Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat


Bulletin 2-56

ZITTING 2001-2002

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Sociale Zaken en Pensioenen

Vraag nr. 1893 van de heer Steverlynck d.d. 14 februari 2002 (N.) :
Tegemoetkoming voor gehandicapten. ­ Toegestane inkomsten.

De tegemoetkomingen (de inkomensvervangende en de integratietegemoetkoming) voor gehandicapten behoren tot het residuaire stelsel. Bijgevolg worden ze slechts toegekend na een inkomenstoets.

De inkomenstoets is zeer streng voor de inkomensvervangende tegemoetkoming. Het inkomen van de gehandicapte of de persoon met wie hij of zij een huishouden vormt, mag immers niet hoger zijn dan het bestaansminimum.

Ook de integratietegemoetkoming is moeilijk te verkrijgen als de partner van de gehandicapte een inkomen heeft. De gehandicapte geniet hier dan wel een hogere vrijstelling als hij zelf een arbeidsinkomen geniet. En sinds 1 juli 2001 is ook het inkomen van de partner van een zwaar gehandicapte (alleen vanaf categorie 3 !) tot 700 000 frank vrijgesteld en wordt van wat hij daarboven verdient, slechts de helft in mindering gebracht.

Terwijl een gehandicapte er alle belang bij heeft zich te integreren in de samenleving, wordt de uitoefening van een beroepsbezigheid door de gehandicapte of zijn partner dus niet aangemoedigd.

Mijn vragen aan de geachte minister :

1. Waarom werd op het vlak van de integratietegemoetkoming de verhoging van het vrijgestelde inkomen van de partner enkel doorgevoerd voor de zwaarst gehandicapten (vanaf categorie 3) en niet voor « lichter » gehandicapten ?

2. Is het niet wenselijk ook op het vlak van de inkomensvervangende tegemoetkoming de inkomensvoorwaarden te versoepelen, teneinde het opnemen van een beroepsactiviteit door een gehandicapte en dus zijn integratie in de samenleving te bevorderen ? (Bijvoorbeeld door slechts met de helft van het inkomen boven een bepaald plafond rekening te houden).

Antwoord : Eerst en vooral wil ik het geachte lid er op wijzen dat we toch niet uit het oog mogen verliezen dat de tegemoetkomingen aan personen met een handicap een bijstandsstelsel zijn en dat een inkomenstoets bijgevolg essentieel is. Een volledige loskoppeling van het inkomen is daarom niet wenselijk, maar er kan inderdaad nagedacht worden over een versoepeling van de inkomenstoets. Daarbij moet mijns inziens wel een onderscheid gemaakt worden tussen de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming.

1. Inkomensvervangende tegemoetkoming

In het kader van de inkomensvervangende tegemoetkoming die de bestaanszekerheid van een persoon met een handicap wenst te verzekeren, is het logisch dat er rekening gehouden wordt met het inkomen van de echtgenoot. Men wil immers de bestaanszekerheid van het « huishouden » in zijn geheel verzekeren en dus moet zowel rekening gehouden worden met de eventuele inkomsten van de echtgenoot als met het eventuele ontbreken van dergelijke inkomsten. In beide hypothesen wordt de draagkracht van het gezin immers wezenlijk beïnvloed.

Om die redenen acht ik het niet opportuun om de band met het (gezins)inkomen door te knippen.

2. Integratietegemoetkoming

Daarentegen lijkt het in rekening brengen van de inkomsten, en meer bepaald die van de echtgenoot of een gelijkgesteld persoon, minder logisch wat betreft de integratietegemoetkoming. Inderdaad, deze tegemoetkoming heeft als doel de bijkomende kosten als gevolg van de handicap te dekken. Deze kosten blijven immers bestaan ongeacht de inkomsten of de gezinssituatie.

Niettemin moet de logica van de sociale bijstand (namelijk een residuair stelsel dat niet gebaseerd is op bijdragen en bestemd is voor de minst gegoeden) geëerbiedigd blijven, temeer daar het anders weinig rechtvaardig is om mensen sociale bijdragen te laten betalen voor vaak gelijkaardige prestaties in andere stelsels.

De gulden middenweg tussen een volledige loskoppeling van het inkomen, enerzijds, en het respecteren van de interne logica van de sociale bijstand en de sociale zekerheid, anderzijds, werd gezocht in het bepalen van vrijstellingen van bepaalde inkomens wat betreft de integratietegemoetkoming.

Een andere motivering voor het instellen van de vrijstellingen was de wens om de uitgangspunten van de sociale bijstand maximaal te verzoenen met de bezorgdheid om de persoon met een handicap die met een partner een huishouden wenst te vormen, niet te bestraffen. Het vormen van een huishouden kan immers in belangrijke mate bijdragen tot de sociale integratie van personen met een handicaap.

Het is in die context dat de optrekking van de grens van de vrijstelling van het inkomen van de partner, de zogenaamde « prijs van de liefde », te situeren is. Met ingang van 1 juli 2001 werd de vrijstelling voor inkomsten van de partner opgetrokken tot 17 355 euro. Het excedent wordt bovendien maar voor 50 % aangerekend op de integratietegemoetkoming. Om budgettaire redenen werd de maatregel in eerste instantie beperkt tot de categorieën 3 en 4 van de integratietegemoetkoming.

Een gelijkaardige redenering moet gevolgd worden met betrekking tot de eigen arbeidsinkomsten van de persoon met een handicap. Het kan immers niet zijn dat de resultaten van de inspanning om een eigen arbeidsinkomen te verwerven meteen geneutraliseerd worden door een vermindering van de integratietegemoetkoming.

Om die reden heeft regeringscommissaris Greet van Gool de maatregel « prijs van de arbeid » uitgewerkt. Deze maatregel houdt in dat het bedrag van de vrijstelling op het inkomen uit werkelijk door de persoon met een handicap gepresteerde arbeid wordt opgetrokken van 14 511,96 euro naar 17 355 euro (actuele geïndexeerde bedragen). Daarenboven wordt slechts de helft van het inkomen dat boven deze grens uitstijgt, in aanmerking genomen bij de berekening van de integratietegemoetkoming. Op die manier wordt een belangrijke inactiviteitval gedicht. De nieuwe grens van 17 355 euro is afgestemd op de bestaande grens voor de « prijs van de liefde ».

In dezelfde beweging heeft regeringscommissaris van Gool er trouwens ook in voorzien dat zowel de prijs van liefde als de prijs van arbeid worden gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen (gezondheidsindexcijfer), vandaar het basisbedrag van 16 354,13 euro tegen spilindex 103,14 (16 354,13 euro × indexcoëfficiënt 1,0612 = 17 355 euro).

Het ontwerp van koninklijk besluit dat deze maatregelen bevat, is nu voor advies naar de Raad van State gestuurd. De geplande datum van inwerkingtreding is 1 juli 2002.