2-1061/5

2-1061/5

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

26 JUNI 2002


Wetsontwerp betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER SIQUET


Dit wetsontwerp werd op 21 februari 2002 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers en op 11 maart 2002 geëvoceerd door de Senaat. De onderzoekstermijn, die op 21 mei 2002 verstreek, werd door de Parlementaire Overlegcommissie verlengd tot 19 juli 2002.

De commissie heeft het ontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 7 mei, 12 en 26 juni 2002.

1. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN ECONOMIE EN WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK, BELAST MET HET GROOTSTEDENBELEID

Dit wetsontwerp vloeit voort uit een wetsvoorstel ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 50-223/1) en is gebaseerd op een unaniem advies van de Raad voor het verbruik van 5 maart 1999.

De regering heeft in de Kamer reeds een amendement ingediend teneinde het technisch kader van het wetsontwerp te versterken.

Het is een feit dat de activiteiten van de incassobureaus sedert enige jaren talrijke vragen oproepen. Naast de bescherming van de schuldenaar, beoogt dit wetsontwerp eveneens de herwaardering door een sanering van de sector van de incassobureaus. Die sector wil trouwens zelf ook zijn reputatie bij het publiek verbeteren.

Het doel van het ontwerp bestaat erin de invorderingspraktijk beter te regelen :

­ door de privacy van de schuldenaar te beschermen;

­ door de kosten te bepalen die het incassobureau van hem kan eisen;

­ door de controle op de incassobureaus te organiseren.

Het ontwerp zorgt voor een evenwicht tussen de belangen van de schuldenaars en die van de schuldeisers en de incassobureaus, waarbij de nodige efficiëntie van de procedure van minnelijke invordering behouden blijft.

2. ALGEMENE BESPREKING

De heer Ramoudt meent dat bij het inschakelen van een incassobureau, de schuldeiser bepaalde berekenbare risico's neemt met vooraf bepaalde kosten en met het oog op een snellere procedure dan bij invordering door advocaten of deurwaarders. De wetgever moet erop toezien dat er een evenwicht is tussen enerzijds de doelmatige werking van het incassobureau en anderzijds zijn verplichtingen tegenover de schuldenaar.

De heer Steverlynck stipt aan dat de belangrijkste incassobureaus reeds deontologische regels volgen die hen door hun beroepsvereniging zijn opgelegd. Dit ontwerp kan hun goede werking bevestigen en er tegelijker tijd voor zorgen dat de praktijken van malafide incassobureaus bijgestuurd worden.

Een aantal van de voorgestelde bepalingen (de artikelen 3 tot 8) zijn echter nogal streng. Ze impliceren belangrijke sancties indien bepaalde formaliteiten niet correct zijn ingevuld. In die gevallen kan een malafide schuldenaar daar misbruik van maken om uiteindelijk van zijn betaling ontheven te worden. Het incassobureau zal hem immers zijn schuld moeten terugbetalen en zelf de schuldeiser voldoen. Daarenboven kan het incassobureau nog boetes opgelegd krijgen. Die sancties lijken disproportioneel ten opzichte van de mogelijke nalatigheden die moeilijk als fouten gekwalificeerd kunnen worden. Het lid stelt daarom voor de zware sanctie voorzien door artikel 14 van het wetsontwerp te schrappen.

Volgens de heer de Clippele is het belangrijk dat artikel 14 van het wetsontwerp voorziet in een sanctie die evenredig is met het nagestreefde doel.

De heer Thissen meent dat er een gedetailleerde en coherente reglementering tot stand moet komen. Het mag niet de bedoeling zijn dat een schuldenaar de regels, die ingevoerd worden om hem te beschermen tegen misbruiken van de incassobureaus, aanwendt om zich van zijn schuld te ontdoen. Door de vormvoorschriften die het wetsontwerp bevat, dreigen de incassobureaus immers bij de minste administratieve vergissing vleugellam te worden.

De minister antwoordt dat de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet in dergelijke sanctie voorziet. Het doel van de burgerrechtelijke sanctie is de regel efficiënter te maken. In voorkomend geval moeten de rechtbanken zich over de sanctie uitspreken. Een zuiver materiële vergissing mag geen sanctie met zich brengen.

