2-496/5

2-496/5

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

24 OKTOBER 2002


Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 54bis in de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 54 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER de CLIPPELE


INHOUD


  1. Inleiding
  2. Inleidende uiteenzetting door de indiener van de wetsvoorstellen
  3. Algemene bespreking
  4. Hoorzittingen
  5. Hoorzitting van 16 januari 2002 met
  6. Hoorzitting van 27 februari 2002 met
  7. Hoorzitting van 26 juni 2002 met
  8. Voortzetting van de bespreking
  9. Stemmingen
    Bijlagen

1. INLEIDING

De commissie heeft deze wetsvoorstellen onderzocht tijdens haar vergaderingen van 21 november 2001, 16 januari, 27 februari, 15 en 29 mei, 26 juni, 16 en 24 oktober 2002.

Alvorens de bespreking aan te vatten, heeft de commissie beslist om het advies van de Raad van State in te winnen over deze wetsvoorstellen, waarbij ook de vraag naar de bevoegdheid van de federale wetgever werd gesteld. De commissie besliste ook om over te gaan tot hoorzittingen.

Deze hoorzittingen vonden plaats op de volgende data :

­ op 16 januari 2002 met

de heer Frédéric Young, algemeen afgevaardigde van SACD;

de heer Christophe Depreter, directeur van SABAM;

de heer de Wergifosse, voorzitter van RTD;

­ op 27 februari 2002 met

de heer Bert De Graeve, gedelegeerd bestuurder van de VRT;

de heer Jean-Paul Philippot, gedelegeerd bestuurder van de RTBF;

­ op 26 juni 2002 met

de heer F. Dehousse, professor aan de Universiteit van Luik;

de heer A. Berenboom, advocaat, professor aan de ULB.

1.1. Inleidende uiteenzetting door de indiener van de wetsvoorstellen

Beide wetsvoorstellen hebben tot doel eenzelfde probleem te regelen.

Krachtens artikel 53 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, mogen de kabelmaatschappijen programma's slechts doorgeven als ze de uitdrukkelijke toestemming hebben van een vennootschap voor collectief beheer, met andere woorden een vennootschap voor auteursrechten. De laatste jaren zijn problemen gerezen rond de vernieuwing van de toestemming van die vennootschappen. Momenteel gaan de uitzendingen gewoon door zonder hun toestemming en dus zonder de betaling van auteursrechten.

De rechtbanken die over dergelijke zaken een uitspraak moesten doen, hebben immers geoordeeld dat de schade veroorzaakt door het verbod op bepaalde uitzendingen onevenredig groot was vergeleken met de problemen inzake de betaling van auteursrechten en dat er dus geen sprake van kon zijn om de uitzendingen te onderbreken. Er is hier voorrang gegeven aan de vrijheid van meningsuiting, wat evenwel niet betekent dat geen gehoor moet worden gegeven aan de terechte eis van auteurs om betaald te worden.

Artikel 54 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten richt weliswaar een systeem van bemiddeling in, maar dan zuiver facultatief. Als van dit systeem geen gebruik wordt gemaakt of als de bemiddeling faalt, blijven de rechtbanken bevoegd.

In het wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 54bis (nr. 2-496/1) wordt voorgesteld dat bij ontstentenis van een vernieuwing van de overeenkomst tussen een vennootschap van beheer en een kabelmaatschappij én van de toestemming van de houders van de rechten, de in de laatste, geldige overeenkomst vastgestelde bedragen betaald blijven worden aan de houders van de rechten in afwachting van de sluiting van een nieuwe overeenkomst.

Naar aanleiding van een aantal gesprekken met actoren uit de betrokken economische en sociale sectoren, heeft de indiener van het wetsvoorstel zich afgevraagd of het niet wenselijk is het arbitragesysteem verplicht te maken : dit heeft geleid tot het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 54 (nr. 2-533/1).

Daarin wordt voorgesteld een commissie op te richten, samengesteld uit een gelijk aantal personen aangewezen door de beheersvennootschappen en door de kabelmaatschappijen. De voorzitter wordt aangewezen door de bevoegde minister.

Die commissie moet een beslissing nemen die via een koninklijk besluit bindend wordt verklaard voor derden.

De heer Monfils vraagt de commissie daarom zich met name te buigen over de beste oplossing in geval van problemen :

­ ofwel worden de rechten uitbetaald tot de sluiting van een nieuwe overeenkomst tussen de beheersvennootschap en de kabelmaatschappij;

­ ofwel wordt gebruik gemaakt van een verplicht arbitragesysteem waardoor, volgens de indiener, de problemen sneller en op een aangenamere manier kunnen worden opgelost.

De heer Monfils wijst erop dat bij deze problematiek miljoenen euro betrokken zijn.

1.2. Algemene bespreking

De heer Hordies vraagt of er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen de twee voorliggende wetsvoorstellen. Hij wil ook weten of de kabelmaatschappijen de auteursrechten momenteel volgens het oude principe innen, zonder ze te herverdelen.

De heer Monfils antwoordt dat het wetsvoorstel tot invoeging van artikel 54bis in de wet van 30 juni 1994 (nr. 2-496) en het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 54 van de wet van 30 juni 1994 (nr. 2.-533) helemaal niet met elkaar in strijd zijn. Zij vullen elkaar aan en kunnen tegelijk toegepast worden. Wat betreft de inning van de rechten, verklaart de heer Monfils dat, voor zover hij weet, dat inderdaad zo was tot de maand juli 2001. Het geld werd door de kabelmaatschappijen bewaard en niet doorgestort aan de auteurs.

De heer Steverlynck vindt dat het advies van de Raad van State moet worden gevraagd. Dat zal voor de commissie een zeer nuttig werkdocument zijn dat haar tijd kan besparen.

De heren Thissen en Hordies willen hoorzittingen organiseren aangezien de kwestie van de auteursrechten toch redelijk technisch is.

De heer Ramoudt sluit zich aan bij het idee om hoorzittingen te organiseren en hij stelt voor dat de commissie ook rekening houdt met de situatie van de schuldenaars van de auteursrechten. Hij betreurt bijvoorbeeld de manier waarop auteursrechten worden vastgesteld naar aanleiding van muzikale happenings waar veel mensen komen. Er moeten rechten worden betaald terwijl de auteurs van stukjes techno- of housemuziek die publiekelijk worden gespeeld, zelfs niet gekend zijn. Er moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van deze nieuwe muzikale stroming.

Bovendien wil de heer Ramoudt dat de wetsvoorstellen eenvoudiger worden geformuleerd : als tussen een beheersvennootschap en een kabelmaatschappij geen overeenkomst wordt gesloten, blijft de oude overeenkomst van toepassing en zijn de auteursrechten dus verschuldigd, tenzij een van beide partijen uitdrukkelijk stelt dat de overeenkomst niet behouden kan blijven, waardoor ze dan uiteraard niet meer van toepassing is.

De heer Ramoudt vindt ook dat het arbitragesysteem uit artikel 54 verplicht kan worden gemaakt.

Op een vraag van de heer De Grauwe antwoordt de heer Monfils dat de kwestie van de auteursrechten geheven naar aanleiding van een publieke activiteit, een apart vraagstuk vormt.

De heer de Clippele vraagt welke bepalingen inzake auteursrechten van toepassing zijn op het gebruik van informatie die ter beschikking wordt gesteld op dragers zoals cd-roms, internet of intranet.

De heer Monfils is er altijd vanuit gegaan dat de nieuwe technologieën uiteindelijk niets veranderen aan de principes die van toepassing zijn op bijvoorbeeld het recht van antwoord, de vervolging van schendingen en de auteursrechten.

De heer Hordies vreest dat de verschillende elementen van het debat door elkaar worden gehaald. Hij acht de kwestie van de toepassing van de universele bescherming van de auteursrechten op de nieuwe technologieën wat betreft de algehele productie van de auteurs op zich al een delicate materie. Hij wil ze dus liever buiten dit debat houden.


Alvorens de discussie voort te zetten, beslist de commissie om het advies van de Raad van State in te winnen en om hoorzittingen te organiseren.

2. Hoorzittingen

2.1. Hoorzitting van 16 januari 2002 van de heer P. Wergifosse, voorzitter van de Beroepsvereniging van de radio- en televisiedistributie (RTD), van de heer F. Young, gedelegeerd bestuurder van de Vennootschap van drama-auteurs (SACD) en van de heer Ch. Depreter, uitvoerend directeur bij SABAM

2.1.1. Uiteenzetting van de heer Frédéric Young, afgevaardigd beheerder van de SACD

Twee voorstellen die momenteel in de Senaat worden besproken, trachten een oplossing te vinden voor de sedert 1996 aanhoudende blokkering van het dossier inzake de vergoeding van de rechthebbenden door de exploitanten van de teledistributienetten. In onderhavige nota wil de SACD haar standpunt met betrekking tot deze twee voorstellen toelichten.

Voorstel 2-496/1

Het voorstel 2-496/1 beoogt de toevoeging, aan sectie 2 van hoofdstuk III van de wet van 30 juni 1994, van een artikel 54bis dat een overgangsprocedure in het leven roept wanneer, zoals dat nu overigens het geval is, een akkoord dat de uitzending via de kabel toestaat, ten einde loopt zonder dat een nieuw akkoord is bereikt. De voorgestelde overgangsprocedure veronderstelt dat de houders van de rechten een uitdrukkelijke voorlopige vergunning verlenen, die ­ behoudens als een ander akkoord tussen de partijen bestaat ­ zou worden vergoed door de integrale betaling door de kabelexploitanten van het verschuldigde bedrag krachtens het net verstreken akkoord.

De SACD steunt dit voorstel volledig. In de eerste plaats omdat, zoals ook blijkt uit de evolutie van het voorstel, het voorstel de verplichting weergeeft, die door artikel 12 van de richtlijn 93/83/CEE aan de Belgische Staat werd opgelegd, om het misbruik van een onderhandelingspositie te voorkomen : de huidige houding van de kabelexploitanten, die het geld voor de vergoeding van de auteurs bij hun abonnees blijven innen zonder dit bedrag aan laatstgenoemden over te maken, is inderdaad een misbruik van een onderhandelingspositie. Maar de SACD schaart zich ook achter dit voorstel omdat zij, in essentie, het principe van contractuele vrijheid respecteert waarop de richtlijn is gebaseerd (considerans 16) en dat door haar artikelen 8 tot 12 wordt bevestigd : als de rechthebbenden ertoe gehouden zijn om een uitdrukkelijke vergunning af te leveren, gaat het hier wel degelijk alleen om een voorlopige vergunning, die slechts wordt afgeleverd tegen een vergoeding die aanvaardbaar wordt geacht vermits ze overeenstemt met de vergoeding waarover tevoren een akkoord tussen de partijen werd bereikt. We herhalen bovendien dat het de kabelexploitant vrij staat, als hij dit bedrag niet wenst te betalen, om de uitzending van de betrokken werken, optredens of programma's stop te zetten.

Hoe dan ook zou men moeten waken over de toepassing van het nieuwe artikel 54bis op de momenteel bestaande situatie : in dit verband zou men kunnen aannemen dat de nieuwe bepaling van kracht wordt op 1 augustus 1994, of de woorden « loopt ten einde » kunnen vervangen door de woorden « ten einde is gelopen ». Bovendien zou de uitdrukking « per toepassing van artikel 53 » misschien moeten worden gewijzigd vermits men eventueel zou kunnen betwisten dat de vroegere kabelovereenkomst werd afgesloten per toepassing van een artikel dat nog niet bestond : men zou bijvoorbeeld kunnen schrijven « in de zin van artikel 53 », of, nog beter, iedere verwijzing naar dit artikel kunnen schrappen om alle mogelijke dubbelzinnigheid uit te sluiten. Ten slotte zou in een indexeringssysteem voor de bedragen moeten worden voorzien : ook al heeft de voorgestelde oplossing maar een voorlopig karakter, de ervaring leert inderdaad dat een voorlopige maatregel vaak een hele tijd overeind blijft.

Voorstel 2-533/1

Het voorstel 2-533/1 beoogt de wijziging van artikel 54 van de wet van 30 juni 1994 door het huidige bemiddelingssysteem dat inzake toepassing en uitwerking niet-bindend is, te vervangen door een arbitragesysteem waarvan de toepassing bindend is, maar waarvan ook, mits een koninklijk besluit wordt uitgevaardigd, de uitwerking bindend is.

De SACD kan zich niet in dit voorstel vinden. Het voorstel lijkt haar inderdaad in strijd te zijn met het principe van contractuele vrijheid waarop de richtlijn stoelt (considerans 16) en dat wordt bekrachtigd door de artikelen 8 tot 12 van bedoelde richtlijn. Het systeem dat de beslissingen van een paritaire arbitragecommissie bindend wil maken, zij het mits een koninklijk besluit wordt uitgevaardigd, lijkt inderdaad sterk op een wettelijk licentiesysteem dat de rechthebbenden het recht ontneemt om de uitzending via de kabel van hun werken en optredens toe te staan ­ en, bijgevolg, ook niet toe te staan. Zoals A. Berenboom (1) in herinnering brengt, « De Europese Commissie was geneigd om dit soort conflicten uit de wereld te helpen door een wettelijke licentie in te stellen (...) of een verplichte arbitrage te voorzien die de houders van rechten in de praktijk het recht zou ontnemen hun rechten volledig uit te oefenen. Heeft de stroom van protest die dit voorstel heeft uitgelokt, ervoor gezorgd dat van de wettelijke licentie werd afgezien ? Bespreken houders van rechten en kabelexploitanten vrijuit de communicatie via de kabel, hun vergunning en hun vergoedingen ? Van de oorspronkelijke intentie van de Europese Commissie blijven twee sporen in de richtlijn over : een facultatief en niet bindend systeem (2) voor de regeling van de conflicten (artikel 11 van de richtlijn, daarna artikel 54 van de wet) (...) ».

Eveneens om de teksten te verbeteren hebben we daarentegen de indruk dat nog wijzigingen aan artikel 54 zouden kunnen worden aangebracht om een aantal dubbelzinnigheden die in de recente jurisprudentie zijn opgedoken, uit de wereld te helpen. Enerzijds stellen we inderdaad vast dat het begrip « onmogelijkheid » om een akkoord te sluiten, terzelfder tijd te absoluut en te onnauwkeurig is. Anderzijds lijken sommige rechtbanken de toevlucht tot de bemiddeling als een absolute conditio sine qua non voor eender welke rechtsvordering te beschouwen. Hierdoor krijgt de bemiddeling een verplicht karakter, terwijl de richtlijn ervan een facultatieve procedure had gemaakt. In deze context stelt de SACD enerzijds voor om de tekst van § 1 van artikel 54 aan te passen en de situatie die de toevlucht tot de bemiddeling kan rechtvaardigen, beter te definiëren, en anderzijds om een § 4 toe te voegen waarin het facultatief karakter van deze procedure wordt benadrukt, met name met betrekking tot de procedure tot stopzetting bedoeld in artikel 87 van de wet.

Besluit

Om de huidige blokkering op te lossen spreekt de SACD uitdrukkelijk haar voorkeur uit voor het voorstel 2-496/1, vooral mits rekening zou worden gehouden met de aanpassingen die worden gesuggereerd.

Ook al kan ze niet akkoord gaan met de huidige versie van het voorstel 2-533/1, wil de SCAD, in dezelfde zin, net als haar auteur de bemiddelingsprocedure optimaliseren en stelt ze bijgevolg voor om artikel 54 van de wet te wijzigen conform de teksten die in bijlage 2 en 3 zijn bijgevoegd.

Voorstel voor een andere opstelling van het nieuwe artikel 54bis

« Als een akkoord dat de uitzending via de kabel toestaat, ten einde is gelopen zonder dat een nieuw akkoord is bereikt, mogen de kabelexploitanten de programma's of een deel van de programma's waarop bedoeld akkoord betrekking heeft, niet langer via de kabel verspreiden zonder dat de houders van de auteursrechten en aanverwante rechten een uitdrukkelijke voorlopige vergunning hebben afgeleverd in afwachting van de afsluiting van een nieuw akkoord.

In dit geval, en als geen ander akkoord tussen de partijen bestaat, zijn de kabelexploitanten ertoe gehouden om het integrale bedrag van de rechten gestipuleerd in het laatste akkoord, aan de houders van de auteursrechten en de aanverwante rechten te betalen en de andere voorwaarden waaraan deze vergunning onderworpen was, na te leven. Dit bedrag zal jaarlijks op de verjaardag van de afsluiting van het laatste akkoord worden aangepast op basis van de evolutie van de index van de consumptieprijzen, waarbij de index van de maand waarin bedoeld akkoord werd afgesloten, als referentie-index geldt. »

Verantwoording

Het voorlopige karakter van deze oplossing moet worden benadrukt. Ook moet in de automatische indexering van de vergoedingen worden voorzien.

Voorstel tot wijziging van artikel 54, § 1

« Wanneer de kabelexploitanten de uitzending via de kabel weigeren te vergoeden conform de tarieven en de voorwaarden medegedeeld door de collectieve beheersmaatschappijen en de radio-omroeporganismen, kunnen de partijen een beroep doen op drie bemiddelaars. »

Verantwoording

We stellen vast dat het begrip « onmogelijkheid » om een akkoord af te sluiten, zoals vermeld in de tekst van de huidige wet, terzelfder tijd een te absoluut en te onnauwkeurig karakter heeft. Onderhavig amendement wil de wet duidelijker maken.

Voorstel tot inlassing van een § 4 in artikel 54

« Vermits de uitzending via de kabel zonder vergunning een inbreuk vormt op het auteursrecht en de aanverwante rechten, kunnen noch de toevlucht tot de bemiddeling bedoeld in onderhavig artikel, noch het resultaat van een dergelijke bemiddeling worden beschouwd als een conditio sine qua non voor de inleiding van de procedure bedoeld in artikel 87 van onderhavige wet, of eender welke andere procedure. »

Verantwoording

In de praktijk lijken sommige rechtbanken de toevlucht tot de bemiddeling als een verplichte voorwaarde voor eender welke rechtsvordering te beschouwen. Hierdoor krijgt de bemiddeling een verplicht karakter terwijl de richtlijn ervan een facultatieve procedure maakt.

Dit facultatief karakter moet worden bevestigd, met name met betrekking tot het recht om een zaak bij de hoven en rechtbanken aanhangig te maken.

2.1.2. Uiteenzetting van de heer Depreter, uitvoerend directeur bij SABAM

Historisch overzicht

In 1995 zegde SABAM haar overeenkomst met de kabelmaatschappijen op om de volgende redenen :

1º sinds 1994 had de toevoeging van de naburige rechten het evenwicht in de overeenkomst verbroken; de partijen waren het niet eens geworden over deze rechten;

2º de overeenkomst was « gesloten » en liet dus geen enkele concurrentie toe; daarover was trouwens kritiek gekomen van de Europese Commissie.

SABAM wilde een « open » overeenkomst sluiten waarbij elke geïnteresseerde televisiezender zich kon aansluiten. Zo'n contract is nog steeds niet ondertekend.

In 1995 heeft SABAM een eerste vordering in rechte ingesteld met als doel de partijen te dwingen een overeenkomst te sluiten binnen drie maanden en bij ontstentenis daarvan de uitzendingen van de kabelmaatschappijen te doen stopzetten. De rechtbank van eerste aanleg ging in op deze eis, maar het hof van beroep verwierp ze.

Naar aanleiding van dit arrest en na talrijke onderhandelingspogingen heeft SABAM in kortgeding een vordering tot staking van de uitzendingen van de kabelmaatschappijen ingesteld, nadat zij hen de geschatte gederfde winst sinds 1996 had aangerekend.

SABAM heeft ook een vordering ten gronde ingediend.

Enkele maanden geleden is de vordering in kortgeding van SABAM verworpen omdat de partijen, alvorens over te gaan tot een vordering in rechte, verplicht zijn de bemiddelingsprocedure uit artikel 54 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten te doorlopen.

SABAM heeft dan onderhandelingen aangeknoopt met de kabelmaatschappijen.

Er is enige tijd gegaan over de keuze van de drie leden van het college van bemiddelaars. Het college is nu geïnstalleerd en de bemiddeling is begonnen. De partijen verstrekken nu inlichtingen aan hun bemiddelaar. Elk van de partijen kan uiteraard de bemiddeling weigeren. In dat geval zijn wij terug bij af.

Opmerkingen over het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 54 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten (nr. 2-533/1) :

Het wetsvoorstel biedt een bepaalde waarborg dat tussen de partijen onderhandelingen zullen plaatsvinden.

Soms kunnen de partijen geen zin hebben om tot een algemene bemiddeling of een algemene overeenkomst te komen. Zo zijn in het verleden problemen gerezen omdat buitenlandse televisiezenders een algemene prijs wilden doen vaststellen in plaats van individuele tarieven.

Het wetsvoorstel bepaalt dat de commissie twee partijen met totaal tegengestelde belangen moet verenigen : de rechthebbenden en de kabelmaatschappijen. De beslissingen worden dus in feite genomen door de persoon die de minister aanwijst.

Een afgevaardigde van de minister, naar alle waarschijnlijkheid van de minister van Justitie, kent reeds een aantal elementen uit het dossier vanwege de controle die wordt uitgeoefend op de beheersvennootschappen. Die afgevaardigde kan dus al een standpunt hebben ingenomen voor of tegen een van de partijen, wat hun belangen kan schaden.

Dit systeem biedt SABAM in elk geval onvoldoende waarborgen. De bemiddelingsprocedure moet worden geleid door een lid van de rechterlijke macht.

Opmerkingen over het wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 54bis in de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten (nr. 2-496/1) :

Het is raadzaam om in het kader van de procedure van artikel 54bis de tijdelijke verplichting om eenzelfde bedrag als voorheen te blijven uitbetalen, te koppelen aan een bepaling die uitdrukkelijk stelt dat die betaling geen invloed heeft op het te bereiken akkoord, zodat elke partij vrij kan blijven onderhandelen.

Op het gepaste moment zal SABAM dan vragen dat de bedragen die worden uitbetaald overeenkomstig het in 1995 opgezegde contract, worden verhoogd.

2.1.3. Uiteenzetting van de heer de Wergifosse, voorzitter van de RTD

Algemene beschouwingen

Om het voorwerp en de draagwijdte van beide wetsvoorstellen te begrijpen, is het nodig ze terug te plaatsen in hun historische context.

1. Zoals men weet wordt de bescherming van de auteurs van literaire en artistieke werken sinds 9 september 1886 verzekerd door de Conventie van Bern, die verschillende keren werd gewijzigd en, voor wat ons betreft, een laatste keer door de Conferentie van Brussel van 26 juni 1948 (Belgisch Staatsblad van 14 oktober 1951).

