verstoten ­ of ze zelfs doden ­ en ze vervangen door adoptiekinderen, die even wettig waren.

Wie de inhoud van het woord « huwelijk », verandert miskent de hele gekende geschiedenis van de mensheid en negeert een fundamenteel aanknopingpunt voor de identiteit van de mens.

De heer Van Quickenborne ziet twee tegenstrijdigheden in de woorden van de heer Martens.

Ten eerste denkt hij dat het homohuwelijk reeds zo lang als het heterohuwelijk bestaat.

Vandaag kan een homoseksuele man een lesbienne huwen.

De wet maalt dus niet om de seksuele geaardheid van de mensen.

Moet bovendien het geschiedkundig en symbolisch argument van de heer Martens in verband met het woord « huwelijk » logischerwijze ook niet gelden voor het woord « adoptie » ?

Moet men volgens die redenering in plaats van « adoptie » geen ander woord vinden om de gezagsrelatie tussen kind en homoseksuele ouder uit te drukken ?

Spreker is mening toegedaan dat een huwelijk zonder gevolgen voor de afstamming als alcoholvrije jenever is.

Men zou ook op dat gebied een oplossing moeten kunnen vinden, eventueel alleen in het raam van het duomoederschap, als een kind gedurende de homoseksuele relatie geboren wordt, of men zou kunnen kiezen voor ruimere adoptiemogelijkheden, indien er kinderen uit een vorige relatie zijn.

De heer Martens antwoordt dat het onjuist is dat het homohuwelijk sinds de oorsprong van de mensheid bestaat. Het bestaat alleen in Nederland en slechts sinds korte tijd.

Een huwelijk tussen een homoseksueel en een lesbienne is een heteroseksueel huwelijk, tussen personen die buiten de huwelijksgemeenschap om, andere voorkeuren hebben.

De heer Lozie stelt vast dat het debat hoofdzakelijk over het begrip huwelijk gaat. Voor spreker is het huwelijk de duurzame ­ ook seksuele ­ relatie tussen twee volwassenen. Volgens hem is het van weinig belang of die seksuele relatie homo- of heteroseksueel is.

Zeggen dat het huwelijk in essentie op voortplanting is gericht, is een achterhaald idee. Vandaag worden steeds meer kinderen geconfronteerd met een gezin dat uiteenvalt of dat opnieuw wordt samengesteld.

In die context voedt een ouder niet alleen zijn biologische kinderen op, maar in voorkomend geval ook de kinderen van iemand anders, waarvoor hij verantwoordelijkheid wenst te dragen.

Kinderen hebben een enorm aanpassingvermogen in die situaties.

Stel dat we het woord « huwelijk » niet gebruiken voor de verbintenis van een homoseksueel paar, maar een andere term.

In dat geval zal men in onze maatschappij steeds het idee hebben dat het om een relatie gaat die minder waarde heeft dan het huwelijk.

Voor de kinderen is de kwaliteit van de relatie tussen de ouders waarmee ze samenleven belangrijk en steeds minder hun biologische afstamming van die ouders, de homo- of heteroseksuele aard van hun relatie, het feit of ze al dan niet deel uitmaken van een tweede gezin, enz.

Dreigt het kiezen voor een ander woord dan « huwelijk » om de band tussen de ouders te benoemen en dus de lagere waardering ervan, voor het kind geen negatieve gevolgen te hebben ?

De heer Martens antwoordt dat dit gevaar in het begin reëel is, in een maatschappij die homofoob is gebleven.

Deze kwestie is evenwel heel tijds- en plaatsgebonden.

Een andere instelling anders noemen maakt haar niet beter of minder goed. Problemen rijzen daarentegen pas als alles door elkaar wordt gehaald.

Mevrouw Taelman vindt dat de uiteenzetting van de heer Martens, en het verrassende standpunt dat hij inneemt door te pleiten vóór een regelgeving inzake afstamming en tegen het gebruik van het woord « huwelijk » voor een homoseksuele verbintenis, de verdienste hebben het debat aan te zwengelen.

Spreekster herinnert zich ook het standpunt van een vorige spreekster die meende dat het huwelijk dient om het stichten van een gezin te vergemakkelijken en als opening naar toekomstige generaties.

Spreekster is het daar niet mee eens. Het is algemeen aanvaard in onze maatschappij dat twee mensen trouwen zonder kinderen te willen.

Sommigen zien in het huwelijk bijvoorbeeld een instrument om rechten en plichten te verbinden aan een kunstmatige inseminatie.

Anderen zien er een middel in om de rechten en plichten van de echtgenoten te regelen.

Toont dit niet aan dat concept van het huwelijk niet zo eenduidig is als de heer Martens beweert ?

Wat betreft de stelling dat door de eeuwen heen op antropologisch vlak nooit andere dan heteroseksuele huwelijken hebben bestaan, verwijst spreekster naar een artikel van Paul Borghs (Huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht, Samenleving en politiek, nr. 2, 1999, 3-10), die veel voorbeelden geeft van het tegendeel (bij de Samoeraï, in boeddhistische kloosters; in de Balkan; in Afrika, waar huwelijken worden gesloten tussen onvruchtbare vrouwen en vrouwen met kinderen; bij de Romeinen, het huwelijk tussen keizer Adrianus en Antinoös; in het reisverslag van Michel de Montaigne is er sprake van een huwelijk tussen mannen, gesloten in Rome in 1578).

De heer Martens antwoordt dat hij sommige van die voorbeelden kent en dat ze in de juiste context moeten worden geplaatst. De discussie is vergelijkbaar met die aangaande een ander fundamenteel taboe, namelijk incest.

Bepaalde voorbeelden die dit soort algemene regel lijken te ontkrachten, bevestigen hem vaak alleen maar.

Zo huwden de Egyptische farao's met hun zuster omdat ze gedwongen waren binnen de zeer beperkte kring te blijven van de personen die in die tijd als goden werden beschouwd.

In uitzonderlijke omstandigheden kan worden afgeweken van wat de basisregel blijft.

Toch is het zo dat alle instellingen sinds het begin der tijden evolueren.

Spreker heeft nooit beweerd dat het huwelijk verplicht op voortplanting moet gericht zijn.

Hij heeft alleen gezegd dat het een universele antropologische waarheid is dat het huwelijk diende om kinderen legitimiteit te geven.

Men moet dus goed nadenken voor men een wet maakt, en wanneer men iets nieuws maakt moet men nieuwe woorden gebruiken.

De heer Mahoux merkt op dat men bij de organisatie van de maatschappij steeds poogt onwrikbare grondslagen te vinden.

Dit geldt bijvoorbeeld voor incest.

Spreker is er echter van overtuigd dat dit verbod niet noodzakelijk definitief is aangezien het gaat om een op eugenetische overwegingen gebaseerde maatschappelijke conventie.

Men vindt in de literatuur auteurs die menen dat dit het eerste verbod is en anderen die vinden dat zelfs dat gerelativeerd kan worden.

De heer Martens heeft gesteld dat het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht en het huwelijk tussen personen van verschillend geslacht twee verschillende zaken zijn.

Wanneer we de traditie even buiten beschouwing laten , zien we dat dit vooropstellen een vorm van cirkelredenering is.

Is er werkelijk een fundamenteel verschil tussen beide ?

De heer Martens heeft ook verklaard dat een huwelijk in het algemeen wordt aangegaan door personen van verschillend geslacht en dat dit instituut ontstaan is om het nageslacht te legitimeren.

Wat dat laatste betreft is er heel wat veranderd, waarschijnlijk omdat men de seksualiteit heeft losgekoppeld van de conceptie, wat keuzen mogelijk heeft gemaakt die voordien onmogelijk waren.

Hierdoor kon ook de eventuele veroordeling van steriliteit, vooral voor de vrouw, ongedaan worden gemaakt.

Wie immers meent dat het doel van het huwelijk automatisch het hebben van kinderen impliceert, veroordeelt meteen ook steriele paren.

Spreker meent ook uit de woorden van de heer Martens te kunnen afleiden dat hij gemakkelijker zou kunnen aanvaarden dat de term « huwelijk » ­ in tegenstelling met het historisch argument dat hij gebruikt ­ zou worden gebruikt voor de heteroseksuele verbintenis zonder kinderwens, dan dat hij zou worden gebruikt voor de verbintenis van twee personen van hetzelfde geslacht.

Spreker leidt eruit af dat het bijzonder moeilijk is om dit soort situaties te objectiveren.

De heer Martens onderstreept dat hij nooit heeft willen zeggen dat het voor een paar beter was kinderen te hebben en dat koppels die er geen hadden « minder » een officieel en gehuwd paar zijn dan anderen, hoewel dat op bepaalde tijdstippen in onze geschiedenis wel het geval was.

Spreker heeft alleen antropologisch waargenomen dat in de gekende geschiedenis van de mensheid het instituut dat huwelijk heet of een andere naam heeft, dat een man en een vrouw bindt en dat officieel en ritueel door de maatschappij wordt erkend, dient om kinderen te legitimeren die er al dan niet uit voortspruiten.

De vorige spreker heeft gelijk wanneer hij zegt dat dit alles conventioneel is.

Wanneer we op het terrein van de menselijke natuur komen, komen we op het terrein van de cultuur, dat wil zeggen van een reeks codes en conventies die met het verstrijken van de millennia werden uitgevonden en die, aangezien ze door mensen werden gemaakt, door hen kunnen worden gewijzigd.

Niettemin zijn bepaalde codes overal nagenoeg dezelfde, wat doet vermoeden dat ze fundamenteler zijn en dat men voorzichtig tewerk moet gaan voor men ze wijzigt.

Het feit dat men een jongen of een meisje is impliceert een cultureel model van gecodeerde en willekeurige gedragingen.

Men kan zich echter een maatschappij voorstellen waarin dit gegeven van ondergeschikt belang is, zoals de kleur van de ogen of van het haar.

Het geslacht zou één van de mogelijke verschillen zijn, dat onbeduidend is geworden omdat de techniek al naargelang de behoefte voor de reproductie zorgt, terwijl de mensen verbintenissen sluiten zoals het hen uitkomt.

Het is dus juist dat zelfs het verschil tussen de geslachten relatief is.

En toch is het, genetisch gezien, een objectief verschil, en is het in onze maatschappij fundamenteel, omdat het aan de basis van de identiteit ligt.

De heer Mahoux antwoordt dat dat het probleem niet is. De heer Martens lijkt te denken dat het benoemen van een verbintenis van twee personen van hetzelfde geslacht met de term « huwelijk » systematisch leidt tot het uitwissen van alle verschillen tussen de geslachten.

De heer Martens antwoordt dat hij dat niet wou zeggen. Zijn stelling was dat zulks zou bijdragen tot een ernstige vertroebeling van één van de aanknopingspunten aan de hand waarvan we kunnen weten wij wie zijn.

Woorden geven de identiteit aan. Voor de essentiële zaken is een goede woordkeuze uiterst belangrijk.

Wanneer adoptieouders hun kind hebben wijsgemaakt dat ze zijn biologische ouders zijn, heeft dat vaak dramatische gevolgen voor de identiteit en de psychische ontwikkeling van dit kind.

Mevrouw de T'Serclaes verklaart dat het instituut van het huwelijk in de moderne geschiedenis aanvankelijk het monopolie van de kerken was. De burgermaatschappij heeft zich dit instituut willen toe-eigenen, om het uit de invloedssfeer van de religie te halen, de ontregeling van de zeden te voorkomen en een bepaalde maatschappelijke orde in te stellen, meer bepaald wat de kinderen en de overdracht van het patrimonium betreft.

De vraag moet gesteld of dit instituut vandaag nog zijn rol vervult, zelfs voor heteroseksuele paren.

De jongeren verwerpen het immers en huwen steeds minder. Ze verkiezen samen te wonen.

Wat het standpunt van de heer Martens over adoptie door homoparen betreft, vraagt spreekster zich af welke problemen dergelijk geadopteerd kind zou kunnen hebben met betrekking tot zijn biologische afstamming.

De heer Martens antwoordt dat men op klinisch gebied bij die kinderen geen grotere problemen vaststelt dan bij kinderen die bij een heteroseksueel paar opgroeien.

Bij lesbiennes met mannelijke kinderen bijvoorbeeld, stelt men meestal vast dat er wordt op toegezien dat het kind in contact komt met mannelijke identificatiemodellen (oom, vriend van het gezin, ...).

Mevrouw de T'Serclaes zegt dat ze eerder doelde op het invoeren van een afstammingsrechtelijke band tussen een kind en twee mannen of twee vrouwen.

Is dit symbolisch probleem niet even groot als het probleem dat de heer Martens aansneed in verband met het woord « huwelijk ».

De heer Martens antwoordt dat inderdaad een onderscheid moet worden gemaakt tussen :

­ afstamming in de belangrijkste juridische en psychische betekenis, dat is de afstamming van de feitelijke ouders,

­ de symbolische afstamming, vooral van de feitelijke ouders, maar ook van hen die door de maatschappij als de vader en de moeder worden erkend,

­ en de genetische afstamming.

Het is van fundamenteel belang dat een kind weet dat het steeds mannelijke erfelijke eigenschappen zal hebben, ook al wordt het door twee vrouwen grootgebracht.

Mevrouw de T'Serclaes antwoordt dat het zijn biologische vader nooit zal kennen indien het verwerkt werd via kunstmatige inseminatie. De donor is dan immers anoniem.

De heer Martens antwoordt dat hetzelfde geldt voor heteroseksuele paren die een beroep doen op kunstmatige inseminatie met een derde als donor.

Mevrouw de T'Serclaes besluit dat duidelijkheid over die diverse vormen van afstamming een must is.

De heer Martens voegt eraan toe dat naarmate een maatschappij meer verschillen bevat waaraan uiting wordt gegeven en die naast elkaar kunnen bestaan, ze rijker is.

In een totalitaire maatschappij worden de verschillen geleidelijk aan uitgevlakt.

Hoe meer verschillen er zijn, hoe beter, op voorwaarde dat de verschillen niet hiërarchisch worden behandeld.

Assimilatie is een even grote vorm van geweld die in de andere richting gaat.

Mevrouw Staveaux vraagt of men de redenering van de heer Martens niet moet doortrekken en aan de homoseksuele relatie tussen twee mannen een andere naam moet geven dan aan de homoseksuele relatie tussen twee vrouwen.

De heer Martens zegt dat men dat kan doen, maar dat de belangrijkste tegenstelling niet daar zit, maar wel in de homoseksuele of heteroseksuele aard van de relatie.

2. Hoorzitting met de heer Olivier De Schutter, professor aan de UCL

a) Uiteenzetting van de heer Olivier De Schutter

Spreker verklaart dat het voorliggend probleem over de rechten van de mens gaat en over de discriminatie van homoseksuelen.

Dit probleem bestaat uit twee subproblemen.

Over het eerste bereiken juristen een steeds duidelijkere consensus.

De vraag is of het ontbreken van een juridisch kader voor paren van hetzelfde geslacht, dat gelijkwaardig is aan het huwelijk, ze een soortgelijke stabiliteit biedt en dezelfde rechten en plichten omvat, die paren discrimineert.

Het antwoord is bevestigend.

Er zijn steeds meer aanwijzingen dat het niet invoeren van enige juridische structuur waardoor homoseksuelen een verbintenis kunnen aangaan die verwant is met het huwelijk, discriminerend is.

Op 15 juli 2002 heeft het Comité voor de rechten van de mens van de Verenigde Naties de zaak Jocelyn c.s. tegen Nieuw-Zeeland behandeld, waar dit werd bevestigd krachtens artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Er bestaat hierover ook een resolutie van het Europees Parlement van 8 februari 1994 betreffende gelijke rechten voor homoseksuelen en lesbiennes in de Europese Gemeenschap.

Er bestaan ook twee resoluties uit 2000 van de parlementaire assemblee van de Raad van Europa (nrs. 1470 en 1474).

Steeds meer rechterlijke uitspraken bevestigen dat de wetgever verplicht is een regeling te treffen voor homoseksuele paren of, indien dergelijke regeling niet bestaat, de voordelen die voor die echtgenoten bestaan uit te breiden tot partners van hetzelfde geslacht die een duurzaam homoseksueel koppel vormen.

Voorbeelden hiervan zijn de uitspraak van het Canadese Hooggerechtshof (M c/H) van 1999, verscheidene uitspraken van het Zuid-Afrikaans Grondwettelijk Hof, het Hongaars Grondwettelijk Hof en het Israëlische Hooggerechtshof.

Dat verklaart waarom steeds meer wetgevers sinds ongeveer 1990 wetgevingen goedkeuren die dit juridisch kader bieden [de Deense wet van 7 juni 1989, de Nederlandse wet van 9 november 2001 betreffende het geregistreerd partnerschap, de Franse wet van 15 november « relative au pacte civil de solidarité » (PACS), de Duitse wet van 16 februari 2001 die ertoe strekt een einde te maken aan de discriminatie van homoseksuele paren en die het levenspartnerschap instelt, de Portugese wet, de Zwitserse wet, enz.].

De eerste conclusie is dat men de huidige toestand van koppels waarvan de partners van hetzelfde geslacht zijn, moet herzien.

De wet van 23 november 1998, die de wettelijke samenwoning invoert, is ontoereikend en blijft duidelijk achter bij veel van de hierboven vermelde wetten.

Het kader van rechten en plichten dat hij biedt, is niet volledig genoeg.

Wanneer we willen beslissen of dergelijke wetgeving geschikt is, mogen we niet uit het oog verliezen dat homoseksuelen, anders dan heteroseksuelen, niet kunnen huwen en dat ze dus tevreden moeten zijn met dit alternatief, dat bijgevolg alle waarborgen moet bieden om als gelijkwaardig aan het huwelijk te kunnen worden beschreven.

