2-570/3

2-570/3

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

16 JULI 2002


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 10 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BINNENLANDSE ZAKEN EN VOOR ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW CORNET D'ELZIUS


1. INLEIDING

Dit voorstel werd ingediend op 9 november 2000 en in eerste instantie naar de commissie voor de Financiėn en de Economische Aangelegenheden verzonden. Op 5 juli 2001 evenwel werd het door een nieuwe beslissing van de plenaire vergadering naar uw commissie verzonden.

Uw commissie heeft het wetsvoorstel onderzocht op 16 juli 2002.

2. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE INDIENER VAN HET WETSVOORSTEL

Mevrouw Lizin verklaart dat haar voorstel strekt tot wijziging van artikel 10 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen. Dit artikel voorziet in rechtsmiddelen tegen een beslissing van de provincie of gemeente inzake de vestiging en de invordering van belasting. Als de bestuursoverheid waarbij bezwaar is ingediend, geen beslissing neemt, wordt het bezwaar geacht gegrond te zijn. Daarnaast wordt ook bepaald dat de artikelen 1385decies en 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de rechtsmiddelen in belastinggeschillen van toepassing zijn.

Men kan niet tegelijk verklaren dat het bezwaar gegrond geacht wordt bij ontstentenis van een bestuurlijke beslissing én dat de verzoeker in dat geval het geschil aan de rechtbanken moet voorleggen.

De indiener van het wetsvoorstel wil een einde maken aan deze dubbelzinnigheid door de volzin « Bij ontstentenis van beslissing wordt het bezwaar geacht gegrond te zijn » te schrappen. Op die manier blijven de artikelen 1385decies en 1385undecies onverkort van toepassing op de provincie- en gemeentebelastingen, zoals trouwens het geval is voor de rijksbelastingen.

3. ALGEMENE BESPREKING

Mevrouw De Schamphelaere meent dat dit wetsvoorstel voor advies aan de commissie voor de Financiėn en de Economische Aangelegenheden moet worden voorgelegd.

Mevrouw Lizin wijst erop dat het voorstel oorspronkelijk naar de commissie voor de Financiėn en de Economische Aangelegenheden verzonden was maar dat deze meende dat het meer aangewezen was dat het voorstel in de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden zou worden onderzocht. Het is dan ook op verzoek van de commissie voor de Financiėn en de Economische Aangelegenheden dat het voorstel naar deze commissie werd verzonden.

De heer Lozie wenst de omvang van het gemeentelijk en provinciaal belastingscontentieux te kennen. Hij meent dat het gaat om een relatief klein aantal betwiste zaken betreffende relatief kleine bedragen. Hij is dan ook van mening dat de huidige wetgeving inzake gemeentelijke en provinciale belasting niet dient gewijzigd te worden omdat zij geen aanleiding geeft tot buitensporige wachttijden bij de behandeling van de dossiers.

Mevrouw Cornet d'Elzius en de heer Verreycken vinden dat het advies van de Raad van State moet worden gevraagd over dit wetsvoorstel.

De minister van Binnenlandse Zaken meent dat het advies van de Raad van State wenselijk is over de vraag of de federale Staat in het licht van de Lambermont-akkoorden bevoegd blijft om de wetgeving over deze materie te wijzigen.

Mevrouw Lizin is van oordeel dat dit de goedkeuring van het wetsvoorstel onnodig dreigt te vertragen.

Het voorstel om het advies van de Raad van State over dit voorstel te vragen wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.

De vertegenwoordiger van de minister verklaart dat het wetsvoorstel in principe geen wetgevingstechnische problemen doet rijzen.

In dat verband citeert hij het arrest dat het Arbitragehof op 16 november 2000 heeft gewezen inzake belastinggeschillen : « dus is de bepaling volgens welke het bezwaar gegrond wordt geacht, ingeval van ontstentenis van beslissing, zonder enige praktische draagwijdte en kan de belastingplichtige, zoals inzake Rijksbelastingen, zich na zes maanden wenden tot de bevoegde rechtbank, zodat de door de verzoekende partijen beweerde onderscheiden behandeling onbestaand is. De administratie ­ de gemeente of de provincie ­ kan, harerzijds, zolang de belastingplichtige het geschil niet bij de bevoegde rechter aanhangig heeft gemaakt, het geschil verder behandelen ». Het schrappen van de zin « Bij ontstentenis van beslissing wordt het bezwaar geacht gegrond te zijn » met betrekking tot geschillen inzake provincie- en gemeentebelastingen in artikel 2 van het wetsvoorstel, is dus in overeenstemming met dit arrest.

4. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN

Artikel 1

Dit artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 2

De heer Verreycken dient op dit artikel een amendement in (amendement nr. 1, stuk Senaat 2-570/2). Het amendement strekt ertoe in artikel 2 van het wetsvoorstel expliciet een termijn van drie maanden te voorzien waarbinnen de overheid moet reageren op een bezwaar, zo niet wordt het bezwaar geacht gegrond te zijn.

De indiener van het amendement nr. 1 wijst erop dat in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel reeds impliciet sprake is van termijnen zoals bepaald door artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek. Dit artikel voorziet dat de vordering inzake belastinggeschillen wordt ingesteld « ten vroegste zes maanden vanaf de datum van ontvangst van het administratief beroep zo over dit beroep geen uitspraak is gedaan en, op straffe van verval, uiterlijk binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van de beslissing met betrekking tot het administratieve verhaal.

De in het tweede lid bedoelde termijn van zes maanden wordt met drie maanden verlengd wanneer de betwiste aanslag van ambtswege door de administratie is gevestigd ».

De heer Verreycken is van oordeel dat het terugbrengen van deze termijnen tot drie maanden, de burger beter beschermt tegen het stilzitten van de overheid.

Amendement nr. 1 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 bij 1 onthouding.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (amendement nr. 2, stuk Senaat 2-570/2) dat een termijn van zes maanden voorziet waarbinnen de administratie op een bezwaarschrift moet antwoorden, opdat zij uit haar stilzitten geen rechten zou putten ten nadele van de rechtsonderhorige.

Amendement nr. 2 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het aldus geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 3

Dit artikel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

Het geamendeerde voorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur,
Christine CORNET D'ELZIUS.
De voorzitster,
Anne-Marie LIZIN.