Volgens artikel 11bis van deze conventie beschikken de auteurs van literaire en artistieke weken over het exclusieve recht van openbare mededeling van hun werken, tegen een billijke vergoeding die, bij gebrek aan onderling akkoord, wordt vastgesteld door de overheid.

De openbare mededeling van werken vallend onder de bescherming van het auteursrecht viel dus onder het stelsel van de wettelijke licentie.

2. Met de komst evenwel van het verdrag van Rome in 1958 en de ontwikkeling van de televisie en vooral de uitzending van haar programma's via kabel en satelliet, deden zich in de jaren zeventig problemen voor tussen kabelmaatschappijen en auteursmaatschappijen aan wie door het Europese Hof van Justitie in principe een recht op vergoeding werd toegekend met liet arrest Coditel van 18 maart 1980 (Rec. 1980, blz. 881).

Dit was aanleiding tot een onderhandeling tussen de televisiemaatschappijen en de maatschappijen voor collectief beheer van auteursrechten, waarvan Sabam en Agicoa de twee bijzonderste zijn, enerzijds, en de kabelmaatschappijen anderzijds, die uitmondden in een globaal akkoord, kabelcontract genoemd, dat rust bracht tussen de partijen, door de betaling van redelijke vergoedingen die aan de auteurs werden toegekend.

3. Van hun kant trokken de Europese Gemeenschapsoverheden de zaak naar zich toe en vaardigden op 27 september 1993 de richtlijn 93/83/CE uit van de Raad, houdende de coördinatie van bepaalde regels van het auteursrecht en de nevenrechten in toepassing op het radio-omroepen via satelliet en het doorgeven over de kabel.

Van Belgische zijde werd met deze richtlijn rekening gehouden en vormde zij de grondslag voor de Belgische wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de nevenrechten, gewijzigd door de wet van 3 april 1995, als eindpunt van diepgravende debatten zowel in de Senaat als in de Kamer, vertrekkende van een wetsvoorstel dat in 1985 werd ingediend door senator Roger Lallemand.

Deze wet schenkt volledige voldoening aan RTD die geen reden ziet voor de wijzigingen die de wetsvoorstellen van senator Monfils willen aanbrengen.

Er wordt niet betwist dat de wet van 30 juni 1994, en meer in het bijzonder de artikelen 51 en volgende die handelen over het doorgeven van de werken via de kabel, moeten gezien worden in liet licht van de tekst en de doelstellingen van de richtlijn 93/83.

De wetsvoorstellen nr. 2-496/1 en nr. 2-533/1 keren de geldende regeling die helemaal in overeenstemming is met de Europese richtlijn, compleet de rug toe en zijn voor deze reden alleen al totaal onaanvaardbaar.

In eerste instantie voert de richtlijn (zoals de Belgische wet) het principe in van het collectief beheer van de auteursrechten en de nevenrechten waar het gaat over het doorgeven via de kabel (zie artikel 9 van de richtlijn; artikelen 52 en 53 van de wet van 30 juni 1994.

Verder, voor wat de voorwaarden van deze toelating betreft, heeft de Europese wetgever net als de Belgische bepaald dat deze voorwaarden het voorwerp moeten uitmaken van een akkoord tussen de maatschappij voor collectief beheer van de auteursrechten enerzijds, en de kabelmaatschappij anderzijds. De toelatingsvoorwaarden moeten dus het voorwerp uitmaken van een overeenkomst, wat de instemming veronderstelt van het geheel van de betrokken partijen.

Zo stelt artikel 8, 1º, van de richtlijn duidelijk dat « de lidstaten erover waken dat de doorgifte via de kabel van uitzendingen afkomstig uit andere lidstaten op hun grondgebied gebeurt met eerbiediging van de geldende auteursrechten en de nevenrechten en op basis van de individuele of collectieve contracten afgesloten tussen de houders van rechten en van nevenrechten en de kabelmaatschappijen ».

4. De Europese en Belgische wetgevers hebben evenwel ingezien dat dergelijke contractuele overeenkomsten soms moeilijk te bereiken waren. In dit verband hebben zowel de richtlijn als de Belgische wet bepaald dat « wanneer het niet mogelijk is tot een vergelijk te komen over het toekennen van een toelating tot doorgifte via de kabel van een radio-omgeroepen uitzending, de lidstaten er over waken dat alle betrokken partijen een beroep kunnen doen op een of meerdere bemiddelaars » die tot taak hebben bij de onderhandelingen te helpen en aan de betrokken partijen voorstellen kunnen voorleggen. De partijen worden verondersteld deze voorstellen te aanvaarden indien zij, in een periode van drie maanden hun verzet ertegen niet hebben kenbaar gemaakt (zie artikel II van de richtlijn, artikel 54 van de wet van 30 juni 1994). De dertigste overweging van de richtlijn preciseert evenwel « dat geen enkele van deze maatregelen, bedoeld om het verwerven van de rechten te bevorderen, de contractuele aard van het verwerven van de distributierechten via de kabel in vraag stelt ».

Men is dus duidelijk overgestapt van de regeling via een wettelijke licentie zoals voorzien in de conventie van Bern naar het principe van de contractuele vrijheid.

Om zich hiervan te overtuigen, volstaat het de laatste beslissing te lezen van 1 juni van de voorzitster van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel in de Zaak Agicoa, maatschappij van collectief beheer van auteursrechten tegen RTD en een vijftiental kabelmaatschappijen. Deze beslissing, overgelegd als bijlage, net als een gelijklopende versie van dezelfde dat in het Nederlands in de zaak Sabam v/RTD en een vijftiental kabelmaatschappijen, eveneens als bijlage, zegt onder meer wat volgt :

« Wetgeving van kracht inzake kabeldistributie : de Europese richtlijn 93/83 EEC van de Europese Raad van 27 september 1993 betreffende de coördinatie van bepaalde regels inzake auteursrecht en nevenrechten van het auteursrecht, van toepassing op het radio-omroepen via satelliet en doorgifte over de kabel, net als de wet van 30 juni 1994 op het auteursrecht en de nevenrechten, bekrachtigen het exclusieve recht van de auteur en van de houders van nevenrechten tot het verlenen van een toelating voor het doorgeven via de kabel van hun werken of prestaties.

Zij berusten op het principe van de contractuele vrijheid en stellen dat de toelating en haar financiële tegenhanger dus het voorwerp moeten uitmaken van onderhandelingen tussen de betrokkenen en in een contract moeten vastgelegd worden.

Bovendien impliceert het geven van een toelating niet van rechtswege dat als tegenprestatie een vergoeding moet betaald worden (Hof van beroep, Brussel, 19 november 1997, Ing. Cons. 1998, 56).

Artikel 54 van de wet van 30 juni 1994 bepaalt, in uitvoering van de richtlijn, dat indien het afsluiten van een akkoord over een toelating tot het doorgeven via de kabel onmogelijk is, de partijen een beroep kunnen doen op drie bemiddelaars.

De bemiddelaars, aangeduid als scheidsrechters, zijn onafhankelijk en onpartijdig (artikel 11.4 van de richtlijn).

De NV Agicoa Belgium merkt terecht op dat indien een van de partijen misbruik maakt van haar dominante positie in de onderhandelingen, de andere partij zich kan wenden tot de Raad voor de mededinging (wet van 5 augustus 1991).

Deze mogelijkheid is ten andere conform artikel 12 van de richtlijn.

Het misbruik van deze dominante positie zal zich eventueel laten zien in de aangegane bemiddeling en zal in dit geval blijken uit de verslagen en voorstellen opgemaakt door de bemiddelaars.

Het is ten onrechte dat de NV Agicoa Belgium probeert te laten geloven dat de wet bepaalt dat in de veronderstelling van een onmogelijkheid om een akkoord af te sluiten, de partijen zich eveneens kunnen wenden tot een burgerlijke rechtbank in plaats van een beroep te doen op de bemiddeling.

Zeker, de rechtbank kan geadieerd worden voor een vordering tot staking (artikel 87) maar het behoort helemaal niet tot haar bevoegdheid zich in de plaats te stellen van de onderhandeling tussen partijen door het verlenen van de toelating van de auteurs en door het bepalen van een billijke vergoeding waarover de partijen het niet eens geraken ».

Alle partijen hebben ingestemd met deze beslissing van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 1 juni 2001.

Hetzelfde geldt voor de beslissing Sabam van dezelfde dag.

5. De voorstellen van de heer senator Monfils keren de regeling vastgelegd in de wet van 1994 op basis van de Europese richtlijn ronduit de rug toe.

Ze zijn onaanvaardbaar.

Ze zijn des te meer onaanvaardbaar voor een tweede reden. De bemiddelingsprocedures in artikel 54 van de wet zijn inderdaad reeds ingezet voor een van de geschilpunten en staan op het punt ingezet te worden voor twee andere. Ze zijn dus sub judice en de tussenkomst van de wetgevende macht op dit ogenblik zou niet te begrijpen vallen, want de wet is niet onduidelijk en de bezwaren aangehaald door de achtbare senator stemmen niet overeen met de werkelijkheid zoals wij hierna zullen zien.

Afzonderlijke opmerkingen op het wetsvoorstel nr. 496/1

Bij de toelichting

Alinea's 2 en 3

Het is onjuist aan te geven dat de kabelmaatschappijen in het bezit moeten zijn van een uitdrukkelijke toelating van de betrokken maatschappijen voor collectief beheer en zendorganismen, die het voorwerp moeten uitmaken van collectieve, geschreven akkoorden tussen partijen.

Dit wordt bewezen door het feit dat de aan de gang zijde onderhandelingen afzonderlijke akkoorden beogen tussen elke maatschappij voor collectief beheer en de kabelmaatschappijen. Indien in 1983 zoals eerder werd gezegd een globaal contract werd afgesloten, dan werd dit door Sabam opgezegd, daarin gevolgd door Agicoa.

Alinea 4

De uiteenzetting van de huidige feitelijke toestand is totaal fout. In afwachting van een akkoord wordt het systeem verder gezet door storting van een provisie door de abonnees; indien na het afsluiten van een definitief akkoord het bedrag van de provisies te groot zou blijken, dan zal het teveel teruggestort worden aan de abonnees. Het tegenovergestelde, het vragen van een aanvullende vergoeding aan de abonnees zou inderdaad in de praktijk onmogelijk zijn.

Bovendien worden die bedragen slechts gedeeltelijk bijgehouden gezien jaarlijks 27 764 000 euro gestort werd aan de beheersmaatschappijen en dat het eventuele saldo in provisie geboekt wordt.

Alinea 5

Is fout.

De kabelmaatschappijen vragen integendeel sinds augustus 1998 het inzetten van de bemiddelingsprocedure. De rechtbanken hebben dit feit erkend door het afwijzen van Sabam in de beslissing van 1 juni 2001 omdat laatstgenoemde de bemiddeling geweigerd had.

In tegenstelling tot wat beweerd wordt in het wetsvoorstel hebben de houders van rechten wel degelijk hun toelating gegeven; het bedrag dat « toekomt » aan de houders van nevenrechten, een nieuwe categorie van houders die voor de wet van 1994 niet over rechten beschikte, werd nooit bepaald zodat het onjuist is vol te houden dat deze laatsten de bedragen die hen zouden toekomen niet ontvangen. Zij ontvangen in de huidige stand van zaken belangrijke provisies.

Artikel 12 van de richtlijn geeft aan dat de akkoorden individueel kunnen worden gesloten, iets wat de kabelmaatschappijen pogen te bereiken door sinds drie jaar en half de bemiddelingsprocedure voor te stellen.

Laatste alinea

De achtenswaardige doelstellingen van deze alinea worden reeds gerealiseerd in de huidige toestand.

Bij het wetsvoorstel

Dit voorstel bereikt slechts een enkel iets, namelijk het hinderen van het verloop van de vrije onderhandeling tussen partijen zoals gewild zowel door de richtlijn als door de wet van 1994 en dit door het versterken van de dominante positie van het collectief beheer.

De tekst zelf van het wetsvoorstel, artikel 54bis, is onaanvaardbaar.

­ Allereerst omdat als hypothese het einde van een akkoord over de distributietoelating als uitgangspunt genomen wordt, en geen andere hypotheses zoals de unilaterale opzegging van het akkoord, zoals dit in 1995 door Sabam werd gedaan.

­ Hoe zou men van een globaal akkoord over meerdere programma's kunnen overgaan op akkoorden die afzonderlijk de verschillende houders van rechten aangaan ?

­ De controle van de hernieuwing van een akkoord berust bij de maatschappijen voor collectief beheer; zij behouden de macht om de toelating te weigeren tot het verder zetten van de kabeldistributie van de programma's, wat niets oplost. Bovendien blijven zij meester over de daaropvolgende onderhandeling, met een gewaarborgd inkomen, terwijl de economische voorwaarden van de distributie kunnen veranderd zijn, wat in tegenspraak is met de principes van het burgerlijk recht en artikel 12 van richtlijn.

Bijzondere opmerkingen op het wetsvoorstel 2-533/1

De toelichting bij dit tweede voorstel is even verwerpelijk en roept dus dezelfde bezwaren op als bij het eerste wetsvoorstel.

Derde alinea

Dit is een tendentieuze bewering. Het komt de wetgevende macht niet toe te bepalen wat een « billijke » vergoeding is.

Er is eraan herinnerd dat door de kabelmaatschappijen jaarlijks meer dan 27 764 000 euro werd betaald.

Vierde alinea

Is fout.

In de zaken die werden gepleit, hebben de rechtbanken inderdaad vastgesteld dat de houders van rechten hun distributietoelating verleend hebben.

Bovendien zouden, bij gebrek aan distributie, de auteurs van literaire, artistieke of cinematografische werken door dit feit afgesneden geraken van hun publiek en hun inkomsten zien opdrogen. De zendorganismen zouden eveneens beroofd worden van de reclame-inkomsten die zij zo hard nodig hebben om te overleven.

Bij het voorstel

Het stelt een ingrijpende verandering voor van het huidige artikel 54.

Men verlaat het systeem van de vrije onderhandeling tussen partijen om er in geval van laatkomend akkoord, het gezag van de uitvoerende macht in de plaats te stellen.

Zo vindt men in de eerste paragraaf van het nieuwe artikel 2 :

­ De uitsluiting van de zendorganismen uit het voorwerp van het artikel;

­ Dat het de minister is die de vertegenwoordiger van de partijen aanduidt in de paritaire commissie om er de voorzitter van de commissie te worden.

­ Dat de bemiddeling wordt afgeschaft.

Alinea 2 van artikel 2 roept dezelfde bezwaren op en laat de politieke beïnvloeding zien die door de auteur van het wetsvoorstel wordt gewenst.

Bij staking van stemmen is het inderdaad die van de voorzitter, in dit geval de vertegenwoordiger van de minister, die de doorslag geeft. Het is dus de minister die beslist in weerwil van het onderhandelingsprincipe van de richtlijn.

CLASSIFICATIE VAN DE PROGRAMMA'S

1. Programma's die het voorwerp uitmaken van een akkoord alle rechten inbegrepen met de kabelmaatschappijen.

A. Satellietprogramma's

MTV-CNN ­ TV5 ­ VT4 ­ TRT ­ TVE Int. ­ RTPi ­ ERT ­ MCM ­ Euronews ­ CNBC.

B. Programma's die rechtstreeks in de kabel ingevoerd worden

Club RTL ­ RTL-Tvi ­ VTM ­ Ka2 ­ Lokale en regionale televisie ­ HSE ­ Liberty TV ­ Kanaal Z ­ AB3.

2. Programma's die het voorwerp uitmaken van het vroegere kabelcontract en waarover thans onderhandeld wordt.

A. Programma's uitgezonden door een grondstation met uitbreiding van de ontvangstzone

BBC1 ­ BBC2 ­ NOS1 ­ NOS2 ­ NOS3 ­ ITV.

B. Programma's uitgezonden over satelliet

RAI UNO ­ ARTE ­ RTL+.

C. Programma's uitgezonden door een grondstation

FR3 ­ RTBF 1 en 2 ­ VRT 1 en 2.

D. Programma's uitgezonden over grondstation en satelliet

TF1 ­ FR2 ­ ZDF ­ ARD ­ WDR.

2.1.4. Gedachtewisseling

De heer Monfils is tevreden dat de onderhandelingen tussen de partijen al zover gevorderd zijn.

Sinds 1996 is echter geen overeenkomst gesloten tussen de rechthebbenden en de kabelmaatschappijen. De abonnees betalen dus een bepaalde som aan auteursrechten die niet aan de auteurs wordt doorbetaald. Momenteel wordt in afwachting van een oplossing een bedrag van ongeveer 50 miljoen euro geblokkeerd. Wanneer zal dat geld aan de auteurs worden uitbetaald ?

Als de huidige wetgeving behoorlijk werkte, zouden de zaken niet zo aanslepen. De wet voorziet in een facultatieve vorm van arbitrage. De toepasselijke richtlijn lijkt inderdaad alleen een facultatieve vorm van arbitrage te aanvaarden, maar de richtlijn aangaande de auteursrechten verplicht tot een correcte betaling van de auteurs in alle sectoren.

Als het facultatieve arbitragesysteem faalt, moet worden voorzien in een werkbaar alternatief en dan niet een beroep bij de rechtbanken, maar :

­ ofwel een verplichte vorm van arbitrage met een rechter als voorzitter;

­ ofwel de voorlopige handhaving van de door een van de partijen opgezegde overeenkomst in afwachting van een nieuwe overeenkomst.

Wil de RTD wel echt tot een minnelijke schikking komen met de rechthebbenden ?

De heer Thissen vindt dat de sommen die worden betaald door de abonnees van de kabelmaatschappijen, met inbegrip van de financiële opbrengsten daarvan, vroeg of laat aan de auteurs moeten worden uitbetaald. Als de kabelmaatschappijen verplicht waren om de intresten van die geïnde sommen aan de auteurs door te betalen, zouden zij er geen enkel belang meer bij hebben om de onderhandelingen met de rechthebbenden te laten aanslepen. De Europese richtlijn moet worden nageleefd : om problemen te regelen, moet voorrang worden gegeven aan de individuele overeenkomst, en daarna aan de bemiddeling. Maar dit systeeem zonder enige sanctie kan zo niet blijven bestaan.

Als men kiest voor de verplichte arbitrage, is het niet wenselijk dat een vertegenwoordiger van de minister de uiteindelijke beslissing neemt. De voorzitter moet een lid zijn van de rechterlijke macht.

De heer de Wergifosse wil oprecht dat de onderhandelingen met de rechthebbenden tot een goed einde komen.

Sinds 1998 heeft de RTD stappen gezet met het oog op bemiddeling. De houders van de rechten willen pas sinds kort onderhandelen. De overeenkomst die voor de toekomst wordt gesloten zal ook van toepassing zijn op het verleden.

De door de abonnees betaalde sommen en de intresten daarvan, zullen aan de auteurs worden uitbetaald.

De heer Young meent dat de concepten bemiddeling en economie de kern van dit debat vormen.

De economische achtergrond van de kabelexploitatie is sinds 1995 niet met de markt mee geëvolueerd : het tarief van de abonnementen is hetzelfde gebleven, terwijl de kabeltelevisie steeds meer ingeburgerd raakte. De Belgische kabelmaatschappijen hebben geld geïnvesteerd in satellieten. De belangen van de exploitatie van de audiovisuele sector zijn in handen van enkele grote internationale groepen. Er is dus geen enkele reden om het economisch evenwicht van 1995 te doorbreken door de waarden van alle rechten met 30 % te verminderen.

In 1996 eisten de kabelmaatschappijen dat zij met elke rechthebbende een individueel tarief konden afspreken. Nadat de SACD haar tarieven had meegedeeld, weigerden de kabelmaatschappijen evenwel individuele overeenkomsten te sluiten. In 1998 deden alle rechthebbenden een collectief aanbod aan de kabelmaatschappijen, die het echter verwierpen. De SACD is van mening dat de kabelmaatschappijen geen algemene overeenkomst meer willen.

In 2000 hebben de kabelmaatschappijen aan bepaalde rechthebbenden voorstellen over tarieven gedaan aangaande bepaalde televisiezenders. Hetzelfde jaar hebben zij een algemeen tarief voorgesteld aan de rechthebbenden. De SACD heeft geen bemiddeling kunnen opstarten met het oog op een algemeen tarief, aangezien ze zich niet wil uitspreken over de waarde van de door andere vennootschappen beheerde rechten. Zij kan evenmin op een individuele basis onderhandelen over de door andere vennootschappen beheerde rechten. Zij wacht tot de kabelmaatschappijen haar een officieel en individueel aanbod doen over de rechten die zij beheert. Indien geen overeenkomst kan worden gesloten, is de SACD evenwel bereid een bemiddeling op te starten, in de loop waarvan de kabelmaatschappijen haar een vergelijkbaar aanbod kunnen doen.

De SACD beschikt momenteel over geen enkele waarborg. In afwachting daarvan, int de SACD 30 % minder inkomsten dan in 1995, terwijl de economische parameters onveranderd zijn gebleven.

Zijn de kabelmaatschappijen bereid om de prijs van het abonnement aan te passen aan het aantal consumenten van de televisiezenders ? Gaan zij eindelijk de economische regels die zij anderen willen opleggen, toepassen op hun eigen activiteit ? De SACD vraagt 10 euro per abonnee per jaar voor een toegang van 24 uur op 24 tot een twintigtal televisiezenders. Is dat te veel om alle rechten van alle uitzendingen te betalen ? Waarom worden geen objectieve berekeningen gemaakt ?

De SACD is altijd voorstander geweest van onderhandelingen en deelt elk jaar haar tarieven mee aan de kabelmaatschappijen, zodat deze eventueel een individueel en gemotiveerd tegenvoorstel kunnen doen.

De heer Depreter is tevreden met de beschikking van de voorzitter van de rechtbank van koophandel van Brussel van 1 juni 2001, waarin voor het eerst voor recht wordt gezegd dat een bilaterale bemiddeling moet plaatsvinden. Tot dan toe hadden nog nooit bilaterale bemiddellingen plaatsgevonden, aangezien de kabelmaatschappijen een algemene bemiddeling eisten. Voor SABAM was het ondenkbaar om de inkomsten uit de kabelexploitatie te laten afhangen van een overeenkomst met een of andere buitenlandse televisiezender.

Twee juridische knelpunten moesten worden opgelost alvorens de bemiddeling kon plaatsvinden. Vóór dat de hoven en rechtbanken daar anders over beslisten, meenden de kabelmaatschappijen immers dat zij geen auteursrechten moesten betalen op uitzendingen, die niet-gecodeerd werden doorgegeven via satelliet, noch op uitzendingen met een « must carry »-statuut.

De auteurs beschikken niet over een echte, geloofwaardige vordering tot staking met betrekking tot uitzendingen waarop geen auteursrechten zijn betaald.

