2-180

2-180

Sénat de Belgique

Annales

JEUDI 7 FÉVRIER 2002 - SÉANCE DE L'APRÈS-MIDI

(Suite)

Demande d'explications de M. Jan Steverlynck au ministre des Télécommunications et des Entreprises et Participations publiques, chargé des Classes moyennes, et au ministre de l'Économie et de la Recherche scientifique, chargé de la Politique des grandes villes, sur «l'innovation dans l'économie belge et la position concurrentielle de nos entreprises» (nº 2-682)

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - In het voorjaar 2000 legde de Europese Raad van Lissabon een ambitieuze strategie voor verandering in de Unie vast. Tegen 2010 moet de Europese Unie uitgroeien tot de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie in de wereld, in staat tot duurzame economische groei, met meer en betere banen en een grotere maatschappelijke solidariteit. Jaarlijks zal de Europese Raad samenkomen rond de economische en sociale kwesties. Op elke top moet er, op basis van een aantal economische en sociale indicatoren, een verslag komen over de voortgang van het proces dat in Lissabon op gang werd getrokken. Een eerste evaluatiemoment kwam er op de top van Stockholm van 24 en 25 maart 2001. Toen bleek reeds dat de doelstellingen van Lissabon tegen het huidige tempo onmogelijk kunnen worden gehaald.

De doelstellingen van Lissabon getuigen van heel veel ambitie. Recente cijfers tonen dat de weg nog bijzonder lang is en de inspanningen dringend dienen te worden opgevoerd. Dit geldt des te meer voor België.

Een recente rating van het International Institute for Management Development is echter ontnuchterend voor Europa. De gemiddelde concurrentiekracht van de EMU-landen verminderde in de eerste helft van 2001. In de jaren negentig was de kloof met de economie van de VS, de nummer één op de ranking van de meest concurrerende landen, kleiner geworden. De jongste jaren lijkt de inhaalbeweging te zijn gekeerd. Specifiek voor België geeft het recentste Global Competitiveness Report 2001-2002 van het World Economic Forum aan dat zowel de actuele concurrentiepositie van de Belgische economie, als de verwachtingen inzake de competitiviteit van de Belgische economie op middellange termijn verslechterden in 2001.

De Lissabon-doelstellingen erkennen de belangrijke impact van innovatie en ICT voor de productiviteitsgroei en de competitiviteit van de economie. Recente cijfers van de Europese Commissie geven aan dat het innoverend karakter van de Belgische economie beneden het Europese gemiddelde ligt en zeker sterk onderdoet voor de innovatie die de economie van, bijvoorbeeld, Finland of de VS kenmerkt. De innovatie-index van de Europese Commissie houdt onder andere rekening met de basisopleiding, de levenslange opleiding, de hightech-activiteit, de investeringen door overheid en privé-sector op het vlak van onderzoek en ontwikkeling, de aanvragen voor patenten, het innovatief karakter van de KMO's, de toegang tot durfkapitaal, de ICT-toegang voor ondernemingen en consumenten.

België scoort in het bijzonder zwak voor innovatie door KMO's en voor de openbare investeringen in onderzoek en ontwikkeling. Dit laatste werd trouwens reeds bevestigd in een hoorzitting op 5 december 2000 met Europees commissaris Busquin in de verenigde commissies van Kamer en Senaat.

Hoewel dit geen echt nieuw gegeven is, stellen we geen enkele vooruitgang vast in de situatie van ons land. Integendeel, de recente cijfers wijzen op een verslechtering. De regering heeft, ondanks de hoge ambities geformuleerd in Lissabon en de vele vage beloftes inzake innovatie en ICT, in de eerste jaren van de regeerperiode geen concrete actie ondernomen om bij te sturen. We stellen met ontzetting vast dat in de regeringsverklaring van 9 oktober 2001 met geen enkel woord wordt gerept over het duidelijk gebrek aan innovatief karakter van de Belgische economie en de belangrijke economische en sociale gevolgen daarvan. Dat is absoluut onbegrijpelijk en getuigt van een manifest gebrek aan economische visie van de regering. Tenzij natuurlijk de regeringsverklaring maar een vrijblijvend mediamoment was.