De heer Thissen antwoordt dat men niet mag vooruitlopen op de interpretatie van het begrip lichte fout door de rechter, die op onafhankelijke wijze een oordeel moet vellen over dat begrip, rekening houdend met de wet. Het wetsontwerp, dat tot doel heeft een minnelijke regeling te vinden, mag de schuldenaars er niet toe aanzetten gedingen aan te spannen alleen maar om uitstel van betaling te krijgen.

Volgens de minister kan dankzij het wetsontwerp de sector van de incassobureaus worden gesaneerd door middel van een systeem van welbepaalde verplichtingen, die gepaard gaan met strenge sancties. Overeenkomstig artikel 14 van het wetsontwerp, is er van sancties slechts sprake wanneer de schuld of een deel ervan door de schuldenaar werd betaald. Artikel 86 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet voorziet overigens in een gelijklopende regeling. Pleegt de schuldenaar bedrog, dan geniet hij de terugbetaling van de betaalde bedragen overeenkomstig artikel 14 van het wetsontwerp niet.

De heren De Grauwe en Thissen antwoorden dat dergelijk geval niet aan bod komt in het wetsontwerp.

De heer Steverlynck herhaalt zijn pleidooi om de zware sanctie voorzien in artikel 14 te schrappen om te vermijden dat malafide schuldenaars zich kunnen bevrijden van hun schuld.

De heer Ramoudt merkt vervolgens op dat de invorderingsactiviteiten van advocaten en deurwaarders buiten het toepassingsgebied van dit wetsontwerp vallen. Bij eventuele administratieve fouten worden ze dus niet gesanctioneerd. Zij kunnen nochtans grote morele dwang uitoefenen op de schuldenaar. De consument moet beschermd worden tegen deze schuldinvorderingscircuits, waarbij de kosten, waaronder de gerechtskosten, integraal voor zijn rekening zijn.

De heer Steverlynck wijst erop dat ook de activiteiten inzake schuldvordering uitgevoerd door advocaten en deurwaarders het onderwerp uitmaken van een deontologische code, die voorziet in tuchtsancties.

De heer Thissen antwoordt dat er weliswaar een deontologische code bestaat voor die sector, maar dat er toch nood is aan een reglementering betreffende de verantwoordelijkheid van deurwaarders en advocaten bij de invordering van schulden.

De heer de Clippele stipt aan dat nergens uit de tekst van het wetsontwerp blijkt dat het alleen over het consumentenkrediet gaat.

Spreker vraagt zich af of inzake schuldbekentenis het ontwerp van toepassing is op de beheerder van goederen die beroepsmatig optreedt voor rekening van een particulier, of de syndicus van onroerende goederen in mede-eigendom. Is het wetsontwerp van toepassing op een schuldbekentenis, ondertekend door een syndicus van een pand die het akkoord van zijn mede-eigenaar heeft gekregen voor een bedrag van de lasten van mede-eigendom, hoewel de syndicus wettelijk niet de hoedanigheid van schuldeiser heeft ?

De minister zal nagaan of de syndicus al dan niet onder het toepassingsgebied van de wet valt.

De heer Thissen onderstreept dat de syndicus niet de wettelijke hoedanigheid van schuldeiser heeft.

De heer de Clippele wijst erop dat artikel 2, 1º, van het wetsontwerp bepaalt dat iedere invordering gegrond is op een uitvoerbare titel. Dat kan een vonnis, een notariële akte of een ingekohierde belasting zijn. Spreker wil weten of de wet ook van toepassing is op de fiscale controles vóór het inkohieren van de belasting. Het lid haalt het voorbeeld aan van berichten die verkeerde informatie bevatten of telefoongesprekken waarvan de oorsprong opspoorbaar is.

Het lid vraagt zich bovendien af of een schuldbekentenis gekoppeld aan een minnelijk betalingsplan de schuldenaar bevrijdt krachtens artikel 14 van het wetsontwerp.

De minister antwoordt dat het wetsontwerp de schuldbekentenis niet verbiedt. Een minnelijk afbetalingsplan komt meestal neer op een schuldbekentenis. Het voorliggende ontwerp verbiedt dat geenszins. Het ontwerp verbiedt het « eisen » van een schuldbekentenis, met andere woorden dat er druk wordt uitgeoefend op de schuldenaar om een dergelijk document te ondertekenen.