De heer De Grauwe stelt vast dat de auteursrechten tussen 1983 en 2000 niet gewijzigd zijn, terwijl de inkomsten uit de kabeltelevisie sindsdien bijna verdubbeld zijn. Maken de kabelmaatschappijen geen gebruik van een monopoliesituatie ? Waarom is het aandeel van de auteursrechten in de abonnementskosten verminderd ?

De heer de Wergifosse antwoordt dat jaarlijks een vast bedrag uit de opbrengst van de abonnementsgelden bestemd wordt voor de infrastructuur : de kabels, de versterkers, het onderhoud, ... De klanten menen dat de kabeltelevisie de individuele antennes of schotels gewoon vervangt. Dankzij de toename van het aantal abonnees is de prijs van het abonnement niet gestegen. De auteursrechten zijn doorberekend in de kabelabonnementen. In de facturen van de kabelmaatschappijen wordt nu een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de abonnementsgelden en de auteursrechten.

De inkomsten van de houders van de rechten hangen dus af van het aantal abonnees. Zelfs met een vast tarief zijn de inkomsten gestegen dankzij het toenemende aantal abonnees, van 2 000 000 naar 3 800 000. Het bedrag van de heffing voor de auteursrechten is ook gestegen. Wie beweert dat de inkomsten van de houders van de rechten gedaald zijn, doet de waarheid geweld aan. Als de houders van de rechten te veeleisend worden en vragen dat de abonnementsgelden voor de kabeltelevisie worden verhoogd, zouden hun inkomsten door een dalend aantal abonnees weleens kunnen afnemen.

In de oorspronkelijke overeenkomst volstond een doorbetaling van 15 % van het bedrag van de abonnementsgelden om alle beschikbare programma's uit te zenden. Dat ging dan om de 18 televisiezenders die men zonder satelliet op het Belgische grondgebied kon ontvangen. Dankzij de satellieten kan men er momenteel veel meer ontvangen. De kabelmaatschapijen vonden die 15 % een maximum. De houders van de rechten wezen erop dat er steeds meer uren werden uitgezonden. Het aantal uitgezonden zenders is sindsdien geleidelijk verminderd tot 14. Om meer zenders door te mogen geven, moet men een supplement betalen.

De heer Mahoux meent dat de kabelmaatschappijen een ruimere rol spelen dan die van gewone technische leveranciers : zij kiezen immers ook welke programma's zij doorgeven. Hun keuze heeft uiteraard minder impact nu vanwege de technische ontwikkelingen steeds meer programma's via de kabel worden doorgegeven. De keuze aan zenders is bijna onbeperkt, al blijven bepaalde kabelmaatschappijen beweren dat niet alle voorgestelde programma's kunnen worden doorgegeven en dat zij dus keuzes moeten blijven maken.

Het zou nuttig zijn hierover meer duidelijkheid te krijgen, want dat blijft niet zonder gevolgen wanneer men de verhouding tussen de geboden dienst en de gevraagde prijs bekijkt. Ofwel is er nog een beperking van de diensten aan de televisiekijker, ofwel is er geen beperking meer, wat betekent dat de dienstverlening nog kan worden opgevoerd mits de prijzen worden aangepast. Het is immers moeilijk de prijzen te verhogen bij een constante dienstverlening.

De kabelmaatschappijen hebben nooit rekening gehouden met de mogelijkheid om de dienstverlening op te voeren, omdat men altijd van oordeel was dat het verzadigingspeil bereikt was.

Nu wordt hetzelfde argument terecht gebruikt om te waarschuwen voor de risico's van de daling van het aantal abonnees. Dat risico zal in de toekomst nog groter worden, bijvoorbeeld wanneer de uitzendingen van de openbare omroep RTBF rechtstreeks per satelliet zullen kunnen worden ontvangen.

Zal de verhoging van de rechten van 10 euro per jaar, die nu door bepaalde maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging wordt gevraagd, werkelijk het risico doen ontstaan dat het aantal abonnees van de televisiedistributie, die nu gemiddeld iets meer dan 120 euro per jaar betalen, daalt ? Het percentage van de vergoeding waar de auteurs recht op hebben, zou in elk geval aan de televisiekijker worden doorberekend. Is dit uiteindelijk niet de enige oplossing ?

De heer Monfils gelooft niet dat het gevaar bestaat dat de kabelmaatschappijen abonnees verliezen wegens een tariefverhoging van 10 euro per jaar. Dit risico zou eerder ontstaan door een onverstandige keuze van de over de kabel doorgeseinde zenders. Wegens verkeerde beleidskeuzen vanwege de kabelmaatschappijen, zou de televisiekijker geneigd kunnen zijn een beroep te doen op een schotelantenne om de zenders te ontvangen die per satelliet uitzenden.

De heer Hordies wenst te weten aan hoeveel bilaterale onderhandelingen de kabelmaatschappijen momenteel deelnemen.

De heer de Wergifosse antwoordt dat er vier belangrijke maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging zijn.

Ook de radio-omroepen zijn bij de problematiek van het algemeen contract betrokken. Om alle televisieomroepen die per satelliet uitzenden gelijk te behandelen, hebben de kabelmaatschappijen slechts aanvaard sommige ervan een vergoeding te betalen indien hun abonnees die hiervoor belangstelling hebben, een optionele toeslag betalen. De kabelmaatschappijen zijn dus al volop bezig met marktsegmentering.

De technologische en economische omstandigheden veranderen : analoge uitzendingen kunnen meteen worden vervangen door numerieke uitzendingen, wat de behoeften aan technische capaciteit aanzienlijk vermindert. Op het einde van dit proces zullen 240 kanalen kunnen worden doorgeseind. Die omschakeling is echter slechts mogelijk wanneer alle abonnees over de vereiste decoders beschikken.

Bovendien hebben tot dusver maar weinig radio-omroepen hun toestemming gegeven om de analoge uitzending van hun programma te vervangen door een numerieke uitzending. De overgangsperiode duurt dus langer dan verwacht.

De kabelmaatschappijen bereiden nu de overgang voor naar een grotere segmentering van de markt.

Voorlopig blijven de technische mogelijkheden dus nog beperkt, waardoor soms moeilijke keuzen moeten worden gemaakt, zoals het niet langer doorgeven van bepaalde televisiezenders.

De heer Young zegt het aantal onderhandelingen dat de kabelmaatschappijen voeren zorgwekkend toeneemt, want deze laatsten hebben verklaard dat ze slechts een contract met de SACD willen sluiten nadat ze een overeenkomst hebben gesloten met alle andere maatschappijen voor belangenbehartiging. Dit standpunt is onaanvaardbaar omdat de SACD vanzelfsprekend niet deelneemt aan de onderhandelingen van de kabelmaatschappijen met andere rechthebbenden. Hierdoor verdelen de kabelmaatschappijen de rechthebbenden nadat ze geweigerd hebben een algemeen contract af te sluiten, terwijl een dergelijke overeenkomst binnen handbereik lag. Vijf jaar nutteloze wanorde is daarvan het gevolg geweest.

Bepaalde rechthebbenden hebben weliswaar deelgenomen aan berekeningen om het totaalbedrag van de rechten te verminderen, door te proberen « er beter uit te komen dan anderen ». Het zijn de kabelmaatschappijen die televisiezenders blijven doorseinen, waardoor de exploitatierechten ontstaan. Indien de kabelmaatschappijen niet langer de vijftien televisieomroepen zouden uitzenden die geen significant publiek hebben, dan zou het bedrag van de rechten die de abonnee moet betalen, proportioneel dalen. Er kunnen hierover onderhandelingen worden aangevat; het Parlement kan ze helpen plaatsvinden.

Meester Antoine Braun, adviseur van de RTD, zegt dat de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten het veld tussen 1984 en 2000 heeft uitgebreid van de rechthebbenden naar de houders van naburige rechten. Omdat de te verdelen rechten talrijker zijn geworden is hun totaalbedrag niet veranderd. De toestand in 1983 was dus niet dezelfde als die in 2000.

Er lopen nu drie bemiddelingspogingen en er zijn vonnissen definitief geworden als gevolg van de instemming van alle partijen.

De heer De Grauwe begrijpt bepaalde cijfers niet die de heer Young heeft geciteerd. Het totaalbedrag van de rechten zou in 2000 27 miljoen euro bedragen. Het moet sindsdien zelfs gestegen zijn, wegens het ruimere toepassingsgebied. Hoe is het mogelijk dat er niet meer rechten werden verdeeld, in weerwil van de toename van het aantal rechthebbenden ?

De heer Young antwoordt dat er tot de opzegging van het « kabelcontract », eind 1995, 15 % van het bedrag van het televisiedistributieabonnement naar auteursrechten ging. Het ging om een bedrag tussen 44 500 000 euro en 47 000 000 euro.

Toen het « kabelcontract » door de houders van rechten werd opgezegd, werden allerlei stappen gezet, waaronder een rechtsgeding. In het raam hiervan werd overeengekomen dat de kabelmaatschappijen de houders van rechten provisies zouden betalen, in afwachting van het afsluiten van definitieve akkoorden. Het zijn die provisies die nu tussen 27 miljoen en 29,7 miljoen euro bedragen.

Dit bedrag is hoofdzakelijk het resultaat van beslissingen van de rechtbanken en, in mindere mate, van initiatieven van de kabelmaatschappijen. De kabelmaatschappijen beweren niet dat de auteursrechten vandaag nog slechts ongeveer 28 000 euro per jaar waard zijn. Ze betalen gewoon een onbetwist bedrag als provisie. Het totaalbedrag van de verschuldigde rechten is bij gebrek aan overeenkomst vandaag onbekend.

De heer De Grauwe veronderstelt dat toch iemand het totaalbedrag van die rechten moet kennen.

De heer Young zegt dat men nog nooit de economische waarde heeft bepaald van de rechten van de nieuwe houders. Dat zal moeten leiden tot een verhoging van het totaalbedrag van de rechten.

De heer Monfils bevestigt dat er geen nauwkeurigere cijfers kunnen worden gegeven. Sommigen hebben het over een bedrag dat schommelt tussen 45 miljoen euro en 50 miljoen euro, anderen bestrijden dit bedrag. Het moet evenwel mogelijk zijn het totaal van de bedragen te kennen die de abonnees betalen aan de kabelmaatschappijen, de financiële opbrengst van die bedragen en het totaalbedrag van wat aan de rechthebbenden wordt betaald. Welke bedragen worden aan de rechthebbenden terugbetaald en welke niet ? Kan de commissie geen nauwkeurigere cijfers krijgen ?

De heer de Wergifosse zegt dat die gegevens vanzelfsprekend niet geheim zijn. Men moet evenwel rekening houden met het feit dat de kabelmaatschappijen die door Electrabel worden beheerd, het bedrag van de provisies die hun abonnees moeten betalen, hebben verlaagd.

Na tussenkomst van de heer Monfils verklaart de heer de Wergifosse dat er na het sluiten van een akkoord met de rechthebbenden onmogelijk nog op grond van het verleden aan de abonnees bedragen zullen kunnen worden geëist. Dat zou overigens niet conform het televisiedistributiecontract zijn. Om die reden moeten er provisies worden aangelegd. Mocht dit niet gebeuren, dan konden de kabelmaatschappijen zelf onmogelijk de rechthebbenden bedragen uitbetalen voor het verleden. Het is dus krachtens de beginselen van voorzorg en goed bestuur dat de kabelmaatschappijen momenteel provisies innen voor de risico's en de lasten van de auteursrechten.

De heer Mahoux heeft begrepen dat de kabelmaatschappijen sinds 1995 aan de rechthebbenden bedragen hebben uitbetaald die hun door hun cliënten werden gestort. Op die manier werd in 1995 bijna 47 miljoen euro betaald, na gerechtelijke of andere beslissingen. Nu beslissen de kabelmaatschappijen de rechthebbenden nog slechts 27 miljoen euro te betalen. Sinds 1995 worden dus elk jaar provisies geïnd voor een bedrag van in totaal 19,8 miljoen euro, die vervolgens niet aan de rechthebbenden worden betaald. In zes jaar tijd moet dat in totaal ongeveer 119 miljoen euro zijn. In de veronderstelling dat bepaalde kabelmaatschappijen het provisiebedrag dat hun abonnees moeten betalen hebben verlaagd, kan het totaalbedrag van de niet uitbetaalde provisies wel wat lager zijn.

Als kabelmaatschappijen op hun factuur aan hun abonnees een voorschot voor auteursrechten aanrekenen, gebruiken zij dus eigenlijk niet de juiste terminologie.

RTD zou de commissie kunnen meedelen voor welk bedrag aan voorschotten zij instaat. De commissie zou ook de andere betrokken kabelmaatschappijen om die informatie kunnen vragen; misschien moeten zij hier ook gehoord worden.

De financiële opbrengst van de niet-teruggestorte voorschotten zou net zo goed aan de rechthebbenden als aan de abonnees kunnen toekomen. Alles hangt af van de beslissing over de hoedanigheid van de personen voor wier rekening deze voorschotten werden geïnd.

Waarom wordt ieder jaar een teveel aan voorschotten geïnd voor het enorme totaalbedrag van 20 miljoen euro ?

De heer de Wergifosse antwoordt de heer Mahoux dat het mogelijk is dat het totale bedrag aan te betalen auteursrechten in 2002 lager ligt dan het bedrag dat in 1995 is betaald.

De heer Mahoux vraagt waarom er tot 1995 zulke bedragen aan auteursrechten betaald zijn. Hoe kan er tot 1995 47 miljoen euro betaald zijn en in 2002 plots minder betaald worden ?

De heer Vankeerberghen, ondervoorzitter van RTD, verduidelijkt dat het « kabelcontract » zijn oorsprong vindt in 1983, na een lange gerechtelijke procedure. De kabelmaatschappijen betaalden een soort verzekeringspremie voor een vlot beheer. Die bedroeg 15 % van de inkomsten voor kabelabonnementen. In ruil daarvoor mochten zij alle toen beschikbare programma's doorgeven. Tijdens de volledige duur van het « kabelcontract » is die 15 % de referentie gebleven.

De prijs van een kabelabonnement is gestaag gedaald, de vergoeding voor de auteursrechten is die trend gevolgd. De moeilijkheden met het « kabelcontract » zijn onder meer veroorzaakt doordat een groot aantal rechthebbenden zijn rechten heeft opgeëist, of door een groter aantal uren programma's, of omdat de wet nieuwe rechthebbenden erkend heeft, ... Het budget van 15 % van de inkomsten uit kabelabonnementen is echter niet mee geëvolueerd. Er rees dus een conflict, en het « kabelcontract » is verdwenen.

In een eerste reactie werd gepoogd tot een soortgelijke regeling te komen, maar de rechthebbenden vroegen een veelvoud van wat zij ten tijde van het « kabelcontract » kregen. Er was sprake van 64 miljoen euro in plaats van 44,5 miljoen euro.

Toen werden individuele onderhandelingen opgestart. Rechthebbenden beweerden dat zij ten tijde van het algemene contract niet kregen wat hen toekwam, precies omdat zij verplicht waren een totaalbedrag te delen. Meegaan in die redenering zou betekend hebben dat het totaalbedrag dat aan rechten werd betaald, fors gestegen zou zijn. Na de verdwijning van het algemene contract is men zich vragen beginnen stellen.

Het bedrag van 27 miljoen euro dat nu wordt betaald, werd eerst vastgelegd door een rechtbank. Dat bedrag maakte het mogelijk de onderhandelingen op een normale wijze voort te zetten.

In die omstandigheden zou het wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 54bis in de wet van 30 juni 1994 (stuk Senaat, nr. 2-496/1) de partijen er niet echt toe aanzetten tot een nieuw akkoord te komen. De verplichting voor de kabelmaatschappijen om voorlopig eenzelfde bedrag als voorheen te betalen, zou ertoe leiden dat de onderhandelingen enkel kunnen uitmonden in een verhoging van het bedrag van de rechten.

De heer de Wergifosse zegt dat hij elke kabelmaatschappij kan vragen het bedrag aan provisies waarvoor zij instaan mee te delen, maar deze provisies zijn toch maar een buffer ter voorbereiding op de bedragen die uiteindelijk betaald moeten worden aan de rechthebbenden. Geen van deze sommen is als inkomsten geboekt in de boekhouding van de kabelmaatschappijen. Al het geld is geboekt als provisie.

De heer Hordies betreurt dat sommige kabelmaatschappijen besloten hebben hun provisie voor auteursrechten meer te verlagen dan andere, terwijl dat bedrag normaal gezien toch berekend werd op basis van het totale bedrag van de provisie, dus 27 miljoen euro. Niet alle kabelmaatschappijen staan dus op hetzelfde standpunt. Bij een eventueel akkoord zal de ene kabelmaatschappij dus meer geld moeten bijleggen dan de andere. Jammer genoeg hebben de kabelmaatschappijen geen gezamenlijke strategie uitgewerkt.

Volgens de heer Vankeerberghen weten de kabelmaatschappijen vandaag nog niet hoe het probleem van de auteursrechten zal worden opgelost. Mettertijd gaat deze onbekende factor almaar zwaarder doorwegen in hun rekening. Zij hebben er dus geen belang bij de onderhandelingen te rekken. Iedere maatschappij kan echter nog steeds zelf bepalen op welke manier en volgens welke criteria zij provisies wil aanleggen om zich op dit risico voor te bereiden. Als zij een gezamenlijke strategie zouden volgen, zouden zij beschuldigd kunnen worden van het maken van afspraken in strijd met het mededingingsrecht.

Volgens de heer Mahoux gaat het niet over winsten van de kabelmaatschappijen die zij voorzichtigheidshalve als provisie boeken. De kabelmaatschappijen rekenen immers op een bijzondere manier de kosten van de auteursrechten door in hun tarieven. Die heffing kan slechts op één manier worden gebruikt. Alle informatie die daarover ter beschikking is, moet dus worden bijeengebracht.

2.2. Hoorzitting van 27 februari 2002 met de heer Bert De Graeve, gedelegeerd bestuurder van de VRT en met de heer Jean-Paul Philippot, gedelegeerd bestuurder van de RTBF

2.2.1. Uiteenzetting van de heer Bert De Graeve, gedelegeerd bestuurder van de VRT

1. Wettelijke bepalingen

De artikelen 51 en volgende van de Wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, zoals gewijzigd, (hierna de « auteurswet ») regelen de doorgifte via de kabel van de werken van de auteurs en de prestaties van de uitvoerende kunstenaars, de producenten (de producenten van fonogrammen en de producenten van audiovisuele werken) en de radio- en televisieomroepen. Onder doorgifte via de kabel wordt verstaan de gelijktijdige, ongewijzigde en integrale doorgifte via de kabel van een eerste uitzending (3), al dan niet via de ether, ook per satelliet, van televisie- of radioprogramma's die voor ontvangst door het publiek bestemd zijn.

Krachtens artikel 51 van de Auteurswet beschikken de auteurs en de houders van naburige rechten over een exclusief recht om de doorgifte via kabel van hun werken en prestaties toe te staan.

Dit exclusieve recht bestond reeds in hoofde van de auteurs krachtens artikel 11bis, § 1, 2º, van de Conventie van Bern. Het heeft evenwel tot na de arresten in de zgn. Coditel-zaken (4), in het begin van de jaren 80 geduurd alvorens de auteurs de kabelmaatschappijen er hebben kunnen toe verplichten om voor de doorgifte, die zij doen van de omgeroepen programma's, de toestemming te vragen en de vergoeding die daarbij past, te betalen (5).

Met de auteurswet van 30 juni 1994 werd dit exclusieve recht nu ook toegekend aan de uitvoerende kunstenaars, de producenten en de omroepen.

De auteurswet zette daarmee de Europese richtlijn van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en de naburige rechten op het gebied van satellietomroep en de doorgifte via kabel om in interne wetgeving.

Het is derhalve via vrij te onderhandelen overeenkomsten tussen de rechthebbenden en de kabeldistributeurs dat een vergoeding voor deze exploitatie aan de auteurs en houders van naburige rechten is gegarandeerd.

2. Een lang aanslepend dossier

Na de beëindiging van het in 1993 gesloten kabelcontract per 31 december 1995, werd er tot op heden met geen enkele rechthebbende een overeenkomst gesloten omtrent de vergoeding van de auteursrechten en naburige rechten voor de doorgifte via de kabel van televisieprogramma's. Alle onderhandelingen liepen hopeloos vast. Er werden alleen voorlopige toestemmingen gegeven in ruil voor provisies, zij het dat niet alle rechthebbenden op dit ogenblik een provisie ontvangen. Dat de onderhandelingen vastliepen en het dossier al zo lang geblokkeerd is, is zeker niet te wijten aan de rechthebbenden, zoals mag blijken uit de bijgevoegde historiek van het kabeldossier (zie bijlage 1).

Conclusies voorgeschiedenis kabeldossier

In de eerste plaats moet er worden vermeld dat de kabeldistributeurs pas vanaf 1983, na daartoe door de rechter te zijn veroordeeld, bereid waren om een vergoeding te betalen voor hun exploitatie van de omroepprogramma's, hoewel daartoe een wettelijke verplichting bestond.

Voorts kan worden vermeld dat sinds juli 1996 de kabeldistributeurs binnen het kader van de Auteurswet nog geen ernstige voorstellen hebben geformuleerd om uit de impasse te geraken, en dit op hun prijsvoorstellen van 25 augustus 2000 na. Deze prijsvoorstellen, afgezien van het feit dat ze onvoldoende hoog waren, waren echter omringd met zovele onaanvaardbare voorwaarden (exclusiviteit, alle rechten inbegrepen ...), dat zelfs die prijsvoorstellen niet echt ernstig zijn te noemen.

Enige speelruimte voor een nieuw collectief globaal akkoord is niet meer voorhanden. De kabelmaatschappijen wensen de tarieven te kennen voor ieder programma afzonderlijk, alle rechten inbegrepen, rekening houdend met criteria zoals marktaandeel, wijze van uitzending en mate van exclusiviteit, must-carry edm. Deze eis veronderstelt bilaterale onderhandelingen. Deze eis staat inderdaad lijnrecht tegenover een collectief akkoord waarin de beheersvennootschappen van auteursrechten en naburige rechten en de omroepen gezamenlijk ten overstaan van de kabelmaatschappijen het collectieve beheer waarnemen van de rechten voor de distributie via kabel.

Het juridisch kader van dit dossier is intussen voor iedereen duidelijk, zij het dat dit kader naar de mening van de VRT duidelijk leemten toont. De kabelmaatschappijen hebben de toestemming nodig van de rechthebbenden om de radio- en televisieprogramma's via kabel door te geven. De doorgifte via kabel is een vermogensrechtelijke exploitatie van de werken en prestaties van de auteurs en houders van naburige rechten die hun toestemming behoeft en waaraan die titularissen geldelijke voorwaarden kunnen koppelen.