Partners van een homoseksueel koppel hebben recht op een kader waarbinnen zij de stabiliteit kunnen uitdrukken die zij hun relatie wensen te geven.

De tweede subvraag over discriminatie is het moeilijkst.

Kan het feit dat homoseksuelen uitgesloten zijn van het huwelijk eigenlijk discriminatie worden genoemd ?

In zijn advies over het wetsontwerp tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht dat de regering in juni 2001 heeft ingediend, antwoordt de Raad van State negatief op die vraag.

Het standpunt van de Raad van State roept twee bedenkingen op.

Om te beginnen behoudt de wetgever zijn beoordelingsruimte. Hij kan streven naar gelijkheid, ook al is er geen grondwettelijke of internationale rechtspraak die hem daartoe dwingt.

Mensenrechten zijn een dynamisch begrip.

Gelijkheid kan verder gaan dan wat het niet-discriminatiebeginsel inhoudt.

Door het huwelijk open te stellen voor homoseksuele koppels, draagt de Belgische wetgever bij tot de bevordering van volledig gelijke rechten, ongeacht de seksuele geaardheid van de personen.

Anderzijds zal het advies van de Raad van State wellicht over vijf tot tien jaar achterhaald zijn. Heel wat ontwikkelingen op het vlak van de internationale mensenrechten geven aan dat het verbod voor homoseksuelen om te huwen, spoedig als discriminerend zal worden beschouwd.

Voor die veronderstelling zijn er vier argumenten.

Om te beginnen is er het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 11 juli 2002, in de zaak Christine Goodwyn versus Verenigd Koninkrijk.

Mevrouw Goodwyn was een transseksueel die van het vrouwelijk naar het mannelijk geslacht overstapte.

Volgens het Engels recht mocht zij niet huwen met haar partner, met wie zij samenleefde.

De 17 rechters van de grote kamer van het Hof, die enkel vergadert over princiepskwesties, beslisten unaniem dat hier artikel 12 van het EVRM werd geschonden. Het gaat om een ommekeer in vergelijking met de arresten van 1986, 1990 en 1998 over het Verenigd Koninkrijk, die ervan uitgingen dat het recht om te huwen het traditionele huwelijk tussen personen van verschillend geslacht betrof.

Spreker verwijst naar § 98 van het arrest-Goodwyn dat eerst verwijst naar de arresten van 1986, 1990 en 1998 en vervolgens stelt dat het Hof, « als het de situatie in 2002 opnieuw bekijkt, opmerkt dat artikel 12 mannen en vrouwen het recht garandeert om te huwen en een gezin te stichten.

Het tweede aspect is echter geen voorwaarde voor het eerste. De onmogelijkheid voor een koppel om een kind te verwekken of op te voeden mag op zich geen reden zijn om het eerste aspect van het recht te verbieden, namelijk het recht om te huwen.

De uitoefening van het recht om te huwen heeft sociale, persoonlijke en juridische gevolgen.

Het recht is onderworpen aan de interne wetten van de verdragsluitende Staten, maar de beperkingen die eruit voortvloeien, mogen dat recht niet zodanig inperken dat de kern ervan wordt aangetast ».

Het arrest bevestigt dus dat het huwelijk een grondrecht van het individu is, dat losstaat van de mogelijkheid tot voortplanting.

Het erkent ook dat een huwelijk vandaag de dag wordt aangegaan met het oog op sociale erkenning veeleer dan met het oog op de voortplanting.

In de zaak-Cosset had de Nederlandse rechter bij het Hof in 1990 een afwijkende mening. Hij zei « dat het huwelijk meer is dan een seksuele vereniging, en dat het vermogen om seksuele betrekkingen te hebben dus niet essentieel is.

Ook personen die niet of niet meer in staat zijn zich voort te planten of seksuele betrekkingen te hebben, kunnen naar een huwelijk verlangen en ook daadwerkelijk huwen.

Dat komt omdat het huwelijk veel meer is dat een verbintenis waarin seksuele betrekkingen gerechtvaardigd zijn en die bedoeld is om zich voort te planten.

Het is een rechtsfiguur die een vaste juridische relatie creëert tussen de echtgenoten onderling en tussen de echtgenoten en derden.

Doordat zij in de echt verbonden zijn, tonen echtgenoten aan de buitenwereld dat hun relatie gebaseerd is op intense menselijke emoties, op een wederzijdse en exclusieve belofte en op standvastigheid.

Het is een soort gemeenschap waarin de intellectuele, spirituele en emotionele banden minstens even belangrijk zijn als de fysieke banden. »

Ten tweede is geen enkele instelling, ook al zou het een getrouwe kopie betreffen, geschikt om het huwelijk te vervangen als het gaat om de maatschappelijke erkenning van homoseksuelen.

In de eerste plaats is dat zo om symbolische redenen. Hoe meer het instituut dat voor homoseksuelen in het leven wordt geroepen, zal verschillen van het huwelijk in de mate waarin het stabiliteit garandeert, hoe moeilijker het zal worden om de discriminatie van homoseksuelen te rechtvaardigen.

Maar als het instituut dichter bij het huwelijk aansluit, zullen koppels van hetzelfde geslacht het als een belediging beschouwen dat het « echte » huwelijk voor hen niet toegankelijk is. Zo zullen zij nog meer gemarginaliseerd worden en zullen de clichés die over hen bestaan, in stand worden gehouden.

Zo zouden we terugkeren naar de gelaakte « gescheiden maar gelijk » doctrine die tussen 1896 en 1954 in het Amerikaanse grondwettelijk recht de scheiding van rassen mogelijk maakte, op voorwaarde dat de verschillende rassen over evenveel comfort konden beschikken.

Dat argument gebruikt rechter Lemmelin van het Hooggerechtshof van Quebec (district Montreal) in een vonnis van 6 september 2002.

Het Hof bevestigt dat de weigering om het huwelijk open te stellen een discriminatie inhoudt op grond van seksuele geaardheid die in strijd is met artikel 15 van het Canadese Handvest van rechten en vrijheden (gelijkheidsbeginsel).

Volgens de auteur van het arrest maakt het niet uit dat sedert juli 2002 de « burgerlijke unie » (wettelijke samenwoning) openstaat voor homoseksuelen in Quebec (wet van 8 juni 2002).

In deze zaak-Hendrickx en Leboeuf versus de procureur-generaal van Quebec betreffende homoseksuelen die reeds 30 jaar samenleven, verklaart het Hof dat « deze wetten bepaalde grove onrechtvaardigheden corrigeren en de maatschappelijke aanvaarding van een nieuwe realiteit bekrachtigen. Het blijft zo dat de heren Hendrickx en Leboeuf niet het recht hebben met elkaar te trouwen, precies omdat zij niet voldoen aan de vereiste van heteroseksualiteit. Zij hebben evenmin de mogelijkheid om te kiezen in welke vorm zij hun relatie willen beleven. De eisers kunnen een feitelijke verbintenis aangaan, met de bijhorende economische voordelen die de wetgever onlangs heeft toegekend.

In Quebec kunnen zij sedert juli 2002 hun relatie officieel maken door een « burgerlijke unie » aan te gaan waarbij zij soortgelijke rechten en plichten krijgen als andere koppels. Zij krijgen echter nog steeds geen toegang tot het huwelijk, een belangrijk instituut in onze maatschappij. Nog steeds volgens het Hof zou een wettelijke bepaling die hen uitsluit van een belangrijk instituut als het huwelijk, negatief kunnen overkomen. Dat zij nog maar eens verschillend behandeld worden, draagt bij tot de bestendiging van hun anders-zijn.

Ten slotte is het daarom volgens het Hof gerechtvaardigd te stellen dat hier gediscrimineerd wordt en in strijd met het Canadees Handvest van rechten en vrijheden wordt gehandeld. »

Als geen enkel instituut evenwaardig kan zijn aan het huwelijk, is dat niet alleen om symbolische redenen.

Het is ook omdat de wetgever, door de openstelling van het huwelijk voor homoseksuele koppels, die koppels een erkenning geeft waardoor zij makkelijker de voordelen zullen kunnen verkrijgen die gehuwde koppels over het algemeen en met name in het buitenland, genieten.

Er wordt vaak gezegd dat het internationaal privaat recht de erkenning van koppels van hetzelfde geslacht en hun toegang tot het huwelijk in de weg staat, maar eigenlijk is het omgekeerde waar.

Is de echtscheiding verworpen met als argument dat Ierland een scheiding niet erkent ? Is de invoering van de volle adoptie uitgesteld omdat die niet wereldwijd erkend wordt ?

Integendeel : door homoseksuele koppels te laten huwen bevestigt de Staat klaar en duidelijk ten overstaan van andere Staten dat hij deze verbintenis volledig erkent en dat hij erop rekent dat de echtgenoot in het buitenland gebruik kan maken van de mogelijkheid tot gezinshereniging of van de sociale voordelen die normaal gesproken in dat land gelden voor de echtgenoot van het andere geslacht.

Deze redenering wordt geïllustreerd door een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 31 mei 2001 (D. en Koninkrijk Zweden versus de Raad van de Europese Unie).

De Raad van de Europese Unie had geweigerd een persoon met een partner van hetzelfde geslacht met wie hij krachtens de Zweedse wet van 23 juni 1994 een geregistreerd partnerschap was aangegaan, gelijk te schakelen met een gehuwde ambtenaar.

Zou de oplossing dezelfde geweest zijn als Zweden het burgerlijk huwelijk toegankelijk had gemaakt voor homoseksuele koppels ?

Dat valt te betwijfelen.

Indien Zweden het recht om te huwen had toegekend aan homoseksuelen, zou de ambtenaar gehuwd voor de Zweedse wet ­ de enige die geldt voor het persoonlijk statuut ­ dit voordeel toegekend hebben aan de partner van hetzelfde geslacht.

Het derde argument is dat men de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht meer en meer als een gelijkheidsvereiste is gaan beschouwen. Dat is dan ook de ratio van de Nederlandse wet van december 2000 die op 1 april 2001 in werking is getreden.

Ook twee vonnissen van Canadese rechtbanken steunen op dat argument : de voormelde zaak-Hendrick van 6 september 2002, en het arrest-Alpern van het Hooggerechtshof van de provincie Ontario van 12 juli 2002.

Tegen beide vonnissen is een beroep ingesteld.

Binnenkort zal het Nederlands Europees parlementslid Joke Subel een ontwerpverslag over de toestand van de grondrechten in de Europese Unie ter goedkeuring voorleggen.

De stemming in plenaire zitting is gepland voor december 2002.

Bij paragraaf 54 van het voorstel van resolutie vermeldt het verslag dat het Europees Parlement de lidstaten aanbeveelt niet-echtelijke relaties te erkennen, zowel tussen personen van verschillend geslacht als tussen personen van hetzelfde geslacht, en aan dergelijke relaties dezelfde rechten toe te kennen als de rechten die voortvloeien uit het huwelijk.

Paragraaf 55 roept de lidstaten op de mogelijkheid te bestuderen om het huwelijk tussen personen van eenzelfde geslacht toe te staan en vraagt de Europese Unie de wederzijdse erkenning van niet-echtelijke relaties en van het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht op de politieke agenda te plaatsen, en concrete voorstellen hierover te formuleren.

Met andere woorden, de opvattingen over niet-discriminatie op grond van de seksuele geaardheid zijn momenteel sterk aan het veranderen.

Het huwelijk wordt meer en meer beschouwd als het resultaat van een zeer eenvoudige eis van de homoseksuelen : het recht op gelijkheid.

Het vierde argument is dat het ontzeggen van het huwelijk aan koppels van hetzelfde geslacht niet alleen een discriminatie inhoudt op grond van de seksuele geaardheid, maar ook op grond van het geslacht.

Dat is niet alleen het geval als men de eerste vorm van discriminatie als een onderdeel van de tweede beschouwt.

Een man mag niet trouwen met zijn levensgezel, alleen op grond van zijn geslacht.

Dat is niet minder een discriminatie omdat zowel mannen als vrouwen er het slachtoffer van zijn.

In de Verenigde Staten waren in sommige Staten interraciale huwelijken verboden tot in 1967.

Volgens deze Staten was er geen sprake van discriminatie omdat het verbod zowel voor blanken als voor zwarten gold.

Het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten heeft deze redenering ontkracht in het arrest-Loving versus Virginia van 1967.

Op grond van deze vier argumenten meent spreker dat de voorliggende kwestie in positieve zin opgelost zal worden door andere instanties.

Volgens hem moet men echter niet zo lang wachten om te handelen.

Een laatste opmerking betreft de delicate vraag of een huwelijk zonder mogelijkheden op het vlak van de afstamming en van de adoptie nog wel een huwelijk genoemd mag worden.

Maar hoelang zal dat nog duren ?

Op 26 februari 2002 heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens het arrest-Fraité versus Frankrijk uitgesproken.

De heer Fraité is een verklaard homoseksueel die wegens zijn homoseksualiteit geen toelating kreeg om een kind te adopteren. De Franse wet bepaalt echter dat alleenstaanden adoptierecht hebben.

Het arrest wordt soms verkeerd begrepen. In werkelijkheid waren zes van de zeven rechters bereid dat als een vorm van discriminatie te beschouwen.

Uiteindelijk heeft het Hof besloten dat er geen schending van de gecombineerde artikelen 14 en 8 van het EVRM was, omdat drie rechters van oordeel waren dat artikel 14 niet van toepassing is op dat soort toestanden, omdat dit artikel geen eigen werkingssfeer heeft, en dat bijgevolg het toepassingsgebied van artikel 14 beperkt is tot de bescherming van de rechten en vrijheden die in het verdrag erkend worden.

Dat arrest kan in verband gebracht worden met een ander arrest van het Europees Hof van de rechten van de mens, het arrest Silva Mutta versus Portugal van 21 december 1999 over het hoederecht van een homoseksuele ouder. Luidens dat arrest is er geen verband tussen iemands homoseksualiteit en zijn persoonlijke, inzonderheid opvoedkundige, kwaliteiten.

Het zou bovendien paradoxaal zijn de toegang tot het huwelijk te ontzeggen met het argument dat die toegang niet volledig is.

Moet men een gedeeltelijke gelijkheid weigeren omdat een volledige gelijkheid nog niet mogelijk is ?

Spreker stelt ten slotte voor de redenering om te keren. Tot nu toe heeft men zich afgevraagd wat de gevolgen zouden zijn van de erkenning van het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht.

Laten wij die vraag omkeren.

Die erkenning blijven weigeren zal ten minste twee gevolgen hebben.

Ten eerste zal dat het stereotiepe denkbeeld versterken dat relaties tussen homoseksuelen per definitie onzeker en onstabiel zijn, en dat homoseksualiteit minderwaardig is.

Mensen met homoseksuele neigingen zouden die neigingen kunnen onderdrukken uit angst om gemarginaliseerd te worden.

In onze huidige samenleving is het zelfmoordcijfer bij jonge homoseksuelen veel hoger dan bij jonge heteroseksuelen.

Het is niet omdat hun leed psychisch is, dat het minder reëel is.

Wie kan dit leed willen, en beweren dat homoseksuelen dit moeten ondergaan in naam van de integriteit van het instituut van het huwelijk en van de verheerlijking ervan.

b) Bespreking

De heer Mahoux vindt het interessant dat spreker het probleem vanuit een minder symbolisch-culturele invalshoek benadert.

Het leed dat zonet ter sprake kwam, heeft op zich evenveel waarde als het leed dat mensen wordt aangedaan die in de war raken door het gebruik van een zelfde begrip voor dingen die zij als verschillend beschouwen.

De huidige discussie heeft niet tot doel uit te zoeken wat goed is en wat niet, maar wel welke politieke meerderheden er gevormd kunnen worden en voor welke ontwerpen.

Er wordt gestreefd naar de afschaffing van alle discriminaties.

De heer Mahoux vraagt spreker wat hem het meest discriminerend lijkt : de huidige weigering om homoseksuelen in het huwelijk te laten treden, of het openstellen van dit huwelijk voor homoseksuelen zonder daar gevolgen aan te verbinden wat afstamming en adoptie betreft.

Het zou wel erg vreemd zijn wanneer samenwonende homoseksuele koppels konden adopteren ­ aangezien daar geen verbod op bestaat ­ terwijl diezelfde koppels, eenmaal gehuwd, dit niet meer zouden mogen.

Wat betreft de vragen met betrekking tot de adoptie, komt het de heer De Schutter voor dat het veeleer aan de heer Renchon toekomt hierop te antwoorden.

Wel wenst spreker te antwoorden op de twee andere punten.

De heer De Schutter denkt echt niet dat men het psychologische lijden van homoseksuelen ten gevolge van de discriminatie die zij denken te ondervinden, op dezelfde voet kan plaatsen als het leed dat sommigen zou treffen wanneer het huwelijk niet meer gereserveerd zou zijn voor heteroseksuele koppels. Dat zou precies hetzelfde zijn als zeggen dat racistische gevoelens evenveel respect moeten krijgen als de gevoelens van de mensen die gediscrimineerd worden wegens hun huidskleur.

De heer Mahoux heeft ook gevraagd of het openstellen van het huwelijk voor homoseksuelen, maar dan wel met een aantal beperkingen geen even grote discriminatie is als de weigering om het huwelijk toegankelijk te maken voor koppels van hetzelfde geslacht. Symbolen zijn nuttig. Het is beter het huwelijk toe te staan, al is het dan met bepaalde beperkingen, dan het gewoon uit te sluiten. Symbolen zijn belangrijk.

De heer Van Quickenborne komt terug op de discussie met betrekking tot de symbolen. Het woord huwelijk is beladen volgens sommige sprekers. Zou de oplossing er niet in bestaan om het woord huwelijk als zodanig te laten vallen en bijvoorbeeld te kiezen voor het woord trouwverbintenis, zowel voor homo's als hetero's ?

