Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat


Bulletin 2-49

ZITTING 2001-2002

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Sociale Zaken en Pensioenen

Vraag nr. 1759 van mevrouw de Bethune d.d. 7 december 2001 (N.) :
Kinderrechten. ­ Aandacht voor deze kwestie in het beleid in 2001.

Sinds 15 januari 1992 is in België het UNO-Verdrag inzake de rechten van het kind van kracht. België is er dan ook toe gehouden de nodige maatregelen te nemen om de rechten van kinderen daadwerkelijk te realiseren. Deze opdracht vergt een volgehouden politieke wil en ook het vrijmaken van de nodige financiële middelen.

Daarom kreeg ik graag van u een antwoord op volgende vragen :

1. Welke concrete beleidsmaatregelen en acties hebt u in 2001 genomen ter bevordering van de rechten van het kind, en met welk resultaat ?

2. Hoeveel werd in 2001 effectief uitgegeven (volgens de rekeningen), in globo en per post ter bevordering van de rechten van het kind binnen uw bevoegdheidsdomein ?

Antwoord : Het geachte lid gelieve hierna het antwoord op zijn vraag te vinden ten aanzien van volgende takken van de sociale zekerheid.

Arbeidsongevallen

Op het vlak van de arbeidsongevallenwetgeving werden er in 2001 geen nieuwe beleidsmaatregelen genomen werden ter bevordering van de rechten van het kind. De arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 bevat immers een aantal bepalingen die een voldoende niveau van bescherming van de rechten van het kind moeten garanderen, en dit zowel op het vlak van de ongevallen die minderjarigen overkomen, als op het vlak van hun rechten als rechthebbende in geval van een dodelijk ongeval van een ascendent.

Jongeren die werken onder een arbeidsovereenkomst en die slachtoffer zijn van een arbeidsongeval, hebben recht op een normale vergoeding. Artikel 6, § 1, van de wet bepaalt bovendien uitdrukkelijk dat de nietigheid van de arbeidsovereenkomst niet kan worden ingeroepen om de vergoeding van het ongeval te weigeren.

Bijzondere bepalingen garanderen dat minderjarigen of leerlingen, zodra zij meerderjarig worden, recht hebben op vergoedingen als meerderjarige. Dit geldt tevens als er een blijvende ongeschiktheid is, of als het ongeval een dodelijke afloop zou kennen.

Anderzijds hebben de wettelijke, natuurlijke of geadopteerde kinderen van de getroffenen, of zijn of haar echtgeno(o)t(e) recht op een rente tot de leeftijd van 18 jaar of langer, zo zij gerechtigd zijn op kinderbijslag, of levenslang zo zij een bepaalde graad van handicap hebben. In bepaalde gevallen kunnen ook de minderjarige broers of zusters van de getroffene of kleinkinderen een recht op rente laten gelden. Tenslotte kunnen ook kinderen die uit hoofde van de prestaties van de getroffene of van de echtgenoot recht op kinderbijslag hadden, aanspraak maken op een rente.

Geneeskundige verzorging en uitkeringen

Ouders verdienen een ruggensteun van de overheid, zeker wanneer voor deze kinderen extra medische kosten en verzorging nodig zijn.

Met de maximumfactuur wordt vanaf 2002 gegarandeerd dat de kosten die gezinnen moeten dragen voor essentiële, noodzakelijke gezondheidszorg, nooit uitstijgen boven een bepaald bedrag, naar gelang van het gezinsinkomen.

Boven deze algemene bescherming van het gezinsbudget zal een bijkomende bescherming worden ingebouwd voor kinderen tot 15 jaar voor wie de gezondheidskosten niet boven 644,52 euro per jaar mogen uitstijgen, dit ongeacht het inkomen van de ouders.

Met de MAF hangt het kostenplaatje voor gezondheidszorgen niet langer af van het statuut van het gezin, maar van het reële gezinsbudget. Dankzij een systeem van terugbetaling op maat moeten gezinnen een zorg op maat kunnen krijgen, die een actieve welvaartstaat aan haar burgers verschuldigd is.

Gezinsbijslag

Hierna volgt een chronologisch overzicht van de beleidsmaatregelen en acties die ik in 2001 heb genomen op het vlak van de gezinsbijslagwetgeving voor werknemers en de gewaarborgde gezinsbijslag, en die rechtstreeks de belangen en rechten van het kind ten goede komen.

Het koninklijk besluit van 30 januari 2001 (Belgisch Staatsblad van 21 februari 2001) wijzigt artikel 6 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag. Het recht op gewaarborgde gezinsbijslag is, behalve wanneer de rechthebbende het bestaansminimum of de inkomensgarantie voor ouderen geniet, immers afhankelijk van vier bestaansmiddelengrenzen waarboven de gewaarborgde gezinsbijslag niet (artikel 6, eerste lid), of slechts ten belope van drie vierde, de helft of één vierde (artikel 6, tweede lid) wordt toegekend.

Het vermelde koninklijk besluit past deze inkomensgrenzen aan naar aanleiding van, en overeenkomstig de recente verhoging van het bedrag van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden (thans inkomensgarantie voor ouderen) bij koninklijk besluit van 14 mei 2001 tot uitvoering van de verhoging van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden. Het besluit heeft een beperkte terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2000, teneinde aan de bestaande administratieve praktijk de nodige rechtsgrond te geven.