Dit geldt ook voor must-carry programma's. De kabeldistributeurs voeren geregeld aan dat zij niet de toestemming behoeven voor must-carry programma's en derhalve hier ook niet voor moeten betalen. De VRT-omroepprogramma's hebben een must-carry statuut in de Vlaamse wetgeving. Die must-carry is een verplichting in hoofde van de kabel, niet in hoofde van de VRT en is een rechtstreeks gevolg van de monopoliepositie die de kabel heeft. De VRT kan de doorgifte in theorie weigeren. Het gaat derhalve wel degelijk in hoofde van de VRT om een toestemming tot doorgifte van zijn programma's of met andere woorden tot exploitatie van zijn programma's, niet om een verplichting tot exploitatie. Een en ander is te vergelijken met een verkoop van een programma aan een andere omroep waarvoor die andere omroep de VRT een vergoeding betaalt. In dergelijke deals wordt die omroep evenmin verplicht tot uitzending. De must-carry regel is dan ook een administratiefrechtelijke verplichting van de kabelmaatschappijen, opgelegd door de gemeenschapswetgever en deel uitmakend van de exclusieve vergunning die de kabelmaatschappijen verleend wordt.

De must-carry-verplichting is de keerzijde van het quasi-monopolie van de kabelmaatschappijen. Op basis van die verplichting zijn de kabelmaatschappijen gehouden alles in het werk te stellen om die must-carry programma's te verspreiden. Die must-carry is dan ook veeleer geconcipieerd ten voordele van de Vlaamse bevolking die er volgens de decreetgever moet kunnen op rekenen die programma's te ontvangen dan ten voordele van de omroepen als dusdanig. De must-carry verplichting ontslaat de kabel niet van de verplichting om de VRT te vergoeden voor de exploitatie van de auteurs- en naburige rechten die hij bezit op zijn programma's en uitzendingen. Dit principe werd bevestigd in het vonnis in kort geding van 4 juli 1997 waarvan sprake in bijgaande historiek en in de zaak SABAM in de uitspraken ten gronde over de stakingsvordering, in eerste aanleg op 26 juni 1998 en in beroep op 9 maart 1999.

Ten slotte blijkt uit de bijgaande historiek dat de enige vraag die nog rest, de vraag is wat de rechtmatige vergoeding is voor de rechten die de VRT en de andere rechthebbenden kunnen laten gelden. En gelet op het feit dat het dossier al zo lang aansleept, schort er volgens de VRT op dit punt iets aan de huidige wetgeving. Infra onder punten 3 en 4 wordt hier nader op ingegaan.

3. Rechtmatige vergoeding : Bepaling van de waarde en vaststellen van criteria

Vooraf dit : de VRT wenst alleen aan zijn toestemming voor de distributie van zijn drie televisieomroepprogramma's een vergoeding te koppelen. In tegenstelling tot de beheersvennootschappen van auteurs, uitvoerende kunstenaars en platenproducenten, heeft de VRT in het verleden nooit een vergoeding gevraagd voor de radiodistributie van zijn radio-omroepprogramma's en wenst hij dat in de toekomst evenmin te doen. Radio is immers een totaal ander medium dan televisie. Radio is een mobiel medium. Radiobeluistering via kabel is nagenoeg te verwaarlozen.

De VRT kan op basis van de auteurswet rechten laten gelden als omroep en dit voor al zijn uitzendingen, als producent van audiovisuele werken ­ nagenoeg de helft van de uitgezonden programma's zijn eigen producties van de VRT waarop de VRT de producentenrechten bezit ­ , en als houder van de auteursrechten en de rechten van uitvoerende kunstenaars van zijn personeelsleden die hem zijn overgedragen. De VRT is dan ook veruit de grootste rechtenhouder op de omroepprogramma's van TV1, KETNET/CANVAS. Op te merken valt dat ook onder het oude kabelcontract 43 % van de globale vergoeding die door de kabel werd betaald, naar de omroepen ging. Voor de VRT zijn de relevante criteria bij het bepalen van de rechtmatige vergoeding ­ en op dit punt volgt hij de redenering van de kabelmaatschappijen ­ in eerste instantie de kijkdichtheid en daarmee samenhangend de taal van het omroepprogramma op de relevante markt. Vlaanderen enerzijds en Wallonië/Brussel anderzijds zijn inderdaad totaal verschillende markten qua kijkgedrag. In Vlaanderen bereikt de VRT een gezamenlijke kijkdichtheid van ongeveer 35 % tegenover 0,5 % in Wallonië. Voor de VRT spreekt het vanzelf dat hij op die laatste markt niet dezelfde vergoeding kan vragen. De VRT heeft trouwens om die reden ook alleen de Vlaamse kabelmaatschappijen tot nog toe ten gronde gedagvaard.

Daarnaast zijn vanzelfsprekend relevante criteria : de grootte van het repertoire, het aantal abonnees waaraan die omroepprogramma's worden aangeboden, de abonnementsprijs, en het aantal aangeboden omroepprogramma's (6).

De VRT meent dat daarbij de vergoedingen die globaal (7) onder de oude kabelcontracten werden betaald, en die meer dan 10 jaar (september 1983 tot juni 1996) partijen genoegdoening gaven, eveneens een relevant criterium zijn. VRT is alleszins van oordeel dat minimaal de bedragen die door de kabel tot op heden zijn geprovisioneerd en nog geprovisioneerd worden (thans door Iverlek bijvoorbeeld 14,13 euro of 570 frank per jaar/abonnee) ook door de kabel moeten worden uitgekeerd aan de rechthebbenden (8) Op die bedragen kunnen de criteria die supra vermeld zijn, worden toegepast.

In tegenstelling tot de kabel, meent de VRT dat de gewaarborgde exclusiviteit geen relevant criterium is. De aantrekkelijkheid voor de abonnee om zich te abonneren hangt niet af van de vraag of een bepaald omroepprogramma exclusief wordt aangeboden of niet maar wel of een bepaald omroepprogramma, waar hij wenst naar te kijken, in het aanbod is opgenomen. Als openbare omroep kan de VRT trouwens geen exclusiviteit aan een bepaalde exploitant aanbieden. Bovendien beschikt de kabel in België hoe dan ook over een de facto exclusiviteit.

In tegenstelling tot wat de kabel vraagt, kunnen de omroepen ook niet hun omroepprogramma's « alle rechten inbegrepen » aan de kabel « verkopen ». Artikel 53 van de Auteurswet voorziet in een verplicht collectief beheer van de kabelrechten van de rechthebbenden behalve wat de omroepen betreft. De rechten die de omroep kan laten gelden, zowel de rechten waarvan hij titularis is (als omroep en als producent) als de rechten die hem zijn overgedragen, worden niet via beheersvennootschappen beheerd maar door hem zelf (9). Het verplicht collectief beheer houdt in dat de beheersvennootschappen niet alleen de rechten beheren van hun aangeslotenen maar ook wettelijk belast zijn met het beheer van de kabelrechten van rechthebbenden die tot dezelfde categorie behoren en die niet aangesloten zijn. Dit is vrij essentieel. Het betekent dat het volstaat om met de omroepen en de beheersvennootschappen een overeenkomst te sluiten : de vrijwaringsplicht berust bij hen, elk voor de categorie van rechthebbenden die zij vertegenwoordigen. De beheersvennootschappen dienen derhalve mee partij te zijn in een contract dat per programma zou worden gesloten.

4. Commentaar bij de wetsvoorstellen tot wijziging van artikel 54 van de auteurswet en tot invoeging van een artikel 54bis in de auteurswet

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 54

Dat het geschil zo lang aansleept, wijst er voor de VRT op dat de wetgeving tot nog toe gebrekkig is en dat aan die wetgeving moet worden gesleuteld. Voor de VRT ontbreken in de eerste plaats duidelijke criteria die de grootte van de vergoeding moeten bepalen. Welke criteria in de wet kunnen en moeten worden opgenomen, zijn supra in punt 3 vermeld.

Voorts kan de VRT instemmen met het principe van een verbindende bemiddelingsprocedure, zo de rechthebbenden er niet er niet in slagen binnen een redelijke termijn een overeenkomst te sluiten met de kabel over de doorgifte van hun werken en prestaties. De VRT kan echter niet instemmen met de wijze waarop de commissie waaraan het dossier dan zou worden voorgelegd, is samengesteld en beslissingen neemt. Het wetsvoorstel aligneert zijn voorstellen terzake op de bepalingen van artikel 42 van de auteurswet die een commissie heeft ingesteld die de billijke vergoeding dient vast te stellen ter compensatie van de wettelijke licentie voor het gebruik van fonogrammen in de gevallen als bepaald in artikel 41.

De auteurswet kent de auteurs en de houders van naburige rechten vermogensrechten toe. Zij zijn de schuldeisers van de exploitanten van hun vermogensrechten. In het geval van een wettelijke licentie waarbij de wetgever in de eerste plaats oog heeft voor het belang van het publiek om de beschermde werken en prestaties te ontvangen, ontstaat die schuldvordering uit de activiteit van de exploitant : de wetgever biedt de exploitant de mogelijkheid om die exploitatie te verrichten zonder de voorafgaande toestemming te moeten vragen van de rechthebbenden, maar legt de exploitant niettemin de verplichting op om de rechthebbenden te vergoeden overeenkomstig de modaliteiten die hij heeft vastgelegd. In dat geval kan de vergoeding voor de exploitatie van genoemde werken en prestaties vastgesteld worden door een extern organisme, buiten de titularissen om. Zo het echter gaat om exclusieve vermogensrechten, zoals in casu het geval is, ontstaat de schuldvordering van de rechthebbenden uit de verplichting voor de exploitant om vooraf, alvorens hij de exploitatie aanvat, de toestemming te bekomen van de auteurs en de houders van naburige rechten. Aan die toestemming verbindt de rechthebbende en hij alleen de voorwaarden die hij redelijk acht.

De commissie die men wil instellen in artikel 54 van de Auteurswet kan dan ook niet bestaan uit vertegenwoordigers aangeduid door de minister, maar moet uit vertegenwoordigers bestaan die de partijen zelf aanduiden, waarbij zij dan zelf een derde onafhankelijke persoon aanduiden. Noch kunnen vertegenwoordigers die niet de VRT vertegenwoordigen maar de beheersvennootschappen, beslissingen treffen over vergoedingen die aan de VRT voor zijn rechten toekomen. Noch kan die commissie beslissingen nemen die verbindend zouden zijn voor de sector. Zulks is fundamenteel strijdig met het systeem van exclusieve vermogensrechten en het beginsel van de contractsvrijheid terzake.

De VRT wenst dan ook voor te stellen dat in de wet een verplichte arbitrage- uitspraak wordt ingeschreven overeenkomstig de regels van het Gerechtelijk Wetboek, zo binnen een redelijke termijn geen overeenkomst kan worden bereikt. Voorts vraagt de VRT dat in de wet de criteria worden ingeschreven voor het bepalen van de rechtmatige vergoeding, zoals geformuleerd onder punt 3.

Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 54bis

Dit wetsvoorstel komt er op neer dat in afwachting van een overeenkomst, rechthebbenden een voorlopige toestemming kunnen verlenen, in ruil waarvoor de kabelmaatschappijen dan de vergoeding betalen die zij tot dan betaalden onder een vorige overeenkomst.

In casu was de vorige overeenkomst een globale overeenkomst tussen de rechthebbenden enerzijds en de kabel anderzijds, waarbij de kabel toestemming werd verleend tot doorgifte van 16 programma's uit een korf van 21 programma's, in ruil voor een globale vergoeding van 539 frank/per jaar en per abonnee. De VRT kan instemmen met die bepaling voor zover het gaat om een verplichting voor de kabelmaatschappijen tot uitkering van het globale bedrag per jaar en per abonnee dat zij onder de vorige overeenkomst betaalden, waarbij dit bedrag dan vervolgens door de rechthebbenden zelf onder elkaar wordt verdeeld.

De VRT vreest echter dat andere rechthebbenden dan hijzelf in die bepaling het recht zullen zien om te ontvangen wat zij tot dan ontvingen, zij het niet rechtstreeks van de kabel zelf tot nog toe maar op basis van interne afspraken tussen de rechthebbenden zelf. Deze bepaling maakt het dan onmogelijk om op dit globale bedrag dan onmiddellijk de criteria toe te passen die de VRT in de wet wenst opgenomen te zien.

Voor de toekomst kan die bepaling ongetwijfeld nuttige diensten bewijzen, zo de oude globale overeenkomst vervangen zou worden ­ zoals de kabel dat wenst ­ door contracten programma per programma, waarbij elke rechthebbende met de kabel rechtstreeks de vergoedingen vaststelt voor zijn rechten.

2.2.2. Uiteenzetting van de heer Jean-Paul Philippot, gedelegeerd bestuurder van de RTBF

I. Richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en de naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel verplicht de lidstaten erop toe te zien dat de doorgifte via de kabel van beschermde werken en prestaties gebeurt met inachtneming van de auteursrechten en de naburige rechten, op basis van individuele of collectieve overeenkomsten tussen de rechthebbenden en de kabelmaatschappijen.

De richtlijn is erg duidelijk over de verplichtingen van de kabelmaatschappijen : zij moeten voor elk deel van een doorgegeven programma de toestemming krijgen van alle rechthebbenden en die toestemming moet via een overeenkomst worden gegeven.

De richtlijn heeft tot doel de auteurs, uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties een hoog niveau van bescherming te bieden. De auteurs van de richtlijn menen dat de belangen van deze mensen het best worden beschermd door hun het recht te verlenen om de kabelmaatschappijen de toestemming te geven om hun beschermde werken en prestaties te exploiteren en om in ruil daarvoor en aangepaste vergoeding te ontvangen.

Om de doorgifte via de kabel op basis van overeenkomsten tussen rechthebbenden en de kabelmaatschappijen te vergemakkelijken, bepaalt de richtlijn het volgende :

­ enerzijds moeten de auteurs, uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen hun toestemmingsrecht uitoefenen via een maatschappij voor collectieve belangenbehartiging of een omroeporganisatie.

De omroeporganisatie kan deze rechten zelf of via overdracht uitoefenen, hetzij in collectieve overeenkomst tussen verschillende rechtshebbenden en kabelmaatschappijen, hetzij in individuele overeenkomsten met de kabelmaatschappijen.

De kabelmaatschappijen moeten dus enkel de toestemming hebben van de maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging en de omroeporganisaties om rustig hun programma's te kunnen uitzenden.

­ anderzijds moeten de lidstaten de nodige maatregelen nemen om het sluiten van overeenkomsten te bevorderen. Zo moeten de partijen een beroep kunnen doen op bemiddelaars als zij niet tot een overeenkomst kunnen komen.

De lidstaten kunnen nog andere maatregelen nemen als die in overeenstemming zijn met de beginselen uit de richtlijn.

II. De artikelen 51 tot 54 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten zetten de bepalingen uit de richtlijn om in Belgisch recht. Senator Monfils vindt dat de Belgische wetgeving verbeterd moet worden om ervoor te zorgen dat de kabelmaatschappijen de auteursrechten en de naburige rechten in acht te nemen.

De RTBF is het daarmee eens. De collectieve kabelovereenkomst van 26 februari 1993 tussen de maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging en een aantal omroeporganisaties, waaronder de RTBF, enerzijds en de kabelmaatschappijen anderzijds is geëindigd op 31 december 1995. De ondertekenaars van de oorspronkelijke overeenkomst van 26 februari 1993 zijn sindsdien niet meer tot een overeenkomst kunnen komen met de kabelmaatschappijen over de exploitatie van hun auteursrechten en naburige rechten.

III. De wetsvoorstellen van de heer Monfils :

Het eerste wetsvoorstel dateert van 27 juni 2000 en strekt ertoe een artikel 54bis in te voegen in de wet van 30 juni 1994 betreffende de auteursrechten en de naburige rechten.

Dit artikel zou een voorlopige situatie regelen. Als aan een eerdere overeenkomst een einde komt zonder dat een nieuwe overeenkomst is gesloten, moeten de rechthebbenden een voorlopige toestemming van exploitatie van hun rechten geven aan de kabelmaatschappijen, om te voorkomen dat die ze zonder toestemming zouden exploiteren en zich zo schuldig zouden maken aan namaking. Zolang geen nieuwe overeenkomst is gesloten, moeten de kabelmaatschappijen de rechthebbenden de vergoedingen blijven betalen die in de oude overeenkomst waren vastgesteld.

De RTBF vindt dat die principes verdedigd moeten worden.

Het tweede voorstel strekt ertoe het huidig artikel 54 te vervangen door een artikel dat voorziet in de oprichting van een commissie die beslist over de voorwaarden voor exploitatie van de rechten door de kabelmaatschappijen als zij niet tot een overeenkomst kunnen komen met de rechthebbenden. Dit tweede voorstel lijkt op verschillende punten in te druisen tegen de Europese richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993. Nochtans moet de huidige bemiddelingsprocedure wel verbeterd worden.

De RTBF stelt voor de twee voorstellen te combineren met een aantal amendementen. De wetgever moet inderdaad de bestaande lacune opvullen en bepalen dat wanneer een overeenkomst eindigt zonder dat een nieuwe overeenkomst is gesloten, de kabelmaatschappijen hun verbintenissen uit de oude overeenkomst voorlopig moeten blijven nakomen. Als er binnen een redelijke termijn na de beëindiging van de oude overeenkomst geen definitieve nieuwe overeenkomst is gesloten, moet worden voorzien in een verplicht optreden van bemiddelaars, op verzoek van een van de partijen.

Op basis van haar eigen problemen met dit dossier, stelt de RTBF de volgende verbeteringen voor :

1. de partij die het initiatief neemt tot de ontbinding van een overeenkomst over de exploitatie van rechten via de kabel moet de motieven daarvan kenbaar maken en de partijen die nodig zijn voor de wettelijke doorgifte van een of meer betrokken programma's, een of meer overeenkomsten voorleggen;

2. als de bestemmelingen niet ingaan op de voorgestelde overeenkomst moeten zij een tegenvoorstel doen;

3. als een overeenkomst eindigt doordat de termijn verstreken is of door ontbinding en er, afhankelijk van het geval, geen nieuwe overeenkomst of overeenkomsten worden gesloten, dan moet een overgangssituatie worden geregeld waarbij de kabelmaatschappijen de vergoedingen die zij op basis van de oude overeenkomst of overeenkomsten betaalden, in bewaring geven bij een sekwester. Tijdens die periode verlenen de rechthebbenden een tijdelijke toestemming tot exploitatie voor de betrokken partijen;

4. als binnen een redelijke termijn geen overeenkomst wordt bereikt tussen een of meer rechthebbenden en de kabelmaatschappijen, wordt verplicht overgegaan tot bemiddeling op verzoek van een van de partijen;

5. het College van bemiddelaars moet binnen een vaste termijn een aanbeveling goedkeuren die de partijen bij de bemiddeling bindt. Als de partijen die aanbeveling niet betwisten binnen een vastgelegde termijn, geldt deze aanbeveling als overeenkomst. De partijen kunnen de aanbeveling alleen betwisten voor het Hof van Beroep.

De aanbeveling van de bemiddelaars geldt als regeling van de voorlopige situatie tussen de partijen vanaf de beëindiging van de oude overeenkomst of overeenkomsten totdat een nieuwe overeenkomst is gesloten of een arrest is gewezen door het Hof van Beroep. De bemiddelaars kunnen worden gekozen uit de door een bepaalde instantie aangewezen personen die de nodige kwalificaties terzake bezitten;

6. de onder sekwester bewaarde sommen worden vrijgegeven overeenkomstig de inhoud van de definitieve overeenkomst of van het arrest of de arresten van het Hof van Beroep. Eventueel moet een supplement worden betaald als de in bewaring gegeven vergoedingen onvoldoende blijken. In het tegenovergestelde geval, wordt het overschot terugbetaald aan de kabelmaatschappijen.

De heer Philippot wenst nog een laatste opmerking maken.

De kabelmaatschappijen kunnen de vereiste toestemming krijgen van de rechthebbenden, hetzij op basis van een collectieve overeenkomst met alle houders van rechten op de betrokken programma's, hetzij op basis van individuele overeenkomsten met alle betrokken beheersvennootschappen en omroeporganisaties. Deze twee manieren van onderhandelen en van het verkrijgen van rechten zijn niet met elkaar te verzoenen.

De heer Philippot meent dat de kabelmaatschappijen zelf moeten kunnen kiezen voor de methode van onderhandelen en van het verkrijgen van rechten die hun de meest geschikte lijkt.

De wetgever zou evenwel kunnen bepalen dat de kabelmaatschappijen moeten onderhandelen over een collectieve overeenkomst met alle rechthebbenden als zij een algemene vergoeding willen vaststellen ­ aanpasbaar volgens verschillende criteria ­ die alle rechten van de collectieve beheersvennootschappen en van de omroeporganisaties op de betrokken programma's dekt, waarbij de verdere verdeling van die som aan die laatste wordt overgelaten.

De kabelmaatschappijen moeten daarentegen individuele overeenkomsten sluiten met elke collectieve beheersvennootschap en elke omroeporganisatie, als zij voor elk beheersvennootschap en omroeporganisatie een individueel aangepaste prijs willen vaststellen.

2.2.3. Gedachtewisseling

De heer Van Vaerenbergh, vertegenwoordiger van de minister van Justitie, stelt dat de richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 als eerste uitgangspunt de contractvrijheid van de partijen heeft. Er is inderdaad voorzien in een bemiddelingsprocedure voor het geval men niet tot een overeenkomst kan komen.

Dit heeft in het verleden evenwel niet tot resultaten geleid. De richtlijn kwalificeert de bemiddelingsprocedure niet echt als vrijblijvend, doch evenmin als verplichtend.

In zijn advies over wetsvoorstel nr. 2-533 verwijst de Raad van State naar artikel 12.3 van de richtlijn en stelt dat « de mogelijkheid van een verplichte scheidsrechterlijke uitspraak, die de Europese Commissie enige tijd heeft overwogen, (in feite) verworpen (wordt) » (zie stuk Senaat, nr. 2-533/2, blz. 4). « De richtlijn huldigt het beginsel van de contractvrijheid ».

Het Belgisch rechtssysteem sluit niet uit dat wanneer er een bemiddeling is geweest, er ook nog een beroep wordt gedaan op hoven en rechtbanken. In het verleden heeft ook dit middel niet tot de gewenste resultaten geleid.

De minister van Justitie is voorts van mening dat in voormeld advies de Raad van State terecht argumenteert dat het niet grondwettelijk is om de beslissing volledig over te laten aan een bijzondere commissie. Deze opmerking leidt in feite tot een zekere patstelling doordat de Raad van State door zijn houding de zaak opnieuw doorschuift naar de hoven en rechtbanken, doch tegelijkertijd in zijn advies stelt geen kennis te hebben van de rechtspraak in dit dossier. Voorlopig ziet het er dus naar uit dat de zaken opnieuw door de hoven en rechtbanken zullen moeten worden behandeld.