Spreker meent dat degene die vandaag aarzelingen vertonen noodzakelijkerwijze achterop lopen. Degenen die vandaag tegen het huwelijk zijn maar een geregistreerd partnerschap willen, waren waarschijnlijk gisteren tegen het geregistreerd partnerschap. Daarom is spreker verheugd dat de heer De Schutter degenen die vandaag een stap verder willen zetten, juridisch ondersteunt.

Een derde element is de problematiek van de adoptie. Er zijn twee soorten adoptie; er zijn kinderen die geboren worden in een bestaand homokoppel, maar ook kinderen die oorspronkelijk zijn geboren in een bestaand heterokoppel, waarbij een der partners op een bepaald moment beslist een relatie aan te gaan met een persoon van hetzelfde geslacht en de kinderen mee te nemen. Welke vorm van adoptie is het meest aangewezen als men elke vorm van discriminatie wenst uit de weg te gaan ? Het laatst geschetste geval kan zich ook voordoen in een heterokoppel. Ook dan is adoptie door de nieuwe partner niet mogelijk.

Mevrouw De Schamphelaere is onder de indruk van de aangehaalde internationale rechtspraak. Hoe kan men echter verklaren dat er op dit moment slechts één land ter wereld werkelijk het huwelijk heeft opengesteld voor homokoppels en de juridische discriminatie op deze wijze heeft opgelost ? Blijft er in andere landen enkel de symbolische discriminatie over ?

Mevrouw de T'Serclaes benadrukt dat de heer De Schutter vertrekt van het begrip « discriminatie » en de toegang tot een aantal instellingen, waaronder het huwelijk. De tijden zijn echter veranderd. Het huwelijk wordt tegenwoordig door de heteroseksuelen ter discussie gesteld. Het is dus de taak van de parlementsleden om een samenlevingsmodel te creëren dat minder strikt is dan het huwelijk en niet alleen voor homoseksuelen.

Een modernere reflectie is noodzakelijk, bijvoorbeeld ook over de loskoppeling burgerlijk en kerkelijk huwelijk. Het komt spreekster voor dat de wens van de homo's te huwen niet het huwelijk als instelling betreft, maar wel de gevolgen die deze instelling met zich meebrengt.

Mevrouw Nyssens verwondert zich over het verschil tussen aangehaalde wetgeving en aangehaalde jurisprudentie. Alle wetgevingen, behalve de Nederlandse, opteren voor een andere vorm van samenleven dan het huwelijk. De jurisprudentie, nationaal en internationaal, blijkt een andere mening toegedaan en wil de discussie over de problematiek heropenen. Hoe valt dit te verklaren, als men aanneemt dat de wetgeving, via het parlement, de neerslag is van de culturele inzichten van de meerderheid van de bevolking.

Verder vraagt spreekster zich af of het Belgisch Arbitragehof reeds werd geconfronteerd met deze problematiek.

De heer Van Quickenborne stelde dat de term « huwelijk » zo sterk beladen en allerhande connotaties oproept, zodat men zich de vraag kan stellen of men niet beter afstapt van deze term.

Op deze opmerking antwoordt de heer De Schutter dat deze mogelijke oplossing in hem nog niet is opgekomen en dat het trouwens niet aan hem toekomt zulke keuze te maken. Dit is een optie die de wetgever moet nemen. Hij zou deze oplossing wel eigenaardig vinden. Is men dan zo bang om de instelling van het huwelijk te openen voor homoseksuelen dat men nog verkiest het huwelijk af te schaffen ? Dit zou hem voorkomen als een falen van het democratisch debat.

Mevrouw De Schamphelaere en mevrouw Nyssens verwezen allebei naar het feit dat enkel de Nederlandse wetgever heeft geopteerd voor de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Andere wetgevers opteerden voor een niet-maritale samenlevingsvorm. Volgens spreker is dit te wijten aan de zeer sterke traditie waarmee het huwelijk gaat gepaard. Het feit dat het huwelijk zo een sterke symbolische waarde heeft, maakt het ook zo belangrijk voor partners van hetzelfde geslacht tot deze instelling kunnen toe te treden.

Op de opmerking van mevrouw de T' Serclaes waarbij het belang van het huwelijk werd in vraag gesteld, aangezien de meeste koppels man-vrouw niet meer wensen te huwen, antwoordt spreker dat het belangrijk is dat mensen die willen samenleven een keuzemogelijkheid hebben. Het kan goed zijn dat slechts weinig homokoppels zullen huwen, maar dit is van minder belang. Het is wel belangrijk dat zij zelf kunnen uitmaken welke de meest gepaste vorm is om aan hun samenleving te geven.

Spreker gaat akkoord met de noodzaak van diversiteit van juridische omkadering van de samenlevingsvormen. Dit betekent echter niet dat men het huwelijk als instelling niet moet openstellen voor homo's. Dit is een ander debat. Het gaat niet op dat men de homo's alle gevolgen wil verlenen die aan het huwelijk zijn verbonden, maar dat de term huwelijk wordt voorbehouden voor partners met verschillend geslacht. Dit is een echte discriminatie.

3. Hoorzitting met de heer Renchon, professor aan de UCL

a) Uiteenzetting door de heer Renchon

De heer Renchon verduidelijkt dat hij niet naar de Senaat is gekomen om een pleidooi te houden voor het ene of ander standpunt. Het debat is belangrijk. aldus zal hij tijdens zijn uiteenzetting geen standpunt verdedigen, maar wel aanstippen welke vragen er zijn.

De discussie is complex, moeilijk en voornamelijk politiek. Spreker onderschrijft de stelling dat het echte probleem te maken heeft met de afstamming en niet met het huwelijk.

Spreker maakt twee inleidende opmerkingen.

In de kringen van juristen en politici is men het eens over de absolute noodzaak van een volwaardig statuut voor de homoseksuelen. Dit statuut geeft hun, binnen de partnerrelatie ­ en niet binnen de afstammingsrelatie ­ dezelfde rechten en dezelfde plichten als gehuwden. De vraag is of dit partnerschap, wat het begin en het einde ervan betreft, wel op het huwelijk geïnspireerd moet zijn. Dit is een politieke keuze.

De tweede inleidende vraag betreft de discriminatie. Voor bepaalde juristen en voor de Raad van State is het ondenkbaar te spreken over « discriminatie » waar het de toegang tot een instelling betreft die per definitie de verbintenis tussen een man en een vrouw inhoudt. Het probleem is dus niet te vergelijken met de problematiek van het interraciale huwelijk. De vraag is of er geen nieuwe instelling moet komen, die voor homoseksuelen en heteroseksuelen dezelfde is. Het gaat meer om een politieke kwestie en niet om juridische discriminatie. Er zijn helemaal geen internationale juridische verplichtingen die België ertoe verbinden om het huwelijk open te stellen voor mensen van hetzelfde geslacht. Er is eventueel een politieke mogelijkheid.

Spreker verwijst naar het standpunt van de Raad van State, die zegt dat het voorstel incoherent is vanuit juridisch oogpunt.

Men zou eveneens kunnen zeggen dat er ook een incoherentie bestaat op politiek vlak doordat het probleem van de afstamming in het voorstel niet wordt geregeld (zie interventie van de heer Mahoux). De Raad van State gaat niet zover.

Hij wijst alleen op het probleem van de juridische incoherentie. Daartoe moet men zich voor de geest halen wat het huwelijk betekent binnen het familierecht en wat de afstamming betekent in alle huidige teksten van het Burgerlijk Wetboek. Het voorstel verandert niets aan deze teksten, die het huwelijk beschouwen als meer dan de relatie tussen een koppel; het is de maatschappelijke en juridische organisatie van een duurzame relatie tussen een man en een vrouw en van de plaats waar een kind wordt opgevangen, wiens afstamming langs moeders- en vaderszijde vaststaat. Het huwelijk betreft dus zowel het echtpaar als het ouderpaar.

Vanuit maatschappelijk en juridisch oogpunt kunnen we er niet van uitgaan dat het huwelijk enkel bestaat uit een duurzame relatie tussen twee mensen. Juridisch gezien bevat het instituut van het huwelijk ook een aspect afstamming en ouderschap. Hiervan kunnen vele voorbeelden worden gegeven. Dat aspect wordt bijvoorbeeld symbolisch vertaald in de overhandiging van het huwelijksboekje, waarin de naam van de echtgenoten en van de kinderen wordt vermeld. Dat wil niet zeggen dat het huwelijk de voortplanting tot doel heeft.

Het huwelijk, zoals het is opgevat in het Burgerlijk Wetboek en de internationale verdragen, is een maatschappelijke instelling die rekening houdt met mogelijke nakomelingen en met de structuren voor de opvang van een kind. Zo impliceert het huwelijk het vermoeden van vaderschap, het recht op adoptie; bij de regeling van de echtscheiding wordt rekening gehouden met de belangen van de kinderen; hetzelfde geldt voor de regeling met betrekking tot de gemeenschap van goederen.

De afstamming is gebaseerd op het model van de dubbele afstamming ­ van moeders en vaderszijde (zie opdeling in het Burgerlijk Wetboek). De identiteit van het kind wordt gekenmerkt door die dubbele afstamming. Men is de zoon of dochter van een man en een vrouw; deze opvatting is nooit in twijfel getrokken.

In een rechtssysteem waar het huwelijk zowel het samenleven van een koppel als het voortplantingsaspect organiseert, en waar de afstamming, ­ een onderdeel van de identiteit ­ steeds een man en een vrouw veronderstelt is het logisch dat de Raad van State het voorstel onsamenhangend acht. Dat is geen waardeoordeel. Om dit voorstel enige zin te geven, moeten eerst de definitie en de gevolgen van het huwelijk en de opvattingen over de afstamming (moeder en vader) veranderen. Dat lijkt spreker een juiste redenering.

Als men het huwelijk wil openstellen voor homoseksuelen en een identiek instituut wil creëren voor homo- en heteroseksuelen, zijn er slechts twee juridisch-technische oplossingen mogelijk : men wijzigt of het huwelijk, of de afstamming. Zelf in politiek opzicht, kan men beter duidelijke en samenhangende standpunten innemen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om alle gevolgen die aan het huwelijk verbonden zijn inzake de afstamming en de kinderen af te schaffen (geen huwelijksboekje meer, geen vermoeden van vaderschap, geen adoptie van rechtswege voor gehuwden, geen regelingen over de kinderen meer inzake echtscheiding en huwelijksstelsel, enz.). Het huwelijk wordt dan beschouwd als een relatie tussen twee mensen. Het probleem van de kinderen staat dan volledig los van het juridisch statuut van de ouders.

Spreker heeft er dan wel moeite mee dat zulk instituut nog huwelijk wordt genoemd. Eigenlijk gaat het dan om een partnerschap, voor iedereen.

De tweede oplossing bestaat erin de afstamming langs moeders- en vaderszijde af te schaffen. De identiteit van het kind kan dan zonder problemen voortvloeien uit de afstamming van twee personen van hetzelfde geslacht.

Spreker besluit dat het niet onsamenhangend is om het huwelijk open te stellen voor homoseksuelen als de grondslagen van het huwelijk of de afstamming worden gewijzigd. Het huwelijk en de kinderen kunnen dan van elkaar worden losgekoppeld en het statuut van de kinderen kan later worden behandeld.

De vraag is of het instituut van het huwelijk dan wel de afstamming moet worden gewijzigd.

Tot slot wil spreker wijzen op de gevolgen van de politieke keuze die kan worden gemaakt. Wat het huwelijk betreft, vraagt hij zich in het licht van het toenemend aantal echtscheidingen en eenoudergezinnen af of onze maatschappij wel zoveel waarde moet blijven hechten aan een maatschappelijke instelling met een voortplantingsaspect, die door sommigen wordt beschouwd als de meest geschikte plaats om een kind op te voeden en te socialiseren. Is het politiek wenselijk om de instelling van het huwelijk te blijven verbinden met het ouderschap en de socialisering van kinderen ? Of moet de maatschappij niet langer een standpunt innemen en het bestaande huwelijksmodel verlaten zodat de band tussen de relatie van het koppel en de socialisering van de kinderen wordt verbroken ? Dat is een politieke keuze die moet worden gemaakt en waarbij veel op het spel staat : men mag het lijden van de kinderen niet onderschatten.

Wat de afstamming betreft, moet men zich afvragen of een oplossing wenselijk is waarbij het niet langer uitmaakt of men het kind is van twee mannen, twee vrouwen of van een man en een vrouw. Spreker ziet geen verband tussen de vraag of homoseksuelen moeten worden uitgesloten van eenouderadoptie door een vrijgezel en de vraag of men het kind kan zijn van twee mannen of twee vrouwen. In dat laatste geval gaat het om de juridische vraag naar de identiteit van een kind. De politieke vraag is of een kind ooit kan worden beschouwd als het kind van twee mannen of twee vrouwen. Als men het huwelijk openstelt voor homoseksuelen, zonder het instituut te wijzigen, moet men aanvaarden dat zij samen een kind kunnen adopteren, en dat zij het kind, als ouderpaar, zijn identiteit geven en socialiseren. Het is de verantwoordelijkheid van de politici om deze normatieve keuze te maken. Een laatste opmerking betreft de problematiek van het verschillende geslacht als zodanig. Spreker meent dat er ook hier een politieke vraag rijst die men niet uit de weg mag gaan, namelijk of homoseksualiteit psychisch en maatschappelijk gezien, net hetzelfde is als heteroseksualiteit. Militante homoseksuelen beweren dat er geen verschil is tussen de liefdesrelatie van een homoseksueel, respectievelijk van een heteroseksueel koppel. De relatie tussen twee homoseksuelen is dezelfde als die tussen

twee heteroseksuelen. Spreker heeft daar zijn twijfels bij. Hij vraagt zich af of onze maatschappij niet voor een andere uitdaging staat, namelijk gelijkheid en gelijkwaardigheid scheppen zonder daarom alles als « hetzelfde » te moeten bestempelen. Een homoseksueel koppel is geen heteroseksueel koppel. Zij zijn gelijk en hebben dezelfde waardigheid, maar zij zijn niet hetzelfde.

b) Gedachtewisseling

De heer Monfils herinnert eraan dat België een land van compromissen is en dat een oplossing kan worden gevonden.

De heer Renchon stelt voor hetzij het huwelijk, hetzij de afstamming te wijzigen. Het voorliggende voorstel stelt het huwelijk open voor homoseksuelen maar sluit de mogelijkheid van afstamming uit. Is dat een aanvaardbaar compromis ?

Mevrouw de T'Serclaes vindt dat het juridische compromis in het voorliggende voorstel de grootst mogelijke verwarring creëert. De begrippen man en vrouw uit het Burgerlijk Wetboek worden vervangen door het woord « echtgenoot », waardoor het huwelijk, wat de echtverbintenis betreft, gelijk wordt voor homoseksuelen en heteroseksuelen. Het logische gevolg van het huwelijk, de afstamming, wordt echtgenoten van hetzelfde geslacht ontzegd. Dat is heel dubbelzinnig.

Welke gevolgen heeft dit soort huwelijk buiten België? Welke waarde heeft het huwelijk van mensen van hetzelfde geslacht buiten het Belgische grondgebied ?

Een derde vraag betreft het identiteitsprobleem. Hoe wordt de afstamming bepaald wanneer een vrouw die met een andere vrouw gehuwd is, zwanger wordt ? Wat indien de vader het vaderschap opeist ?

Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar het voorstel van professor Gerlo, dat schriftelijk aan de commissie werd bezorgd en luidt als volgt :

« Ik ben geen voorstander van de « openstelling » van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Een « homo »-huwelijk is geen « hetero »-huwelijk : er is geen kans op voortplanting, er is geen maatschappelijk toekomstperspectief. Een van de hoekstenen van het huwelijk, de vaderschapsregel ­ de echtgenoot is de vader van het kind van de moeder ­ ontbreekt.

Meer algemeen ben ik het niet eens met een bepaalde « moderne » strekking in de rechtsleer die het geslachtsonderscheid niet alleen uit het relatierecht, maar ook uit het afstammingsrecht (en uit het recht in het algemeen) wil weren; het recht moet zoveel mogelijk aansluiten bij het leven.

Wel moeten partners van hetzelfde geslacht een beschermingsstatuut kunnen genieten, gelijkwaardig aan dat van het huwelijk. Het lijkt mij zelfs niet nodig hun het gebruik van de term « huwelijk » en « echtgenoot » te ontzeggen; ik kan mij goed voorstellen dat mensen met een innige band niet als « geregistreerde partners » door het leven willen gaan.

Juridisch zou dit alles zich kunnen vertalen als volgt : titel V van het boek I van Burgerlijk Wetboek « Het huwelijk » wordt titel V.1. « Het huwelijk tussen personen van verschillend geslacht ».

Naast titel V.1 wordt een titel V.2 « het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht » ingevoerd, met dezelfde pleegvormen en gevolgen, uitgezonderd de bepalingen van artikel 315-318 van het Burgerlijk Wetboek (vaderschapsregel). »

De heer Van Quickenborne wenst terug te komen op de problematiek van de afstamming. Hij gaat ermee akkoord dat de openstelling van het huwelijk voor homoseksuelen onlosmakelijk is verbonden met een regeling voor de kinderen. Dit kan inderdaad gebeuren via de wijziging van het instituut van het huwelijk, hetzij via de wijziging van het instituut van de afstamming. De vraag is te weten hoever men moet gaan indien men het instituut van de afstamming wenst te wijzigen. Moet men er een minimalistische visie op nahouden waarbij de mogelijkheid van afstamming ook wordt opengesteld bij het duo-moederschap, of opteert men voor de maximalistische visie die de stelling huldigt van het meerouderschap ?

Het meerouderschap gaat een stap verder en regelt ook de situatie waarbij een derde een afstammingsband kan hebben met een kind uit bijvoorbeeld een vroegere relatie van zijn partner.

