2-211

2-211

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 13 JUNI 2002 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Wetsontwerp betreffende de sluiting van ondernemingen (Stuk 2-1136) (Evocatieprocedure)

Algemene bespreking

De heer Jan Steverlynck (CD&V), rapporteur. - Het wetsontwerp, dat op 8 mei 2002 werd geëvoceerd, is op 5 juni 2002 in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden besproken.

In een inleidende uiteenzetting wees de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid erop dat het wetsontwerp het resultaat is van meer dan tien jaar samenwerking tussen de sociale partners in de Nationale Arbeidsraad, de ambtenaren van het Fonds voor de sluiting van bedrijven en van het Bestuur van de Arbeidsreglementering van het ministerie van Arbeid en Tewerkstelling. Het resultaat is een coördinatie van verschillende wetgevende teksten die de problematiek van de sluiting van bedrijven regelen, tot één wet met een coherente voorstelling van de reglementering ter zake die eveneens de jurisprudentie van de hoven en rechtbanken in overweging neemt.

De vice-eerste minister wenste niet alle elementen te herhalen van de inleidende uiteenzetting die zij hield in de Kamer, en beperkte zich tot enkele overwegingen bij opmerkingen die werden gemaakt in de loop van de besprekingen.

Zo heeft ze aangegeven waarom het wetsontwerp de opdracht van het Fonds uitbreidt tot de werknemers van de non-profitsector en van de zelfstandige beroepen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan een richtlijn van de Ministerraad van de Europese Unie betreffende de bescherming van de gesalarieerde werknemers in het geval van onvermogen van de werkgever (nr. 80/987/EEG). Maar volgens de minister was het ook om voor de hand liggende redenen van billijkheid niet meer mogelijk werknemers van die wetgeving uit te sluiten. Hierdoor kunnen de werknemers van de non-profitinstellingen en van de vrije beroepen in geval van onvermogendheid van hun werkgever een beroep doen op de waarborg van het Fonds in verband met lonen, opzegvergoedingen en aanvullende vergoedingen bij het brugpensioen. De startbijdrage voor de non-profitsector zal waarschijnlijk worden vastgelegd op 0,04% van de loonmassa en kan daarna worden aangepast naargelang de stijging of de daling van de middelen van het Fonds.

Verder beklemtoonde de vice-eerste minister dat de besprekingen in de Kamer hebben geleid tot de goedkeuring van twee belangrijke nieuwe amendementen.

Het eerste slaat op artikel 10 van het ontwerp, dat zegt dat de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de drempel van 20 werknemers, bepaald in paragraaf 1 van hetzelfde artikel, kan wijzigen na advies van het bevoegde paritaire comité, indien het gaat om een specifieke sector, of van de Nationale Arbeidsraad, indien het over alle werknemers gaat. Op dit ogenblik hebben de werknemers die werken in een onderneming met maximum twintig werknemers, reeds recht op een tussenkomst van het Fonds wanneer het verplichtingen van de falende werkgever betreft, maar ze ontvangen niet de bijzondere sluitingsvergoeding, die verder gaat dan de draagkracht van voornoemde Europese richtlijn.

Door het tweede amendement wordt in artikel 11 hetzelfde mechanisme eveneens opgenomen voor de bedrijven zonder industriële of commerciële doeleinden. Daardoor kan de Koning, wanneer het Fonds voldoende middelen heeft, beslissen dat de toepassing van deze wet wordt uitgebreid tot al haar bepalingen bovenop de subrogatie van de verplichtingen van de falende werkgever.

Er zal een gescheiden boekhouding worden gevoerd voor de profit- en de non-profitsector. Dit onderscheid zal uiteraard het bepalen van gedifferentieerde bijdragen mogelijk maken na raadpleging van de representatieve organisaties van deze sectoren.

