2-989/6

2-989/6

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

20 DECEMBER 2001


Ontwerp van programmawet


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER SIQUET

(artikelen 76 tot 94 en 144 tot 166)


Dit wetsontwerp werd op 12 november 2001 ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers en aangenomen op 18 december 2001.

De Senaat heeft het wetsontwerp geëvoceerd op 18 december 2001.

De onderzoekstermijn verstrijkt op 4 februari 2002.

De artikelen 76 tot 94 en 144 tot 166 werden verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden. De commissie heeft deze artikelen onderzocht tijdens haar vergaderingen van 12, 18, 19 en 20 december 2001.

I. ARTIKELEN 76 TOT 79

I.1. Inleidende uiteenzetting van de minister van Financiën

De artikelen 76 tot 78 van dit ontwerp van programmawet strekken ertoe een aantal wettelijke bepalingen te wijzigen, die betrekking hebben op de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de vennootschappen.

De minister merkt op dat de uitvoeringsbesluiten thans zijn goedgekeurd en nu nog een aantal adviezen worden ingewonnen teneinde de wet te laten in werking treden en door de bedrijven te laten toepassen met ingang van het jaar 2002.

Artikel 76 van het voorliggend ontwerp beoogt de wijziging van artikel 114 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (1) teneinde een werknemer, wiens deelneming in speciën uitbetaald wordt en die welke aandelen ontvangt en ze dan tijdens de periode van onbeschikbaarheid doorverkoopt (tussen twee en vijf jaar), op dezelfde manier te belasten.

De minister herinnert eraan dat de werknemer die intekent op een deelneming in het kapitaal, zijn aandelen moet houden gedurende een onbeschikbaarheidsperiode van twee tot vijf jaar. In ruil geniet hij, zowel op fiscaal als op parafiscaal vlak, een voordeliger behandeling dan de werknemer die zijn deelnemingsvoordeel in speciën krijgt.

Indien de werknemer beslist zijn aandelen vóór het verstrijken van de onbeschikbaarheidsperiode af te staan, is het normaal in een soort van sanctie te voorzien en die deelneming dus op dezelfde manier te belasten als een winstdeelneming.

De minister illustreert de nieuwe regel als volgt :

Hoeveel belastingen is een werknemer verschuldigd die 100 krijgt ?

(In %) 100
Sociale bijdrage 13,07 - 13,07
86,93
Met de inkomstenbelasting gelijkgestelde belasting 25 - 21,73
Saldo 65,2

Berekening van de 23,29 % als bedoeld in artikel 114.

Hoeveel belastingen zijn al geïnd bij de toekenning van de aandelen ?

Waarde van de aandelen (In %) 100
Met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belasting 15 - 15
Saldo 85

Hoeveel belastingen moeten worden geïnd om de twee werknemers op voet van gelijkheid te behandelen ?

Verschil : 85 - 65,2 = 19,8.

19,8

­­ = 23,29 %

85

De huidige tekst van artikel 114 luidt echter als volgt : « De belastbare grondslag van de aanvullende belasting komt overeen met die welke werd vastgesteld met toepassing van artikel 113, § 1, 2º, als het een participatie in het kapitaal betreft, of met toepassing van artikel 113, § 1, 3º, als het een participatie in de winst betreft die deel uitmaakt van een investeringsspaarplan en wordt beperkt in evenredigheid met de beschikbaar geworden aandelen of deelbewijzen. »

Dat betekent dat de aanvullende belasting van 23,29 % in het voorbeeld berekend wordt op basis 100, en niet 85 zoals dat rekenkundig het geval zou moeten zijn. De wijziging van het voormelde artikel 114 heeft tot doel die situatie te verhelpen.

Correlatief daarmee bepaalt artikel 36, § 2, van de wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de vennootschappen het volgende : « 56,6 % van het totaal bedrag van de opbrengst van de aanvullende belasting bedoeld in artikel 112, tweede lid, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen wordt toegekend aan de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. »

De minister attendeert erop dat de wetgever beslist heeft dat een bijdrage van 13,07 % moet worden betaald door de werknemers die de onbeschikbaarheidsvoorwaarde niet in acht nemen. Het voormelde artikel 36, § 2, heeft tot doel de opbrengst van die bijdrage toe te kennen aan de RSZ-globaal beheer.

Dat bedrag werd op de volgende manier verkregen :

100*23,29 %*x = 13,07 %

x = 56,6 %

Aangezien de basis geen 100 meer is, maar 85, moet de volgende berekening worden gemaakt :

85*23,29 %*x = 13,07 %

x = 66 %

Artikel 78 van het onderhavige ontwerp van programmawet strekt er dus toe in artikel 36, § 2, van de voormelde wet van 22 mei 2001 de woorden « 56,6 % » te vervangen door de woorden « 66 % ».