De heer Jean-Pierre Vandendorpe, juridisch directeur van de RTBF, acht de doelstelling van de wetsvoorstellen nrs. 2-496 en 2-533 verdedigbaar. De VRT en de RTBF zijn het daar roerend over eens. Er is nu al zes jaar geen collectieve overeenkomst meer met de kabelmaatschappij in België over de regeling inzake auteursrechten. Het contract dat de betaling van de rechten en de vergunningen regelde, liep ten einde op 31 december 1995. Sedertdien heeft geen enkele maatschappij voor collectieve belangenbehartiging of geen enkele omroeporganisatie nog een akkoord kunnen sluiten met de kabelmaatschappijen.

De eerste verplichting van richtlijn 93/83/EEG houdt in dat de lidstaten moeten toezien op de inachtneming van de auteursrechten en naburige rechten door de kabelmaatschappijen op basis van collectieve of individuele overeenkomsten.

Dat gebeurt momenteel allerminst. De wet moet dus verbeterd worden, en de voorstellen van de heer Monfils kunnen de partijen helpen betere onderhandelingen te voeren en een akkoord te bereiken.

Volgens de heer Vandendorpe lijken twee zaken verenigbaar met de richtlijn. Om te beginnen is er het feit dat de kabelmaatschappijen bij gebrek aan akkoord verplicht zijn een voorlopig bedrag te betalen op basis van de oude overeenkomst. Voor het gebruik van de rechten moet immers betaald worden, wat de rechthebbende bescherming biedt. Een tweede aspect is dat de rechthebbende de kabelmaatschappij gedurende die periode een voorlopige toestemming moet verlenen. Momenteel vormt dit dossier een probleem, aangezien er geen overeenkomst bestaat en niemand de kabelmaatschappijen toestemming heeft gegeven. Er zijn hoogstens een paar voorlopige regelingen die door het gerecht getroffen zijn, maar die geenszins de waarde van een overeenkomst hebben als bedoeld in de wet betreffende het auteursrecht.

Vergeleken met de huidige situatie houden deze twee aspecten een aanzienlijke verbetering in. Bij de onderhandelingen zou dan ook met beide rekening moeten worden gehouden. De heer Vandendorpe meent dat de bemiddelingsprocedure verstevigd kan worden zonder de richtlijn te overtreden en zonder het debat tussen de partijen te blokkeren.

Een groot probleem is echter dat de kabelmaatschappij akkoord moet gaan om de bemiddeling te kunnen opstarten. De richtlijn legt deze verplichting niet op. Zij bepaald integendeel dat iedere partij recht heeft op bemiddeling als er geen akkoord bestaat tussen de rechthebbenden en de kabelmaatschappijen. Men zou makkelijk kunnen bepalen dat als na verloop van tijd, bijvoorbeeld na zes maanden, geen overeenkomst is bereikt, de bemiddeling verplicht zou worden. De bemiddeling kan echter uitmonden in een beslissing die in de plaats van de partijen genomen wordt. De bemiddelaars zouden bijvoorbeeld een overgangsregeling kunnen treffen. Daarnaast zouden zij aanbevelingen moeten doen. Momenteel zijn zij echter niet verplicht aanbevelingen te formuleren. De partijen kunnen die aanbevelingen al dan niet aanvaarden. Als zij de aanbeveling niet aanvaarden, zouden zij beroep kunnen aantekenen, bijvoorbeeld via een arbitrage om het probleem rechtstreeks en snel op te lossen. Volgens de heer Vandendorpe gaan deze doelstellingen in de richting van de richtlijn.

De Raad van State heeft inzake voorstel nr. 2-533 kritiek op het feit dat de commissie die bijstand moet verlenen bij de onderhandelingen, eigenlijk in de plaats zou komen van de bemiddeling. De heer Vandendorpe vindt deze kritiek terecht.

Hij meent echter niet dat men volledig opnieuw moet beginnen. Volgens hem kunnen de voorstellen van de heer Monfils met amendementen worden aangepast aan de richtlijn.

De heer Van Vaerenbergh stelt dat zijn tussenkomst er enkel toe strekte om op een aantal juridische problemen te wijzen. Hij kan akkoord gaan met het voorstel van bemiddeling. Daar moet na een zekere termijn ook een voorstel van beslissing uit voortvloeien. De vraag rijst hoe men dat kan afdwingbaar maken. Daar ligt de kern van het probleem.

Mevrouw Lut Vercruysse, hoofd van de juridische dienst van de VRT, denkt evenmin dat men in een patsituatie verkeert na het advies van de Raad van State. De procedure van bemiddeling kan inderdaad versterkt worden in die zin dat, onder bepaalde voorwaarden, wanneer een partij die bemiddeling aanvraagt, de andere partij die niet kan weigeren. Dat is momenteel nog een van de problemen. Men zou in de wet ook een termijn kunnen vaststellen waarbinnen die voorstellen moeten worden geformuleerd en aan alle partijen ter kennis moeten worden gebracht. Op deze twee punten kan de huidige bemiddelingsprocedure alvast versterkt worden zonder dat tegen de Europese richtlijn zou worden ingegaan.

Mocht die bemiddelingsprocedure zonder resultaat blijven, dan zou de wet moeten bepalen dat de partijen zich dan aan de arbitrage zouden moeten onderwerpen zoals vastgesteld in het Gerechtelijk Wetboek. Ook dat is niet in tegenstrijd met de Europese richtlijn en, meer specifiek, met het artikel 12.3 ervan. Daar gaat het immers uitdrukkelijk over een speciaal daartoe gecreëerd orgaan. Hier gaat het om een procedure die reeds in het Gerechtelijk Wetboek is opgenomen en die dezelfde garanties en waarborgen biedt als de gewone hoven en rechtbanken, zij het dat de partijen de procedure en de termijnen waarbinnen het geschil kan opgelost worden, zelf in de hand hebben. Daardoor moet men niet meer eerst in eerste aanleg, daarna in beroep tot voor het Hof van Cassatie gaan en daarna nogmaals naar het Hof van Beroep. Een dergelijke procedure sleept tot tien jaar aan.

Vandaar verkiest de VRT een procedure waarbij alle rechten en plichten van de partijen volledig gewaarborgd zijn in het Gerechtelijk Wetboek zelf.

De heer de Clippele merkt op dat artikel 12 van de richtlijn 93/83/EEG ertoe strekt het misbruik van onderhandelingsposities te voorkomen. Het misbruik van een onderhandelingspositie voorkomen, is niet hetzelfde als het uitzenden zonder auteursrechten voorkomen.

Vertegenwoordigers van de omroeporganisaties vragen dat de rechten als voorschotten worden gestort. Zolang er geen overeenkomst wordt gesloten in de ad hoc-commissie, zouden de kabelmaatschappijen deze auteursrechten als voorschotten moeten blijven betalen. Er wordt wel gevraagd deze toestand maximum zes maanden te laten duren. Moet er niet worden voorzien in een strafmaatregel als na het verstrijken van die termijn nog geen akkoord is bereikt ? Kan de uitzending eventueel een tijdje worden stopgezet ?

Aan de heer De Graeve vraagt de heer de Clippele welke accentverschillen er zijn in de benadering van dit probleem tussen enerzijds de VRT en anderzijds de RTBF.

De heer De Graeve, in verband met de mogelijke sanctie, stelt dat in rechte de openbare omroepen de kabelmaatschappijen zouden kunnen verbieden de uitzendingen over te nemen. Dat zou echter een fameus misbruik van positie inhouden. In Vlaanderen zijn 98 percent van de huisgezinnen op de kabel aangesloten. Hun televisiebeelden betrekken zij vaak uitsluitend via deze weg. De omroepen kunnen het onmogelijk aan de kijkers uitgelegd krijgen dat een publieke omroep waarvoor zij kijk- en luistergeld hebben betaald, zijn signaal niet meer zou doorgeven via de kabel, omdat de omroep in een dispuut is met de kabelmaatschappij inzake auteursrechten. De modale kijker zou dat niet begrijpen temeer daar een kabelmaatschappij hem een bedrag aan auteursrechten aanrekent. Om psychologische redenen kan dit drukkingmiddel bijgevolg niet worden toegepast. Vermoedelijk zouden zelfs de commerciële omroepen dit niet durven.

Wat de accentverschillen tussen de VRT en de RTBF betreft, meent de heer De Graeve dat die minimaal zijn. Het is vaak een kwestie van regionale gevoeligheden. De objectieven zijn dezelfde. Het beste bewijs daarvan is dat beide omroepen samen voorstellen van amendement zullen uitwerken en aan deze commissie meedelen (zie bijlage 2).

De heer Philippot deelt deze mening. Hij bevestigt dat het de bedoeling is teksten voor te stellen die absoluut complementair zijn. De verschillen ontstaan omdat niet iedereen dezelfde stappen in de op te stellen procedure benadrukt. De standpunten vullen elkaar echter wel aan.

De heer Vandendorpe beklemtoont dat de vordering tot staking bedoeld is om de doorgifte van programma's te verbieden. Dat past echter niet in de doelstellingen. Bovendien kan bij een vordering tot staking geen betaling van de rechten worden verkregen. Om die vergoeding wel te krijgen moet gebruik gemaakt worden van de procedures ten gronde. De VRT en de RTBF hebben trouwens steeds geijverd voor de erkenning van die rechten en niet voor het blokkeren van de doorgifte van hun programma's.

De heer Hordies vraagt de mening van de publieke omroepen over de arbitragecommissie als bedoeld in artikel 2 van het wetsvoorstel nr. 2-533/1.

Mevrouw Vercruysse verwijst naar het tekstvoorstel van de VRT inzake de amendering van artikel 54 van de wet van 30 juni 1994. Daarin wordt in een eerste fase in een versterkte bemiddelingsprocedure voorzien. Als die geen einde kan maken aan de meningsverschillen, dan zou in de wet moeten worden opgenomen dat de partijen zich dan aan een arbitrage zoals bedoeld in het zesde deel van het Gerechtelijk Wetboek moeten onderwerpen.

Het voordeel daarvan zou zijn dat de partijen dan zelf de termijnen en de procedure in de hand hebben, doch binnen het kader van bestaande wettelijke bepalingen die de aanduiding regelen van de arbiters zelf, bepalen hoeveel het er kunnen zijn, dat er een oneven aantal van moet zijn, dat de partijen alle middelen van verdediging moeten hebben, enz. Deze procedure is soepel en biedt alle nodige garanties.

Op vraag van de heer Hordies bevestigt mevrouw Vercruysse dat de duur van deze arbitrage vrij kort kan zijn.

De heer Thissen wenst te vernemen wat de RTBF en de VRT vinden van de houding die de kabelmaatschappijen aannemen in dit dossier.

De heer De Graeve stelt dat hij hun houding percipieert als een « hold-up » op belangrijke bedragen. De publieke omroepen hadden een globaal akkoord waarbij ongeveer 40 percent van 46,9 miljoen euro rechten aan hen toekwam, zijnde ongeveer 19,8 miljoen euro. Deze som werd onder de omroepen in een onderling akkoord verdeeld. De publieke omroepen kregen hiervan, ondanks hun grote marktaandeel, slechts 1,2 miljoen euro. De kabelmaatschappijen hebben de kans gezien om voornoemd akkoord open te breken en te stellen dat zij op basis van marktaandeel, van abonnementsprijs, van repertoire, de prijs zouden bepalen. Als gevolg daarvan zouden de RTBF en de VRT driemaal zoveel auteursrechten ontvangen als voordien het geval was, dus zo'n 3,7 miljoen euro. De resterende 16,1 miljoen euro zouden zij behouden.

Het standpunt van de VRT zelf gaat uit van het feit dat er 49,5 miljoen euro te verdelen is. Dit staat gelijk aan 100 percent marktaandeel, 100 percent aan criteria, etc. In dit systeem zouden de VRT en de RTBF een belangrijke, doch billijke vergoeding krijgen voor hun rechten op basis van criteria die door de kabelmaatschappijen zelf zijn aangebracht. De publieke omroepen hebben tot juni 1999 pogingen ondernomen om tot een nieuw globaal akkoord te komen met de kabelmaatschappijen. Die hebben elk akkoord geweigerd.

Het probleem van de VRT is dat ze 15 kabelmaatschappijen zou moeten dagvaarden. In totaal zijn er in België zo'n 31. Op deze wijze kon geen enkele vooruitgang worden geboekt.

De voorzitter meent dat de principes van de voorstellen van de VRT relatief eenvoudig zijn : betaling van de rechten, de tijdelijke autorisatie, het versterken van de bemiddeling en ten slotte bij gebrek aan akkoord de arbitrage zoals geregeld in het Gerechtelijk Wetboek.

2.3. Hoorzitting van 26 juni 2002 met de heer Franklin Dehousse, professor aan de « Université de Liège » en met de heer Alain Berenboom, advocaat, professor aan de « Université Libre de Bruxelles »

2.3.1. Uiteenzetting van de heer Dehousse, professor aan de « Université de Liège »

De heer Dehousse legt eerst uit waarom de voormalige toestand bij wijze van spreken uit zijn voegen gebarsten is.

Een van de problemen is dat de overeenkomst tot stand is gekomen in een traditionele Belgische context. Destijds was de overeenkomst vernieuwend voor de intellectuele eigendom. De overeenkomst werd gesloten tussen de kabelmaatschappijen, enerzijds, en de vennootschappen van collectief auteursrechtenbeheer, anderzijds.

Sinds de totstandkoming van deze overeenkomst is de toestand echter grondig gewijzigd. De heer Dehousse legt veel nadruk op deze veranderingen. Volgens hem is het door deze veranderingen moeilijk geworden een regeling in stand te houden die voldeed in een tijd die nu voorbij is. Het is belangrijk goed te begrijpen welke veranderingen zich aan weerszijden hebben voorgedaan om een bevredigende oplossing voor beide partijen te vinden. Er zijn drie soorten veranderingen : technologische, economische en wettelijke veranderingen. Deze laatste leggen een aantal verplichtingen op die niet altijd voorspelbaar waren voor de indiener van de wetsvoorstellen, aangezien sommige richtlijnen slechts na het indienen van de voorliggende voorstellen in werking zijn getreden.

Ten eerste zijn er de technologische veranderingen in de kabelindustrie : vooruitgang in de compressie; in de vervoercapaciteit, in de informatieverwerking, in het convergentiebeheer en in de ontwikkeling van het Internet. Deze ontwikkelingen zullen de uitvoering van een aantal teksten beïnvloeden, waaronder de Europese richlijnen terzake. Dat beïnvloedt dan weer de concurrentie en ook de toestand van de kabelmaatschappijen. Het voorbeeld van Telenet zegt genoeg. Deze verandering treden overal ter wereld op. Bovendien is de inschatting van de rentabiliteit van de telecomondernemingen een van de belangrijkste oorzaken van de huidige economische crisis in de telecomsector.

Ten tweede zijn er veranderingen van economische aard. Hoewel zij voortvloeien uit de technologische veranderingen, ziet men ook een aantal nieuwe ontwikkelingen in de kabeltelevisie, wijzigingen in het inkomstensysteem, de noodzaak om nieuwe diensten aan te bieden en een inkrimping van de winstmarge. In de traditionele communicatiesectoren is deze inkrimping duidelijk voelbaar. De laatste tijd hebben een aantal operatoren de boeken neergelegd of bereiden zij zich voor om dat te doen.

Ten derde zijn er ook wettelijke en reglementaire veranderingen. Zo zijn tijdens het Belgische voorzitterschap een aantal richtlijnen aangenomen, die vóór juli 2003 in Belgisch recht omgezet moeten zijn. Gelet op de Belgische federale structuur wordt dat geen eenvoudige opgave.

Een aantal van deze richtlijnen verschijnen in het Publicatieblad. Zij zijn dus reeds van toepassing. Sommige hebben een rechtstreekse impact op het voorliggende probleem. Deze nieuwe elementen kon niemand voorzien. De richtlijnen leggen uitdrukkelijk een meer doorgedreven toepassing van de concurrentiebeginselen op. De besluiten van de Europese Raad van Sevilla bevatten een verslag over « E-Europa 2005 ». Dat is een van de voornaamste doelstellingen. De druk op de markt zal dus nog toenemen. De Europese overheid beschouwt de strakkere concurrentie als een noodzakelijk middel om onze concurrentiekracht te verbeteren.

De kabelmaatschappijen moeten bijgevolg evolueren of verdwijnen. In België is de toestand verschillend naargelang van de gewesten. In Vlaanderen hebben de operatoren de kosten voor het opzetten van hun netwerk onderschat en de inkomsten overschat. Bijgevolg geeft die toestand geen voldoening. In Wallonië is de toestand van het netwerk vrij catastrofaal op het vlak van de vervoercapaciteit voor nieuwe diensten. Dat geldt niet alleen voor de glasvezel en de gegevensoverdracht, maar ook voor de uitwisseling. Interconnectie en interoperabiliteit vergen nog zware investeringen.

De digitalisering die nu opkomt, verandert de context van de auteursrechten. Het is interessant die discussies in de Verenigde Staten te volgen, waar men vaak verder staat dan hier. Er bestaan compromissen voor andere problemen, zoals het individuele kopieerrecht, die nu op de helling staan omdat zij niet meer houdbaar zijn gelet op de mogelijkheden van de nieuwe technologieën.

Die nieuwe mogelijkheden in de audiovisuele sector hebben op het vlak van de auteursrechten een duidelijke trend naar een grotere individualisering van de producten teweeggebracht. Op internationale audiovisuele beurzen wordt de waarde van programma's steeds meer geïndividualiseerd bij onderhandelingen, en worden de ongelijkheden steeds groter. Sommige verdelers hebben teveel geïnvesteerd in programma's. Hier ook is er een competitiefactor ingevoerd.

De internationalisering van het gebruik van de werken is ook een belangrijke factor. De wetgever zal meer en meer moeten nagaan in hoeverre traditionele territoriale structuren in de toekomst nog de grondslag zullen kunnen vormen voor de toepassing van de intellectuele eigendomsbeginselen. Deze kwestie is zeer ingewikkeld.

De individualisering is ook heel belangrijk. De waarde van de programma's is sterk veranderd.

Al deze veranderingen verklaren waarom de traditionele overeenkomst, die toen vrij baanbrekend was maar voortkwam uit een typisch Belgische context, thans achterhaald lijkt. De heer Dehousse is de mening toegedaan dat zelfs indien men een nieuwe overeenkomst van hetzelfde financieel kaliber wenst, men in ieder geval de parameters ervan zal moeten herzien om rekening te houden met alle veranderingen. Anders zou de overeenkomst de verdeler niet meer in staat stellen de waarde van de producten die hij aanbiedt, werkelijk in te schatten.

De heer Dehousse vindt het dus problematisch dat voorstel nr. 2-496 de overeenkomst wil voortzetten op grond van traditionele parameters die grotendeels achterhaald zijn. Het is logisch dat beide partijen een overeenkomst willen die gegrond is op de huidige marktparameters. De telecombedrijven zijn trouwens ook in de programma's geïnteresseerd. Geen enkele zou echter in de huidige context een typeovereenkomst ondertekenen uit het begin van de jaren '80.

Het is belangrijk dat het nieuwe akkoord rekening houdt met het aanpassingsvermogen aan nieuwe veranderingen, die snel zullen plaatsvinden. Men kan nu bijvoorbeeld al stukken van televisieuitzendingen via het Internet laden. Men heeft kunnen zien wat een schok de Napster-affaire is geweest voor de muziekwereld. De mogelijkheid om via Internet te laden zal dezelfde impact hebben als Napster in het kwadraat, aangezien ze in economische waarde uitgedrukt veel belangrijker zal zijn. Men hoeft hiervoor maar te kijken naar alle wetgevende initiatieven in de Verenigde Staten.

Men moet die mogelijkheid dus in gedachten houden. Anders loopt men het risico een overgangsmodel op te stellen dat niet aangepast kan worden bij de eerstvolgende moeilijkheden.

Het is echter ook belangrijk de noodzaak van de individualisering van de programma's te onderkennen. In bedrijfslogica vertaald betekent dit dat het niet mogelijk is iets overkoepelends te ondernemen, zonder parameters te hebben in verband met het publiek, het belang en de marginale rentabiliteit van de programma's.

Wat de juridische argumenten betreft, heeft de Raad van State mild geoordeeld. De heer Dehousse ziet zelf nog een aantal andere problemen, die de Raad van State niet heeft aangesneden. Er zal echter wel rekening mee moeten worden gehouden vóór de stemming over het wetsvoorstel.

Een eerste juridisch probleem is dat van de burgerrechten. Het is belangrijk de rechtsstructuren niet te vermenigvuldigen aangezien een communicatiebedrijf nu reeds geschillen kan hebben die tegelijkertijd voor de rechtbank van koophandel, de Raad van State en de Raad voor de mededinging gebracht worden. Deze werkwijze draagt niet bij tot het aantrekken van internationale investeerders.

Wat de toename van het aantal gespecialiseerde rechters betreft, kan de heer Dehousse geen genoegen nemen met het argument als zou het gerechtelijke systeem overbelast zijn. Volgens hem heeft de wetgever er belang bij zich te blijven toespitsen op een manier om het bestaande systeem beter te laten functioneren, in plaats van andere systemen te creëren.

De Raad van State heeft in zijn advies niet verwezen naar het gelijkheidsprincipe van de Grondwet. Dit principe gaat gepaard met gerechtelijke sancties. In een wereld waar er verschillende soorten uitzendoperatoren zijn, zal de wetgever, wanneer hij een wet afkondigt, moeten verantwoorden waarom hij een bepaalde behandeling reserveert voor een bepaald type van communicatiebedrijf en niet voor een ander. Anders zou het Arbitragehof wel eens zeer snel een prejudiciële vraag kunnen krijgen.

In het advies op het wetsvoorstel nr. 2-533/1, heeft de Raad van State gezegd dat men een systeem kan opstellen dat rekening houdt met de toekomst. De Raad van State zegt dat een dergelijke wijziging geen uitwerking mag hebben op de hangende geschillen. Volgens de heer Dehousse betekent dit dat, zelfs indien de wetgever een tekst aanneemt, die tekst in principe alleen van toepassing zal zijn op de nieuwe geschillen. Met andere woorden, deze wet zou het probleem dat de commissie momenteel bezighoudt, niet oplossen.

Indien de wetgever daarentegen beslist om dit probleem te regelen door middel van retroactieve bepalingen, zal dit weer nieuwe poroblemen scheppen. Volgens een jurisprudentie van de Raad van State en het Arbitragehof in verband met retroactiviteit, meer bepaald met het oog op het gelijkheidsbeginsel moet de wetgever dus iedere retroactieve bepaling verantwoorden. Indien de terugwerkende kracht wordt toegepast op een netwerk van een bepaald type en niet op een ander netwerk, zou die verantwoording wel zeer ingewikkeld kunnen worden.