Ook de recente prioriteitennota, die op dit punt blijkbaar een correctie van de beleidsverklaring is, want de regering erkent nu dat er een probleem is, blinkt uit door de talrijke gemeenplaatsen en vage beloftes. Zo lezen we onder prioriteit 15: "Het stimuleren van de nieuwe technologieën en het vormen van netwerken. Daartoe zal een Hoge Raad voor de Innovatie worden opgericht (federale overheid, gewesten, gemeenschappen, bedrijfsleven, wetenschappelijke wereld, onderwijs) die speurt naar nieuwe strategieën die hij concretiseert door het opzetten van proefprojecten die als best practices verspreid worden zodat zij op grote schaal navolging krijgen. Teneinde de digitale kloof in de maatschappij te verminderen zal de overheid een Fonds voor aanpassing aan nieuwe technologieën oprichten om minder bedeelden toegang te verschaffen tot PC's en netwerkconnecties. Ook wanneer zij door bedrijven aan hun werknemers worden verstrekt zullen ze niet langer als voordeel in natura worden beschouwd. Eind 2002 moet eveneens de volledige liberalisering van de telecommunicatiemarkt rond zijn". En onder prioriteit 16 lezen we: "Het bevorderen van R&D. Hierbij zal een nauwer overleg tussen federale overheid en de gewesten over elkaars noden terzake georganiseerd worden".

Met betrekking tot de door de Europese Commissie gesignaleerde zwakste punten inzake innovatie, de innovatie in KMO's, en de te lage investering vanuit de overheid in onderzoek en ontwikkeling, vinden we in de prioriteitennota van de regering niets terug.

De oprichting van een Hoge Raad voor de Innovatie die moet "speuren" naar strategieën en proefprojecten die als "best practices" zullen verspreid worden, lijkt een zoethouder die moet verbergen dat België voor de opvolging van het Lissabon-proces, dat in wezen reeds een benchmarking proces is, nog geen verwezenlijkingen kan optekenen.

Vraag is ook of het niet gaat om dubbel werk, aangezien de Europese Commissie reeds heel wat concrete en relevante informatie aanreikt om de goede praktijken inzake innovatie die binnen de Unie worden gehanteerd, te identificeren. Ik verwijs naar het Competitiveness Report. Op Belgisch niveau zijn er onder meer rapporten van het Planbureau, dat in juli 2001 nog een working paper publiceerde, naar de publicaties en de knowhow van de Nationale Bank en van de federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden, de bestaande overlegstructuren met de regio's en dergelijke.

Met andere woorden, de oprichting van nog een nieuwe instelling is zuivere windowdressing en dreigt enkel de zaken te vertragen. Concrete en efficiënte maatregelen blijven uit en er is geen budgettaire ruimte om significante investeringen te doen, ook op federaal niveau.

Daaromtrent wil ik de minister volgende concrete vragen stellen. Waarom werd in de regeringsverklaring van 9 oktober met geen woord gerept over het gebrekkige innoverende karakter van de Belgische economie en de noodzakelijke ingrepen die moeten gebeuren, terwijl er in de recente prioriteitennota wel naar wordt verwezen? Welke waarde kan nog gehecht worden aan een regeringsverklaring, als die een paar maanden later al wordt aangepast met nieuwe prioriteiten?

Erkent de regering de verslechterende concurrentiepositie van de Belgische economie? Is volgens de regering het feit dat België beneden het gemiddelde scoort inzake innovatie, daar één van de hoofdoorzaken van? Waarom zijn tijdens de eerste twee en een half jaar van de regeerperiode geen krachtige maatregelen genomen op dit vlak?

Welke concrete maatregelen zal de regering in extremis nemen om de innovatiecapaciteit van de Belgische economie te versterken en de verslechtering van de concurrentiepositie te stoppen? Wat zal de regering specifiek doen voor de verbetering van de innovatie door KMO's? Zal de federale regering de federale budgetten voor onderzoek en ontwikkeling optrekken, aangezien dit duidelijk een zwak punt blijkt te zijn voor België?

Vindt de minister dat de oprichting van een Hoge Raad enige meerwaarde biedt tegenover de bestaande instrumenten? Wat zal er gebeuren met de bestaande initiatieven? Is er geen gevaar voor dubbel werk? Denkt de minister dat een Hoge Raad voor de Innovatie kan opgericht worden en effectief werkbaar is binnen de bestaande staatsstructuren?