Een tweede vraag betreft het geregistreerd partnerschap of de trouwverbintenis. Indien de Senaat ervoor opteert het huwelijk niet open te stellen voor homo's en kiest voor een ander instituut, zoals het geregistreerd partnerschap, is het dan uitgesloten de regels voor afstamming en adoptie in dat partnerschap te laten opnemen ?

Mevrouw Nyssens vindt het eigenaardig dat het hele familierecht in vraag gesteld wordt naar aanleiding van een verzoek tot sociale erkenning van de homogemeenschap.

Met betrekking tot de afstamming heeft spreekster een zeer concrete vraag. De heer Martens pleitte voor de adoptie om de afstamming en de juridische band tussen kinderen en homoseksuele ouders vast te stellen. Kan de heer Renchon hiermee instemmen ? Is adoptie daarvoor het meest aangewezen ?

De heer Renchon had het over « maatschappelijk ouderschap ». Kan het instituut van de adoptie juridisch worden aangewend om een oplossing te vinden voor het nieuwe probleem van de juridische band tussen de kinderen en de homoseksuele ouders ?

De heer Istasse meent dat de boot niet al te zeer mag overladen worden. Indien men allerhande problemen gaat betrekken bij de openstelling van het huwelijk voor homoseksuele partners, loopt men het risico dat er helemaal niets wordt gewijzigd. Men kan nochtans niet betwisten dat de maatschappij en de sociale structuren grondig zijn gewijzigd. Er is een steeds grotere decalage tussen het recht en de wijze waarop de mensen leven. Deze decalage lijkt een democratisch probleem te vormen waarop de politiek een antwoord dient te verschaffen.

De heer Dubié vraagt naar de mogelijke gevolgen voor het vermoeden van vaderschap, indien men huwelijk en afstamming van elkaar gaat loskoppelen.

Op de vraag van de heer Monfils naar de aanvaardbaarheid van het voorgestelde compromis, waarbij het huwelijk wordt opengesteld voor partners van hetzelfde geslacht zonder echter de problemen met betrekking tot de afstamming op te lossen, verwijst de heer Renchon naar het advies van de Raad van State. Dergelijk compromis lijkt hem niet aanvaardbaar omdat de problemen van de afstamming hierdoor niet enkel onopgelost blijven, maar bovendien ingewikkelder worden gemaakt. Men creëert een bijkomend probleem van discriminatie, omdat men het huwelijk openstelt, zonder echter de gevolgen op het vlak van afstamming eraan vast te koppelen. Aldus creëert men verschillende gevolgen binnen eenzelfde instelling, waardoor verhaal bij het Arbitragehof onvermijdelijk zal zijn. Spreker meent dat het Parlement de moed moet hebben het probleem van de afstamming te regelen. Indien men dit niet wil doen, moet men huwelijk en afstamming van elkaar loskoppelen, en het huwelijk wijzigen voor iedereen.

Met betrekking tot de mogelijke gevolgen van een huwelijk tussen partners van hetzelfde geslacht buiten het Belgische grondgebied, meent spreker dat de Belgische wetgever zijn verantwoordelijkheid moet nemen. Indien men zich telkens de vraag stelt naar de mogelijke gevolgen in het buitenland, zal er niets veranderen. Wel kan men zich afvragen of een huwelijk tussen partners van hetzelfde geslacht strijdig kan zijn met de internationale openbare orde van een bepaalde Europese lidstaat (bijvoorbeeld Italië; eenzelfde probleem bestond vroeger voor kinderen geboren uit een overspelige relatie, die in bepaalde Staten niet op dezelfde voet werden geplaatst als de wettelijke kinderen). Het is niet omdat een welbepaalde Staat, zoals Italië bijvoorbeeld, niet instemt met de politieke keuze van een Staat, in casu België, en een andere optie neemt, dat dit land zal oordelen dat het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht strijdig is met de internationale openbare orde.

Indien het huwelijk wordt opengesteld voor homoseksuelen, en ook de gevolgen inzake afstamming voor hen gelden, dan betekent dat, dat via het vermoeden van dubbele afstamming een kind van een gehuwde homoseksuele vrouw van rechtswege het kind is van haar echtgenote. Het gevolg van die dubbele afstamming is dat het kind de naam kan dragen van de echtgenote van de biologische moeder. Het afstammingsprobleem is een identiteitsprobleem, dat ook de naam omvat. Wanneer daarentegen huwelijk en afstamming volledig gescheiden worden, verdwijnt het vermoeden van vaderschap en de toegang van rechtswege tot adoptie. Dit betekent dat het kind op het ogenblik van zijn geboorte alleen afstamt van zijn biologische moeder. De andere echtgenoot (vrouw of man) moet het kind voor de ambtenaar van de burgerlijke stand erkennen. Het juridisch statuut van het paar heeft dan alleen gevolgen voor het paar en niet voor hun kinderen.

Met het voorstel van professor Gerlo kan verwarring worden voorkomen. Het is evenwel geen politieke oplossing voor het probleem, omdat het afstammingsprobleem niet is opgelost.

Het meerouderschap is een heel moeilijk probleem. Spreker legt uit dat er momenteel in het Belgisch recht een volwaardige afstammingsregeling bestaat. Enerzijds is er de biologische afstamming, binnen het huwelijk of door erkenning, en anderzijds de volle adoptie. Die regeling impliceert tegelijk de toekenning van identiteit (kind van zijn vader en zijn moeder) en het ouderschap, het ouderlijk gezag. Het probleem van de identiteit van het kind is aan het probleem van het ouderlijk gezag gekoppeld.

Een andere rechtsfiguur is de adoptie, die vooral de overdracht van het ouderlijk gezag tot doel heeft. Die rechtsfiguur heeft dus meer te maken met het ouderschap dan met de afstamming. Ze houdt de band met de oorspronkelijke familie in stand. Het kind blijft het kind van zijn oorspronkelijke moeder of vader en wordt niet opgenomen in de familie van de adoptant waarin het opgroeit. Er bestaat evenwel enige dubbelzinnigheid, omdat het kind eventueel de naam van de adopterende familie kan krijgen. Het eerste doel is dus de overdracht van het ouderlijk gezag. Er bestaat dubbelzinnigheid omdat die overdracht gepaard kan gaan met een mogelijke identiteitswijziging van het kind, aangezien het eventueel de naam van de adoptanten kan dragen. Daarom wordt voorgesteld een derde statuut van « maatschappelijke verwantschap » tot stand te brengen, dat geen enkel gevolg zal hebben voor het statuut van het kind inzake afstamming en identiteit, maar dat tot doel heeft het ouderschap te verdelen over verschillende personen. De dubbele afstamming van moederszijde en van vaderszijde blijft behouden, maar men erkent dat het ouderlijk gezag door meer ouders wordt gedeeld. Met ouders bedoelt men dan mensen die instaan voor de socialisatie van het kind (dit kan het probleem van de stiefvader oplossen).

De heer Monfils vraagt de mening van professor Renchon over het Nederlandse systeem, dat specifieke regels heeft voor adoptie door homoseksuele paren (bijvoorbeeld in verband met de tijd dat het paar samenblijft).

Mevrouw Kaçar verwijst naar de geschiedenis; homokoppels waren er reeds in het Romeinse Rijk, in het Germaanse Rijk, enz. Het komt spreekster voor dat deze mogelijkheid niet enkel aan de hogere sociale klasse moet worden voorbehouden. Niet alleen keizers en prinsen moeten voor hun geaardheid kunnen uitkomen. In de wetten zit er steeds een waarde-oordeel. Dit valt niet te vermijden.

Gelet op de huidige maatschappijvorming en de discriminatie waarmee de homokoppels die sinds jaren een duurzame relatie hebben, worden geconfronteerd, is een wijziging dringend noodzakelijk. Men moet zoeken naar constructieve oplossingen, ook wat betreft de afstamming. Kinderen die leven binnen homoseksuele koppels zijn zeer ruimdenkend en het past niet deze denigrerend aan te kijken.

Spreekster verwijst naar het voorstel van de heer Gerlo, waarbij de huwelijken tussen partners van een verschillend geslacht en tussen partners van hetzelfde geslacht in een ander hoofdstuk van het BW kunnen worden ondergebracht. Bij het huwelijk tussen partners van hetzelfde geslacht wordt dan het vermoeden van vaderschap geschrapt.

Een ander voorstel werd in de Kamer ingediend in verband met de erkenning van een duo-ouderschap.

Wat denkt de heer Renchon over deze voorstellen ?

De heer Renchon meent dat het van weinig belang is te verwijzen naar de geschiedenis en zich te baseren op wat zich reeds in het verleden heeft voorgedaan op het vlak van homorelaties. Deze verwijzing kan enkel een tegenargument vormen voor de personen die beweren dat alles steeds werd gebaseerd op heteroseksuele relaties. De politieke keuze moet vandaag gebeuren en de oplossingen moeten worden gevonden, gezien de huidige omstandigheden.

Het voorstel van de heer Gerlo, samen met het duo-ouderschap, komt neer op het huwelijk, met alle gevolgen vandien. Het lijkt spreker eenvoudiger te stellen dat het huwelijk openstaat voor personen van hetzelfde geslacht en dat de gevolgen voor de afstamming identiek zijn, dan een andere constructie in het leven te roepen, die uiteindelijk dezelfde effecten heeft. Dit komt er wel op neer dat men beide situaties als identiek beschouwt en dat er geen verschil bestaat tussen kinderen van een vrouw en een man en een kind van twee vrouwen. Aldus gaat men de klassieke structuur van de afstamming wijzigen.

De meeste landen opteren voor een partnerschap tussen personen van hetzelfde geslacht, waarbij alle mogelijke praktische problemen worden geregeld. De problematiek van de afstamming kan dan later worden geregeld.

Indien men het huwelijk zonder meer openstelt voor personen van hetzelfde geslacht, dient men ook rekening te houden met artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel moet ook worden gewijzigd. Dan is er geen sprake van discriminatie.

Met betrekking tot de kloof tussen het recht en het gedrag van de bevolking, onderstreept spreker dat de Belgische bevolking zeer veel belang lijkt te hechten aan een duurzaam en stabiel familiaal kader, waarbij in harmonie wordt geleefd en het belang van het kind primordiaal wordt geacht. Het huidige familiaal recht lijkt dus niet echt veraf te zijn van het gedrag van de bevolking. De homoseksuelen die vragen in eenzelfde familiaal kader te kunnen leven als de heteroseksuelen, vormen nog steeds een minderheid. Bovendien zijn zij er zelf niet steeds van overtuigd dat het wenselijk is dat zij samen een kind kunnen grootbrengen. Zij willen misschien wel vader en moeder zijn, maar niet noodzakelijk samen met hun partner. De relatie van het koppel is een andere zaak dan de opvoeding van een kind.

C. Vervolg van de algemene bespreking, na de hoorzittingen

Deze hoorzittingen, waarin pertinente vragen zijn gerezen, zowel op menselijk als op juridisch gebied, vindt mevrouw Nyssens opmerkelijk.

De context van het wetsontwerp is er een van een radicale ommekeer van de mentaliteit en van een bepaalde antropologie van het burgerlijk recht en het familierecht.

Een eerste vaststelling is dat naar aanleiding van een terechte vraag van een bepaalde groep in de maatschappij, de homoseksuelen, wordt voorgesteld de betekenis van het instituut van het huwelijk totaal te veranderen.

Spreekster vindt dit nogal verbijsterend. Voor haar is dit niet de juiste manier om het probleem aan te pakken.

Een tweede bedenking is dat er een tendens is om instituten in te ruilen voor een regeling van familieverbanden op een meer contractuele basis. Onze moderne maatschappij is immers vooral bekommerd om de vrijheid en de zelfstandigheid van het subject.

Eigenaardig is dat een bepaalde groep vraagt toegang te krijgen tot een bijna Napoleontisch instituut, waarvan thans zeer velen in de samenleving afstand nemen ten voordele van andere vormen van samenleven.

In de Code Napoleon was de functie van het huwelijk de vermogensoverdracht te regelen, maar sindsdien heeft het zich ontwikkeld tot een contract tussen volwassen personen, dat gebaseerd is op de officiële erkenning van gevoelens en op de wens om samen te leven.

Koppels huwen minder, maar dat betekent daarom nog niet dat de waarde van het huwelijk in twijfel wordt getrokken.

In de recente werken van de sociologen wordt niet zozeer de kritiek op het huwelijk benadrukt maar wel het feit dat het huwelijk op latere leeftijd plaatsvindt, nadat men enige tijd heeft samengeleefd en meestal wanneer de partners nakomelingen willen.

In een tijd waarin men steeds vaker beslist te huwen wanneer men kinderen plant, houdt de voorliggende tekst geen rekening met de band die er kan zijn tussen de relatie van het paar en de potentiële afstamming.

Spreekster begrijpt die aanpak niet en vindt het ontwerp onsamenhangend.

Ook al wordt nu meer dan vroeger belang gehecht aan de relatie van het paar, het blijft niettemin een constante in het recht en de menswetenschappen dat wanneer het paar uit elkaar valt, het ouderschap blijft bestaan.

De voorliggende tekst houdt geen rekening met de duurzaamheid van de ouderlijke functie. Het kan zijn dat de wetgever altijd achterblijft op de zeden, maar moet hij daarom zover gaan in het volgen van de huidige evolutie, als die tenminste al overeenstemt met wat hier beschreven wordt ?

Heeft men rekening gehouden met wat de samenleving werkelijk vraagt ?

Natuurlijk bestaat er een gewettigde vraag naar sociale en juridische erkenning vanwege een bepaalde groep in de maatschappij.

Deze vraag om institutionalisering staat haaks op de algemene tendens om het politieke in te perken ten voordele van het privé-karakter van de familiale banden.

Vroeger waren de normen in de samenleving gemeenschappelijk en homogeen.

Vandaag bestaan verschillende gezinsmodellen naast elkaar. Men kan zich afvragen wat er zal gebeuren wanneer homoseksuele koppels, die vandaag actie voeren voor hun eisen, in een dwingend stelsel van regels zullen terechtkomen. Het blijft zo dat men vrij gemakkelijk in een huwelijk instapt, maar dat men er veel moeilijker uitstapt.

Uit een vergelijking blijkt dat behalve Nederland, alle landen die ingegaan zijn op de eisen van de homoseksuelen gekozen hebben voor een vorm van samenleving.

De fractie van spreekster is voorstander van een wettelijke regeling van een samenlevingsvorm die tegemoetkomt aan de behoefte aan erkenning en juridisch statuut van de homoseksuelen.

De huidige samenlevingscontracten zijn op dat vlak ontoereikend, aangezien zij geen betrekking hebben op de alimentatie, de gelijkstelling van de echtgeno(o)t(e) op fiscaal en sociaal gebied, en op de erfopvolging. Dat laatste is trouwens bijzonder moeilijk te regelen, vooral als men de band verbreekt tussen huwelijk of samenwoning en afstamming.

Waarom is spreekster gekant tegen het huwelijk van homoseksuelen ?

De maatschappij bestaat uit culturele symbolen en structuren, rituelen en voorstellingen die aanknopingspunten bieden.

Ondanks de voorbeelden die een vorige spreekster aanhaalde, is de kwestie van het homoseksuele huwelijk in alle samenlevingen die we kennen een nieuw gegeven.

De heer Martens is niet de enige die zegt dat iedere maatschappij op een aantal verschillen gegrond is.

Spreekster verwijst naar Lévy-Strauss en Levinas, die veel aandacht besteed hebben aan de basisconcepten van een maatschappij : het verschil tussen leven en dood, tussen de mens en de andere soorten, het al te vaak vergeten verschil tussen de generaties, het incesttaboe en het verschil tussen de geslachten.

Dat laatste is fundamenteel als men niet wil leven in een systeem waarin de verschillen uitgevlakt zijn.

Het anders-zijn is een concept dat gehanteerd wordt door psychologen en psychiaters, en door iedereen die zich bezighoudt met de menswetenschappen.

Hier ook is er een paradox.

In onze democratieën heeft men nooit zoveel oog gehad voor het respect voor de verschillen. Waarom kan men in deze niet eenzelfde respect tonen voor verschillen die volgens spreekster wezenlijk deel uitmaken van de mens ? Waarom verschillen, die geen discriminaties zijn, willen wegwerken ?

Het is duidelijk dat een militant streven naar niet-discriminatie in de juridische betekenis van het woord, tot extreme juridische gevolgen kan leiden. Uiteindelijk beschouwt men de hele samenleving nog slechts vanuit het oogpunt van gelijkheid en niet-discriminatie. Weliswaar zijn deze principes essentieel, maar er zijn er ook andere, zoals de inachtneming van de verschillen.

Spreekster vindt het beeld dat de heer De Schutter van de internationale evolutie geschetst heeft, nogal gewaagd. De interpretaties hierover lopen uiteen.

Spreekster verwijst naar het begrip discriminatie in de klassieke opvatting van het Arbitragehof, waaruit blijkt dat niet elk verschil een discriminatie inhoudt, op voorwaarde dat de objectiviteits- en proportionaliteitsbeginselen nageleefd worden.

Mevrouw Kaçar meent dat als men de lijn doortrekt, men bijvoorbeeld ook de verschillen in behandeling ten opzichte van allochtonen kan blijven verdedigen, met het argument dat zij « verschillend » zijn.

Wat de homoseksualiteit betreft, is het ontegensprekelijk zo dat er in de Griekse en Romeinse oudheid homoseksuele huwelijken bestonden. Men kan zijn eigen geschiedenis niet loochenen.

Mevrouw Nyssens antwoordt dat ze uit haar redenering nooit heeft afgeleid wat vorige spreekster eruit afleidt. Ze wou alleen onderstrepen dat we in een wereld van verschillen leven, dat die verschillen een rijkdom zijn en dat ze deel uitmaken van de democratie.