Wat de fiscale schuldeiser betreft, verduidelijkt de minister dat de fiscus handelt op basis van een uitvoerbare titel. De definitie van de minnelijke invordering in artikel 2, 1º, sluit de invordering op grond van een uitvoerbare titel uitdrukkelijk uit van het toepassingsgebied van de wet.

De heer Thissen meent dat incassobureaus in de praktijk aan schuldbemiddeling doen. Het wetsontwerp moet dus dat aspect van hun activiteiten regelen. Het lid betreurt dat het wetsontwerp het optreden verbiedt van bemiddelaars, zoals een notaris of de ouders, die door beide partijen aanvaard zijn. Dergelijke personen kunnen immers een beslissende rol spelen bij het oplossen van het probleem.

De minister antwoordt dat er een duidelijk onderscheid is tussen een bemiddelingsprocedure waarin een deurwaarder kan optreden, en een schuldinvorderingsprocedure. Artikel 67 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet verbiedt de schuldbemiddeling, behalve wanneer zij wordt verricht door bepaalde personen (deurwaarder, notaris, advocaat, ...).

De heer Ramoudt wijst erop dat de deurwaarder niet mag beschouwd worden als een schuldbemiddelaar, waarbij de schuldeiser uitsluitend de kosten betaalt. Dat is enkel het geval bij voorafgaandelijk akkoord tussen schuldeiser en deurwaarder.

De heer Steverlynck wijst op een lacune in het voorliggende wetsontwerp : voor de gevallen waarin een erkenning geweigerd wordt aan een incassobureau, voorziet het ontwerp niet in een snelle en efficiënte beroepsprocedure. Dat impliceert dat de betrokkenen in de praktijk een vordering bij de Raad van State moeten instellen. Het lijkt meer aangewezen om een efficiënte beroepsprocedure bij het ministerie van Economische Zaken te voorzien.

De minister antwoordt dat de ontwerptekst op het consumentenkrediet, die momenteel in de Kamercommissie voor het Bedrijfsleven besproken wordt, dit artikel wil doen vervallen. Toen de wet van 1991 op het consumentenkrediet behandeld werd, bestond er nog geen spoedprocedure voor de Raad van State. Nu wel. Het is dus logisch een dergelijk geschil aanhangig te maken bij de rechter die zich gewoonlijk uitspreekt over de handelingen van de uitvoerende macht, namelijk de Raad van State. Zo wordt er niet geraakt aan de rechten van de invorderingsmaatschappijen waarop een sanctie staat.

De heer Steverlynck heeft verder de indruk dat in het ontwerp de termen « schuldenaar » en « consument » wat door elkaar worden gehaald. Zijn inziens gaat het duidelijk om invordering bij consumenten en niet om facturen.

3. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

Artikel 2

De heren de Clippele en Roelants du Vivier dienen het amendement nr. 12 in, dat tot doel heeft de beroepsactiviteit van een notaris, schuldbemiddelaar, syndicus of beheerder van het roerend of onroerend vermogen van derden uit te sluiten van de activiteit van minnelijke invordering van schulden.

De minister dient het amendement nr. 13 in, dat een tweevoudig doelstelling heeft.

De eerste doelstelling is iedere dubbelzinnigheid op te heffen door uitdrukkelijk te bepalen dat dit wetsontwerp enkel van toepassing is op de invordering van schulden van een consument en niet op de verhoudingen tussen beroepsmensen. Daartoe wordt een derde paragraaf ingevoegd in het ontwerp en wordt het eerste en tweede lid omgevormd tot een eerste en tweede paragraaf.

De tweede doelstelling van het amendement is de bepaling van de activiteit van minnelijke invordering toe te lichten en te preciseren dat de notarissen, de beheerders van goederen of de schuldbemiddelaars niet beoogd worden in deze bepaling van de activiteit van minnelijke invordering van schulden, evenmin als de personen die hebben bijgedragen tot het sluiten van de onderliggende overeenkomst, zoals de verzekeringstussenpersonen. In feite herneemt dit amendement grotendeels de bepalingen van amendement nr. 12.

De minister onderstreept dat de kredietverzekeraars die de rechtspositie van hun verzekerden innemen, niet worden geviseerd. Enkel de invordering van overgedragen schulden wordt door de bepaling beoogd.