De heer Rik Daems, minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand. - Op deze lange vraag zal ik een lang antwoord geven. 80% van het antwoord is van collega Picqué en 20% van mijzelf. De regering is één en ondeelbaar en spreekt uit haar diverse monden eenzelfde taal. Zo zou het althans moeten zijn.

Bij de vraag van de heer Steverlynck heb ik twee bedenkingen: een eerste over de situatie van België op het vlak van wetenschap, technologie en innovatie en een tweede over de institutionele taakverdeling in onze staatsordening.

Verschillende indicatoren kunnen worden gebruikt inzake de ontwikkeling van wetenschap, technologie en innovatie. Een eerste indicator zijn de onderzoeksuitgaven. De Belgische onderzoeksuitgaven bedroegen voor het jaar 1999 1,98% van het BNP. Het Europees gemiddelde bedroeg 1,92%. Dat zijn de meest recente cijfers. Deze en andere gegevens zijn te vinden op de website van de dienst voor de Wetenschappelijke en de Technische Coöperatie, alsook in de publicaties van de Europese Unie. In de Europese Unie staat België daarmee op de zesde plaats. Sinds 1995 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse groei van de Belgische onderzoeksuitgaven iets meer dan 6%. Alleen Finland, Ierland, Portugal en Spanje deden het beter.

In die 1,98% zitten de onderzoeksinvesteringen van alle Belgische actoren, zowel de industrie en de universiteiten als de federale, de regionale en de gemeenschapsoverheden. Ongeveer 72% van deze investeringen gebeurt door de industrie. Het hoger onderwijs neemt 24% voor zijn rekening. België hoeft zich hiervoor geenszins te schamen. Integendeel, wij hebben een belangrijke inhaalbeweging achter de rug. Onze economie heeft immers belangrijke stappen gedaan in de richting van een kenniseconomie.

Een tweede indicator zijn de begrotingskredieten. Hiervoor bengelt België bijna aan de staart van het Europese peloton. Gemiddeld spenderen de Europese landen 1,99% van hun begroting aan onderzoek en ontwikkeling. Voor België bedraagt die inspanning maar 1,36%. Dat is een significant verschil. Hierbij moeten twee kanttekeningen worden gemaakt. Na Spanje, Portugal en Japan kenden deze begrotingskredieten in België tussen 1995 en nu het grootste groeicijfer, namelijk 5,5% op jaarbasis. Dat is het resultaat van de inhaalbeweging die in de jaren negentig werd ingezet door de Vlaamse en de Waalse overheden. Het Europese stijgingsgemiddelde bedroeg in die periode 0,61%. Er bestond een grote achterstand, maar wij zijn die aan het inhalen.

In België stegen de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, maar in andere landen daalden ze. Denken we maar aan Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Italië. In Zweden bedroeg de daling jaarlijks 5,28%, wat overeenstemt met de stijging in ons land. Het is geen toeval dat het hier gaat om landen met een belangrijke defensie-industrie. Na de val van de muur van Berlijn ontstond er een vredesdividend. Door de economische crisis in het begin van de jaren negentig en de noodzaak om de criteria van Maastricht te halen, hebben verschillende landen in hun begroting gesnoeid. Als defensie dan één van de hogere uitgavenposten was, kon daarop natuurlijk gemakkelijker worden bespaard.

Ten derde, zijn er de outputindicatoren, die staan voor de wetenschappelijke productie of de omzetting ervan naar nieuwe producten of diensten. De output van de universiteiten, te weten het aantal wetenschappelijk publicaties per miljoen inwoners, is zonder meer goed. België staat weer op de zesde plaats in het Europese gelid, met een ruime voorsprong op niet onbelangrijke staten als de Verenigde Staten en Japan. Verschillende belangrijke onderzoeksinstellingen, waaronder IMEC, zijn wereldbefaamd. Ook de meer dan gemiddelde participatie van zowel Vlaamse als Waalse instellingen in de biotechnologieprogramma's van de Europese Unie vormt een goede indicator voor de geleverde kwaliteit.

Anders is het gesteld met de indicatoren waarmee de innovatie in de bedrijven wordt gemeten. Ze zijn niet eenduidig interpreteerbaar en soms zijn de gegevens die ze verstrekken, paradoxaal of "contra-intuïtief".