Wat het geschiedkundig argument betreft, is het duidelijk dat er altijd homoseksuelen geweest zijn en dat men homofobe reacties moet bestrijden.

De Staat en de maatschappij in het algemeen hebben geen oordeel te vellen over gedrag dat tot de intiemste sfeer behoort.

Het is echter onaanvaardbaar te beweren dat wie tegen voorliggende tekst is, homofoob is.

Spreekster is zo vrij te betwijfelen of onze westerse maatschappij, in de loop van de geschiedenis, op een bepaald moment het homoseksueel huwelijk gelegaliseerd heeft.

Mogelijkerwijs gingen bepaalde praktijken op een bepaald moment die richting uit, maar de vraag naar institutionalisering van een dergelijk huwelijk is nieuw.

Het compromis dat hier wordt voorgesteld om aan die vraag tegemoet te komen ­ het homoseksueel huwelijk toestaan en het afstammingsprobleem voor zich uit schuiven ­ lijkt spreekster onaanvaardbaar.

Wanneer men met een dergelijke ommekeer geconfronteerd wordt, moet men de tijd nemen om te discussiëren en om alle mogelijke oplossingen te onderzoeken.

Over dergelijke hervorming zo snel willen stemmen, zonder de conclusies uit de hoorzittingen te trekken, is een kaakslag voor de Senaat.

Spreekster is er overigens van overtuigd dat de meerderheid van de bevolking niet bereid is om de stap te zetten of in elk geval niet wat de afstamming of de adoptie betreft.

Spreekster meent dat beide instituten daarvoor niet bedoeld zijn en dat er nieuwe juridische banden voor moeten worden uitgevonden.

Tevens wijst zij erop dat terwijl het probleem van de afstamming wordt opzijgeschoven, het artikel over het vermoeden van vaderschap in de tekst blijft staan. In een homoseksueel paar is dat echter ondenkbaar en absurd. Wat dat betreft, is het ontwerp simplistisch en is er geen enkel sociologisch, juridisch of politiek aanknopingspunt.

Het is een feit dat sommigen menen dat de vader en de moeder geen natuurlijke, maar een culturele rol hebben.

Spreekster gaat niet zo ver, want ze meent dat er in die rollen een natuurlijk element blijft, ook al speelt de cultuur er een belangrijke rol in.

Het is bovendien niet gemakkelijk de geplande hervorming uit te leggen aan de huidige heteroseksuele paren, die in een instituut zijn gestapt dat « huwelijk » heet en dat voortaan een heel andere betekenis heeft.

Spreekster onderstreept vervolgens dat er veel is gepraat over de vraag van koppels, maar vrij weinig over de kinderen en over de mogelijke gevolgen van de hervorming voor hen.

Men kan natuurlijk studies aanhalen die het ene of het andere standpunt ondersteunen, maar de eerste generatie kinderen die bij de homoseksuele paren is opgegroeid, bereikt pas nu de volwassenheid. Het is dus te vroeg om hieruit conclusies te trekken.

Een lid had het over het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Precies dat verdrag bevat een artikel waarin staat dat elk kind het recht heeft zijn oorsprong te kennen en een vader en een moeder te hebben.

Spreekster verwijst ook naar een werk van François Ost, « Le Temps du droit », vooral naar het hoofdstuk over de nieuwe gezinnen.

Zoals andere juristen, zegt hij dat een kind, in zijn opvoeding tot een evenwichtig en zelfstandig persoon, behoefte heeft aan instituten, riten en aanknopingspunten. Vandaag worden bepaalde privaatrechtelijke instituten ontmanteld, zodat kinderen het voortaan zonder moeten stellen.

Spreekster wil niet dat men naar aanleiding van een politieke « machtsgreep » de belangen van kinderen schendt. Niemand kan in dit stadium van het experiment beweren dat hij een kijk op de gevolgen heeft.

Spreekster vraagt dus dat men voorzichtig is en dat men dieper op dit punt ingaat.

Spreekster kondigt amendementen aan om het systeem van de wettelijke samenwoning te verbeteren. Momenteel is dit bijna een lege doos.

Mevrouw Taelman ziet twee elementen in de woorden van voorgaande spreekster. Ten eerste heeft ze er terecht op gewezen dat de vrijheid om verbintenissen aan te gaan één van de grondslagen van onze maatschappij is.

Dit is eigenlijk het belangrijkste argument voor het homohuwelijk. Het samenwoningscontract was wat dat betreft, een pleister op een houten been, wat verklaart waarom het zo weinig succes heeft.

Het instituut van het huwelijk is het volledigste dat er is om de rechten en plichten te regelen van twee personen die duurzaam willen samenleven.

De liberalen zijn van mening dat de Staat zich zo weinig mogelijk moet bemoeien met de individuele banden tussen personen. Hij mag niemand verplichten of aanmoedigen te huwen, maar het is essentieel dat hij elk individu dezelfde toegang tot dit instituut, dat het volledigste is, waarborgt. Momenteel is die toegang voor 10 % van de bevolking uitgesloten.

Een van de redenen om het hier niet over de kinderen te hebben, is het uitgangspunt van het debat. Het uitgangspunt is immers de individuele relatie tussen twee personen en hun rechten. Het uitgangspunt van het debat over het aspect « afstamming » moet het belang en de rechten van het kind zijn. We mogen de twee aspecten niet door elkaar halen.

Anderzijds is het niet juist dat één van de grondslagen van het huwelijk de afstamming is. Er bestaat bij het huwelijk inderdaad een regel om de afstamming te bewijzen. Die regel, die het vermoeden van vaderschap wordt genoemd, kan worden weerlegd. De enige bedoeling ervan is in een aantal gevallen de afstamming gemakkelijker vast te stellen. In dit geval gaat die regel niet op, aangezien de homoseksuele partner van de moeder uiteraard niet de « vader » van het kind is.

Tot slot meldt spreekster dat er aan de VUB een studie is gemaakt over kinderen van homoseksuele paren.

De heer Van Quickenborne verklaart dat de uiteenzetting van mevrouw Nyssens interessant is, maar dat haar uitgangspunt verkeerd is. Ze heeft de indruk gewekt dat voorliggende tekst het resultaat is van het lobbywerk van een specifieke, zeer militante groep.

Spreker denkt echter dat er in de maatschappij ook veel heteroseksuelen zijn die, zoals hij, wensen dat homoseksuelen het recht krijgen te huwen. Dit is dus geen debat tussen, enerzijds, de homoseksuele gemeenschap en, anderzijds, de heteroseksuele gemeenschap. Bovendien verandert de maatschappij en past ze zich aan.

Toen het instituut van het huwelijk werd ingesteld, waren de normen waarmee men de homoseksualiteit bekeek volledig anders dan vandaag. Niet zo lang geleden werd homoseksualiteit in bepaalde beschavingen als een ziekte of als een strafbaar feit beschouwd. De zaken veranderen dus en vandaag moeten we ons afvragen of de maatschappij bereid is om het instituut van het huwelijk voor homoseksuelen open te stellen.

Het antwoord is volgens spreker ontegenzeggelijk bevestigend.

Vroeger ging het huwelijk gepaard met de voortplanting. Vandaag worden kinderen binnen een huwelijk geboren, maar ook daarbuiten. Het huwelijk is de meest duurzame samenlevingsvorm geworden. Weliswaar heeft het een grote symboolwaarde. Daarom juist moet het voor homoseksuelen openstaan. Anders komt het erop neer dat zij bijna gelijk zijn aan heteroseksuelen, maar niet helemaal. De stigmatisering van de homoseksuelen zou blijven voortduren.

Men voert vooral twee argumenten aan tegen het huwelijk van homoseksuelen.

Ten eerste vraagt men zich af de maatschappij daarvoor klaar is.

Spreker verwijst naar een artikel getiteld « Let them wed », verschenen in 1996 in het tijdscrift The Economist, dat moeilijk kan doorgaan voor een links blad, waarin staat : « Ook al zijn er verschillende mogelijkheden van paarvorming, het door de overheid gesanctioneerde huwelijk is het enige dat een paar samenbindt in de ogen van de wet. Uiteindelijk, als je de religieuze getinte bezwaren opzij legt zoals elke seculiere overheid moet doen is het bezwaar tegen een homoseksueel huwelijk erin gelegen dat mensen er niet aan gewend zijn ( ...). ».

Maar stel dat we de zaak omdraaien, dat er vandaag ­ hypothetisch ­ het huwelijk niet zou bestaan, en dat men hier zou zijn om het in de wet vast te leggen.

In de huidige omstandigheden, met de erkenning voor de homoseksuele gemeenschap die vandaag bestaat, zou men aarzelen om het huwelijk open te stellen voor homoseksuele koppels ?

Spreker denkt het niet.

Het tweede argument tegen het huwelijk van homoseksuelen steunt op rechtsvergelijking. In Nederland hebben homoseksuelen nochtans het recht te huwen en te adopteren. In Duitsland hebben socialisten en groenen een soortgelijk voorstel ingediend. De huidige aarzelingen komen dan ook voort uit angst voor de maatschappij.

De huidige argumenten tegen het huwelijk van homoseksuelen zijn waarschijnlijk dezelfde als die welke enkele decennia geleden werden aangevoerd tegen echtscheiding, toen het huwelijk enkel bij het overlijden van een van de echtgenoten eindigde. Vandaag betwist niemand meer de echtscheiding. Hetzelfde geldt voor abortus, euthanasie, en alle andere aangelegenheden waarin het individu voor zichzelf moet beslissen.

Spreker besluit met een opmerking over de kinderen. De hoorzittingen in de commissie waren op dat punt bijzonder interessant, vooral de met de heren De Schutter en Renchon, die, hoewel verbonden aan dezelfde universiteit, verschillende standpunten hebben ingenomen.

Spreker meent dat het de taak is van het Parlement om het homohuwelijk zelf en de gevolgen ervan voor de afstamming en de adoptie te bespreken.

Het zou echter niet verstandig zijn de ene kwestie aan de andere te koppelen. Daarom heeft de meerderheid besloten het huwelijk van homoseksuelen in één wetsvoorstel te behandelen, en de gevolgen van dat huwelijk voor de afstamming in een ander.

De voorliggende kwestie is een ethische kwestie. Bijgevolg gaat de fractie van spreker ervan uit dat eenieder in eer en geweten zijn standpunt kenbaar moet kunnen maken.

De realiteit vandaag is dat vele kinderen reeds binnen een homoseksuele relatie leven. De rechtspositie van deze kinderen is onduidelijk, in het bijzonder wanneer een van de partners komt te overlijden.

Zij kunnen wel geadopteerd worden door de homoseksuele partner van hun biologische verwekker. Het zou onlogisch zijn indien deze adoptie onmogelijk wordt als beide partners trouwen.

Worden de belangen van het kind geschaad als het opgevoed wordt door een homoseksueel koppel ?

Spreker meent van niet. Tot nu toe lijkt geen enkele studie uit te wijzen dat er in dat geval duidelijk een gevaar bestaat voor het kind.

De heer Vandenberghe merkt op dat de bespreking nu draait rond adoptie en afstamming, terwijl het voorliggende voorstel die zaken expliciet uit het toepassingsgebied ervan weglaat.

Eingenlijk bestaat de vraag erin of de hier ter bespreking voorliggende tekst geen indirecte juridische gevolgen heeft met betrekking tot de afstamming.

De heer Van Quickenborne trekt zijn redenering door en merkt op dat er tegenwoordig, om verschillende redenen, veel kinderen worden opgevoed door een alleenstaande ouder.

Is een dergelijke situatie beter voor een kind, schaadt het zijn belangen minder dan wanneer het opgevoed wordt door een homoseksueel koppel ? Een voorgaande spreekster heeft verklaard dat de wetgever hier over een beslissing moet nemen. Spreker vindt dat de wetgever dit in onderhavig geval moet doen door de bestaande situatie te legaliseren en een duidelijk juridisch statuut te geven aan de kinderen die in die situatie leven en voor wie de kwaliteit van de gevoelsband met hun opvoeders niet afhangt van de seksuele voorkeur van die opvoeders.

Mevrouw Vanlerberghe wenst te reageren op de uitspraken van mevrouw Nyssens.

Deze laatste heeft zowel voor homoseksuele koppels, die zij gelijkwaardig acht aan andere koppels, als voor het huwelijk, respect getoond maar zij weigert de eersten in aanmerking te laten komen voor het tweede.

Spreekster vindt dit onlogisch.

Mevrouw Nyssens heeft gezegd dat een dergelijke ommekeer meer tijd vergt.

Spreekster wijst er op dat de discussie over het homohuwelijk echter niet zo recent is. Mevrouw Nyssens heeft ook de wens uitgedrukt om de tekst te amenderen maar spreekster meent dat zij zich, wat ook de amendementen zijn, altijd principieel tegen de tekst zal blijven kanten, zoals dit met andere onderwerpen reeds het geval was. Indien dit klopt is het beter dit meteen te zeggen, om tijdverlies te voorkomen.

Spreekster zegt ook geschokt te zijn door een aantal uitlatingen in verband met het belang van het kind. Volgens sommigen zou men de resultaten van bepaalde studies moeten afwachten om uit te maken of het grootbrengen van een kind door een homoseksueel koppel, tegen dit belang ingaat.

Hoeveel voorbeelden zijn er niet van misbruikte en mishandelde kinderen met heteroseksuele ouders ? Men kan dus niet beweren dat het voor een kind altijd ideaal is door een vader en een moeder te worden opgevoed.

Men mag ook niet uit het oog verliezen dat veel mensen hun kind(eren) alleen opvoeden.

Mevrouw Kaçar beaamt dat wetten zijn gebaseerd op waarden en normen. Respect voor deze waarden is uiteraard noodzakelijk. Mevrouw Nyssens lijkt echter niet het nodige respect te kunnen opbrengen voor mensen die anders zijn. Zij ziet de homoseksuelen als een uitzondering, waarvoor uitzonderingsregels moeten worden opgesteld. Dit is een conservatieve opvatting en houdt een waarde-oordeel in. Het is duidelijk dat de homoseksuelen een volwaardige plaats moeten kunnen krijgen in de maatschappij. Men kan niet doen alsof ze niet bestaan. Erkenning is noodzakelijk. Indien homoseksuelen willen duurzaam samenleven, moeten zij de keuzemogelijkheid hebben al dan niet te huwen. Vroeger bestond er ook een waardeoordeel ten opzichte van mensen die uit de echt wilden scheiden.

Homoseksualiteit is geen nieuw fenomeen. Spreekster verwijst ook naar voorbeelden uit religieuze hoek. In het Nieuwe Testament worden homoseksuele relaties niet veroordeeld. In de Middeleeuwen werden broederschappen ingezegend in de Rooms-Katholieke en de Grieks-Orthodoxe kerk. Ook op dit moment komen bepaalde priesters uit voor hun homoseksualiteit.

Spreekster meent dat het principe van het belang van het kind niet te pas en te onpas mag worden gebruikt. De kinderen die leven in homoseksuele relaties zijn ruimdenkend en hebben zeer democratische opvattingen. Belangrijk is hoe men het kind opvoedt en hoe wordt omgegaan met het kind, ook in heteroseksuele relaties.

Spreekster betreurt de vergelijking met bio-ethische kwesties. In het laatste geval betreft het immers een manipulatie van de genen, gebaseerd op de ontwikkeling van de technologie. Dit is een nieuw fenomeen. De discussie over de openstelling van het huwelijk voor homoseksuelen gaat daarentegen veel verder terug. Ook binnen de regering werden aan deze kwestie reeds heel wat debatten gewijd. Het betreft een politieke beslissing.

Er blijft een aparte regeling voor de homoseksuelen, aangezien de afstamming niet wordt geregeld in het voorliggend wetsvoorstel.

Spreekster is er zich van bewust dat de Islamitische moslimgemeenschap het huwelijk voor homoseksuelen niet gemakkelijk zal aanvaarden. Zij wenst zich echter als rode draad voor te houden dat structurele discriminatie in deze samenleving moet worden weggewerkt. In die zin wenst zij een voortrekkersrol te spelen en ervoor te pleiten gelijkheid te realiseren. De maatschappij is immers een dynamisch en evolutief gegeven en de wet moet in die zin worden aangepast.

Mevrouw Staveaux wenst terug te komen op de essentie van het wetsvoorstel. De bedoeling ervan was tweeërlei; het wegwerken van de rechtsonzekerheid voor homosexuelen enerzijds, en anderzijds het wegwerken van de discriminatie tegenover homoseksuelen. Het wetsvoorstel gaat aan beide doelstellingen voorbij. In de toelichting zelf wordt gesteld dat aan de rechtsonzekerheid geen einde wordt gemaakt. Dit is inderdaad zo. De afstamming wordt bijvoorbeeld niet ter sprake gebracht. Door het huwelijk open te stellen voor homoseksuelen wordt de discriminatie evenmin weggewerkt; zij zullen immers geen kinderen kunnen adopteren en het afstammingsrecht is niet van toepassing op partners van hetzelfde geslacht. Er wordt aldus een nieuwe discriminatie in het leven geroepen. Waar het huwelijk voor heteroseksuele partners gevolgen teweegbrengt op het vlak van de afstamming, is dit niet het geval voor het huwelijk van homoseksuelen.

De kernvraag in de discussie is de betekenis van het huwelijk. Volgens de heer Van Quickenborne is het huwelijk een contract tussen twee personen. Spreekster gaat hiermee niet akkoord. De VLD verwart vrijheid met individualisme. In een samenleving primeert het individu niet (zie ook de debatten in verband met euthanasie). Spreekster meent dat het huwelijk meer is dan een contract tussen twee personen. Zij verwijst naar uitspraken van rechtsethici, psychologen en psychiaters, professoren, die beweren dat het huwelijk van nature uit is gegroeid en de bedoeling heeft een man en vrouw te verenigen, rekening gehouden met procreatieve gevolgen. Het huwelijk heeft vanuit de historiek en vanuit onze cultuur een bijkomend gevolg. Dit betekent echter niet dat homoseksuele koppels niet het recht zouden hebben zich te verbinden. Het instituut huwelijk is daarvoor echter niet geschikt.