Daarom meent de heer Dehousse dat de oplossing die door de wetgever wordt gekozen niet op een bepaald moment een probleem mag worden. Er zal in de sector een rationalisering plaatsvinden. De wetgeving waar hier aan gewerkt wordt, mag echter geen hindernis worden voor investeringen in deze sector in België.

Een tweede punt dat in overweging genomen moet worden : er bestaat een sanctie voor het misbruik van een machtspositie. Deze bestaat zowel in België als in Europa. Wanneer er misbruik wordt gemaakt van een machtspositie, moeten de bevoegde gerechtelijke overheid en de Raad voor de medeinging hun werk doen.

Derde punt : de Europese richtlijnen 93/83, 2001/31, 2002/21 en 2002/22.

In richtlijn 93/83 van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (Publicatieblad nr. L 248 van 6 oktober 1993, blz. 5-21) wordt afgezien van het systeem van de verplichte licenties (zie artikel 8).

Het probleem dat in verband hiermee rijst, is in welke mate bepaalde punten uit het wetsvoorstel beschouwd kunnen worden als een systeem van wettige licenties en dus aangevochten kunnen worden.

In tegenovergestelde zin, heeft men artikel 12 van deze richtlijn nog steeds niet herhaald. Dit artikel bepaalt dat men moet nagaan dat er geen methode wordt gebruikt waardoor de onderhandelingen vervalst worden. De heer Dehousse lijkt te denken dat dit moeilijk te voorspellen is, aangezien de onderhandelingen al een hele tijd duren en er veel mogelijkheden tot beroep zijn. Men kan dus niet beweren dat er in België geen systeem bestaat dat het mogelijk maakt zich te verzetten tegen het misbruik van machtsposities of tegen het gebruik van een vertragingsmaneuver, om een akkoord te negeren.

Richtlijn 2001/31 verklaart dat het vroegere kader behouden wordt.

Richtlijn 2001/21, die reeds in werking is getreden, bepaalt dat er een reglementering moet komen voor de netwerken, opdat ze technologisch neutraal zouden zijn. Dit is een van de belangrijkste nieuwe Europese beginselen. België heeft nog tot 25 juli 2003 de tijd om de richtlijn om te zetten.

Indien het federaal Parlement een tekst aanneemt die een specifieke procedure vastlegt voor netwerken van een bepaald type en niet voor andere netwerken, zal België met een groot probleem te maken krijgen. Het hele Europese recht strekt ertoe gelijklopende regels in te voeren voor alle vormen van elektronische communicatie.

Professor Dehousse wijst er tevens op dat het « must-carry »-beleid gewijzigd is. In grote lijnen betekent dit dat het voor operatoren aan wie men uitzendverplichtingen oplegt, mogelijk wordt een financiële compensatie te vragen voor die verplichtingen.

De omzetting van richtlijn nr. 2002/21 kan in België tot enorme problemen leiden. Vermits de gemeenschappen bevoegd zijn voor de kabelnetwerken, de Federale Staat verantwoordelijk is voor de telecommunicatienetwerken en de Europese Unie ons oplegt om een zelfde concurrentie- en geschillenbeleid te voeren, zal het moeilijk zijn een oplossing te vinden vóór de beslissende datum van 25 juli 2003. De verschillende overheden zijn trouwens al begonnen met een hervorming van de regels en van het recht, zonder zich te bekommeren om wat de anderen doen.

Tot besluit meent de heer Dehousse dat moeilijk kan worden uitgegaan van het verleden. Het is economisch gezien niet houdbaar om alle oude overeenkomsten zo maar te vernieuwen in een sector die in een enorme expansiefase zit. Bovendien kan dat tot onvoorziene resultaten leiden. Men moet integendeel naar de toekomst kijken.

Professor Dehousse meent niet dat de wetsvoorstellen in hun huidige formulering veel kans maken. Net als met andere regelgeving inzake netwerken, is het probleem dat de verplichtingen worden opgestapeld. Ten eerste zijn er de Europese richtlijnen, ten tweede de Grondwet met zijn ingewikkelde rechtssysteem en met de jurisprudentie van het Arbitragehof die de wetgever bepaalde verplichtingen oplegt, en ten derde zijn er de specifieke regels. Dat valt allemaal niet zo makkelijk te rijmen.

Om tot een oplossing te komen, meent de heer Dehousse dat we ons veeleer moeten concentreren op de waardering van de rechten dan op onze heel ingewikkelde procedures.

2.3.2. Uiteenzetting van de heer Alain Berenboom, advocaat, professor aan de ULB

In het verleden diende België een beetje als proeftuin voor de kabeltelevisie. De kabelmaatschappijen waren toen heel dynamisch. Het Belgisch grondgebied was daartoe ook bijzonder geschikt. België was dan ook het eerste bekabelde land ter wereld.

Al heel gauw werd men geconfronteerd met het probleem van de auteursrechten. De kabelmaatschappijen hebben lang geweigerd om auteursrechten te betalen. Dat heeft tot een gerechtelijke procedure geleid, namelijk de affaire-Coditel, die is geëindigd voor het Hof van Justitie van de EG, dat twee nog steeds relevante basisarresten heeft gewezen.

Samen met twee arresten van het Belgische Hof van Cassatie vormen ze de beschikbare jurisprudentie over deze materie. Samengevat gaat men er in deze jurisprudentie van uit dat de kabelmaatschappijen een openbare mededeling doen. Bijgevolg moeten zij de toestemming vande houders van auteursrechten hebben voor de doorgifte van door het auteursrecht beschermde programma's op de televisiezenders die zij hun abonnees aanbieden. Ten tweede werd dit systeem strijdig bevonden, noch met de oude artikelen 39 en 59 van het Europees Verdrag aangaande de principes van het vrije verkeer, noch met de oude artikelen 85 en 86 aangaande de vrije mededinging. Het Hof meende immers dat een hoger belang moest worden beschermd, namelijk de vergoeding van de houders van auteursrechten.

Uit dit systeem ontstond de kabelovereenkomst, dat wil zeggen een algemene overeenkomst tussen alle kabelmaatschappijen (gegroepeerd in hun beroepsvereniging RTD) enerzijds en de verschillende rechthebbenden anderzijds. Die laatsten werden toen vertegenwoordigd door de maatschappij voor het beheer van de rechten van producenten van films en van televisieprogramma's, de auteursverenigingen en de omroeporganisaties waarvan de uitzendingen aanleiding geven tot een kabelovereenkomst. De eerste kabelovereenkomst werd gesloten in 1983 en is sindsdien hernieuwd met andere voorwaarden. Ten slotte is deze overeenkomst opgezegd in 1996.

Die kabelovereenkomst is door andere Europese landen als voorbeeld genomen. Toen de Europese Commissie zich boog over een richtlijn aangaande de kabeltelevisie, ging zij er logischerwijze van uit dat wat reeds bestond, moest worden overgenomen. In het gedeelte van richtlijn 93/83 over de kabeltelevisie heeft de commisie dus de in de praktijk gegroeide gewoonten omgezet in rechtsregels. Zij heeft evenwel twee nieuwigheden toegevoegd. Het basisprincipe van deze richtlijn is dat de kabelmaatschappijen geen programma's mogen doorgeven zonder toestemming, dat wil zeggen zonder overeenkomst met de houders van de auteursrechten en voortaan ook met de houders van naburige rechten (uitvoerende kunstenaars, producenten en omroeporganisaties).

De overeenkomst is dus de basis van het gehele systeem. De overheid heeft niet het recht om dit contractuele systeem te vervangen door een wettelijke licentie. De richtlijn bepaalt dat de Staten erop moeten toezien dat de partijen een overeenkomst sluiten.

Nieuw in vergelijking met het positief recht van de lidstaten is dat de richtlijn bepaalt dat de kabelovereenkomsten voornamelijk worden gesloten tussen enerzijds de kabelmaatschappijen en anderzijds niet de houders van de auteursrechten en van de naburige rechten zelf, maar hun vertegenwoordigers, de maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging.

De auteurs van de richtlijn wilden logischerwijze voorkomen dat onverschillig welke producent of auteur van de kabelmaatschappij een eigen financiële vergoeding zou eisen. Al deze rechten worden dus beheerd door de maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging die de auteurs, de producenten en distributeurs en de uitvoerende kunstenaars vertegenwoordigen. Alleen de omroeporganisaties mogen rechtstreeks met de kabelmaatschappijen onderhandelen.

Ook nieuw is dat er in de richtlijn vanuit wordt gegaan dat er bij het sluiten van de overeenkomsten wel eens problemen kunnen rijzen. Oorspronkelijk zocht men een oplossing in een arbitragesysteem. De commissie ging er immers vanuit dat de abonnees hun programma's niet mogen missen alleen omdat de partijen niet tot een overeenkomst kunnen komen. Daarom zou, indien geen overeenkomst kan worden bereikt, een scheidsrechter beslissen over het bedrag van de vergoeding die moest worden betaald in ruil voor de toestemming van de rechthebbenden. Na veel discussie tijdens de voorbereiding van de richtlijn, is dit systeem uiteindelijk verlaten en vervangen door een systeem van bemiddeling. Met andere woorden, in zijn huidige formulering staat de richtlijn noch de overheid (wettelijke licenties) noch de scheidsrechters toe om in de plaats van de partijen de voorwaarden vast te stellen waaronder de kabelmaatschappijen programma's kunnen doorgeven. De prijs die daarvoor moet worden betaald, wordt door de partijen zelf vastgelegd. In geval van moeilijkheden kunnen zij zich eventueel laten bijstaan door bemiddelaars. Hun optreden is evenwel niet verplicht en hun beslissing niet bindend.

Men moest echter vaststellen dat dit systeem, dat wordt gehanteerd in vele lidstaten ­ bijvoorbeeld in België tot 1996 ­, tot heel wat problemen aanleiding geeft. Ook in Frankrijk zijn er problemen tussen de rechthebbenden en de kabelmaatschappijen.

De heer Berenboom vindt het interessant dat dit wetsvoorstel een leemte in richtlijn nr. 93/83 wil opvullen.

Die richtlijn bepaalt dat de rechten door de kabelmaatschappijen moeten worden verworven op basis van een overeenkomst. De maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging en de omroeporganisaties moeten hun toestemming geven. De prijzen en de andere voorwaarden worden bij overeenkomst vastgesteld, eventueel met de hulp van bemiddelaars.

De richtlijn zegt echter niet wat moet gebeuren wanneer een overeenkomst is bereikt, maar de partijen er na afloop van die overeenkomst niet in slagen ze te hernieuwen. Als men het auteursrecht strikt toepast, is de oplossing eenvoudig : aangezien de kabelmaatschappijen de toestemming van de rechthebbenden nodig hebben, verliezen de abonnees bij de beëindiging van de overeenkomst het recht op de uitzending van de betrokken televisieprogramma's.

Uiteraard heeft niemand baat bij dit alles-of-niets-systeem. In zekere zin is daar in richtlijn nr. 93/83 wel rekening mee gehouden. De lidstaten moeten erop toezien dat de onderhandelingen niet worden gedwarsboomd (considerans 30) omdat het algemeen belang en dat van de consumenten eist dat de uitzendingen doorgaan.

Aritkel 12 van de richtlijn bepaalt trouwens dat de lidstaten er zorg voor moeten dragen dat geen enkele betrokkene in de loop van de bespreking misbruik maakt van zijn onderhandelingspositie. Dat is des te belangrijker omdat nagenoeg alle partijen, zowel de kabelmaatschappijen als de rechthebbenden een monopolie hebben.

In geval van een patstelling moeten drie principes met elkaar verzoend worden. Om te beginnen is er de verplichting een beroep te doen op het privaatrecht (het contract). Daarnaast moet de onderhandeling evenwichtig verlopen (zonder dat een partij misbruik maakt van haar monopoliepositie). Ten slotte mag de doorgifte via de kabel voor de consumenten niet onderbroken worden.

Het wetsvoorstel lijkt tegemoet te komen aan deze drie verzuchtingen : het voorgestelde systeem is immers tijdelijk. De vrijwillige licentie die de wetgever wenste, wordt niet vervangen door een wettelijke licentie, die nu verboden is. Het is niet de taak van de overheid te beslissen over de kabeldistributie of over het aantal kanalen dat moet worden doorgegeven, net zomin als een juridisch of administratief orgaan de prijs van de kabeldistributie moet bepalen.

Volgens de heer Berenboom is het echter niet mogelijk om, zoals in de amendementen voorgesteld, een overgangsfase in te bouwen. De wetgever kan zich niet in de plaats van de betrokken partijen stellen voor de vergunning over kabeldistributie en de daarmee samenhangende voorwaarden. Anderzijds lijkt het wel logisch dat de wetgever een overgangssituatie kan creëren. Hij zou kunnen bepalen dat in de periode tussen twee contracten ­ een toestand die niet in de richtlijn wordt behandeld ­ de programma's gewoon doorlopen en dat in ruil daarvoor minstens de laatste prijs wordt doorbetaald, op voorwaarde evenwel dat de partijen in de loop van het voorgaande contract niet over die prijs hebben getwist.

De vraag is of een vergunningssyteem voor een bepaalde termijn niet in tegenspraak is met de richtlijn, die wettelijke licenties verbiedt. Het systeem waarbij een contract dat is afgelopen, gedurende een bepaalde termijn blijft doorlopen, is niet nieuw in de Belgische wetgeving inzake auteursrecht.

Artikel 27 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten regelt de relaties tussen uitgever en auteur. De wet regelt het uitgeverscontract, en artikel 27 bepaalt wat er gebeurt wanneer een contract afloopt en niet vernieuwd wordt.

Artikel 27 luidt :

« De uitgever kan na afloop van het contract, gedurende drie jaar de exemplaren die hij nog voorradig heeft, blijven verkopen tegen de normale prijs, tenzij de auteur verkiest die exemplaren zelf op te kopen tegen een prijs die, bij gebreke van overeenstemming, vastgesteld wordt door de rechtbank. »

Dit systeem van voorlopige toestemming volgens de laatste voorwaarden die de partijen hebben bepaald, bestaat ook in de rechtspraak, meer bepaald inzake kabeldistributie. Op 17 maart 1995 heeft de Raad voor de Mededinging een beslissing genomen, die in een arrest van 4 september 1996 door het hof van beroep van Brussel is bevestigd. In die zaak vroegen de kabelmaatschappijen van het Duitse taalgebied, dus eigenlijk de Luikse kabelmaatschappij, om de programma's van SAT1 te mogen uitzenden. Sommige vennootschappen voor inning en verdeling van auteursrechten, Sabam en Agicoa, vroegen een prijs die de kabelmaatschappijen overdreven vonden. De prijs die zij vroegen kon veeleer gelden voor zowat alle Waalse provincies samen in plaats van voor het Duitse taalgebied alleen. De kabelmaatschappijen wilden slechts een prijs betalen die exact overeenstemde met het potentiële publiek, dus de Duitstaligen. Het probeem was dat de kabelmaatschappijen in het Duitse taalgebied ook het Waalse taalgebied beslaan, zodat het niet uitgesloten was dat ook enkele Walen naar SAT1 zouden kijken.

De Raad voor de Mededinging meende dat de financiële eisen van de beide auteursverenigingen onbillijk en te hoog waren in vergelijking met de prijzen die dezelfde auteursverenigingen vragen voor soortgelijke kanalen.

Als voorlopige en uitzonderlijke maatregel om te voorkomen dat de aangeklaagde praktijk wordt voortgezet, zegt de Raad van State dat de Raad voor de Mededinging de auteursverenigingen vraagt een nieuwe prijs voor te stellen. In de praktijk komt het erop neer dat de Raad de verenigingen vraagt de kabelmaatschappijen een voorlopige toestemming te verlenen om SAT1 uit te zenden onder dezelfde voorwaarden als de andere kanalen.

De negende kamer van het Hof van beroep van Brussel bevestigt deze beslissing en zegt dat een rechtscollege, zodra het gaat om tijdelijke maatregelen, het recht heeft de voorwaarden op te leggen zoals de partijen ze het laatst hebben afgesproken voor dit soort kanalen.

Het wetsvoorstel strekt ertoe een systeem in te voeren om te regelen wat niet door de richtlijn wordt geregeld. Volgens de heer Berenboom is dit uiteraard alleen mogelijk als dat systeem niet in tegenspraak is met de richtlijn en niet strijdig met het proportionaliteitsbeginsel opgenomen in het Verdrag.

Professor Berenboom meent persoonlijk dat aan beide voorwaarden is voldaan. De voorstellen geformuleerd in de amendementen hebben dezelfde doelstellingen en lijken dus evenmin strijdig met de richtlijn. Bovendien hanteren zij een evenwichtig middel om de verspreiding te laten doorgaan, namelijk de laatste prijs die de partijen samen vastgelegd hebben. Op die manier wordt het systeem van de wettelijke licentie vermeden; het is immers niet de overheid die de prijs mag bepalen voor de verspreiding. Er wordt integendeel verwezen naar de prijs die de partijen onderling afgesproken hebben.

Iets heel anders is natuurlijk de toestand als aangekaart door de Raad van State waarbij een nieuw juridisch of administratief orgaan de prijs zou bepalen.

Het voorgestelde systeem kan alleen werken als het systeem van de bemiddelaar behouden wordt. De richtlijn heeft dit zelfs verplicht. Als het systeem van de bemiddelaar ­ die niet verplicht is en wiens beslissingen niet bindend zijn ­ behouden blijft, kan volgens de heer Berenboom het voorgestelde systeem werken voor zover het tijdelijk is en geen bevoegdheid verleent aan een orgaan dat de partijen iets kan opleggen. Een dergelijk systeem lijkt niet strijdig met de richtlijn of met de algemene regels van het Verdrag.

2.3.3. Gedachtewisseling

De heer Monfils wijst er de heer Dehousse op dat het wetsvoorstel de rechtsstructuren niet vermeerdert. Het systeem dat in richtlijn nr. 93/83 wordt verdedigd, is in het wetsvoorstel behouden. Er wordt immers een beroep gedaan op bemiddeling, die niet verplicht is. Dit voorstel houdt ook rekening met artikel 12 van die richtlijn, dat misbruik van een dominerende onderhandelingspositie verbiedt.

Ten tweede is de gelijkheid vermeld in artikel 10 van de Grondwet interessant. Het voorstel strekt er juist niet toe een nieuwe procedure uit te vinden voor elke sector. Indien richtlijn nr. 93/83 niet bestond, dan had de heer Monfils bijvoorbeeld een beroep kunnen doen op een verplicht arbitragesysteem. Maar aangezien de richtlijn van kracht is, laat ze slechts weinig manoeuvreerruimte. Wat de arbitrage betreft, doet het wetsvoorstel uiteindelijk steeds een beroep op de rechter van de burgerlijke rechtbank. Het doel hiervan is te zorgen voor een procedure voor wanneer de zaak geblokkeerd is. Op een dag moet men het debat toch kunnen beëindigen.

Ten derde is er volgens de heer Dehousse een probleem met de toepassing van de wet in de tijd. Het doel van de tekst, vooropgesteld dat hij wordt goedgekeurd, is dat hij geldt voor de hangende geschillen. Anders dient het voorstel tot niets. Misschien is het belangrijk dat sterker te beklemtonen.

Tot slot vraagt de heer Monfils aan de heer Dehousse hoe hij denkt uit de huidige moeilijkheden te komen en soortgelijke problemen in de toekomst te voorkomen.

De heer Istasse is het in hoge mate met de argumenten van de heer Monfils eens, behalve op één punt. Hij meent dat de heer Dehousse duidelijk heeft aangetoond dat de kabelmaatschappijen reeds nu niet meer in een monopoliepositie verkeren en dat dit in de toekomst nog minder het geval zal zijn. De concurrentie in de doorgifte van programma's is reëel. Het volstaat dat de televisieomroepen beslissen hun programma's per satelliet door te zenden.

De heer Istasse vraagt de heer Berenboom hoe hij de eventuele toepassing in de tijd ziet van de voorgestelde wetgeving. Hoe kan men een bestaande moeilijkheid regelen zonder terugwerkende kracht en rekening houdend met de verplichtingen die de heer Dehousse heeft uiteengezet ? Hoe kan men een probleem alleen in de audiovisuele sector oplossen, terwijl het duidelijk om een veel algemener probleem gaat ?

De heer Monfils wenst ook te weten of de nieuwe richtlijnen de « must carry » op losse schroeven zetten.

De heer Dehousse verwijst naar richtlijn nr. 2002/22. Overweging nr. 43 en artikel 31 strekken er niet toe de « must-carry » op te heffen. Er is alleen bepaald dat de « must-carry » voortaan verantwoord moet worden. Bovendien wil men dat de distributeurs compensatie kunnen eisen. Voordien bestond hierover geen Europese reglementering.

De heer Dehousse herinnert eraan dat hij in zijn uiteenzetting een onderscheid heeft gemaakt tussen twee niveaus. Ten eerste doet het wetsvoorstel een aantal problemen rijzen. Indien het niet wordt gecorrigeerd, zal het zijn uitwerking missen. Bovendien moet met een aantal elementen rekening worden gehouden. Eén van die elementen is de « must carry ».

Dat impliceert dat de Belgische wetgever « must-carry »-verplichtingen oplegt en dat die verplichtingen betekenen dat er auteursrechten moeten worden betaald. Het is de vraag of dit auteursrecht al dan niet onder de compensatie valt zoals bepaald in richtlijn nr. 2002/22. Het is een nieuw element dat in overweging moet worden genomen.

Het eerste probleem in het voorstel is het beginsel van een bepaalde duurzaamheid van de contracten. De wereld van de telecommunicatie beleeft een ware explosie. Zo zijn sinds twee jaar verscheidene operatoren failliet gegaan die programma's en/of netwerken hadden gekocht tegen een hoge prijs. Wanneer men in die omstandigheden voorstelt de voorwaarden te verlengen tot er nieuwe contracten zijn, veroordeelt men de kabelmaatschappijen tot verstarring. Potentiële investeerders houden hiermee rekening. Dergelijke maatregel kan onvermoede gevolgen krijgen.

De heer Dehousse merkt op dat alle contracten die momenteel door communicatiebedrijven worden afgesloten, of het nu gaat om doorgifte of om inhoud, een korte periode behelzen. Terwijl het voorstel nu juist langere contracten wil. Dat betekent daarom nog niet dat er geen oplossing is. Ze werd overigens door de rechter bepaald : men betaalt een forfaitair bedrag van 70 % van het bedrag van het oude contract.

Er moet nog een oplossing worden gevonden voor de constitutionele en Europese bezwaren.