Volgens de Europese innovatie-enquêtes zou België, samen met Finland, Portugal en Spanje, de hekkensluiter zijn op het vlak van innovatie. In de rangschikking voor de industrie bekleedde België drie jaar eerder de derde plaats. De resultaten zijn dus vrij ongeloofwaardig. Zo zou een land als Finland, dat uitstekend scoort voor alle belangrijke indicatoren, niet in staat zijn om innovatief op te treden. Hier blijkt duidelijk het "contra-intuïtieve" karakter van de cijfers.

Eurostat concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat het innovatiepercentage in België en Spanje achteruit gaat. Er zijn twee hypothesen mogelijk.

Eerste hypothese. België scoort effectief slechter op het vlak van innovatie of de omzetting van de kennis naar de realiteit, nieuwe producten, nieuwe diensten. Sommige auteurs hebben het dan ook over een paradox, vergelijkbaar met de paradox die in het tweede Europese indicatorenrapport gemeten werd voor het geheel van de Europese landen. Die paradox berust op de ogenschijnlijke tegenstelling tussen een wetenschappelijke en technische productie van een zeer hoog niveau en een lage opname van de kennis in de industrie, wat dan weer tot uiting komt in een lage innovatiegraad.

Tweede hypothese. België scoort helemaal niet zo slecht, wat dan weer zou blijken uit de meer traditionele economische indicatoren. Een land met een zo'n hoog exportquotum dat opereert in een zeer concurrentieel Europa, meer bepaald de ons omringende landen, kan niet anders dan innovatief zijn.

Ik kan in ieder geval nu reeds aankondigen dat er een derde Europese innovatie-enquête komt. Deze enquête wordt op dit ogenblik afgenomen door de diensten van minister Picqué, in samenwerking met Vlaamse en Waalse administraties. De eerste resultaten zouden in het najaar beschikbaar moeten zijn. Wij zijn benieuwd welke nieuwe trends daarin terug te vinden zijn.

In het algemeen kan nog worden opgemerkt dat er tijdens de top van Lissabon werd afgesproken om samen met alle Europese landen een benchmark oefening te doen. Dat is een vergelijking. De eerste resultaten zijn beschikbaar in Key Figures 2001, een publicatie van de Europese Commissie. België scoort daarin alvast niet slecht. Dat neemt evenwel niet weg dat er nog heel wat kan en moet gedaan worden door alle personen die terzake verantwoordelijkheid dragen.

Er rijst bovendien een vraag omtrent de institutionele taakverdeling. Wie is er in België bevoegd voor wetenschap, innovatie en technologie? Alle Belgische overheden zijn bevoegd voor wetenschap, technologie en innovatie en in elke overheid zijn er telkens verschillende administraties bevoegd. Meestal gaat het om de administraties onderwijs, economie en wetenschapsbeleid. Ik kan dat illustreren aan de hand van cijfers.

De federale overheid staat in voor ongeveer een derde, of 33%, van de Belgische begrotingskredieten voor R&D. De gewesten en gemeenschappen financieren de rest. Op het federale niveau wordt ongeveer 55% van de onderzoekskredieten besteed door de DWTC. De rest wordt besteed door de administraties Economie, Landbouw, Ontwikkelingssamenwerking en Volksgezondheid. Wetenschapsbeleid is echter grotendeels een regionale of gemeenschapsbevoegdheid. Het grootste deel van de regelgeving wordt uitgewerkt door de gemeenschappen en de gewesten. Voor de innovatie geldt dat nog meer, omdat er daar een rechtstreekse link is met het economische beleid, een regionale materie. Verschillende aspecten van het beleid inzake wetenschap, technologie en innovatie en relevante beleidsinstrumenten zijn verspreid over verschillende overheden en administraties, maar dit is geen typisch Belgisch fenomeen.

De OESO en de Europese Unie proberen zich dan ook bij de analyse of de benchmarking te baseren op een meer systematische visie op het wetenschaps- en innovatiegebeuren. Deze visie legt de nadruk op het feit dat het niet alleen belangrijk is dat elk van de bevoegde actoren in het innovatiegebeuren goed presteert, maar ook dat de interactie tussen de verschillende actoren optimaal is.

Innovatie komt immers tot stand door het gebruiken van alle mogelijke relevante en beschikbare kennis. Contacten kunnen het verwerven van kennis of informatie bevorderen en het resultaat daarvan verbeteren.