De meeruitgaven van deze maatregel worden geraamd op 40 454 euro per jaar.

Het koninklijk besluit van 7 maart 2001 (Belgisch Staatsblad van 29 maart 2001) wijzigt twee bepalingen van het koninklijk besluit van 30 december 1975 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt :

­ met terugwerkende kracht vanaf 1 september 1997 ontvangt de rechthebbende kinderbijslag voor een kind dat regelmatig ingeschreven is in een in het rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs (voorheen universiteit), en voltijds onderwijs volgt in een andere lidstaat van de EER, of in een andere lidstaat die deelneemt aan een communautair actieprogramma op onderwijsgebied;

­ de kinderbijslag wordt niet verleend wanneer het loon voor de stage, uitgeoefend tijdens het schooljaar, het bedrag overtreft waarboven een leerling niet langer rechtgevend is op kinderbijslag. Vanaf 1 april 2001 wordt het vakantiegeld niet meer meegerekend voor het bepalen van de maximumgrens van dit bedrag.

De meerkost van deze maatregel kan niet op betrouwbare wijze worden geraamd maar is, rekening houdend met het gering aantal betrokken kinderen, verwaarloosbaar.

Het koninklijk besluit van 13 maart 2001 tot uitvoering van artikel 102, § 1, eerste lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (Belgisch Staatsblad van 19 april 2001) voorziet in de toekenning van een recht op kinderbijslag, kraamgeld of adoptiepremie aan grensarbeiders die onder toepassing vallen van EG-verordening nr. 1408/71 voor zover geen recht bestaat op grond van een andere Belgische of buitenlandse wets- of reglementsbepaling, of krachtens regelen die van toepassing zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.

Bij ministerieel besluit van 15 maart 2001 (Belgisch Staatsblad van 19 april 2001), heb ik de voorwaarden bepaald waaronder deze gezinsbijslag wordt toegekend. De bedoelde kinderbijslag wordt toegekend tegen het basisbedrag, eventueel verhoogd met de sociale toeslagen voor gepensioneerden, langdurig werklozen en arbeidsongeschikte werknemers. Het kraamgeld en de adoptiepremie worden toegekend zoals voorzien in de kinderbijslagreglementering voor werknemers.

Beide besluiten hebben uitwerking met ingang van 1 juli 1999.

De financiële weerslag werd voor 2001 in totaal (kinderbijslag, kraamgeld en adoptiepremie) geraamd op 5 536 565 euro. Hierbij is rekening gehouden met de terugwerkende kracht tot 1 juli 1999 voor 1 262 kinderen. Vanaf 2002 worden de kosten geraamd op 2 285 183 euro per jaar.

Het koninklijk besluit van 19 juli 2001 (Belgisch Staatsblad van 23 augustus 2001) wijzigt, vanaf 3 september 2001, artikel 3 van het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders. Met name wordt de forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden toegevoegd aan de lijst van sociale uitkeringen die niet moeten worden meegeteld bij de berekening van het bedrag van de vervangingsinkomens van, naar gelang van het geval, de rechthebbende alleen, of de rechthebbende en zijn met hem samenwonende (huwelijks)partner.

De jaarlijkse meerkost kan in totaal worden geraamd op 375 000 euro voor 583 kinderen.

Het koninklijk besluit van 10 augustus 2001 (Belgisch Staatsblad van 20 september 2001) wijzigt vanaf 1 januari 2002, de artikelen 6 en 7 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag.

De drie laagste van de vier bestaansmiddelengrenzen waarboven de gewaarborgde gezinsbijslag slechts ten belope van drie vierden, de helft, één vierde of niet werd toegekend, worden afgeschaft. Enkel het hoogste plafond blijft behouden. Tengevolge van deze wijziging kan het volledige bedrag van de gewaarborgde gezinsbijslag worden toegekend in plaats van één vierde, de helft of drie vierden, wanneer het hoogste bedrag niet overschreden is. Deze wijziging draagt bij tot de armoedebestrijding. Voortaan wordt ook het volledige bedrag van de bestaansmiddelen geïndexeerd. Het niet-indexeren van een gedeelte van de bestaansmiddelen had tot gevolg dat de inkomensgrens minder snel steeg dan de levensduurte en het noodzakelijke levensminimum.

De jaarlijkse meerkost ingevolge de afschaffing van de drie laagste plafonds kan worden geraamd op 40 000 euro.

Tot slot wil ik tegen 1 januari 2003 de hervorming van de verhoogde kinderbijslag rond hebben.

In het nieuwe systeem zal er niet langer met de alom bekende hakbijlgrens van 66 % worden gewerkt, maar zal er een gefractioneerde verhoogde kinderbijslag worden toegekend naar gelang van de ernst van de handicap.

Daartoe werd reeds een nieuw evaluatiesysteem uitgewerkt waarbij niet langer enkel rekening wordt gehouden met de medische ongeschiktheid, maar ook met de functionele weerslag van de handicap op het gezin en het kind.

Het voorgestelde model moet nu vertaald worden in concrete reglementaire wetteksten.

In de periode maart-april kunnen de betrokken actoren dan opnieuw geconsulteerd, en de teksten verder verfijnd worden.

Als timing wordt voorgesteld dat dit kan worden afgerond tegen eind juni, met het oog op de indiening ervan in het Parlement.

Deze vraag is zonder voorwerp wat betreft de overige takken van de sociale zekerheid die onder mijn bevoegdheid vallen.