Bij de bespreking van de wettelijke samenwoning werd voornamelijk aangehaald dat het huwelijk niet meer modern was en voorbijgestreefd. In de bespreking van voorliggend voorstel wordt wettelijke samenwoning dan weer beschouwd als een tweederangshuwelijk. Deze redenering klopt niet.

Verder stelt spreekster vast dat men beweert dat de homoseksuelen vragende partij zijn voor het huwelijk (10 % van de bevolking). Niet alle homoseksuelen staan echter acher het militantisme van enkelen en vinden dat hun verschil in geaardheid hierdoor te sterk tot uitdrukking komt. Zij vinden dat het homohuwelijk hen als het ware wordt opgelegd vanuit dit militantisme.

Men moet proberen de natuur enigszins te aanvaarden. Homoseksuelen kunnen van nature geen kinderen krijgen. Indien men een keuze maakt, moet men de gevolgen van deze keuze kunnen aanvaarden. Dit betekent niet dat homoseksuele relaties minderwaardig zijn.

Eenoudergezinnen bijvoorbeeld zijn ook verschillend en men kan niet stellen dat deze verschillen geen invloed hebben op de kinderen. Bij de psychologische beeldvorming van het kind zijn een moeder en een vader nodig.

Spreekster betwist niet dat ook homosexuele koppels bepaalde zaken, bijvoorbeeld op het vlak van erfrecht, dienen te kunnen regelen. De openstelling van het huwelijk lijkt haar echter geen goede oplossing. Waarom niet eerder het erfrecht of het afstammingsrecht aanpassen ? Spreekster heeft de indruk dat homoseksuele koppels enkel rechten krijgen, geen plichten.

Het wetsvoorstel werkt de discriminatie ten opzichte van homoseksuele koppels niet weg, maar laat het symbolisch geladen woord huwelijk ook toe voor homosexuelen. Spreekster verwijst naar de uiteenzetting van de heer Martens, die meent dat het woord huwelijk moet worden bewaard blijven voor een duurzame verbintenis tussen man en vrouw.

De heer Vandenberghe onderstreept dat de discussie over de organisatie van de samenleving hier dient te worden gevoerd als wetgever, dus met het oog op het formuleren van een nieuwe wet. Tevens moet men voor ogen houden dat steeds met een zekere terughoudendheid moet worden gesproken over de diepere persoonlijke gevoelens. Dit ligt immers zeer gevoelig en men kan makkelijk iemand kwetsen. De wetgever moet de nodige voorzichtigheid en het nodige respect aan de dag leggen, om niet te vervallen in vooroordelen die het debat in ieder geval niet vooruithelpen.

Men moet geen voorbeelden geven uit vroegere beschavingen die een andere dimensie hadden. Het huwelijk in het Romeinse Rijk was niet toegankelijk voor iedereen, maar enkel voor de Romeinse burgers. Een huwelijk tussen een Romeinse burger en een vreemdeling was aldus onmogelijk. Ook een huwelijk tussen slaven was onmogelijk. Slaven waren immers zaken. De samenlevingsvormen in die tijd hadden te maken met de toenmalige standenopbouw. De evolutie leidde ertoe dat op een bepaald ogenblik de opvatting van het huwelijk niet meer werd gekoppeld aan bepaalde standen, maar wel aan het bestaan van een liefdesband tussen man en vrouw. Alles moet worden beschouwd in het tijdsperspectief.

Spreker gaat er niet mee akkoord dat de ethische kwesties (abortus, euthanasie, enz.) allen over dezelfde kam worden gescheerd. De ethische problemen mogen niet worden beperkt tot de private ethiek. De samenleving tussen mensen is inderdaad een ethisch probleem, maar mag volgens spreker niet worden herleid tot een louter contractuele zaak. De samenleving tussen personen heeft maatschappelijke gevolgen. Het feit dat het huwelijk wordt gesloten voor de ambtenaar van de burgerlijke stand bewijst dat het niet louter om een contract gaat. Het huwelijk is wel een vorm van private instelling tot dewelke men toetreedt in vrije toestemming. Het huwelijk is zeer terughoudend ingevuld door de wetgever; deze heeft geen definitie gegeven van het huwelijk.

Reeds in 1804 wist men dat de wetgever het huwelijk niet kon invullen, aangezien daarover verschillende opvattingen konden bestaan. Dat het om personen van verschillend geslacht moest gaan was in 1804 vanzelfsprekend. Nu wordt men met nieuwe opvattingen geconfronteerd over het huwelijk. De wetgever moet er rekening mee houden, ook al kan men individueel daarover verschillende opvattingen hebben. De wetgever moet wel een coherente regeling uitbouwen. Het recht heeft immers een bepaalde grammatica die moet worden gerespecteerd, omwille van de toepasbaarheid van de wet in de toekomst en de voorspelbaarheid ervan.

Er wordt in de discussie verwarring gesticht, door het vraagstuk van het homohuwelijk te koppelen aan de discriminatie.

Is het feit dat de wetgever geen homohuwelijk voorziet als zodanig een discriminerende houding ? Spreker denkt van niet. De arresten van het Europese Hof mensenrechten, het Europese Hof van justitie en het Bundesverfassungsgericht (17 juli 2002) hebben dit bevestigd. Het feit dat er verschillende levensvormen worden aangeboden en dat men niet a priori het huwelijk openstelt voor personen van hetzelfde geslacht is op zichzelf geen discriminatie, net zoals het feit dat deze personen niet kunnen adopteren.

Men creëert echter verwarring door de indruk te wekken dat het antwoord op de vraag naar discriminatie het debat besluit. Dit is niet het geval. Het is niet omdat men oordeelt dat er geen discriminatie is door het huwelijk niet open te stellen voor personen van hetzelfde geslacht dat de discussie is beëindigd. De wetgever kan nog steeds een keuze maken.

Een andere vraag betreft de rechtsvergelijking. Het is interessant te kijken naar de opvatting in de andere landen en te onderzoeken of de argumentatie pertinent is.

Er wordt algemeen gesteld dat het creëren van een eigen levensgemeenschap voor personen van hetzelfde geslacht, naast het huwelijk, tegemoetkomt aan de wens van emancipatie en erkenning, en aan de gevoeligheden van een deel van de publieke opinie (zie Frankrijk en Duitsland).

De discussie is dubbel wat de opties betreft, namelijk huwelijk en afstamming. De heer Vandenberghe meent dat de discussie over de afstamming hier niet moet worden gevoerd. Het betreft een totaal ander debat. Het recht moet voldoende contact houden met de natuur zonder dat het gelijk is aan de natuur. Het feit dat de samenleving van man en vrouw kan leiden tot afstamming is een natuurlijk feit. Het recht heeft zich door de eeuwen aan dit natuurlijk feit gekoppeld.

Het punt van de afstamming is een totaal andere, meer ingrijpende discussie, dan de openstelling van het huwelijk. Men gaat immers de afstamming loskoppelen van het huwelijk.

Het standpunt van de CD&V-fractie is klaar en duidelijk. Zij is niet voor de gelijkstelling van de afstamming ten aanzien van de partners van hetzelfde geslacht. Zij is voorstander van een specifieke vorm van zorg-ouderschap.

Wat de samenleving betreft en de juridische vormgeving aan de samenleving tussen personen van hetzelfde geslacht, is de CD&V van oordeel dat bij een stabiele samenleving de homoseksuele partners een statuut dienen te hebben dat volledig gelijklopend is, wat rechten en plichten betreft, met dat van de gehuwden. De enige betrachting is een coherente juridische tekst te vinden, zonder dat er uit deze formulering gevolgen voor de afstamming kunnen worden gedistilleerd.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat de discussie tot nu toe heeft aangetoond dat dit soort voorstel, dat raakt aan de fundamentele instellingen van onze samenleving, vraagt om een diepgaandere bespreking.

Zij betreurt dat er met betrekking tot dit soort onderwerpen een intellectueel terrorisme bestaat dat uitstekend beschreven wordt door Jean-Louis Renchon in het artikel dat hij onlangs publiceerde in het « Journal des tribunaux ».

In een democratie moet men alle standpunten kunnen uitdrukken. Spreekster denkt dat het huwelijk vandaag voor de meeste mensen nog steeds een juridische en symbolische waarde heeft. Een dergelijke instelling kan men niet hals over kop hervormen. De hoorzittingen hebben duidelijk gemaakt hoe belangrijk symboliek en begrippen zijn in een samenleving.

De sociologie en de psychologie van het recht hebben aangetoond dat de manier waarop men de dingen op juridisch niveau benoemt, gevolgen heeft voor de samenleving.

Men moet erop toezien dat men door essentiële aanknopingspunten weg te nemen, geen nieuwe problemen schept in een maatschappij die in zekere zin reeds ziek is.

Spreekster stelt ook vast dat de heer Renchon, zoals de heer Monfils dat voor hem heeft gedaan, de incoherentie van het voorgestelde systeem goed heeft aangetoond, met name inzake het begrip « huwelijk » in ons huidig burgerlijk recht (cf. de bepaling over het vermoeden van vaderschap).

Tot elke prijs de homoseksuele verbintenissen in het huwelijk willen integreren zal een juridisch onding opleveren. Dat heeft de Raad van State gezegd.

Professor Senaeve zegt ongeveer hetzelfde.

Spreekster meent dat die juridische analyse tot dusver niet ernstig weerlegd is.

Het onderscheid tussen verschil en discriminatie is een belangrijk probleem. Discriminatie neemt men echter niet weg door middel van assimilatie.

De beste manier om discriminatie te bestrijden is de verschillen te erkennen, ze tot uitdrukking te laten komen en te beletten dat de maatschappij er gebruik van maakt precies om te discrimineren. Dat is de basis van de democratie. Verschil in behandeling kan verantwoord zijn en toch geen discriminatie zijn, zoals ook werd gezegd bij de bespreking van het wetsvoorstel nr. 2-12, waarbij verwezen werd naar het standpunt van verscheidene Europese instanties.

Mevrouw Kaçar wijst erop dat het objectieve verschil voor homoseksuele paren is dat het voorliggende voorstel aan het homohuwelijk geen gevolgen inzake afstamming verbindt.

Hiervoor moet een afzonderlijke en passende regeling worden uitgewerkt.

Mevrouw de T' Serclaes antwoordt dat het voorstel hierdoor een ander soort discriminatie tot stand brengt.

Het probleem van de kinderen mag in dit debat niet onder het tapijt worden geveegd en ook niet overhaast worden geregeld.

Er moet over worden nagedacht, zonder dat men een groep mensen tot elke prijs in een instituut wil doen stappen dat zijn geschiedenis heeft en waaraan afstammingsrechtelijke gevolgen verbonden zijn.

Het is beter een specifiek juridisch model tot stand te brengen, waardoor op juridisch gebied banden tussen de partners tot stand worden gebracht die gelijkwaardig zijn met die van het huwelijk en een bijzondere band met de kinderen die het fundamentele beginsel respecteert volgens hetwelk een kind, tot nader order, uit een man en een vrouw geboren wordt.

Een lid heeft ten slotte als argument aangehaald dat men niemand verplicht te huwen.

Spreekster wijst er evenwel op dat personen die een kerkelijk huwelijk wensen, krachtens de Grondwet en sinds het Concordaat verplicht zijn eerst een burgerlijk huwelijk aan te gaan.

Een priester die die regel overtreedt kan strafrechtelijk worden vervolgd. Dat is een discriminatie waar men het nooit over heeft.

De heer Van Quickenborne vraagt zich af of die opmerking ­ die overigens heel interessant is ­ in dit debat relevant is. Hij merkt op dat er een brede politieke consensus lijkt te bestaan over de opheffing van de band tussen burgerlijk en kerkelijk huwelijk.

Mevrouw de T' Serclaes onderstreept vervolgens dat huwelijken oorspronkelijk door de godsdiensten werden georganiseerd. Het huwelijksregister was van de parochie. De areligieuze Staat heeft gemeend dat het om een fundamentele functie ging waarvoor hij bevoegd was en heeft de viering van het huwelijk naar zich toe getrokken, door op te leggen dat een kerkelijk huwelijk steeds moest worden voorafgegaan door een burgerlijk huwelijk.

Dit debat gaat over het probleem van de plaats van de areligieuze Staat tegenover de norm en over de vraag of het gezond is dat de Staat een zo essentiële fucntie in onze maatschappij uit handen geeft. Hoever moet men gaan in de neutraliteit die de Staat in acht moet nemen ?

Tot besluit onderstreept spreekster dat de personen die door de Commissie werden gehoord en ook het advies van de Raad van State aanzetten tot bezinning over het best mogelijke systeem.

Er is een eis van een deel van de homoseksuele gemeenschap, maar het is nog maar de vraag of het beste antwoord hierop is de homoseksuelen onmiddellijk en zonder nadenken toegang tot het huwelijk te geven.

Hoewel het door sommigen op hevige kritiek werd onthaald, had het advies van de Raad van State de verdienste dat het de wetgever verzocht creatief te zijn, in plaats van alles overhoop te halen door iedereen tot elke prijs hetzelfde model op te dringen in naam van een verkeerd begrepen strijd tegen discriminaties.

III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

A. Bespreking

Mevrouw de T' Serclaes en de heer Monfils dienen amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-1173/2) in, dat ertoe strekt de artikelen 2 tot 22 van het wetsvoorstel te vervangen.

Wat de grond van de zaak betreft, verwijst mevrouw de T' Serclaes naar de argumenten die de heer Monfils en spreekster bij de algemene bespreking hebben ontwikkeld. De indieners van amendement nr. 1 zijn immers de mening toegedaan dat het voorliggend wetsvoorstel juridisch geen voldoening schenkt. Door bepaalde vormen van discriminatie te willen opheffen, schept het voorstel in zijn huidige vorm er nieuwe, meer bepaald voor kinderen. De indieners van het amendement stellen voor om de wet van 23 november 1998 tot instelling van het contract van wettelijke samenwoning uit te breiden.

Spreekster citeert de Raad van State, die in zijn advies het volgende zegt : « Het getuigt niet van behoorlijke regelgeving om bestaande rechtsfiguren aan te wenden indien daarbij onvermijdelijk afbreuk wordt gedaan aan de essentie ervan, waardoor de betrokken rechtsfiguren uiteindelijk worden uitgehold. »

Voor details verwijst spreekster naar de verantwoording van het amendement. De wetteksten zouden duidelijker moeten zijn. De belanghebbenden zouden er dan meer zekerheid in vinden en de instituten zouden hun symboliek behouden.

De heer Monfils voegt eraan toe dat dit amendement van een andere visie getuigt dan het wetsvoorstel.

De heer Vandenberghe stelt dat het samenleven van mensen uiteraard onder verschillende opties kan worden begrepen. Naast de in het burgerlijk wetboek voorziene, en bijgevolg wettelijke samenlevingsvormen blijven er vandaag nog de samenlevingsvormen die geen institutionele inbedding kennen. De wet van 23 november 1998 betreffende het samenlevingscontract had niet tot doel een concurrerende instelling te creëren ten overstaan van het huwelijk, maar wel een verschillende keuze voor te stellen.

Het amendement zou tot gevolg hebben dat de gevolgen van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht zouden worden gekoppeld aan het samenlevingscontract, met uitzondering van de problematiek van de afstamming. Dit zou betekenen dat het huwelijk exclusief een instrument voor de afstamming zou worden. Dit is uiteraard ontoelaatbaar.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat de indieners van het amendement, door de afstamming buiten beschouwing te laten, de inhoud van het voorstel radicaal wijzigen. Spreekster verwijst naar de definitie van het huwelijk op blz. 2 van de toelichting bij het voorstel. Spreekster neemt kennis van deze sociologische en culturele omwenteling, die veel verder gaat dan wat homoseksuele koppels vragen. Het CDH keurde de wet tot invoering van de wettelijke samenwoning goed die tot doel had het samenleven van twee personen in een overeenkomst te verankeren juist omdat die wet een onderscheid maakte tussen het samenleven van twee personen en het instituut van het huwelijk. Spreekster vraagt de indieners van het amendement welke automatische gevolgen het huwelijk zou hebben op vlak van de afstamming. De echtgenoot van de vrouw is de vader van het kind, zo luidt het vermoeden van vaderschap, vastgesteld in de artikelen 315 en 317 van het Burgerlijk Wetboek. Moeten de indieners van het amendement niet uitdrukkelijk bepalen dat die artikelen niet van toepassing zijn op de rechtsfiguur die zij gekozen hebben, namelijk op het huwelijk ?

Spreekster herhaalt dat haar fractie de complementariteit van de geslachten van fundamenteel belang acht voor het huwelijk. Het concept van de verschillende geslachten moet behouden blijven.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 2-1173/2), dat ertoe strekt de tekst van het wetsvoorstel te vervangen. Zij verwijst naar de verantwoording bij haar amendement (zie infra).

Ook al is de heer Thissen voorstander van gelijke rechten voor homosexuele paren, toch ziet hij geen discriminatie in het feit dat er twee verschillende benamingen zijn voor het samenleven van paren, het huwelijk en de de wettelijke samenwoning. Het is juridisch niet mogelijk om éénzelfde benaming aan twee verschillende situaties te geven. Tussen beide bestaat immers een belangrijk verschil en de regering heeft zich niet vergist wanneer haar eerste voorstellen omtrent deze materie de afstamming en het ouderschap uitsloot voor wat het huwelijk van homoseksuele paren betrof.