Omdat kennis verspreid is over de verschillende actoren en de verschillende geledingen van de samenleving, komt innovatie tot stand door het optimaal combineren van de kennis die afkomstig kan zijn van allerhande bronnen en niet enkel van formeel onderzoek aan universiteiten of in bedrijven. Daarom wordt in de prioriteiten de nadruk gelegd op netwerken.

De instrumenten waarin wordt voorzien door een administratie of een niveau van besluitvorming, moeten echter optimaal aansluiten bij de instrumenten die voor andere administraties en misschien voor andere doeleinden worden gecreëerd. Er moet dus overleg plaatsvinden tussen de actoren en de overheden.

Hoewel er verschillende vormen van overleg bestaan inzake wetenschaps- en technologiebeleid, is er nog geen instantie of plaats waar het overleg rond innovatie op een meer algemene manier wordt aangevat. De belangrijkste overlegorganen zijn thans die waar de verschillende Belgische overheden samen overleggen over standpunten met betrekking tot internationale vraagstukken of specifieke nationale kwesties. Omdat er nog geen platform bestaat, pleiten we voor de oprichting van de Hoge Raad voor de innovatie. In deze raad kunnen vertegenwoordigers van alle Belgische overheden en van alle betrokken administraties hun activiteiten op elkaar afstemmen en contraproductieve initiatieven vermijden. Het is met respect voor eenieders bevoegdheid dat we streven naar synergie op het vlak van de overheden.

Bovendien zouden we onderzoek en ontwikkeling in ons land op het federale vlak in het kader van ieders bevoegdheid kunnen ondersteunen. Ik verwijs in dit verband naar de verlenging van belangrijke onderzoeksprogramma's, waardoor de kennisproductie aan de Belgische universiteiten op een competitief peil blijft. Dit geldt voor de bevestiging voor onze ruimtevaartengagementen, die belangrijk zijn voor het concurrentievermogen van een zeer kennisgerichte, intensieve en toekomstgerichte sector.

Het is helemaal niet verkeerd in de loop van een regeerperiode bepaalde ambities te accentueren die niet voorkomen in de oorspronkelijke regeringsverklaring. We kunnen dit vergelijken met een begrotingscontrole, die een begroting bijstuurt die pas enkele maanden voordien door het parlement werd goedgekeurd. Bovendien mogen we niet vergeten dat het innovatiebeleid een regionale bevoegdheid is. Dat geldt des te meer voor het innovatiebeleid in de KMO-sector. De bevoegdheidsverdeling is niet zo eenvoudig en impliceert dat de ene overheid zich vaak op het terrein van een andere overheid bevindt en sommige instrumenten zelfs niet kan gebruiken.

Met het initiatief van de Hoge Raad voor de Innovatie hebben we getracht in het kader van onze bevoegdheid een steentje bij te dragen door synergieën tussen processen op te starten. Ik denk daarbij vooral aan de federale inspanning op het vlak van de ruimtevaart en de luchtvaart en aan het nieuwe programma over de technologische attractiepolen. Al deze initiatieven dragen bij tot het in stand houden en zelfs tot het versterken van het innovatief vermogen van onze industrie.

Over de concurrentiepositie van de Belgische industrie valt veel te zeggen, maar niemand kan beweren dat ze extreem slecht is. Nochtans draagt de evolutie van de loonkosten niet bij tot de verbetering ervan. Een blik op de website van het Federale Planbureau leert ons dat onze lopende rekening een voortdurend overschot van ongeveer negen miljard euro vertoont. Het Planbureau voorspelt een gevoelige stijging voor de volgende jaren op voorwaarde dat er op het gebied van de arbeidskosten maatregelen worden genomen om het competitief vermogen te vergroten.

Hoewel er dus nog heel wat elementen voor verbetering vatbaar zijn, zijn we duidelijk op de goede weg.

De departementen van collega Picqué en van mezelf hebben de jongste jaren heel wat initiatieven genomen om de kennisbasis van onze economie te verdiepen. Ik vermeld de financiering van excellentiecentra aan de Belgische universiteiten en de terugkeerbeurzen voor Belgische in het buitenland werkende onderzoekers. De budgetten voor wetenschapsbeleid zijn altijd sterker gestegen dan het gemiddelde van de overheidsuitgaven. Ook op reglementair vlak kunnen heel wat stimulansen worden gegeven.

