2-204

2-204

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 16 MEI 2002 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van mevrouw Jacinta De Roeck aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen over «de communicatie tussen de arts en de patiënt» (nr. 2-976)

Mevrouw Jacinta De Roeck (AGALEV). - Nu de wetsontwerpen met betrekking tot euthanasie en palliatieve zorg in de Kamer worden behandeld, zijn de palliatieve zorgverlening en de optimalisering van de communicatie tussen patiënt en arts weer actueel.

We weten allen dat palliatieve zorg meer is dan pijnbestrijding en dat de sociale, psychologische en zelfs spirituele begeleiding even belangrijk zijn. Tijdens de debatten in Kamer en Senaat werd er meermaals op gewezen dat een goede communicatie tussen patiënt en arts essentieel is, niet alleen in het raam van euthanasie en palliatieve zorg, maar altijd. Communicatie vergt echter tijd van de hulpverleners en de huisarts.

Op 22 februari organiseerden de Agalev- en de Ecolofractie van de Senaat een rondetafel met vertegenwoordigers van zowat alle Belgische universiteiten met als onderwerp `De artsenopleiding in communicatie'. Deze rondetafel kwam er als antwoord op de discussie rond de palliatieve filter.

De vertegenwoordigers van de artsenopleiding getuigden dat er binnen de artsenopleiding wel degelijk tijd en aandacht gaat naar een optimalisering van de communicatieve vaardigheden van de arts en de integratie van palliatieve zorg in de basisopleiding. Uit deze ontmoeting bleek ook dat artsen vragende partij zijn om meer aandacht te geven aan communicatie en aan de sociale en psychologische ondersteuning van de patiënt.

Het probleem is echter dat meer tijd voor individuele patiënten ten koste gaat van het aantal patiënten dat een arts kan zien. Dus wordt aan zijn inkomen geknaagd.

Is de minister zich van dit probleem bewust? Heeft hij al over een oplossing nagedacht? Is hierover al overleg gepleegd met de huisartsen? Binnen welke termijn hoopt hij dit probleem op te lossen?

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Deze vraag is zeer actueel. In de gezondheidszorg zal inderdaad meer aandacht moeten gaan naar het gesprek tussen de arts en de patiënt. De tijd die artsen steken in het contact met de patiënt zou moeten worden opgewaardeerd rekeninghoudend met wat een arts met technische onderzoeken kan verdienen.

Ik heb dan ook gevraagd binnen het RIZIV een afdeling op te richten die het hele vergoedingssysteem voor de verschillende activiteiten en prestaties van artsen, de zogenaamde nomenclatuur, moet doorlichten. Het is de bedoeling een evenwicht te vinden tussen de tijd die de arts aan zijn patiënt besteedt enerzijds, en aan technische onderzoeken anderzijds. Deze afdeling, die wetenschappelijk wordt ondersteund, is ondertussen bij koninklijk besluit opgericht en ik hoop dat ze zich zo spoedig mogelijk kan buigen over een aantal aspecten van het probleem.

Overigens moeten ook de verhoudingen tussen de technische onderzoeken onderling van naderbij worden bekeken. De vergoeding is niet altijd in verhouding met de werkelijke kosten van het onderzoek. Hoe het ook zij, de intellectuele akte moet absoluut geherwaardeerd worden.

Ik heb trouwens al enkele concrete maatregelen genomen. In 2001 en 2002 heb ik telkens 625 miljoen frank vrijgemaakt die in het raam van de onderhandelingen tussen artsen en ziekenfondsen konden worden aangewend, zij het uitsluitend om de intellectuele akte te herwaarderen.