De heer de Clippele meent dat het woord « consument » naar verschillende types van invordering van schulden kan verwijzen. Kan de minister bevestigen dat dit wetsontwerp alleen schulden in het kader van de wet op het consumentenkrediet viseert ? Of gaat het ook om, bijvoorbeeld, schulden die ontstaan in het kader van een mede-eigendom ? Wat geldt dan voor een beheerder van goederen, namelijk degene die permanent andermans patrimonium beheert ?

De minister benadrukt meteen dat de wet van 1991 op het consumentenkrediet niet verward mag worden met de wet van 1994 op het mede-eigendom. Dit wetsontwerp slaat niet op de syndicus aangezien de wet van 1994 rechtspersoonlijkheid verleent aan het mede-eigendom en de syndicus aanwijst als vertegenwoordiger die zijn opdrachten haalt uit de wet. Het wetsontwerp slaat echter wel op een beheerder van goederen die bij overeenkomst wordt aangewezen.

Amendement nr. 12 wordt teruggenomen door de indieners. Amendement nr. 13 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Artikel 3

De heer Ramoudt en mevrouw Vanlerberghe dienen amendement nr. 1 in teneinde het negende gedachtestreepje van de tweede paragraaf te wijzigen. De heer Ramoudt verklaart dat het amendement ertoe strekt de schuldenaar te verplichten de schuld op een gemotiveerde wijze te betwisten zodat enkel belangrijke overwegingen in overweging worden genomen.

De heer Steverlynck dient amendement nr. 6 in op artikel 3, § 2, waarbij hij in het negende gedachtestreepje « verder lastig vallen » wil veranderen door « bestoken » en eraan wil toevoegen dat de schuldenaar die duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij de vordering betwist, met opgave van de redenen, niet verder bestookt hoeft te worden.

De heer Thissen vraagt bij wie de schuldenaar terecht kan om de schuld formeel te betwisten. Bij de persoon die de invorderingsprocedure uitvoert ?

De heer Steverlynck dient ook amendement nr. 5 in ter aanvulling van artikel 3, § 2, waarbij betaling van de schuld kan worden verkregen van een debiteur van de schuldenaar voor zoverre deze laatste ermee akkoord gaat. Zo zou de betaling kunnen worden verkregen bij het OCMW of bij de werkgever van de schuldenaar.

De minister antwoordt dat de consument zijn toestemming moet geven.

De heer Thissen merkt op dat er, vanaf het ogenblik dat een schuldeiser een incassobureau inschakelt, een band ontstaat tussen de schuldenaar en het incassobureau. Er moet dan ook een oplossing worden gevonden voor het lastig vallen van de schuldenaar door het incassobureau. Daartoe dient het lid amendement nr. 8 in zodat de verplichting van de schuldenaar om het incassobureau in te lichten over de formele betwisting van de schuld, wordt opgenomen in de wet.

De minister antwoordt dat het verbod op het lastig vallen van de schuldenaar een algemene regel is die is opgenomen in hoofdstuk III en van toepassing is op zowel de schuldeiser als het incassobureau. Afhankelijk van de omstandigheden kan de schuldenaar de schuld dan ook betwisten bij de schuldeiser of bij het incassobureau. De minister wijst erop dat er juridisch gezien alleen een band bestaat tussen de schuldenaar en de schuldeiser.

De heer Ramoudt onderstreept dat de schuldeiser, door het inschakelen van een incassobureau, zijn schuldvordering afstaat en eveneens de contractuele verplichting aangaat om het incassobureau te informeren van een eventuele betaling door de schuldenaar.

De heer De Grauwe wijst er op dat het wetsontwerp enkel voorziet in een meldingsplicht van de schuldenaar aan de schuldeiser.

De minister dient amendement nr. 14 in, dat erin voorziet dat indien de schuldenaar uitdrukkelijk de schuldvordering betwist en de betwisting motiveert, de minnelijke invordering gestaakt moet worden.

Dat amendement komt grotendeels tegemoet aan de verzuchtingen van de leden, vooral aan wat werd voorgesteld in de amendementen nrs. 1 en 6.

De heer Ramoudt merkt op dat deze betwisting moet worden gericht tot de persoon die de invordering opeist. Het is echter mogelijk dat degene die gemotiveerd en uitdrukkelijk te kennen geeft de schuld te betwisten, zich niet richt tot degene die de schuldinvordering heeft ingezet, maar zich rechtstreeks tot de schuldeiser wendt terwijl deze laatste reeds opdracht gegeven heeft aan een incassobureau. Bijgevolg wordt het incassobureau niet op de hoogte gebracht van de betwisting, zodat de schuldenaar verder lastig gevallen wordt. De schuldenaar moet dus duidelijk weten tot wie hij zich moet richten om bijkomende kosten voor de schuldenaar te voorkomen. Hij verwijst naar amendement nr. 1 dat daarin voorziet.