Ik geef als voorbeeld de telecomsector. Die sector werd op versnelde wijze vrijgemaakt. De liberalisering ervan is voltooid. Het Instituut voor telecommunicatie moet de Europese richtlijnen vertalen en controleren, maar tot nog toe is niet alles vertaald op de markt. Wij zijn echter bij de eersten voor het ontbundelen van de lokale lus en werden daarvoor door Europa gefeliciteerd. We hebben vandaag 460.000 breedbandaansluitingen, wat 10% betekent van alle breedbandaansluitingen in heel Europa en dat percentage stijgt nog steeds spectaculair. Op die manier kunnen we een breedbandlaboratorium worden en een centre of excellence voor innoverende investeringen. Er bestaat hier immers een kritische massa om die investeringen "in embryo" te laten renderen.

Daaraan moet de mobiliteit worden gevoegd. We hebben daar heel wat aanzetten gegeven, onder meer met de nummeroverdraagbaarheid die in september van kracht wordt. Gisteren werd Mobistar SMP verklaard en samen met Proximus zullen daardoor de interconnectiekosten dalen. De consument zal er beter van worden en door meer gebruik zullen meer investeringen mogelijk zijn. De deregulering kan dus nog meer stimulansen geven voor het innoverende en het wetenschapsgehalte van de economie dan het geven van middelen alleen. De telecomsector is daarvan een goed voorbeeld, zij het één van de weinige, want er zijn niet zoveel sectoren waarop zoveel invloed mogelijk is. Het is echter wel een voorbeeld dat aantoont dat zowel regulering als deregulering tot extreme resultaten kunnen leiden.

Middelen die worden gegenereerd en onmiddellijk worden gebruikt in de productie van goederen en diensten ten behoeve van consumenten door een reglementair gedrag van de overheid, zijn altijd doeltreffender dan middelen die vanuit de begroting worden ter beschikking gesteld. De begroting beschikt immers altijd over schaarse middelen die worden gealloceerd op basis van heel moeilijk te definiëren objectieve criteria. Dat is één van de nadelen wanneer de overheid probeert te sturen met overheidsmiddelen. Ik ga niet zo ver een pleidooi te houden om fiscale instrumenten te gebruiken die dan altijd voor een juiste allocatie zorgen. Ik stel vast dat de regionale overheden, die hoofdzakelijk daarmee werken, bij gebrek aan fiscale competentie meer het vraag- dan het aanbodinstrument via fiscale weg moeten gebruiken.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Het is duidelijk dat de concurrentiekracht niet verbetert, veeleer verslechtert. Ik heb cijfers waaruit blijkt dat we, wanneer we 2000 met 2001 vergelijken, in de indexranking (Growth Competitiveness Ranking) dalen van 16 naar 19. De minister heeft iets oudere cijfers gegeven. Zo is het gemakkelijk te bewijzen dat er iets gebeurt. De ambitie van Lissabon is erg groot. Ons land neemt geen extra concrete maatregelen om de innovatie te verbeteren, meer investeringen in onderzoek te doen en de innovatie bij de KMO's aan te wakkeren. Wij volgen een gewoon beleid, maar doen niets extra waardoor we ook niet in staat zullen zijn om in 2010 aan de doelstellingen van Lissabon tegemoet te komen.

De Hoge raad voor de Innovatie heeft eigenlijk geen rechtstreeks nut. De bedoeling is dat gemeenschappen, gewesten, bedrijven, wetenschappelijke instellingen, onderwijs en de federale overheid samenkomen om hun beleid op elkaar af te stemmen. Daarvoor is geen Hoge Raad nodig. Dat overleg kon al lang gerealiseerd zijn.

Ik vermoed ook dat de minister van KMO voldoende innoverende ideeën voor de KMO's heeft, die hij met de Vlaamse en de Waalse regering heeft kunnen bespreken om voor stimulansen te zorgen. Ons land is uiteindelijk verantwoordelijk om de doelstelling in Lissabon te halen. In de taakomschrijving van de Hoge Raad, zoals die geformuleerd is in prioriteit vijftien, zie ik geen concrete maatregelen, maar een vorm van benchmarking, best practices.

-L'incident est clos.