Spreker vreest nu dat de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht slechts een etappe is om later ook eisen te stellen omtrent afstamming en ouderschap, onder het voorwendsel dat dit zal bijdragen tot algehele gelijke rechten. Dit kan niet aanvaard worden : kinderen zijn altijd kinderen van ouders van een verschillend geslacht. Aan de vraag van homoseksuele paren kan, volgens spreker, tegemoet gekomen worden door een samenlevingcontract dat maximale rechten op juridisch vlak biedt, zonder het wettelijk samenwonen van personen van hetzelfde geslacht te willen assimileren met een huwelijk.

Mevrouw Taelman pleit voor eenvoudige oplossingen. Als het inderdaad alleen om een verschil in benaming gaat, dan herleidt men de problematiek tot een semantische kwestie en stelt zich de vraag naar de zin van een andere behandeling. Wanneer de situatie inhoudelijk een huwelijk is, noem het dan ook huwelijk.

Het voordeel van de instelling van het huwelijk is dat, buiten de afstamming, ook andere zaken geregeld worden, zoals erfopvolging en echtscheiding. In de praktijk blijkt dat dit opnemen in een wettelijk samenlevingscontract niet echt succesvol is, zodat in feite een discriminatie blijft bestaan.

Ook mevrouw Kaçar houdt een pleidooi voor eenvoudige oplossingen.

Het huwelijk staat alleen voor personen van verschillend geslacht open, terwijl het wettelijk samenwonen voor iedereen geldt, maar niet de nalatenschap, afstamming, adoptie, sociale zekerheid en fiscale toestand, en dergelijke regelt. Bijgevolg wordt ofwel het huwelijk opengesteld voor personen van hetzelfde geslacht, ofwel het wettelijk samenwonen uitgebreid. De laatste optie leidt tot een ingewikkeld instituut, zoals een mini-wettelijke samenwoning waarin minder rechten worden toegekend en een maxi-wettelijke samenwoning die praktisch gelijk staat met het huwelijk, met het verschil dat het alleen voor homoseksuele paren geldt.

Het voorliggende voorstel is een politieke keuze om het huwelijk open te stellen, omdat het een eenvoudige oplossing biedt en omdat de afstamming afzonderlijk kan geregeld worden.

De heer Mahoux is geraakt door de semantische symboliek die tot uiting kwam in de hoorzittingen. Waarom is het woord « huwelijk » zo geconnoteerd dat het alleen in bepaalde situaties kan gebruikt worden ? Als de finaliteit van een huwelijk het verwekken van kinderen is, waarom dan een huwelijk tussen personen van 75 of meer jaar ­ weliswaar van verschillend geslacht ­ toestaan ? Als het alleen een principe-kwestie betreft, zonder enige onderbouwde argumentatie, dan is er geen enkele reden waarom de enen meer gelijk hebben dan de anderen.

Wat de opmerkingen over gelijke behandeling betreft, is spreker ervan overtuigd dat het voorliggende wetsvoorstel uiteraard niet volledig de discriminaties zal wegwerken, maar dit is geen reden om geen oplossing te zoeken voor een situatie die nu door velen als discriminerend wordt beschouwd. Dit is een eerste stap naar een minder discriminerende situatie, nadien volgen er wellicht verdere stappen.

Volgens de heer Thissen zijn er wel een heleboel argumenten om het huwelijk voor te behouden voor personen van verschillend geslacht. Het huwelijk mag niet gezien worden als louter een contract, maar is een instelling en een engagement. Dit engagement impliceert automatisch, volgens onze wetgeving, een aantal gevolgen, zoals het ouderschap : elk kind dat geboren wordt na het huwelijk wordt geacht een kind van het paar te zijn. Huwelijk en wettelijk samenwonen zijn twee verschillende situaties. Homosexuele paren worden niet gediscrimineerd want zij kunnen hun band concretiseren, met alle juridische consequenties die eruit voortvloeien. Het huwelijk met zijn gevolgen, afstamming en ouderschap, vertegenwoordigt iets concreets en sterks in onze samenleving. Door twee verschillende situaties dezelfde benaming te geven wordt niet voor een eenvoudige oplossing gekozen, maar zaait men twijfel. Op termijn zal dit leiden tot discussies over afstamming.

Mevrouw de T' Serclaes komt terug op haar amendementen die veel coherenter zijn dan het voorliggende voorstel. Door de figuur van het huwelijk te gebruiken zonder er alle gevolgen uit te trekken, kan een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht niet gelijkgesteld worden met een huwelijk tussen personen van verschillend geslacht. Daarom moet een andere benaming gegeven worden aan een contract dat met een huwelijk, zonder de afstammingsgevolgen, wordt geassimileerd.

Ook professor De Schutter heeft verklaard dat er geen bezwaar is tegen verschillende types van contract om verschillende situaties juridisch te omkaderen. Prof. Martens heeft gewezen op het belang van de symbolische draagwijdte van het huwelijk buiten zijn juridische verplichtingen. Verschillende situaties moeten een andere benaming krijgen.

Wat betreft de gelijke rechten, stipt spreekster aan dat strijden tegen discriminatie niet wil zeggen alle verschillen opheffen. Voor een nieuwe sociale vraag kan een nieuwe juridische figuur aangenomen worden.

De heer Mahoux is het met mevrouw de T'Serclaes eens dat men voor of tegen het huwelijk kan zijn.

Over de mogelijke discriminatie die voortvloeit uit de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht, kunnen de standpunten daarentegen uiteenlopen. Volgens spreker beperkt het voorliggende voorstel het aantal punten van discriminatie. Mevrouw de T' Serclaes meent dat men er nog nieuwe creëert.

De heer Mahoux verklaart dat hij geen argumenten heeft gevonden die discriminatie zouden rechtvaardigen.

Wat het vermoeden van vaderschap betreft, vindt de heer Mahoux het een illusie te denken dat dit de kinderen of het koppel kan beschermen. Zij die zich achter dit vermoeden schuilen, hebben blijkbaar altijd geleefd in een omgeving zonder overspel of overspelige kinderen, en waar het probleem van de erkenning door de biologische vader binnen het huwelijk waarvan die vader geen deel uitmaakt, nooit rijst.

Volgens de heer Mahoux doet deze zogezegde waarborg voor stabiliteit in vele gevallen enorme problemen rijzen, zowel voor de vermoedelijke als voor de biologische ouders.

Ten derde stelt de heer Mahoux vast dat in amendement nr. 1 van mevrouw de T'Serclaes de verplichtingen in de overeenkomst bijna overeenstemmen met die van het huwelijk. De desbetreffende artikelen zijn van toepassing met uitzondering van de getrouwheidsplicht.

De heer Mahoux wijst erop dat de indieners van het amendement beweren dat de wettelijke samenwoning overeenstemt met het huwelijk, maar dat de getrouwheidsplicht niet van toepassing is in het eerste geval. Hij vraagt zich af waarom dit onderscheid wordt gemaakt. Hij vraagt zich ook af waarom de link die in het Burgerlijk Wetboek wordt gelegd tussen het huwelijk en de getrouwheid niet in twijfel mag worden getrokken, alsof het een determinerend, fundamenteel element zou zijn in de relatie tussen twee mensen.

De heer Van Quickenborne stipt aan dat in de argumentatie van de tegenstanders van de openstelling van het huwelijk voor homoseksuele koppels, voortdurend sprake is van een soort sacraal karakter van het huwelijk als zijnde een instituut waar rechten en plichten uit voortvloeien. Daar kan hij mee akkoord gaan. Echter, dit geldt evenzeer voor het samenlevingscontract.

Daarenboven is het volgens dezelfde spreker zo dat zolang het huwelijk niet wordt opengesteld voor homoseksuele koppels, men altijd zal kunnen beweren dat die mensen bijna gelijk zijn, maar toch nog apart zijn. Met andere woorden : of er nu een echte discriminatie is of niet, het is maatschappelijk gezien, gelet op de evolutie in de samenleving waarbij de tolerantie ten aanzien van homoseksuele koppels is toegenomen, raadzaam om op het vlak van instituten en duurzaamheid van liefde, het huwelijk ook voor homoseksuele koppels open te stellen. Zoniet blijft men de indruk geven dat het samenleven van homoseksuele koppels toch ergens minderwaardig is aan dat van heteroseksuele koppels. Vandaar is het van groot symbolisch belang om het huwelijk ook open te stellen voor homoseksuele koppels.

Voorts acht de heer Van Quickenborne het belangrijk om erop te wijzen dat Nederland, waar het huwelijk reeds eerder is opengesteld voor homoseksuelen, in 1998 eerst het zogenaamde « geregistreerd partnerschap » had ingevoerd. Dit heeft hen echter niet belet om daarna de stap naar de openstelling van het huwelijk te zetten. Wie dit partnerschap blijft voorstellen als een soort alternatief voor het huwelijk, vergist zich. Uiteindelijk komt men, willens nillens, toch terecht bij de openstelling van het huwelijk voor homoseksuele koppels. Vandaar is het beter om onmiddellijk de stap te zetten.

Tot slot staat deze spreker stil bij de inhoud van het in amendement nr. 1 voorgestelde artikel 2 (zie stuk Senaat, nr. 2-1173/2, blz. 1). Dit houdt in dat bij de verklaring van wettelijke samenwoning een bijkomend gegeven moet worden opgenomen. De heer Van Quickenborne vindt dit nieuw element bizar vermits het volgens hem substantieel niets toevoegt aan de bestaande vereiste vermeldingen. Op die manier geeft men trouwens de indruk dat vandaag de wettelijke samenleving niet zou openstaan voor homoseksuele koppels, wat niet het geval is.

Spreker vindt dat omwille van het respect voor homoseksualiteit en voor het samenwonen van homoseksuele koppels de wetgever niet anders kan dan het huwelijk nu voor hen open te stellen.

Volgens mevrouw Nyssens is het onjuist te beweren dat het huwelijk een contract is. Het is meer een rechtsfiguur.

Het huwelijk is een rechtsfiguur, een verbintenis waarvoor wederzijdse verplichtingen gelden, die in het Burgerlijk Wetboek vermeld worden in het hoofdstuk « Rechten en plichten van de echtgenoten ». Men vindt er onder andere de verplichting tot trouw, hulp en bijstand. Weliswaar hoort men vaak beweren dat het allicht tijd is om de respectieve verplichtingen van de echtgenoten te moderniseren.

Mevrouw Nyssens legt uit dat het begrip trouw niet voorkomt in haar amendementen, en trouwens ook niet in die van mevrouw de T' Serclaes en van de heer Monfils, om de eenvoudige reden dat ontrouw in het huidige recht een automatische grond voor echtscheiding is.

Spreekster wil geen soort echtscheidingsprocedure in de wettelijke samenwoning invoeren net nu men er aan denkt de echtscheidingsprocedures te wijzigen.

De heer Mahoux verwondert zich erover dat mevrouw Nyssens aandringt op het woord « huwelijk » en zijn symboolwaarde.

Tegenwoordig willen homoseksuelen huwen precies omdat ze ook een symboolwaarde aan het huwelijk toekennen. Alleen is het andere symboliek dan die van mevrouw Nyssens. Waarom zou deze laatste meer waarde hebben dan de symboliek van de homoseksuelen, als het niet om louter traditionele redenen is ?

Mevrouw Nyssens wil niet discussiëren op grond van iemands vermeende bedoelingen. Men kan voldoende verbeelding aan de dag leggen om politieke keuze te maken en verbintenissen, contracten, instellingen bedenken die volgens onze cultuur en geschiedenis aan verschillende realiteiten beantwoorden.

Volgens mevrouw Nyssens tonen haar amendementen aan dat haar fractie de toestand wel degelijk juridisch wil regelen.

Mevrouw Kaçar sluit zich aan bij de argumentatie van de heer Mahoux. Het argument van de heer Thissen dat het huwelijk historisch gegroeid is, is volgens spreekster geen echt argument. Op die manier kunnen immers alle vernieuwingen en hervormingen worden afgeblokt. Bovendien kan dit wetsvoorstel later van historisch belang blijken.

Tot slot stelt deze spreekster dat er in de praktijk katholieke priesters zijn die ceremonieën voltrekken voor partners van hetzelfde geslacht. In Nederland en in de Verenigde Staten zijn er geloofsorganisaties die officiële inzegeningceremonieën hebben voor partners van hetzelfde geslacht. Het lijkt dus ongepast om hen de waarde van de symboliek die ook zij aan het huwelijk hechten, te ontnemen.

Mevrouw Vanlerberghe verwondert er zich over dat sommige leden redenen blijven aanhalen waarom het huwelijk niet zou kunnen opengesteld worden voor homoseksuelen. Één van die redenen is de kans op ouderschap. Spreekster betwijfelt echter sterk of iedere hetero die op vandaag huwt zulks doet met die gedachte in het achterhoofd. Deze stelling leunt veel te dicht aan bij het historische kerkelijk huwelijk.

Volgens mevrouw Vanlerberghe zien veel hetero's het huwelijk gewoon als het begin van een duurzame relatie, een soort blanco contract waarvan men het beste probeert te maken.

Een andere argument is dat van de symboliek. Indien men zoveel belang hecht aan deze symboliek voor de heterogene koppels moet men er hetzelfde belang aan hechten wat de homoseksuele koppels betreft. Persoonlijk maakt zij daar geen onderscheid in. Volgens haar is het aspect duurzame relatie altijd relevant, de kinderwens is dat niet altijd. Moest dat wel het geval zijn, dan zou dat impliceren dat huwelijken die kinderloos blijven minderwaardig zouden zijn.

Mevrouw Vanlerberghe wenst aan de homoseksuelen de vrijheid te laten hoe zij hun relatie willen benoemen. Het zou tegen de tijdsgeest zijn om hen nog langer de toegang tot het huwelijk te ontzeggen.

Anderzijds wordt de discussie over afstamming losgekoppeld omdat die inderdaad niet zo eenvoudig is. De oplossing daarvoor zal nooit volledig identiek zijn aan wat nu onder het huwelijk is voorzien.

De heer de Clippele merkt op dat als het voorstel wet wordt, de in België aangegane huwelijken tussen homoseksuelen in het buitenland niet erkend zullen worden. De partners zullen er als alleenstaanden beschouwd worden. Zij zouden dus kunnen hertrouwen. Welke oplossing hebben de indieners van het wetsvoorstel hiervoor ?

De heer Van Quickenborne meent dat men hier terechtkomt in een discussie over het internationaal privaatrecht en over de internationale dimensie van een homohuwelijk. Deze discussie is ook gevoerd in Nederland en heeft daar geen aanleiding gegeven tot juridische problemen.

Hij wijst er overigens op dat de Europese Commissie in deze een belangrijk standpunt heeft ingenomen. Met name de heer Neil Kinnock heeft op 15 oktober 2001 op een vraag van Europees parlementslid mevrouw Buitenweg geantwoord dat « na overleg binnen haar diensten heeft de Commissie opdracht gegeven om het huwelijk dat een ambtenaar heeft gesloten volgens het gewijzigde Nederlandse Burgerlijk Wetboek op dezelfde wijze te behandelen als welk ander huwelijk ook dat in een lidstaat officieel is aangegaan. De Commissie heeft ook het Parlement en de overige instellingen verzocht eenzelfde gedragslijn te volgen ten opzichte van hun ambtenaren ». Met andere woorden : de Commissie heeft het Parlement en andere instellingen aanbevolen om het homohuwelijk dat geldig is afgesloten in Nederland en eventueel later in België (indien voorliggend wetsvoorstel wet wordt) ook door de andere lidstaten van de Europese Unie te laten erkennen.

Het klopt dat dit geen uitkomst biedt in onze relatie met niet-EU-lidstaten, de Afrikaanse landen bijvoorbeeld. We leven in een wereld met verschillende beschavingen. Die andere culturen kennen ook instituten die de EU-lidstaten dan weer niet erkennen zoals polygamie, verstoting, enz.

De heer de Clippele acht dit argument niet overtuigend vermits de Europese Commissie terzake onbevoegd is. Het huwelijk ressorteert nog altijd onder de wetgeving van de lidstaten zelf. Bovendien heeft bijvoorbeeld Groot-Brittannië reeds verklaard het homohuwelijk niet te zullen erkennen.

Het probleem is helemaal niet denkbeeldig dat homoseksuelen die in België in het huwelijk zijn getreden, in het buitenland een nieuw huwelijk met een andere partner aangaan. Dit zou zelfs in het Belgisch interne recht tot problemen kunnen leiden. Wat zal men doen met mensen die tegelijkertijd op legale wijze met twee verschillende partners gehuwd zijn ?

De heer Dubié antwoordt dat zulks enkel denkbaar is indien de betrokkenen in twee verschillende landen zijn gehuwd. Volgens hem gaat het bijgevolg om een probleem van internationaal privaatrecht.

De heer Thissen verklaart dat de Raad van Europa, die nochtans heel bekommerd is om de rechten van de mens en om ieders vrijheden, zich nooit heeft uitgesproken voor het huwelijk van homoseksuele paren, noch over het al dan niet bestaan van enige discriminatie terzake. Het Arbitragehof heeft al evenmin gezegd dat er van discriminatie sprake is omdat homoseksuele paren niet kunnen huwen.

Wat de voortrekkersrol van Nederland betreft, staat het voor de heer Thissen niet vast dat Nederland niet zal terugkomen op een aantal van zijn beslissingen.

De heer Thissen aanvaardt niet dat de aanhangers van het huwelijk voor homoseksuelen laten doorschemeren dat de anderen negentiende-eeuwse reactionairen zijn. Hij meent dat het om verschillende situaties gaat.

De heer Thissen denkt ook dat men, gezien de belangrijke symboliek van het huwelijk, rekening moet houden met de wil van de heteroseksuele paren. Het staat niet voor 100 % vast dat ze aanvaarden dat alle situaties dezelfde naam krijgen. De situaties zijn verschillend. Er moet dus een onderscheid blijven bestaan in de benamingen, terwijl de homoparen toch alle rechten moeten krijgen die ze heden den dage terecht verwachten.