De heer Dehousse meent dat indien de partijen een geschil hebben over het evalueren van de programma's, een begin van oplossing kan worden gevonden in het bepalen van waar een tijdelijke regeling eindigt, zodat de toestand niet eeuwig geblokkeerd blijft. Anders loopt men het risico de ene tijdelijke regeling te vervangen door een andere en zo eeuwig door te gaan. In de communicatiewereld is dat echt te lang.

De heer Dehousse suggereert dat men zich toelegt op de evaluatie van de programma's. De wetgever kan parameters vastleggen, maar moet de partijen enige contractuele vrijheid laten, die enigszins bepaald wordt door de geest van richtlijn nr. 93/83. Het spreekt voor zich dat dit een ingewikkelde zaak is.

De heer Monfils wijst erop dat de termijnen in de amendementen verlengd worden. Het is de bedoeling om in ten hoogste anderhalf jaar tot een definitieve beslissing van de rechter te komen, indien er inmiddels geen stilzwijgend of reëel akkoord tussen partijen tot stand is gekomen.

De heer Dehousse verklaart dat zijn enige zorg is dat de indieners van het wetsvoorstel en van de amendementen problemen zullen hebben om alle grondwettelijke problemen, het probleem van de gelijkheid, het probleem van de nieuwe richtlijnen en bovendien, het probleem van de terugwerkende kracht, te regelen.

Er zullen partijen zijn die erop zullen wijzen dat ze een uitstapregeling hebben bedongen. De heer Dehousse herinnert eraan dat het de maatschappijen voor auteursrechten zijn die uit het akkoord zijn gestapt en niet de kabelmaatschappijen. Zij zullen nooit accepteren dat de wetgever met terugwerkende kracht komt uitleggen dat het contract een volledig andere betekenis had dan die welke de partijen er indertijd aan gaven. De wetgever krijgt het heel moeilijk om dergelijke aanpak te verantwoorden.

Het gevaar bestaat dat het wetsvoorstel een raderwerk op gang brengt, dat heel wat kritiek te verwerken zal krijgen en dat heel wat geschillen in het leven zal roepen, zodat het wetsvoorstel uiteindelijk zijn doel mist. Indien de wetgever aan de toekomst wil denken, kan hij beter over het evalueren van de programma's praten.

De heer Berenboom sluit zich aan bij het standpunt van de heer Monfils dat de Belgische wetgever niet kan doen wat hij wil, maar binnen de grenzen van de richtlijn moet blijven. Hij kan alleen de richtlijn volgen of ze in dezelfde geest aanvullen. De beginselen van de richtlijn mogen niet worden gewijzigd. Door de ontwikkeling van de technologie zal het systeem van de richtlijn op een dag verouderd zijn. Dat belet niet dat de richtlijn inmiddels het positieve recht is. De Europese wetgever heeft gewild dat wanneer een kabelnetwerk programma's aanbiedt (die overigens via een zender, per satelliet of zelfs als een numeriek sigaal bij de kabelmaatschappijen komen), dit recht wordt toegepast zodra de kabelmaatschappij het signaal opvangt en het via zijn leidingen naar de abonnees zendt. Maar het recht dat nu van toepassing is, laat de Belgische wetgever niet veel keuze. Op het einde van het contract wordt het vernieuwd en blijft men de omroepen doorgeven aan de abonnees, ofwel is er geen akkoord en geen doorgifte via de kabel meer.

De heer Berenboom begrijpt dat de wetgever een « derde weg » wil vinden. Die kan er echter alleen komen binnen de grenzen van de richtlijn en door gebruik te maken van de meest aangewezen middelen. Het systeem waarvoor werd gekozen, de voorlopige doorgifte onder vastliggende voorwaarden, is vrij logisch. Alleen op die manier kan worden voorkomen dat één van de partijen de andere gijzelt. Alleen op die manier ook kunnen de onderhandelingen in vertrouwen worden voortgezet, zoals de richtlijn het eist, zonder misbruik van de dominerende positie van een partij. Hij ziet niet in welke andere mogelijkheid er is, toch niet binnen de tekst van de huidige richtlijn.

De heer Berenboom meent dat die toestand slechts zal veranderen wanneer de richtlijn herzien is. Hij meldt dat hiervoor druk wordt uitgeoefend, om rekening te houden met de numerieke omgeving.

In verband met de vraag van de heer Istasse wijst de heer Berenboom erop dat in de huidige toestand een aantal auteursmaatschappijen als gevolg van een uitspraak in kort geding van november 1996, 70 % van de laatste prijs ontvangen. Ook de rechtsspraak is dus op de laatste prijs teruggevallen. De rechtbank dacht dat die uitspraak de partijen ertoe zou aanzetten te onderhandelen en komaf te maken met het probleem.

Het resultaat was echter dat een aantal maatschappijen voor belangenbehartiging en omroeporganisaties niet aanwezig waren bij die uitspraak in kort geding. Dat betekent dat ze die 70 % niet krijgen. Ze hoopten tevergeefs te onderhandelen. Daarna overschreden ze de korte termijn.

De toestand is ook heel verward omdat de rechtbanken in 1996 meteen na de breuk dachten dat de partijen in de daaropvolgende weken een overeenkomst zouden sluiten. De rechtbanken waarbij onlangs zaken werden aanhangig gemaakt, zijn volledig het noorden kwijt. Ze weten niet meer wat de wetgever wil. Het is dus duidelijk dat hoewel de oplossing waarvoor de wetgever hier kiest niet toepasselijk is op de hangende geschillen, wegens de problemen rond de toepassing vande regels van de terugwerkende kracht, de wetgever de rechtbanken toch regels zal geven waardoor het systeem kan worden toegepast op de hangende geschillen.

De heer Dehousse benadrukt dat de toename van zenders verband houdt met de veranderingen in de sector. Het recentste akkoord dat in België gesloten is tussen kabelmaatschappijen en maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging, dateert van het begin van de jaren negentig. De kabelmaatschappijen hebben toen een bepaald bedrag X betaald voor een bepaald programma Y. De audiovisuele sector is sindsdien echter grondig veranderd. Een van de markten die zich in België voor het ogenblik het snelst ontwikkelt is de Poolse markt. Hoe kan men die markt inschatten ? Als er bovendien de dag van vandaag 100 keer meer programma's zijn dan toen, zijn de oude programma's noodzakelijkerwijze in waarde gedaald. De toename van het aantal schotelantennes zorgt ervoor dat de eigenaars van die antennes geen ­ of in elk geval veel minder ­ gebruik maken van het kabelaanbod.

Al deze ontwikkelingen betekenen dat de verwijzingen naar het verleden en het behoud van de vroegere structuren economische niet meer te verantwoorden zijn.

De heer Monfils is het met deze opmerking eens. Voor hem betekent dit dat de contracten voor steeds kortere periodes worden gesloten. Dit neemt echter niet weg dat er een oplossing gevonden moet worden voor de hangende problemen.

Volgens de heer De Grauwe lijken de standpunten van de twee deskundigen een beetje tegenstrijdig lijken. De heer Dehousse staat zeer sceptisch tegenover het wetsvoorstel in zijn huidige verwoording, terwijl de heer Berenboom vindt dat het voorstel werkbaar is.

Wat het probleem van de terugwerkende kracht betreft verwijst de heer Berenboom naar de Raad van State. In diens advies staat dat het voorstel niet meteen kan worden toegepast op geschillen die ontstaan zijn voor de inwerkingtreding van de wet. Het belang van het voorstel met betrekking tot de hangende conflicten is echter juist dat het de hoven en rechtbanken parameters biedt die tot nog toe duidelijk ontbraken. Indien de wetgever niet optreedt, zullen er ook nog conflicten zijn in de toekomst. Zelfs indien er overeenkomsten worden gesloten tussen rechthebbenden en kabelmaatschappijen, zullen deze waarschijnlijk van zeer korte duur zijn. Het probleem zou dus wel eens zeer snel weer kunnen opduiken. Op dat moment dient dan een oplossing gevonden te worden, die kan uitgaan van de principes van het huidige voorstel.

De heer Dehousse is er niet van overtuigd dat het probleem in de toekomst zal terugkomen. Wij zien ons nu geconfronteerd met een toename van programma's van allerlei aard, binnen een steeds minder afgebakend geografisch gebied. Een van de redenen waarom de richtlijn wordt betwist is juist het territoriaal probleem, in een wereld die steeds minder rekening houdt met de grenzen van de lidstaten, of het nu gaat om communicatie per satelliet ofwel per internet.

De heer Dehousse denkt dat het vernieuwend karakter van de satelliet, in het kader van de toekomst van de richtlijn, steeds belangrijker zal worden. Er zullen in de toekomst een groot aantal zendmaatschappijen zijn van allerlei aard. Zij zullen algemene overeenkomsten sluiten inzake het uitzenden, met verdelers die zich over de wenselijke inhoud van het auteursrecht zullen moeten buigen. In vele nieuwe overeenkomsten met verdelers, is dat reeds het geval.

Deze verandering in de onderhandelingstechniek zal ook met zich meebrengen dat het huidige probleem waarschijnlijk niet opnieuw zal opduiken. Het zal in de toekomst niet meer mogelijk zijn om de precieze distributiezone van een bepaald programma vast te leggen.

De heer Monfils merkt op dat de richtlijn inzake auteursrechten alleen problemen meebrengt op het vlak van de uitzonderingen op de auteursrechten. Er is de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten. Hierin staan een aantal overwegingen, onder meer met betrekking tot het begrip « correcte vergoeding » in alle sectoren. In de Europese richtlijn beperkt men zich tot een paar regels in verband met de toepassing van nieuwe technieken. Dat is wat hier speelt en niet de grond van de kwestie. Het doel is niet de wet van 1994 te herzien.

De heer Monfils verklaart dat hij wel degelijk beseft dat die wet herzien moet worden. Intussen zijn er zowel Europese als Belgische wetten waar men vandaag rekening mee moet houden, zonder per se twintig jaar vooruit te willen denken.

Ook de heer Istasse denkt dat de technologische ontwikkelingen de gegevens zullen wijzigen. Er zal een explosie komen van het aantal programma's en van het aantal manieren om die programma's naar de kijker te brengen. Men kan dus eigenlijk niet blijven redeneren alsof die grote explosie niet zal plaatshebben.

3. VOORTZETTING VAN DE BESPREKING

De heer Monfils vindt dat de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten een facultatief systeem heeft ingevoerd van bemiddeling dat weinig doeltreffend is gebleken. Het bood immers geen definitieve oplossing voor het conflict tussen auteurs en kabelmaatschappijen inzake de financiële voorwaarden van de overeenkomst.

Het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 54 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten (stuk Senaat, nr. 2-533/1) heeft aanleiding gegeven tot een negatief advies vanwege de Raad van State van 6 februari 2002 (stuk Senaat, nr. 2-533/2), omdat het een systeem van verplichte bemiddeling wilde invoeren. Dit hield een verloochening in van de Europese richtlijn nr. 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel. Het was bovendien in strijd met artikel 144 van de Grondwet, dat bepaalt dat geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken behoren.

De heer Monfils stelt bijgevolg voor dit wetsvoorstel in te trekken.

Het wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 54bis in de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten (stuk Senaat, nr. 2-496/1) bepaalt dat wanneer een akkoord wordt opgezegd vóór er een nieuw akkoord is gesloten, de financiële voorwaarden die in het akkoord waren vastgelegd ten gunste van de auteur, behouden blijven.

Om te voorkomen dat dit tijdelijke systeem blijft voortbestaan, dient de heer Monfils drie amendementen in.

Het eerste amendement bepaalt de praktische regeling van de procedure van voortijdige verbreking van de overeenkomst. Deze dient met redenen omkleed te zijn en vergezeld te gaan van een aanbod met nieuwe voorwaarden, met inbegrip van het bedrag van de auteursrechten.

De amendementen nrs. 2 en 3 stellen een procedure in voor de oprichting en het aanzoeken van een college van bemiddelaars indien binnen twaalf maanden na de kennisgeving van de verbreking of na het verstrijken van de vorige overeenkomst geen nieuwe overeenkomst betreffende de doorgifte via de kabel van werken of prestaties van houders van naburige rechten is gesloten. De opdracht van de bemiddelaars mag niet langer dan vijf maanden in beslag nemen. Indien de partijen na die procedure van ten hoogste 18 maanden niet tot overeenstemming komen, kan een kort geding worden ingespannen.

Indien drie maanden na de kennisgeving van het verslag van de bemiddelaars aan de partijen, waarin eventueel misbruik van een onderhandelingspositie vermeld kan worden, geen enkele partij de bemiddelingsprocedure heeft ingezet, worden de partijen geacht alle voorwaarden en nadere bepalingen van de vorige overeenkomst stilzwijgend te hebben verlengd.

De heer Thissen gaat akkoord met de doelstellingen van de amendementen van de heer Monfils.

De heer Monfils meldt dat in de Franse tekst van het amendement, op blz. 3, tweede regel (2-496/3), het woord « réalisation » vervangen moet worden door het woord « résiliation ».

De heer Hordies vraagt of het niet beter zou zijn een stilzwijgende verlenging van de overeenkomst in te voeren in geval van een stilzwijgen van drie maanden na het verstrijken van de overeenkomst betreffende de doorgifte via de kabel.

De heer Monfils antwoordt dat deze mogelijkheid zich nooit zal voordoen, en wel om de volgende redenen :

­ ofwel de overeenkomst opgezegd en is er een aanbod. Dat aanbod wordt aangenomen (waarop een nieuwe overeenkomst volgt) of geweigerd. In geval van weigering is de toestand analoog aan die waarin de overeenkomst vervalt.

­ ofwel vervalt de overeenkomst zonder dat een nieuwe overeenkomst wordt afgesloten. In dat geval bepaalt het nieuwe voorgestelde artikel 53ter dat de kabelmaatschappijen niet meer het recht hebben om de kabel te gebruiken zonder uitdrukkelijke voorlopige toestemming. Zij zouden dus de uitdrukkelijke voorlopige toestemming voor doorgifte via de kabel moeten vragen aan de houders van de auteursrechten en de houders van de naburige rechten, zonder welke zij hun uitzendingen moeten stopzetten. De kabelmaatschappijen hebben er dus geen belang bij te wachten voor zij een dergelijke uitdrukkelijke voorlopige toestemming vragen, aangezien zij tijdens die eventuele wachttijd gewoon niet meer mogen uitzenden. Om hun doorgifte na de vervaldatum van de overeenkomst voort te zetten, wat hun maatschappelijk doel is, moeten zij een uitdrukkelijke toestemming verkrijgen. Een regelmatige aanvraag zal dus zo snel mogelijk ingediend moeten worden.

Kortom, het lijkt op zijn minst onwaarschijnlijk dat een kabelmaatschappij geen expliciete voorlopige toestemming voor doorgifte via de kabel zou vragen, aangezien zij aldus haar eigen activiteiten onmogelijk zou maken.

In de praktijk zullen er bijgevolg noodzakelijkerwijze voorstellen geformuleerd worden, waarschijnlijk vóór de vervaldatum van de te vernieuwen overeenkomst. Aangezien er toch onderhandelingen moeten plaatsvinden, moet alles in het werk gesteld worden om ze zo goed mogelijk te laten verlopen, temeer daar de tijdslimieten ervoor duidelijk vastgelegd zijn.

De heer Istasse vraagt of de wijzigingen aan de wet van 30 juni 1994 die thans voorgesteld worden, terugwerkende kracht mogen hebben.

Om dit te regelen dienen de heren Monfils en Istasse amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 2-496/4), dat bepaalt dat « deze wet alleen van toepassing is op de geschillen die gerezen zijn na haar inwerkingtreding ». De heer Monfils wijst erop dat zowel de heer F. Dehousse als de heer A. Beerenboom afgeraden hebben om in een lopend geschil op te treden.

De heer Monfils stelt vast dat de wetgever dus niets kan ondernemen voor het verleden. Voor de toekomst meent hij dat de overeengekomen procedure de enige mogelijkheid is.

In verband met het door amendement nr. 1 vervangen artikel 2, wenst de heer Steverlynck te vernemen wat in het tweede lid van het voorgestelde artikel 53bisdient te worden verstaan onder « objectieve privaatrechtelijke criteria ».

De commissie is het erover eens dat daar onder meer kunnen onder vallen : de marktaandelen van de betrokken radio- of televisieprogramma's op de relevante markt gedurende het voorgaande kalenderjaar, de grootte van het repertorium aan werken en prestaties waarvan de vennootschap voor het beheer van de rechten, dan wel de omroep, houder is, het aantal kabelabonnees van de kabelmaatschappij, de abonnementsprijs die de kabelmaatschappij haar abonnees aanrekent en de vergoeding die de kabelmaatschappij betaalde onder de vorige overeenkomst. Deze opsomming wordt niet als limitatief aanzien.

4. STEMMINGEN

I. Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 54bis in de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten; nr. 2-496/1

Het artikel 1 wordt aangenomen met 8 stemmen, bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 1, dat artikel 2 vervangt, en de amendementen nrs. 2 en 3, die respectievelijk een artikel 3 en een artikel 4 invoegen, worden eveneens aangenomen met 8 stemmen, bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 4, dat een artikel 5 invoegt, wordt aangenomen met dezelfde stemmenverhouding.

Het wetsvoorstel in zijn geheel, aldus geamendeerd, wordt aangenomen met 8 stemmen, bij 1 onthouding.

Ingevolge de aangenomen amendementen, beslist de commissie het opschrift van het wetsvoorstel te wijzigen als volgt : wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten.

II. Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 54 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten; nr. 2-533/1

Ten gevolge van de aanneming van het eerste wetsvoorstel vervalt dit wetsvoorstel.

Dit verslag is werd eenparig goedgekeurd door de 12 aanwezige leden.

De rapporteur,
Olivier de CLIPPELE.
De voorzitter,
Paul DE GRAUWE.

Tekst aangenomen door de commissie

Zie Stuk Senaat, nr. 2-496/6


BIJLAGE 1

VOORGESCHIEDENIS VAN HET KABELDOSSIER

1. De kabelcontracten

Na de uitspraken in de Coditel-zaken kwam, in september 1983, het eerste « globale » Belgische kabelakkoord tot stand. Het werd gevolgd door min of meer vergelijkbare akkoorden in Nederland en in de Duitse Bondsrepubliek.

Bij dat akkoord waren betrokken, langs de ene zijde RTD, de beroepsvereniging van de kabelmaatschappijen en langs de andere zijde de « rechthebbenden », zijnde : Agicoa en Belfitel (auteursmaatschappijen van de filmindustrie), SABAM (vertegenwoordigster van de auteursmaatschappijen aangesloten bij Cisac) en de omroepen (toen meer bepaald als houder van de auteursrechten die hen zijn overgedragen).

Dat eerste akkoord had betrekking op alle 18 omroepprogramma's die toen te ontvangen waren op minstens 1 punt van het Belgisch grondgebied. Het vrijwaarde de kabeldistributeurs tegen de aanspraken van rechthebbenden die eventueel bij het contract niet vertegenwoordigd zouden zijn. Het ging dus werkelijk om een « globaal » akkoord. Het had betrekking op een periode van 1juli 1983 tot 31 december 1988. De vergoeding die de distributeurs verschuldigd waren was uitgedrukt in een som geld ­ 405 frank ­ per abonnee per jaar. In feite bedroeg ze 15 % van de gemiddelde prijs die de kabelmaatschappijen hun abonnees aanrekenden. Na 1988 werd het akkoord, middels wat aanpassingen, in etappes verlengd tot 31 december 1991.

Na meer dan een jaar onderhandelen kwam op 26 februari 1993 een nieuw kabelakkoord tot stand. Het had betrekking op de jaren 1992, 1993, 1994, en 1995 en zou nadien van jaar tot jaar verlengd worden tot een der partijen het zou opzeggen. Het verleende de distributeurs de toelating 16 programma's (17 in het Brusselse) te verdelen die zij konden kiezen uit 21 omroepprogramma's. Aan die toelating hing een prijs vast uitgedrukt in een som geld per jaar en per abonnee van de distributeurs. In 1995 bedroeg die prijs 539 frank. Het akkoord verleende de kabelmaatschappijen evenwel de mogelijkheid minder dan 16 programma's te verdelen als de afgesproken vergoeding meer zou bedragen dan 15 % van de gemiddelde abonnementsprijs. Die 15 % betekende in 1995, 492 frank en in 1996, 499 frank.

Dit contract werd door SABAM, en vervolgens door Agicoa/Belfitel opgezegd met ingang van 1 januari 1996. Er waren verschillende redenen hiervoor. Ten eerste wilden de beheersmaatschappijen een verhoging van de prijs. Voorts beschikten de houders van naburige rechten nu ook over een exclusief recht. Ten derde, in 1995 vertegenwoordigden de omroepen die deel uitmaakten van het kabelcontract nog maar 55 % van het distributievolume. Deze evolutie noopten de beheersmaatschappijen en de omroepen aangesloten bij het contract, een niet al te restrictieve houding aan te nemen ten aanzien van de andere omroepprogramma's die de kabelmaatschappijen wensten te verdelen op basis van het collectieve contract.

2. Periode 1 oktober 1995 ­ 30 juni 1996

Na de inleiding van een vordering in kort geding eind januari 1996 waarbij RTD vroeg voorlopig de verdeling van de programma's te mogen verderzetten tegen de voorwaarden bedongen in het opgezegde contract, hebben RTD en de rechthebbenden twee voorlopige overeenkomsten gesloten (één op 30 januari 1996 en één op 2 april 1996) waarbij de kabeldistributeurs het recht verleend werd de programma's die zij in januari 1996 verdeelden, verder te verdelen tot 30 juni 1996, tegen betaling door de kabeldistributeurs van een provisionele vergoeding van 900 miljoen en dit voor de periode 1 januari 1996 tot 30 juni 1996.

In de periode oktober 1995 tot juni 1996 zijn er verschillende vergaderingen geweest tussen de RTD en de rechthebbenden. Tijdens de onderhandelingen in die periode stelden de rechthebbenden, dat het de kabelmaatschappijen toekwam om de omroepprogramma's te bepalen waarvoor zij een collectieve toestemming tot doorgifte wensten ofwel voor geheel België, ofwel per gemeenschap, per gewest of nog per distributienet en dat het contract daarvoor de prijs diende vast te stellen in functie van de vraag van de kabelmaatschappijen.

De RTD van haar kant stelde dat haar rol zich beperkte tot het verzamelen van de individuele vragen van de kabelmaatschappijen die nog slechts wilden betalen voor de programma's die zij effectief verdelen en dat zij een globaal contract wenste met alle rechthebbenden gezamenlijk waarvan alle programma's deel uitmaken en waarin een individuele prijs vastgesteld wordt voor elk programma afzonderlijk.