De minister stipt aan dat deze bepaling behoort tot de algemene regels zodat ze van toepassing is op alle personen die de invordering verrichten. De schuldenaar zal, naar gelang van de omstandigheden, de schuldeiser of het incassobureau moeten informeren.

De heer de Clippele vraagt zich af of een gewone motivering van een betwisting wel voldoende is. Een motivering kan vlug worden gevonden, soms zelfs gewoon een uitvlucht zijn om niet te moeten betalen. Daarom vraagt spreker zich af of de motivering niet veeleer een betwisting van de schuld voor de gerechtelijke instanties moet zijn.

De minister onderstreept dat dit wetsontwerp een procedure van minnelijke invordering van schulden betreft, hetgeen per definitie geen gerechtelijke procedure is.

De heer de Clippele heeft nog een vraag over artikel 3, namelijk over de invordering of poging tot invordering van schulden bij een persoon die niet de schuldenaar is. Dat komt in de praktijk vaak voor. Spreker citeert het voorbeeld van derdenverzet, zoals bij een notaris in geval van verkoop van een huis. In plaats van een gerechtsdeurwaarder te sturen met de betekening van een vonnis van derdenbeslag, gebeurt het regelmatig dat de notaris een brief ontvangt van een niet-bevoorrechte schuldeiser die minnelijk verzet aantekent ten belope van zijn schuldvordering. De verkopers van het huis gaan dikwijls akkoord met dat verzet want zij hebben hun schuldeiser zelf de naam van de notaris opgegeven voor wie de akte van verkoop van het huis wordt verleden. Wordt dit gezien als een verboden poging tot invordering bij een persoon die niet de schuldenaar is en dus een oorzaak van nietigheid ? Het alternatief van het vonnis van derdenbeslag op eenzijdig verzoekschrift is toch een gerechtsprocedure die weliswaar vlug verloopt, maar toch geld kost. De vraag is of in dit geval altijd de gerechtelijke weg moet worden gevolgd om de sanctie van artikel 14 te vermijden.

De heer Steverlynck verwijst naar het amendement nr. 5, dat het mogelijk maakt om, wanneer de consument zijn toestemming geeft, de schuld bij een derde in te vorderen, zoals bij een OCMW of een notaris.

De minister merkt op dat men in dat geval niet meer met een minnelijke invordering te maken heeft, aangezien het bewarend beslag een daad van uitvoering is die het Gerechtelijk Wetboek regelt.

De heer de Clippele legt vervolgens uit dat die schuldeisers vaak een verzekering nemen bij een kredietverzekeraar. Die kredietverzekeraars nemen het geschil over, omdat de persoon die een vorderingsrecht heeft tegenover een schuldenaar, daarom nog geen beroepsinvorderaar is. Indien het minnelijk verzet aangetekend door een kredietverzekeraar de schuld opheft, doet de consument een beroep op een advocaat.

De minister verwijst naar het artikel 2, waar wordt bepaald dat in de definitie van activiteit van invordering van schulden, de invordering van overgedragen schulden wel door de bepaling wordt beoogd. Kredietverzekeraars kopen geen schuld af, maar nemen de rechtspositie van de verzekerde in.

Kredietverzekeraars vallen dus niet onder het toepassingsgebied van dit wetsontwerp en worden niet geacht de activiteit van minnelijke invordering van schulden uit te oefenen in de zin van artikel 2 van dit ontwerp.

De heer de Clippele ziet een verschil tussen het woord « harcèlement » in de Franse tekst en de woorden « het verder lastig vallen » in de Nederlandse tekst. Het woord « harcèlement » is sterker dan « lastig vallen » en neigt eerder naar « pesten ».

Volgens de minister geeft het woord « harcèlement » de juiste betekenis weer van hetgeen wordt bedoeld. Het gaat inderdaad verder dan louter lastig vallen.

De commissie beslist om het woord « harcèlement » in de Franse tekst te behouden en in de Nederlandse tekst het woord « het belagen » te gebruiken omdat deze term reeds in het Strafwetboek wordt gebruikt.