De heer Dubié onderstreept echter dat bepaalde mensen zich bij de huidige stand van zaken gediscrimineerd voelen.

De heer Van Quickenborne vindt het opvallend dat de indieners van de amendementen de plicht tot getrouwheid uitsluiten van de verplichtingen tussen de samenwonenden. Dit betekent dat men homoseksuele koppels niet de kans geeft om in te treden in een instituut waarbij de ene partner van de andere mag verwachten dat hij of zij niet vreemdgaat. Met andere woorden, de duurzaamheid van de relatie in de ogen van de indieners van de amendementen, is beperkt. Zij geven daarmee aan dat een relatie tussen homoseksuelen niet duurzaam kan zijn. Men hecht dus meer waarde aan getrouwheid tussen heteroseksuelen en bestendigt dus het « apart zijn » van de anderen.

Men sluit die getrouwheid uit omdat het een grond is voor echtscheiding terwijl men andere gronden daartoe, zoals geweld, niet uitsluit.

Sommige homokoppels willen net zo min dat hun partner vreemd gaat en dat als die dat toch doet, hij/zij daarvoor gesanctioneerd wordt. Dat kan bij het huwelijk middels de echtscheiding. In die zin werpen de amendementen een hindernis op voor echte duurzame relaties.

Mevrouw Staveaux-Van Steenberge merkt op dat vorige spreker de klemtoon heeft gelegd op de symboliek van het huwelijk, omdat de wettelijke samenwoning van homoseksuelen altijd minder goed zal worden geaccepteerd dan het homoseksuele huwelijk. Maar ook bij de heteroseksuelen wordt minder waarde gehecht aan samenwonen dan aan het huwelijk. De senator zelf denkt niet dat een duurzame relatie minderwaardig is wanneer men ze wettelijke samenwoning noemt.

Er is anderzijds gezegd dat de maatschappij veranderd is en dat we die evolutie moeten volgen. De opvattingen van de maatschappij zijn ongetwijfeld in positieve zin veranderd. Discriminatie tussen homoseksuelen en heteroseksuelen wordt immers niet meer geaccepteerd maar het is niet zeker dat de maatschappij een even grote openheid aan de dag legt wanneer het over het begrip huwelijk gaat. Één van de sprekers heeft erop gewezen dat de maatschappij misschien nog niet zo ver was, maar dat de wetgever toch de aanzet tot een mentaliteitswijziging kon geven. Dat is een foutieve redenering. Het is niet de taak van parlementsleden geschiedenis te schrijven. Zij moeten enkel als vertegenwoordigers van het volk de wil van dat volk respecteren.

Mevrouw Taelman verklaart dat het internationaal privaatrecht een aantal problemen oplost die door de heer de Clippele werden aangehaald. De nationaliteit van de echtgenoot bepaalt inderdaad of personen van hetzelfde geslacht kunnen huwen. Indien Groot-Brittannië het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht uitsluit dan kan een Belg niet met een Brit huwen. Omgekeerd kan door de huidige wetgeving een Belg met een Nederlander huwen, aangezien de wetgeving van dat land het toestaat.

Mevrouw Nyssens reageert op een vorige opmerking en herinnert eraan dat de instelling van het burgerlijk huwelijk een overwinning was van de Franse republikeinse humanisten op de Kerk. Wie het tegendeel beweert, kent de geschiedenis niet.

Tevens moet er wat de rechtspraak van het Hof van Straatsburg betreft op een arrest van 30 januari 2002 worden gewezen (F. tegen Frankrijk), waarin het Hof oordeelde dat de Franse Staat niet in de fout is gegaan omdat hij adoptie door een homoseksueel weigerde, aangezien het onderscheid niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven bekrachtigt.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 2-1173/2), dat ertoe strekt het opschrift van het wetsvoorstel en het beschikkend gedeelte ervan te vervangen.

Het doel hiervan is de wet van 23 november 1998 betreffende de wettelijke samenwoning te verbeteren zodat ook homoseksuele paren een rechtsbescherming genieten die gelijkwaardig is aan die van gehuwde paren.

Eerst en vooral moet het toepassingsgebied van de wet van 23 november 1998 worden gewijzigd zodat de regeling van de wettelijke samenwoning niet meer alleen bestemd is voor paren met een affectieve en seksuele relatie.

Vervolgens zal de bijdrage in de gezinslasten voortaan worden berekend zoals voor de personen die met scheiding van goederen gehuwd zijn.

Ten derde wordt de verplichting van hulp en bijstand ingevoerd, vermits de wet de partner bij een breuk onvoldoende beschermde. Het behoud van de alimentatieplicht na de breuk is een middel om dit te verhelpen.

Ten vierde komt er een betere bescherming van de gezinswoning. Tot nou toe maakt een breuk of het overlijden van één van de partners immers een einde aan de bescherming die door artikel 1477, § 2, wordt geboden.

Ten vijfde wordt aan de overlevende wettelijk samenwonende vruchtgebruik toegekend, want de huidige wet heeft geen enkel gevolg voor de erfopvolging.

Ten zesde worden er wijzigingen opgenomen om de beëindiging van de wettelijke samenwoning minder abrupt te maken. Er wordt met name voorzien in de verplichting om de partner van de beëindiging op de hoogte te brengen.

Tot slot voorziet het amendement in een reeks gevolgen die geïnspireerd zijn op de notariële praktijk, die standaardovereenkomsten heeft ontwikkeld voor cliënten die feitelijk willen samenwonen.

Vervolgens dient mevrouw Nyssens amendement nr. 3 in, een subsidiair amendement op amendement nr. 2 (stuk Senaat, nr. 2-1173/2), dat ertoe strekt een nieuw artikel 318bis in te voegen, dat het vermoeden van vaderschap uit het wetsontwerp verwijdert (zie in fine, artikel 3).

De heer de Clippele trekt amendement nr. 4 in (stuk Senaat nr. 2-1173/2), dat ertoe strekt het opschrift van het wetsvoorstel te vervangen.

Artikel 2

De heer de Clippele dient een amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 2-1173/2), dat ertoe strekt artikel 2 van het wetsvoorstel te doen vervallen.

De indiener van het amendement legt uit dat het een algemene strekking heeft, maar dat hij in het bijzonder wil ingaan op het probleem van de schijnhuwelijken, waarbij iemand het huwelijk misbruikt om de Belgische nationaliteit te verkrijgen of om een illegaal verblijf te regulariseren. Dergelijke huwelijken worden tegen betaling aangegaan en het is evident dat er geen affectieve band bestaat tussen de toekomstige echtgenoten. De ambtenaar van de burgerlijke stand mag het huwelijk trouwens weigeren als hij meent dat het geveinsd is. Het lijkt er echter op dat vrouwen bijzonder terughoudend zijn om een schijnhuwelijk tegen betaling aan te gaan. Dat probleem zal wegvallen wanneer het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht, inzonderheid mannen, toegestaan zal zijn, waardoor het aantal schijnhuwelijken zou kunnen toenemen.

Artikel 3

De heer de Clippele dient amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 2-1173/2) dat artikel 3 van het wetsvoorstel wil vervangen om artikel 143 van het Burgerlijk Wetboek te herstellen in de volgende lezing : « Eenieder heeft het recht de identiteit van zijn moeder en zijn vader te kennen. »

Dit amendement overstijgt het onderwerp van het wetsvoorstel maar is van fundamenteel belang. Uit getuigenissen blijkt dat kinderen van onbekende ouders tot op volwassen leeftijd geobsedeerd zijn door de kwestie van hun identiteit. De identiteit kennen van zijn ouders is een grondrecht dat het voorliggende wetsvoorstel miskent, aangezien het geen regeling treft voor dit probleem dat zich onvermijdelijk zal voordoen bij homoseksuele koppels die een kind willen.

Mevrouw Taelman merkt op dat Zweden zijn wetgeving betreffende de kunstmatige inseminatie gewijzigd heeft om er het recht van het kind om de identiteit van zijn vader te kennen in op te nemen, en dat er sindsdien een tekort is aan donors. Men moet dus opletten voor de onrechtstreekse gevolgen van de invoering van dat recht in onze wetgeving, en dat geldt ook voor heteroseksuele koppels met vruchtbaarheidsproblemen. De kunstmatige inseminatiecentra in België passen zeer strikte normen toe inzake vertrouwelijkheid, die door de bevolking goed aanvaard worden. Men kan hierover natuurlijk beginnen discussiëren, maar dan dwaalt men af van de voorliggende problematiek van het homohuwelijk.

De heer Mahoux meent dat het recht om zijn afkomst te kennen, en op zijn minst de identiteit van zijn moeder, een grondrecht is. Hij heeft trouwens grote bedenkingen bij de anonieme bevalling. Maar als men de redenering van amendement nr. 6 volgt, betekent dat dat men het recht zou hebben om de donor van de gameten te identificeren, ongeacht of het een homo- of een heteroseksueel koppel is. Dat standpunt is onverdedigbaar.

De heer Vandenberghe stelt vast dat deze problematiek van een heel andere orde is dan het voorliggende wetsvoorstel. Hij wijst erop dat bij het Europees Hof van de rechten van de mens momenteel een zaak aanhangig is om te bepalen of de in Frankrijk toegestane anonieme bevalling verenigbaar is met het recht op respect voor het privé-leven en het gezinsleven. De senator merkt bovendien op dat het vermoeden van vaderschap juist tot doel heeft betwistingen te vermijden. Het is de bedoeling de juridische waarheid vast te stellen, wat niet noodzakelijk overeenstemt met de feitelijke waarheid.

De heer de Clippele merkt op dat het huwelijk van homoseksuelen uiteenlopende gevolgen zal hebben naargelang het twee mannen of twee vrouwen zijn. Voor de voortplanting zal in het eerste geval noodzakelijkerwijze een derde persoon ingeschakeld moeten worden. Dat is natuurlijk ook zo voor heteroseksuele koppels wanneer zij overgaan tot kunstmatige inseminatie, maar dat zijn uitzonderingen terwijl het voor homoseksuelen de regel zal zijn.

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 2-1173/2), dat een tweede lid aan artikel 3 wil toevoegen, om de toepassing van het vermoeden van vaderschap, bij homoseksuele huwelijken uit te sluiten.

De indiener verklaart dat zijn amendement coherentie nastreeft : de indieners van het voorstel hebben duidelijk te kennen gegeven dat het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht beschouwd moet worden in zijn affectieve dimensie, met uitsluiting van de gevolgen inzake afstamming.

Mevrouw Taelman merkt op dat amendement nr. 3 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat nr. 2-1173/2) hetzelfde beoogt, maar dan via invoeging van een nieuw artikel 318bis dat de toepassing van de hele afdeling betreffende het vermoeden van vaderschap uitsluit.

De heer Vandenberghe meent dat zijn amendement juridisch correct is, want als de toepassing van artikel 315 onmogelijk wordt gemaakt, doet het probleem waarop de artikelen 316, 317 en 318 een antwoord bieden, zich niet voor.

Mevrouw Nyssens trekt haar amendement nr. 3 in.

Artikel 3bis (nieuw)

De heer de Clippele dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 2-1173/2) dat ertoe strekt een artikel 3bis (nieuw) in te voegen in het wetsvoorstel. De auteur stelt voor dat het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht van rechtswege nietig zou zijn. Als zo'n huwelijk is gesloten in een land waar het huwelijk tussen homoseksuelen toegestaan is, stelt de heer de Clippele voor het automatisch om te zetten in een wettelijke samenwoning teneinde een rechtsvacuüm te voorkomen.

De heer Vandenberghe stelt vast dat het amendement tot doel heeft het huwelijk tussen meer dan twee personen van hetzelfde geslacht om te zetten in een verklaring van wettelijke samenwoning. Spreker begrijpt het doel van dit amendement niet aangezien artikel 391 van het Strafwetboek bigamie verbiedt.

De heer de Clippele antwoordt dat het amendement verduidelijkt dat aan alle wettelijke voorwaarden voor de samenwoning moet zijn voldaan. Hij geeft wel toe dat het dispositief tot verwarring kan leiden.

Artikel 3ter (nieuw)

De heer de Clippele dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 2-1173/2) dat ertoe strekt een artikel 3ter (nieuw) in te voegen in het wetsvoorstel. De indiener stelt voor in het Burgerlijk Wetboek een bepaling in te voegen die het vruchtgebruik toekent aan de overlevende wettelijk samenwonende partner. Als er nakomelingen zijn uit verschillende echtverbintenissen, blijft het vruchtgebruik beperkt tot het gedeelte dat aan de gemeenschappelijke afstammelingen toekomt. Volgens spreker toont de praktijk voldoende aan dat de regeling van de erfenis in dat laatste geval bijzonder complex kan zijn.

Volgens de heer de Clippele zullen sommigen tegenwerpen dat het voorgestelde stelsel discrimineert tussen de gemeenschappelijke kinderen en de kinderen uit een vorige echtverbintenis. Hij meent dat dit in de praktijk nu reeds het geval is met betrekking tot het vruchtgebruik van de overlevende echtgenoot. In geval van opeenvolgende echtverbintenissen, zal de overlevende echtgenoot immers sneller geneigd zijn te verzaken aan het vruchtgebruik op het gedeelte van de kinderen uit het tweede huwelijk dan op het gedeelte van de kinderen uit het eerste huwelijk.

De heer Mahoux meent dat amendement nr. 8 enkel zin heeft als de commissie amendement nr. 2 van mevrouw Nyssens goedkeurt (stuk Senaat, nr. 2-1173/2).

Artikel 5bis (nieuw)

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 2-1173/2) dat ertoe strekt een leemte in het wetsvoorstel aan te vullen. De indieners zijn immers vergeten artikel 164 van het Burgerlijk Wetboek aan te passen zodat de Koning uitzonderingen kan toestaan op het verbod op huwelijken tussen twee schoonbroers of twee schoonzussen.

Artikel 9bis (nieuw)

Amendement nr. 3 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen is ingetrokken (zie supra, artikel 3).

Artikel 16

De heer de Clippele dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 2-1173/2) dat ertoe strekt te verduidelijken dat het wettelijk stelsel van gemeenschap van goederen waarin artikel 1398 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, enkel van toepassing is op echtgenoten.

Artikel 17

De heer de Clippele dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 2-1173/2), dat verband houdt met amendement nr. 9. Amendement nr. 10 heeft tot doel artikel 1398 van het Burgerlijk Wetboek aan te vullen en te verduidelijken dat het stelsel van de zuivere scheiding van goederen, het wettelijke stelsel vormt in geval van verklaring van samenwoning.

Artikel 18

De heer de Clippele dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 2-1173/2) dat ertoe strekt punt 4 van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek te schrappen. Momenteel maken in het wettelijk stelsel de goederen, waarvan niet bewezen is dat het eigen goederen zijn van een van de echtgenoten, deel uit van het gemeenschappelijk vermogen. Bijgevolg kunnen de schulden van een van de echtgenoten worden verhaald op het gemeenschappelijk vermogen. De indiener wil dit principe, dat een negatieve impact heeft op de wettelijke gemeenschap, schrappen.

Artikel 19

De heer de Clippele dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 2-1173/2) dat ertoe strekt artikel 1410 van het Burgerlijk Wetboek te vervangen. Dit amendement heeft hetzelfde doel als amendement nr. 11, namelijk het gemeenschappelijk vermogen beter te beschermen tegen de eigen schulden van een van de echtgenoten. De indiener stelt voor dat slechts de helft van het gemeenschappelijk vermogen van de schuldenaar kan worden aangesproken voor de betaling van de eigen schulden van die echtgenoot.

B. Stemmingen

Opschrift

Amendement nr. 4 van de heer de Clippele wordt ingetrokken.

Artikel 1

Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 14 aanwezige leden.

Artikel 2

Amendement nr. 1 van de heer Monfils en mevrouw de T'Serclaes wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 2 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 5 van de heer de Clippele wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 2 wordt aangenomen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 3

Amendement nr. 6 van de heer de Clippele wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 13 van de heer Vandenberghe wordt aangenomen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 3 wordt aangenomen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 3bis

Amendement nr. 7 van de heer de Clippele wordt verworpen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 3ter

Amendement nr. 8 van de heer de Clippele wordt verworpen met 11 stemmmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Artikel 4

Het artikel 4 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 5

Het artikel 5 wordt aangenomen met 12 tegen 3 stemmen.

Artikel 5bis

Het amendement nr. 14 van de heer Vandenberghe wordt aangenomen met 12 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Artikelen 6 tot 9

De artikelen 6 tot 9 worden aangenomen met 11 tegen 4 stemmen.

Artikel 9bis

Het amendement nr. 3 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt ingetrokken.

Artikelen 10 tot 15

De artikelen 10 tot 15 worden aangenomen met 11 tegen 4 stemmen.

Artikel 16

Het amendement nr. 9 van de heer de Clippele wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het artikel 16 wordt vervolgens aangenomen met 11 tegen 4 stemmen.

Artikel 17

Het amendement nr. 10 van de heer de Clippele wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Het artikel 17 wordt vervolgens aangenomen met 11 tegen 4 stemmen.

Artikel 18

Het amendement nr. 11 van de heer de Clippele wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Het artikel 18 wordt vervolgens aangenomen met 11 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 19

Het amendement nr. 12 van de heer de Clippele wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Het artikel 19 wordt vervolgens aangenomen met 11 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikelen 20 en 21

De artikelen 20 en 21 worden aangenomen met 12 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 22

Het artikel 22 wordt aangenomen met 11 tegen 4 stemmen.

IV. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsvoorstel wordt in zijn geheel aangenomen met 11 tegen 4 stemmen.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De verslaggever,
Meryem KAÇAR.
De voorzitter,
Josy DUBIÉ.