Natuurlijk rijst ook de vraag of de vergoeding van de arts louter moet worden gebaseerd op het aantal patiëntencontacten. Ik meen dat we moeten gaan naar een gediversifieerde financiering. In het rapport-Van de Meulebroeke, dat op mijn website terug te vinden is, worden drie financieringsbronnen naar voren geschoven, waaronder de vergoeding per patiëntencontact. Een andere bron is de vergoeding via het globaal medisch dossier dat door de arts wordt bijgehouden. De arts wordt per patiënt vergoed, waarbij het volgens de heer Van de Meulebroeke mogelijk moet zijn om in een hogere vergoeding te voorzien voor patiënten met wie een veelvuldig contact nodig is.

Voor het bijhouden van een medisch dossier van bijvoorbeeld een hoogbejaarde patiënt of van een diabeticus die de arts geregeld moet volgen, zou een grotere financiering kunnen worden gegeven.

Volgens het rapport-Van de Meulebroeke zouden praktijktoelagen moeten worden toegekend, los van het aantal patiëntencontacten. Op die manier bevrijdt men de arts van de druk om zoveel mogelijk patiëntencontacten te hebben, zelfs al zijn ze kort en oppervlakkig.

In de opleiding moet er inderdaad meer aandacht besteed worden aan communicatievaardigheid - maar daarvoor ben ik absoluut niet bevoegd - en ook aan palliatieve zorg. Er werd met de gemeenschapsministers overeengekomen om de inspanningen op dit vlak te versterken.

Mevrouw Jacinta De Roeck (AGALEV). - De minister wil de arts een praktijktoelage geven per patiënt via het medisch dossier, waarin evenwel per patiënt een onderscheid wordt gemaakt. Dit lijkt me een moeilijke oefening te zijn.

De minister heeft niet geantwoord op mijn vraag wanneer een oplossing zal worden gevonden. Hoe langer hoe minder mensen willen immers nog huisarts worden, omdat ze beseffen dat dit beroep allicht een van de zwaarste is op medisch vlak.

Een uur technologie door een arts aan een patiënt besteedt, kan moeilijk op dezelfde wijze worden vergoed als een uur communicatie met die patiënt.

Als een arts echter meer tijd besteedt aan communicatie met zijn patiënt, zal die wellicht minder medicatie nodig hebben, zodat op dat terrein wordt bespaard. Wordt hiermee rekening gehouden?

De minister heeft ook niet geantwoord op mijn vraag of er permanent overleg is met de huisartsen.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Men kan niet zomaar met een vingerknip een oplossing tevoorschijn halen. Een herwaardering van de huisartsgeneeskunde kan volgens mij vele jaren vergen. Ik pleit dan ook voor het opstellen van een meerjarenplan. Ook de doorlichting van de nomenclatuur, waarvoor een wetenschappelijk ondersteunde afdeling werd opgericht, is een werk van jaren.

Allereerst moeten de huisartsen hun standpunt bekendmaken met betrekking tot de financiering en de geformuleerde voorstellen.

Van de Meulebroeke pleit voor financiering via verschillende kanalen die de huisarts enigszins verlost van de druk om op korte termijn veel patiëntencontacten te hebben. Daarom is hij voorstander van financiering via het globaal medisch dossier, dus op basis van het aantal patiënten dat de huisarts volgt. Hieromtrent heb ik van de huisartsengemeenschap evenwel nog geen duidelijke officiële reacties gekregen.

Daarover moet nog verder overleg worden gepleegd. Het overleg met de artsen dat tot nog toe plaatsvond heeft reeds geleid tot het opstarten van een aantal elementen uit het rapport-Van de Meulebroeke.

Dat een differentiële financiering van de huisartsenpraktijk, op basis van het profiel van de patiënten van wie de huisarts het dossier bijhoudt, ingewikkeld is, moet ik tegenspreken. Als we de leeftijd als criterium nemen en de vergoeding voor het globaal medisch dossier van een 75-plusser hoger maken, omdat die patiënten meer tijd vragen, dan is daar niets ingewikkelds aan. Daar zit het probleem dus niet. Het gaat om een principiële keuze voor het uitwerken van dit soort benadering.