De amendementen nrs. 1, 6 en 8 worden teruggenomen door de auteurs.

Amendement nr. 5 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

Amendement nr. 14 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Artikel 4

De minister dient het amendement nr. 16 in, dat tot doel heeft dit artikel onder te brengen in hoofdstuk IV dat betrekking heeft op de activiteit van minnelijke invordering van de schulden van de consument. Nu staat het artikel onder hoofdstuk III, dat betrekking heeft op iedere minnelijke invordering van schulden van de consument terwijl het enkel geldt in het kader van de activiteit van minnelijke invordering. Daarom wordt artikel 4 hernummerd en wordt het artikel 7.

Dit amendement geeft geen aanleiding tot verdere vragen en wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Artikel 7

De heer Ramoudt wijst erop dat de meldingsplicht ook geldt als de schuldinvordering gedaan wordt door een deurwaarder.

De heer Steverlynck dient amendement nr. 7 in, waarbij het telefoonnummer van de schuldeiser wordt geschrapt uit het wetsontwerp om te vermijden dat de schuldenaar met de schuldeiser nog contact zou opnemen.

Amendement nr. 10 van de heer Thissen strekt er eveneens toe het telefoonnummer van de schuldeiser te schrappen, om te voorkomen dat de schuldenaar contact opneemt met de schuldeiser en dat er foutieve informatie wordt doorgespeeld.

De heer Thissen dient amendement nr. 9 in, dat als uitgangspunt voor een procedure van minnelijke invordering de schriftelijke ingebrekestelling gericht aan de consument voorstelt, zonder dat deze stap nog overgedaan moet worden.

Voor de minister is het van belang dat de schuldenaar op de hoogte is van de precieze persoonsgegevens van de schuldeiser. Juridisch gezien blijft deze laatste immers de meest aangewezen gesprekspartner van de schuldenaar.

Wat de voorafgaande ingebrekestelling betreft, is het logisch dat er, wanneer er verschillende invorderingsfirma's na elkaar worden ingeschakeld voor dezelfde schuld, telkens een voorafgaande ingebrekestelling wordt gestuurd. Het spreekt echter vanzelf dat deze formaliteit niet dient plaats te vinden wanneer verschillende personen van dezelfde firma elkaar in een zelfde zaak opvolgen.

De amendementen nrs. 7 en 10 worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen. Amendement nr. 9 wordt teruggenomen door de indiener.

Artikel 14

Amendement nr. 2 van de heer Ramoudt en mevrouw Vanlerberghe strekt ertoe om het proportionaliteitsprincipe tussen fout en sanctie in hoofde van het incassobureau te herstellen. Het wil verhinderen dat de schuldenaar zelfs de geringste fout van het incassobureau kan aangrijpen om kwijtschelding van de schuld te krijgen.

De heer Ramoudt wijst erop dat dit amendement de aansprakelijkheid van de incassobureaus tegenover de oorspronkelijke schuldeiser wil beperken. Bij het mislukken van de schuldinvordering wordt het incassobureau immers op zijn beurt schuldenaar van de oorspronkelijke schuldeiser.

Amendement nr. 4 van de heer Steverlynck strekt er eveneens toe het proportionaliteitsprincipe tussen fout en sanctie in hoofde van het incassobureau te herstellen door het schrappen van het eerste lid van artikel 14 van het wetsontwerp.

Amendement nr. 11 van de heer Thissen strekt ertoe de te zwaar geachte sanctie te verlagen die opgelegd kan worden aan invorderingsbureaus die te goeder trouw optreden, door de terugbetaling aan de consument te beperken tot 20 %. Het lid vindt dat de straf in artikel 14 hun verdwijning in de hand kan werken.

De minister dient amendement nr. 15 in, dat tot doel heeft te verduidelijken dat een eenvoudige, feitelijke vergissing in de vermeldingen van artikel 7, niet de voorziene sanctie in artikel 14 tot gevolg mag hebben. De burgerrechtelijke sanctie moet immers de eerbiediging van de wettelijke beschikking op het gebied van invordering doeltreffend maken, maar mag niet afgewend worden door schuldenaars die zich op de minste vergissing beroepen om hun schulden niet af te betalen. De minister onderstreept dat de vergissing niet de rechten van de schuldenaar mag benadelen.