In de algemene bespreking heeft de heer Steverlynck kritiek geuit op de uitbreiding van dit ontwerp tot werknemers van de vrije beroepen. Niet alleen kan de overheid de beoefenaars van de vrije beroepen omwille van hun eigen specifieke kenmerken niet zomaar gelijkstellen met de non-profitorganisaties, maar ook werden de specifieke interprofessionele organisaties van vrije beroepen niet geconsulteerd.

Verder vroeg hij zich af of er wel gevallen bestaan - en, zo ja, hoeveel er zijn - waarbij een beoefenaar van een vrij beroep zich onttrekt aan de plicht om de contractueel bedongen vergoedingen uit te betalen in geval van stopzetting van de activiteiten. Concrete cijfers hieromtrent zijn evenwel niet beschikbaar. Voor het notariaatspersoneel bestaat bijvoorbeeld een specifiek fonds voor het geval een stopzetting van de activiteit zich zou voordoen. Notarissen zullen bijgevolg wel bijdragen betalen voor het sluitingsfonds, maar het personeel zal hiervan nooit gebruik kunnen maken.

Verder vroeg hij welke extra bijdrage de overheid van de beoefenaars van een vrij beroep zal vragen? Zal dit dezelfde zijn als de bijdrage die wordt gevraagd aan de non-profitorganisaties? In welke groep zullen de vrije beroepen worden ingedeeld voor de boekhouding van het Fonds?

In haar antwoord erkende vice-eerste minister Onkelinx de eigenheid van de vrije beroepen, maar ze wees erop dat de werknemers die door de beoefenaars van een vrij beroep worden tewerkgesteld, dezelfde rechten moeten kunnen genieten als de andere werknemers.

De vice-eerste minister bevestigde dat in de boekhouding van het fonds een onderscheid zal worden gemaakt tussen de non-profitorganisaties en de vrije beroepen. De Inspectie van Financiën heeft, louter indicatief, in een eerste raming een bijdrage van 0,04% voor de vrije beroepen vooropgesteld. Mogelijk kan deze bijdrage later worden verlaagd, mocht blijken dat er zich binnen de vrije beroepen geen problemen voordoen bij de stopzetting van de activiteit.

Vervolgens bevestigde de vice-eerste minister dat de representatieve organisaties van de vrije beroepen niet formeel bij de voorbereiding van het ontwerp werden geraadpleegd, maar dat dit wel zal gebeuren wanneer de exacte bijdragen worden vastgesteld.

Verder stelde de heer D'Hooghe nog een vraag over de spreiding van de uitbetaling van de sluitingspremies en de implicaties daarvan op het recht op werkloosheidsuitkeringen.

Mevrouw Pehlivan merkte ten slotte op dat het wetsontwerp de discriminatie tussen arbeiders en bedienden op het vlak van ontslagpremies in stand houdt.

Er werd één amendement ingediend door de heer Steverlynck, die voorstelde de vrije beroepen uit het toepassingsgebied van de wet te halen. Dit amendement werd verworpen met 6 stemmen tegen 2. Ten slotte heeft de commissie met 6 stemmen bij 2 onthoudingen het wetsontwerp in zijn geheel goedgekeurd. Het vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van een verslag.

Ik zal nu het standpunt van de CD&V-fractie toelichten. Het vrije beroep wordt steeds belangrijker in onze samenleving. De groep van beoefenaars van vrije beroepen is aanzienlijk toegenomen en groeit nog altijd. We constateren een toename van het economische belang van het vrije beroep en van de werkgelegenheid in deze sector. Er zijn op het ogenblik meer dan 150.000 beoefenaars van vrije beroepen, die samen ongeveer 158.000 medewerkers tewerkstellen.

De sterke ontwikkeling van de economische rol van de vrije beroepen hangt samen met veranderende omgevingsfactoren, zoals de groeiende economische activiteit, de groei van de dienstverlenende sector, de technologische ontwikkelingen en de internationalisering van de markt, en met de ontwikkelingen binnen het vrije beroep zelf. De beoefenaars van vrije beroepen beschouwen zichzelf meer en meer als economische actoren. Ook in de Europese en Belgische mededingingsreglementeringen worden vrije beroepen als ondernemingen beschouwd en hun beroepsverenigingen als ondernemingsverenigingen. Ik verwijs naar de recente cassatiearresten hierover.