De rechthebbenden antwoordden dat die eis niet te verzoenen was met de vraag om een collectief contract waarin de rechthebbenden een globale vergoeding ontvangen die zij onder elkaar verdelen, maar individuele contracten veronderstelde tussen elke rechthebbende en elke kabelmaatschappij afzonderlijk.

Op 12 juni 1996 lieten de kabeldistributeurs weten dat zij niet langer geïnteresseerd waren in een collectief contract en dat zij zich tot elke rechthebbende afzonderlijk zouden richten.

De onderhandelingen sprongen af op een ogenblik dat men dicht bij een akkoord scheen te staan over de betaling van een collectieve vergoeding van 570 frank per jaar en per abonnee, alle rechten inbegrepen, in ruil voor de toestemming tot distributie van 21 omroepprogramma's in België.

3. Het bijna-akkoord van 9 oktober 1996

Na de mislukking van de onderhandelingen over een nieuw collectief akkoord, hebben vertegenwoordigers van de RTD verschillende gesprekken gevoerd met de VRT. De resultaten van die gesprekken werden door de VRT bevestigd met een fax van 9 oktober 1996. De Raad van Bestuur van de RTD kon evenwel niet instemmen met de resultaten van die gesprekken.

4. De gerechtelijke procedures

Verschillende gerechtelijke procedures zijn hangende of werden gevoerd ten gevolge van de moeilijkheden of de onmogelijkheid om een nieuw collectief contract of individuele contracten te sluiten met de kabelmaatschappijen.

De uitspraken in kort geding van 15 november 1996 en 4 juli 1997

De uitspraak in kort geding van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in Brussel van 15 november 1996 ­ een kort geding dat aangespannen was door verschillende beheersvennootschappen (SABAM. SACD, SOFAM) (10) en de buitenlandse omroepen ­ veroordeelde de kabelmaatschappijen tot betaling van een provisioneel bedrag van 70 miljoen per maand aan de betrokkenen en dit vanaf 1 juli 1996 tot de beëindiging van de onderhandelingen tussen partijen, de bemiddelingsprocedure of de procedure ten gronde.

Deze som is verschuldigd zolang het aantal en de identiteit van de programma's, doorgegeven tussen 1 januari en 31 januari 1996 ongewijzigd blijven, onverminderd de doorgifte van bijkomende programma's.

Met zijn uitspraak in het kort geding aangespannen door de RTBF en de VRT, veroordeelde de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in Brussel op 4 juli 1997, de kabelmaatschappijen tot de betaling van een provisionele vergoeding van 2 257 000 frank per maand aan elk van beide omroepen, en dit vanaf 1 juli 1996 tot de beëindiging van de onderhandelingen tussen partijen, de bemiddelingsprocedure of de procedure ten gronde.

In beide uitspraken zijn de provisionele vergoedingen gesteund op de bedragen en de repartitieregels van het kabelcontract van 26 februari 1993.

De beheersvennootschappen SABAM, SACD en SOFAM ontvangen een provisie van 305 miljoen per jaar of ongeveer 70 % van het deel van de vergoeding die zij verkregen uit het oude contract (70 % × 22 % ­ deel van de auteursvennootschappen ­ × 1,893 miljard frank).

De buitenlandse omroepen ­ ondertekenaars van het oude contract ­ ontvangen een provisie van 535 miljoen per jaar, of ongeveer 70 % van het deel dat zij verkregen uit het oude contract (70 % × 38,7 % × 1,893 miljard frank).

De VRT en de RTBF ontvangen elk een provisie van 27 090 000 frank per jaar wat ongeveer hetzelfde bedrag is als het bedrag dat zij ontvingen uit het oude contract (2 × 1,505 % × 1,893 miljard frank).

De rechter in kort geding had geen andere basis dan het oude contract van 26 februari 1993 om de provisionele bedragen toe te kennen. De uitspraak in kort geding van 15 november 1996 reserveert niettemin een som van 252,6 miljoen per jaar, teneinde « elke dubbele betaling te vermijden en de partijen in hun bilaterale onderhandelingen de grootst mogelijke speelruimte geven ».

De beheersvennootschap van de filmproducenten (AGICOA) vorderde in de genoemde kort geding-procedure die leidde tot de uitspraak van 15 november 1996, geen provisies aangezien zij met de kabelmaatschappijen op 28 februari 1997 een overeenkomst sloot waarbij AGICOA met ingang van 1 juli 1996 een bedrag werd toegekend van 11,5 frank per abonnee en per omroepprogramma. Die overeenkomst werd echter slechts ten dele uitgevoerd en werd inmiddels ook beëindigd op 31 december 1999. Sindsdien ontvangt AGICOA een provisie van 200 miljoen frank per jaar terwijl zij onder het oude kabelcontract een jaarlijkse vergoeding ontving van 35 % van 1,893 miljard frank of 662,5 miljoen frank.

In totaal, tussen de uitgekeerde provisionele bedragen en de bedragen die de kabelabonnees nu nog steeds aan de kabelmaatschappijen betalen, (thans ongeveer 570 frank × 3,8 miljoen abonnees, is 2,1 miljard frank) is er op dit ogenblik een verschil van waarschijnlijk 900 miljoen frank/jaar die niet wordt uitgekeerd.


1. De beheersvennootschappen van de uitvoerende kunstenaars (URADEX en MICROCAM) die opgericht werden na de auteurswet van 1994, ontvangen geen provisionele vergoedingen. De beheersvennootschappen van platenproducenten SIMIM en IMAGIA (videoclips) die eveneens opgericht werden na de auteurswet van 1994, ontvangen gezamenlijk een provisie van 2 miljoen frank/per maand of 24 miljoen frank per jaar.

2. Het aandeel van de omroepen in het oude kabelcontract bedroeg 43 % van de totale vergoeding van 1,893 miljard. Van dat aandeel van de omroepen ontvingen de nationale omroepen VRT, RTBF en RTL Tvi 10 %, te weten 3,5 % voor VRT en RTBF elk en 3 % voor RTL Tvi. De enige reden voor die relatieve kleine vergoeding voor de nationale omroepen is een oude afspraak tussen de ERU-leden (de Europese organisatie van de openbare omroepen waarvan de RTBF en de VRT deel uitmaken) die inhield dat de nationale omroepen in de verschillende europese kabelcontracten slechts aanspraak zouden maken op 10 % van het aandeel van de omroepen.


De vorderingen tot staking en procedures ten gronde

De auteurswet van 1994 verleent aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, zetelend zoals in kort geding, de bevoegdheid om het bestaan van inbreuken op de auteurswet vast te stellen en te bevelen dat daaraan een einde wordt gemaakt.

SABAM, URADEX, AGICOA en SIMIM hebben elk een dergelijke vordering tot staking ingesteld. Zij vroegen de voorzitter een inbreuk op hun rechten vast te stellen en de kabelmaatschappijen te verbieden hun repertoire zonder hun toestemming door te geven.

Al deze vorderingen werden om uiteenlopende redenen afgewezen.

De meeste rechthebbenden hebben elk ook procedures ten gronde gestart. De VRT heeft in februari vorig jaar de Vlaamse kabelmaatschappijen ten gronde gedagvaard. In deze zaken zijn evenwel nog geen uitspraken.

5. Aanbod van een nieuw collectief contract op 15 juli 1998

De beheersvennootschappen van auteurs SACD en SCAM en van de producenten van videomuziek IMAGIA, alsook de omroepen die partij waren bij het oude kabelcontract, hebben op 15 juli 1998 aan de kabelmaatschappijen een aanbod voor een nieuw collectief contract voorgelegd. SABAM en AGICOA hebben dit voorstel niet mee ondertekend omdat ze op dat ogenblik in gerechtelijke procedures verwikkeld waren, maar zij verklaarden zich wel akkoord om zich bij dit voorstel aan te sluiten, zo de kabelmaatschappijen bereid waren om met een nieuw collectief contract een einde te maken aan de conflicten.

Het aanbod stelde gemiddelde degressieve prijzen voor per groep van programma's, te weten voor 1 tot 12 programma's, 13 tot 17, 18 tot 21 en meer dan 22 programma's, naar het voorbeeld van het Nederlandse contract dat nog steeds in voege is tussen de rechthebbenden en de kabelmaatschappijen. Dit voorstel dat uitging van gemiddelde prijzen, was slechts geldig zo de meerderheid van de kabelmaatschappijen in Vlaanderen, Brussel en Wallonië dit voorstel aanvaardden.

De kabelmaatschappijen hebben dit voorstel nooit willen onderzoeken of bespreken. De voorzitter van de RTD stelde eenvoudig in zijn brief van 7 augustus 1998 dat dit voorstel « geen enkel nieuw element bevatte, noch wat de prijs betreft, noch wat de economische rechtvaardiging betreft dat zou toelaten een oplossing te vinden voor de oorzaken van het mislukken van de onderhandelingen over een globaal akkoord, zoals vastgesteld op 12 juni 1996.

6. Collectieve bemiddeling

In zijn brief van 7 augustus 1998 liet de RTD eveneens aan de rechthebbenden weten een beroep te willen doen op de bemiddelingsprocedure voorzien in de auteurswet zonder evenwel het kader te schetsen waarin die bemiddeling zou kunnen plaatsgrijpen.

Naar aanleiding van de vraag van de kabelmaatschappijen hebben er heel wat vergaderingen plaats gehad tussen de rechthebbenden onderling en is er een drukke briefwisseling geweest tussen de rechthebbenden en de RTD. De rechthebbenden wensten in een overeenkomst de voorwaarden vast te leggen waaronder deze bemiddeling zou kunnen plaatsvinden (zgn. terms of reference) om te vermijden dat deze op niets zou uitlopen. Op 23 februari 1999 stuurden zij de kabelmaatschappijen een ontwerp van overeenkomst voor een collectieve bemiddeling. De ontwerp-overeenkomst bepaalde dat de bemiddelaars dienden te helpen bij het vaststellen van « parmi toutes les formules éventuelles d'un contrat collectif reposant sur un ou plusieurs prix moyens celle susceptible de recueillir l'adhesion des partis ». De bemiddelaars dienen niet de oefening te maken individuele prijzen vast te stellen, repertoire per repertoire, programma per programma. Een dergelijke oefening beoogt volgens de rechthebbenden immers geen collectieve toestemming maar bilaterale toestemmingen tussen elke rechthebbende en elk kabelnet.

Uit de brief van RTD van 10 maart jongstleden blijkt dat de RTD en de kabelmaatschappijen een globale bemiddeling integendeel zien als een middel om met alle rechthebbenden samen te komen tot een prijsvoorstel per programma, rekening houdend met de waarde van elk programma afzonderlijk, zodat de kabelmaatschappijen met kennis van zaken een keuze kunnen maken van de programma's die zij wensen te verdelen.

Voor de verschillende rechthebbenden is het duidelijk dat een dergelijke benadering niet kan worden verzoend met een globale bemiddeling maar afzonderlijke, individuele bemiddelingen veronderstelt.

Op 8 juni jongstleden op een gezamenlijke vergadering tussen de rechthebbenden en de kabelmaatschappijen is het verschil in zienswijze nog maar eens duidelijk gebleken. De kabelmaatschappijen zijn geen voorstander meer van een collectief akkoord, dat maar enige verwantschap vertoont met de vroegere kabelcontracten. Integendeel, zij willen meer bepaald per omroep een enkele toestemming, alle rechten inbegrepen, voor alle omroepprogramma's van die omroep, waarbij bij de prijszetting in ruil voor die toestemming, de volgende parameters gehanteerd worden : het marktaandeel, de wijze van uitzending (terresterieel, satelliet, rechtstreekse injectie) dit om de mate van exclusiviteit te kunnen meten die de omroep kan garanderen, en de must-carry. De RTD heeft dit standpunt nog eens bevestigd per brief op 21 juni 1999.

7. Prijsvoorstel VRT, alle rechten inbegrepen
van 28 juli 1998

De VRT heeft op 28 juli 1998 aan de vereniging van Vlaamse kabelmaatschappijen een prijsvoorstel voorgelegd, alle rechten inbegrepen voor zijn twee omroepprogramma's. Dit prijsvoorstel werd bezorgd onder voorbehoud dat een globaal akkoord niet mogelijk zou blijken te zijn. De VRT heeft immers steeds laten weten in de eerste plaats voorstander te zijn van zo'n globaal akkoord, al was het alleen maar om de solidariteit met de andere omroepen niet te verbreken. De VRT geniet immers heel wat inkomsten uit het Nederlandse kabelcontract.

In dat prijsvoorstel berekende de VRT de waarde van zijn eigen rechten. Voor de waarde-bepaling van de rechten van de andere rechthebbenden, steunde de VRT op de prijzen die de beheersvennootschappen hadden meegedeeld.

8. Tegenvoorstellen RTD

Op 25 augustus 2000 bezorgde RTD aan de rechthebbenden een prijsvoorstel alle rechten inbegrepen voor 16 omroepprogramma's waarvan 2 van de VRT. Alhoewel een eerste stap in de goede richting, kon de VRT het evenwel niet eens zijn met het prijsvoorstel en wel om volgende redenen : de vooropgestelde contractsduur van 1 jaar was te kort voor de VRT; de VRT was van oordeel dat hij geen contract alle rechten inbegrepen kon sluiten; de VRT kon als openbare omroep ook niet de door de kabel gewenste exclusiviteit verlenen, en de vooropgestelde vergoeding was onvoldoende. Op te merken valt ook nog dat de prijsvoorstellen één geheel vormden : Het akkoord van alle betrokken met die voorstellen was vereist, alvorens een contract kon worden ondertekend voor elk van de afzonderlijke omroepprogramma's.

9. Individuele onderhandelingen

Tussen juni 1999 en december 2000 heeft de VRT vertrouwelijke gesprekken gevoerd met de Vlaamse kabelmaatschappijen teneinde voor het verleden en de toekomst een akkoord te bereiken. Op 4 december 2000 heeft de VRT ook nog een officieel dadingsvoorstel aan de Vlaamse kabelmaatschappijen voorgelegd dat de vergoedingen dekte die aan de VRT verschuldigd zijn voor de kabeldoorgifte van zijn programma's in de periode juli 1996 tot en met 31 december 2001, en dit voor zijn rechten alleen. De VRT nam dit initiatief ter bescherming van zijn belangen gelet op het feit dat met de nieuwe aandeelhoudersstructuur van Telenet, de exploitatie van de kabeldoorgifte in een gewijzigde context zal gebeuren. Dit dadingsvoorstel werd tijdens een vergadering met de Vlaamse kabelmaatschappijen op 25 januari 2001 afgewezen. De VRT heeft de Vlaamse kabelmaatschappijen in februari 2001 vervolgens gedagvaard.


BIJLAGE 2

(meegedeeld door de VRT)

Voorstellen van tekst tot wijziging van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en naburige rechten

1. Er wordt een artikel 53bistoegevoegd dat als volgt luidt :

« De vergoeding voor de toestemming voor doorgifte via kabel die wordt vastgelegd in de overeenkomst tussen de vennootschap voor het beheer van de rechten, c.q. de omroep, enerzijds, en de kabelmaatschappij, anderzijds, moet worden vastgesteld in onderling overleg tussen de betrokken partijen en moet uitsluitend gesteund zijn op de volgende objectieve criteria : de marktaandelen van het betrokken radio- of televisieprogramma op de relevante markt gedurende het voorgaande kalenderjaar, de grootte van het repertoire aan werken en prestaties waarvan de vennootschap voor het beheer van de rechten, c.q. de omroep, houder is, het aantal kabelabonnees van de kabelmaatschappij, de abonnementsprijs die de kabelmaatschappij haar abonnees aanrekent, alsook de vergoeding die de kabelmaatqschappij betaalde onder de vorige overeenkomst globaal voor meerdere programma's waaronder het betrokken radio- of televisieprogramma dan wel enkel voor het betrokken radio- of televisieprogramma. »

2. Artikel 54 wordt gewijzigd als volgt :

« § 1. Indien binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet dan wel na de beëindiging van de vorige overeenkomst betreffende de toestemming voor de doorgifte via kabel, geen overeenkomst is gesloten overeenkomstig de bepalingen van artikel 53bis, kan elk der betrokkenen een beroep doen op drie bemiddelaars.

Indien een betrokkene heeft te kennen gegeven een beroep te willen doen op de bemiddelingsprocedure, dan kan de andere betrokken partij of kunnen de andere betrokken partijen dit niet weigeren voor zover de bemiddelingsaanvraag gericht is aan of uitgaat van een beheersvennootschap of een omroep wat alleen haar, respectievelijk, zijn repertoire betreft van werken of prestaties in het programma of de programma's waarvoor de toestemming tot doorgifte wordt gevraagd. Partijen kunnen deze bemiddelingsaanvraag evenmin weigeren de bemiddeling betrekking heeft op het programma of de programma's van één enkele omroep.

§ 2. De bemiddelaars worden aangewezen volgens de bepalingen van het zesde deel van het Gerechtelijk Wetboek, die van toepassing zijn op de aanwijzing van arbiters. Zij moeten hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid kunnen waarborgen. Zij moeten bijstand verlenen bij het voeren van onderhandelingen en kunnen voorstellen doen na de betrokken partijen te hebben gehoord. De voorstellen worden ter kennis gebracht bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs. De voorstellen dienen uiterlijk binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de kennisgeving van een partij aan de andere partij(en) dat hij op de bemiddelingsprocedure een beroep wil doen, ter kennis gebracht te worden aan de betrokken partijen.

§ 3. Indien binnen een termijn van drie maanden te rekenen van de kennisgeving geen van de betrokken partijen zich door middel van een kennisgeving aan de andere partijen in dezelfde vorm tegen de voorstellen heeft verzet, worden zij geacht die voorstellen te hebben aanvaard.

§ 4. Indien de voorstellen niet aanvaard werden of zo binnen de in § 2 voorziene termijnen geen voorstellen werden geformuleerd, onderwerpen de partijen zich aan arbitrage, overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek op initiatief van de meest gerede partij. »


(1) Het nieuwe auteursrecht en de aanverwante rechten, Larcier, 1997 (2e editie), blz. 96

(2) Wij onderlijnen.

(3) De situatie van de VMM is niet te vergelijken met die van de VRT. In geval van de VMM gaat het immers niet om een herverdeling van hun programma's. De programma's van de VMM worden rechtstreeks geïnjecteerd in de kabel. De artikelen 51 en volgende van de auteurswet zijn dan ook niet van toepassing op de VMM-situatie. VMM samen met de kabel verrichten één omroepactiviteit. Uiteraard moet die omroepactiviteit aan de rechthebbenden worden vergoed door de VMM, net zoals de VRT de beheersvennootschappen van rechthebbenden alsook de medewerkers aan zijn programma's, auteurs- en naburigrechtelijke vergoedingen betaalt voor zijn uitzending via aardse zenders.

(4) Arrest van het hof van beroep van Brussel van 30 maart 1979 en arrest van het Hof van Cassatie van 3 september 1981.

(5) Wat de distributie van omgeroepen programma's betreft, blijven de kabeldistributeurs zichzelf zien als verdelers, niet als exploitanten van die programma's. In hun optiek is het hetzij de omroep, hetzij de consument die aan de kabeldistributeur een dienst vraagt en hem hiervoor bijgevolg moet vergoeden. Zij zien zichzelf als netwerkbeheerders. Ongetwijfeld is deze zienswijze er voor een groot stuk de oorzaak van dat de onderhandelingen tussen de rechthebbenden en de distributeurs, van bij het eerste kabelcontract in 1983, telkens zeer moeilijk verlopen. Benevens de invloed van de loutere machtsverhoudingen, vormt zij ook de verklaring voor de vaststelling dat de omroepen die geen deel uitmaken van het oude globale contract ofwel de kabelmaatschappijen vergoeden voor de doorgifte van hun programma's ofwel die doorgifte gratis toestaan. Doen zij dat niet, dan is de kans reëel dat hun programma's niet meer worden verdeeld. Deze zienswijze ligt ook aan de basis van het feit dat de facturen van de kabelmaatschappijen gericht aan hun abonnees een afzonderlijke post « auteursrechten » bevatten (bijvoorbeeld Iverlek 14,13 euro (of 570 frank) op jaarbasis), ook al verricht die abonnee geen enkel auteursrechtelijke relevante handeling. Die post « auteursrechten » wordt dan kennelijk geacht te staan voor de vergoeding die de consument verschuldigd is voor zijn « vraag » naar de programma's die dan wel deel uitmaken van het « globale » kabelakkoord, ook al staat die precisering vanzelfsprekend niet op de factuur. Dit klopt natuurlijk niet met de realiteit : de kabelmaatschappijen hebben met hun abonnees een overeenkomst waarin zij die abonnees een bepaald pakket programma's aanbieden dat door de kabel is samengesteld zonder de tussenkomst van de abonnee. Zo de kabel louter netwerkbeheerder zou zijn, zou hij een transportovereenkomst moeten hebben met de VRT en kan hij de abonnees hiervoor geen vergoeding meer vragen. Men kan zich immers geen twee keren laten betalen.

(6) Het spreekt inderdaad vanzelf dat een kabelmaatschappij die slechts 5 omroepprogramma's doorgeeft, een kleinere auteursrechtelijke vergoeding dient te betalen dan een kabelmaatschappij die 20 programma's doorgeeft. Ongeacht het aantal doorgegeven programma's rekent de kabel zijn abonnees nochtans een vast bedrag aan auteursrechten aan (Iverlek bijvoorbeeld 14,13 euro).

(7) Cf. historiek kabeldossier. De VRT is van oordeel dat het globale bedrag in aanmerking moet worden genomen. Dat bedrag werd onder de rechthebbenden verdeeld, vaak op arbitraire criteria. Van het aandeel van de omroepen in het oude kabelcontract (43 %) ontvingen de nationale omroepen VRT, RTBF en RTL Tvi slechts 10 %, te weten 3,5 % voor VRT en RTBF elk en 3 % voor RTL Tvi. De enige reden voor die relatieve kleine vergoeding voor de nationale omroepen is een oude afspraak tussen de ERU-leden (de Europese organisatie van de openbare omroepen waarvan de RTBF en de VRT deel uitmaken ) die inhield dat de nationale omroepen in de verschillende Europese kabelcontracten slechts aanspraak zouden maken op 10 % van het aandeel van de omroepen.

(8) Bij de optelling van de prijsvoorstellen die de kabel op 25 augustus 2000 aan de rechthebbenden overmaakte, bleek dat niet het volledige geprovisioneerde bedrag zou worden uitgekeerd.

(9) Cf. artikel 53, § 3 van de Auteurswet.

(10) Agicoa was eveneens partij in dit kort geding maar vorderde toen geen provisie. Uradex (uitvoerende kunstenaars) was ook partij en diende mee te delen in de provisionele vergoeding, zij het dat de rechter besliste dat die vergoeding diende verdeeld te worden tussen de rechthebbenden op basis van het oude kabelcontract, waarbij Uradex geen partij was.