Mevrouw Willame merkt op dat dit amendement deels tegemoet komt aan amendement nr. 11, maar niet voor zover het de bepaling betreft dat « maar dient ten belope van 20 % van het bedrag ervan, te worden terugbetaald aan de consument door de persoon die de activiteit van minnelijke invordering van schulden verricht ». Bijgevolg dienen mevr. Willame en de heer Steverlynck het amendement nr. 17 in dat een subamendement is op het amendement nr. 15 van de regering en deze zinsnede toevoegt.

Volgens de minister moet de burgerrechtelijke sanctie relevant zijn. Het is dus belangrijk de straf niet uit te hollen. Amendement nr. 15 behoudt het evenwicht tussen de partijen door duidelijk te stellen dat een kennelijke vergissing die de rechten van de consument niet schaadt, geen sanctie tot gevolg kan hebben.

Aangezien de sanctie slechts betrekking kan hebben op een deel van de schuld, een schijf van 10 % bijvoorbeeld, heeft het subamendement, waarbij een terugbetaling van 20 % (van 10 %) wordt geboden, tot gevolg dat de sanctie zinloos wordt.

De heer Steverlynck is het er niet helemaal mee eens en meent dat het voorstel van 20 % meer proportionaliteit biedt tussen de vergissing en de sanctie, ook al komt het amendement nr. 15 deels tegemoet aan de kritiek door het feit dat materiële vergissingen uitgesloten worden.

De heer Hordies heeft de indruk dat met de voorgestelde formulering van amendement nr. 15, behalve in geval van kennelijke vergissing die de rechten van de schuldenaar benadeelt, de balans veeleer in de andere richting begint over te hellen.

De fouten vermeld in de artikelen 3, 4 en 5 zijn in feite toch uitgesloten, zodat het alleen om de materiële fouten vermeld in artikel 7 kan gaan.

Volgens de minister moet men zich niet blindstaren op artikel 7. De burgerrechtelijke sanctie heeft ook betrekking op de artikelen 3, 4 en 5. De minister geeft het voorbeeld van een vergissing die de consument niet schaadt en die betrekking heeft op artikel 4 : in het voor te leggen document staat een fout in de naam van de persoon die zich ter plaatse aanmeldt. Indien die persoon gemakkelijk identificeerbaar blijft, is dat een vergissing die de consument niet schaadt. De vet gedrukte vermelding dat de consument niet verplicht is een huisbezoek te ondergaan is echter wel belangrijk voor de schuldenaar, aangezien hij zo duidelijk geïnformeerd wordt over zijn rechten.

De heer De Grauwe meent dat amendement nr. 15 in feite tegemoet komt aan de bezorgdheid van de heer Hordies, waar het uitdrukkelijk bepaalt dat de vergissing of nalatigheid de rechten van de schuldenaar niet mag schaden.

De heer Steverlynck blijft erbij dat artikel 14 een automatisch strafbeding is dat alle proportionaliteit mist.

De heer De Grauwe is het er niet mee eens : aangezien iemand moet beoordelen of de rechten van de schuldenaar benadeeld zijn, volgt de sanctie niet automatisch.

De heer Steverlynck onderstreept dat het hier in feite gaat over gevallen van kennelijke vergissing, waarop een zware sanctie volgt. Ingeval er discussie ontstaat over de vraag of de rechten van de schuldenaar al dan niet zijn benadeeld, moet men naar de rechtbank stappen. In andere situaties leggen strafbedingen nooit zulke zware sancties op en rechtbanken verminderen trouwens ambtshalve de strafbedingen en vragen aan de eiser om de schade te bewijzen.

Daarom stelt amendement nr. 17 voor om de sanctie tot 20 % te herleiden.

De amendementen nrs. 2, 4 en 11 worden teruggenomen door de indieners. Amendement nr. 17 wordt ingetrokken door mevrouw Willame, maar wordt gehandhaafd door de heer Steverlynck. Het amendement wordt vervolgens verworpen met 9 stemmen tegen één stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 15 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Artikel 16

De heer Ramoudt en mevrouw Vanlerberghe dienen het amendement nr. 3 in.

De minister verwijst naar zijn eerder gegeven antwoord tijdens de algemene bespreking.

De indieners nemen daarop hun amendement terug.

4. STEMMINGEN

Het geamendeerde wetsontwerp in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Louis SIQUET. Paul DE GRAUWE.