In de toekomst zal het dan ook noodzakelijk worden de specifieke eigen kenmerken van het vrije beroep te verzoenen met de algemene ondernemingsregels. De klassieke troeven van de vrije beroepen, onder meer een hoge maatschappelijke toegevoegde waarde, intellectuele onafhankelijkheid, morele autonomie, persoonlijke verantwoordelijkheid, kwaliteit en het vertrouwen van cliënt of patiënt, zullen moeten worden verzoend met de veranderende omstandigheden in het zakenleven en de behoeften van de moderne consument. Er moet een nieuw evenwicht komen tussen de moderne eisen van het zakendoen en de beroepsuitoefening, aan de ene kant, en de typische specifieke rol en waarden van het vrije beroep, aan de andere kant. Dat zijn belangrijke uitdagingen voor de beoefenaars van de vrije beroepen.

De CD&V-fractie hekelt de inconsequente houding van de federale en de regionale regeringen tegenover de beoefenaars van vrije beroepen. We stellen vast dat de regering de beoefenaars van de vrije beroepen in specifieke gevallen op dezelfde leest schoeit als de andere werkgevers. Dat is ook het geval in dit wetsontwerp over de sluiting van ondernemingen. Andere wetgevingen daarentegen bepalen dat diezelfde beoefenaars van vrije beroepen geen beroep kunnen doen op de fiscale, sociale en economische stimuli die gelden voor de ondernemingen. Ik denk bijvoorbeeld aan de regionale expansiesteun en het Vlaams systeem van opleidingscheques.

De beoefenaars van de vrije beroepen zijn economische actoren en moeten dus ook als dusdanig erkend worden. Ze vormen een volwaardige sociaal-economische sector.

Voorts stelt de CD&V-fractie vast dat de uitbreiding van de bevoegdheid van het Fonds voor Sluiting van Ondernemingen naar de beoefenaars van vrije beroepen gebeurd is zonder overleg met de representatieve organisaties van vrije beroepen. De vice-eerste minister erkende dat en bevestigde dat de representatieve organisaties van vrije beroepen wel betrokken zullen worden bij de vaststelling van de bijdrage aan het Fonds. Twee representatieve interprofessionele organisaties van het vrije beroep, namelijk FVIB en UNPLIB, zijn erkend in de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO en zijn bijgevolg goed geplaatst om deze rol te vervullen. Ik hoop dan ook dat deze organisaties in de toekomst formeel zullen worden geraadpleegd. De groep van beoefenaars van vrije beroepen wenst terecht een volwaardige erkenning als sociaal-economische belangengroep. Het is niet meer dan normaal dat ook met deze belangrijke groep overleg wordt gepleegd.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi. - Comme le rapporteur, que je remercie, l'a très bien expliqué, toute la problématique de l'intégration des professions indépendantes dans le cadre du Fonds de fermeture a été évoquée lors des travaux de la commission. Les arguments ont été échangés. Cependant, puisque M. Steverlynck revient sur la question, je lui exposerai à nouveau les cinq arguments qui nous ont conduits à reprendre les indépendants dans le Fonds de fermeture.

Tout d'abord, il s'agit d'une question d'application de la directive européenne 80/987 qui nous interdit de faire des discriminations entre travailleurs du secteur privé. Si nous ne prenions pas en compte l'ensemble des travailleurs dans cette réponse aux problèmes auxquels ils pourraient être confrontés, nous pourrions être l'objet d'une plainte devant la Cour de justice des Communautés.

Au-delà de cet argument juridique, l'équité sociale doit être fondamentalement respectée. Il n'y a donc aucune raison de ne pas appliquer le même traitement aux employés des avocats, des notaires ou d'autres indépendants, sachant que ceux-ci peuvent devenir insolvables. Cet argument est d'autant plus à prendre en considération que, dans certaines professions indépendantes, se profile un mouvement d'internationalisation et que de grands bureaux d'avocats internationaux, par exemple, peuvent très bien mettre la clef sous le paillasson et créer ainsi des problèmes pour ce qui est du respect de leurs obligations à l'égard des travailleurs.

La loi ne vise pas seulement les cas de faillite mais aussi les cas d'insolvabilité en général - et l'on en connaît pas mal dans ces professions là. Il fallait donc trouver des réponses adéquates.

Les titulaires de professions libérales sont des employeurs comme les autres, ils ont donc des droits et des obligations vis-à-vis de leurs travailleurs. Des évolutions intéressantes se produisent. Je citerai, par exemple, la création de commissions paritaires, notamment celles des employés de notaires. Ces secteurs se structurent comme les autres secteurs du marché de l'emploi.

Enfin, comme il faut évidemment tenir compte de la fragilité éventuelle des indépendants et soutenir ces derniers, nous avons pris cet aspect en considération dans le projet de loi puisque tant pour les professions libérales que pour le secteur non marchand en général, il y aura une comptabilité séparée dans le Fonds. Un drame comme celui de la Sabena, par exemple, n'aura donc aucune incidence financière sur les cotisations à payer pour le Fonds de fermeture par les employeurs des secteurs « indépendants » ou non marchand. Dans le secteur non marchand, les taux de cotisations pourront être différents entre les professions libérales et les autres pour tenir compte du risque réel. Je pense que les garanties sont prises. Pour le calcul de la cotisation, les organisations représentatives des branches d'activités pourront être consultées.

Telle est ma réponse à une préoccupation que je comprends bien. J'espère que ce projet sera voté tout à l'heure. Je tiens à cette occasion à remercier tous ceux qui y ont travaillé. Ce projet est en gestation depuis des années. Il comporte des nouveautés, spécialement en ce qui concerne les professions libérales et le secteur non marchand. Il intègre dans la législation les pratiques du Fonds de fermeture et était très attendu. Il nous faut maintenant rédiger une kyrielle d'arrêtés d'application. Mais moderniser le Fonds de fermeture valait la peine car, nous l'avons vu, une faillite peut plonger les travailleurs dans des situations économiques insupportables.

M. René Thissen (CDH). - Je voudrais faire un petit commentaire. Notre groupe se ralliera au projet qui nous est proposé. L'argumentation développée par la ministre correspond tout à fait, selon nous, à une nécessité.

J'en retiens un élément qui me paraît relativement important. Vous avez parlé d'une évolution, madame la ministre. Je constate en tout cas que vous considérez que les professions libérales constituent un véritable secteur d'activités économiques. Dès lors, on doit avoir, vis-à-vis de ce dernier, une autre approche en matière d'aide au développement des entreprises.

Je sais que cela n'est pas de votre ressort mais c'est une approche politique des choses et j'espère qu'à l'avenir, tous les partis prendront en compte et de la même manière la nécessité d'encourager les professions libérales à se développer et, de cette façon, à créer de l'emploi, notamment grâce aux incitants qui sont attribués aux entreprises des secteurs industriel et commercial.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi. - Je confirme que nous l'avons pris comme tel dans le cadre de ce projet de loi, mais ce n'est pas la première fois dans la politique de l'emploi. Des aides particulières sont prévues pour soutenir les indépendants, notamment lorsque ceux-ci engagent du personnel. Le plan plus un, plus deux, plus trois, soutient véritablement le développement de l'emploi dans le cadre des professions libérales. Pour le reste, vous l'avez dit vous-même, c'est évidemment une compétence qui n'est pas fédérale, mais je pense que nous partageons la même philosophie.

-De algemene bespreking is gesloten.