Ten slotte brengt artikel 77 van het ontwerp van programmawet een wetgevingstechnische wijziging aan in artikel 116 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, zoals het is ingevoegd bij artikel 23 van de voormelde wet van 22 mei 2001. Het strekt ertoe met zekerheid te verbieden dat de aanvullende belasting wordt geheven als de onbeschikbaarheid van de aandelen (artikel 11, § 1, en artikel 15, § 1, van de wet van 22 mei 2001) of de geleende bedragen (artikel 19, § 1, van die wet) wordt opgeheven in de gevallen waarin de wet voorziet in de artikelen 11, § 3, 15, § 2, of 19, § 3 (zoals het ontslag, het overlijden van de werknemer, de pensionering enz.). De huidige bepaling was volgens sommigen terzake niet duidelijk genoeg.

Artikel 79 beoogt de opheffing van artikel 25 van de voormelde wet van 19 juli 1930, dat Belgacom vrijstelt van alle belastingen of taksen ten gunste van de provincies en de gemeenten. Die bepaling ontzegt tal van gemeenten ontvangsten inzake onroerendgoedbelasting. Bovendien is ze door de Europese Commissie aan de kaak gesteld als staatssteun, wat verboden is krachtens artikel 87, § 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Artikel 168 van de programmawet bepaalt dat artikel 79 in werking treedt op 1 januari 2003, behalve op het stuk van de vrijstelling van alle belastingen of taksen ten gunste van de provincies en de gemeenten die worden geheven in de vorm van opcentiemen, waarvoor het van toepassing is vanaf het aanslagjaar 2003.

I.2. Bespreking

Artikelen 76-78

De heer de Clippele wil weten of de belasting geheven wordt bij de uitgifte van de aandelen of op het bedrag van de werkelijke verkoopprijs.

De minister van Financiën antwoordt dat de wetgeving betreffende de winstdeling van de werknemers op dit punt onveranderd is gebleven en zeer duidelijk is : de belasting is verschuldigd op het ogenblik van de transactie.

De heer de Clippele leidt hieruit af dat indien de koers daalt, het risico bestaat dat belastingen betaald moeten worden op een hogere basis dan de verkoopprijs.

De minister antwoordt dat men het risico loopt de belasting te betalen op het bedrag dat men ontvangt op het ogenblik van de transactie, dus op het moment dat aandelen worden uitgegeven om een deelname in het kapitaal te financieren. Dat is dus de waarde van de aandelen op het ogenblik van de transactie. Dit verklaart waarom dit geen vergoeding is die in de plaats komt van bestaande vergoedingen. De deelname mag slechts een extraatje zijn. Het risico dat wordt gelopen door de onbeschikbaarheid, wordt gecompenseerd door een gunstiger fiscaal statuut voor wie aandelen ontvangt. Bij de uitbetaling in speciën doet dit probleem zich niet voor.

Artikel 79

De heer de Clippele herinnert aan het lopende geschil tussen Belgacom en een aantal gemeenten. Heeft artikel 79 van het ontwerp van programmawet invloed op dit geschil ? Sommige gemeenten vinden dat de RTT niet het autonome bedrijf « Belgacom » is en dat de ontroerende voorheffing verschuldigd blijft.

De minister antwoordt dat dit artikel 79 niets verandert aan de lopende geschillen. Integendeel, aangezien de wet bepaalt dat de vrijstelling slechts vanaf 2003 wordt afgeschaft, wordt de idee gesterkt dat de vrijstelling voor Belgacom momenteel nog altijd geldt. De minister heeft weet van geschillen, maar in dit geval is de Staat enkel een technische tussenpersoon, die belastingen int voor rekening van derden. Als de gemeenten een geschil willen hebben met een belastingplichtige, in dit geval Belgacom, is dat hun zaak.

De heer Steverlynck heeft twee vragen bij artikel 79 dat ertoe strekt artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 tot oprichting van de Regie van Telegraaf en Telefoon op te heffen.

Eerst en vooral wenst hij de hoegrootheid te kennen van het bedrag dat door die maatregel aan de gemeenten en de provincies zou kunnen toekomen.

Ten tweede wil deze spreker vernemen of er overleg is gepleegd met de Europese Commissie omtrent de datum van inwerkingtreding van deze bepaling.

Wat de eerste vraag betreft verklaart de minister dat dit bedrag geschat kan worden op 2 miljard frank.

Wat de datum van inwerkingtreding van dit artikel betreft stelt de minister dat het een keuze van de regering is geweest om deze bepaling in werking te laten treden op 1 januari 2003. Er was enerzijds veel druk om dit artikel eerder te laten ingaan, anderzijds vroeg Belgacom om dit wat uit te stellen.

De Europese Commissie heeft alleen gevraagd op welke datum die bepaling zou ingaan. Het antwoord zal dus luiden : « vanaf 1 januari 2003 », zoals voorzien in artikel 168 van deze programmawet.

II. ARTIKELEN 80 TOT 94

II.1. Inleidende uiteenzetting door de staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling

De staatssecretaris wijst erop dat het eerste hoofdstuk de artikelen bevat die handelen over warmtekrachtkoppeling (WKK), met andere woorden een techniek waarbij terzelfdertijd warmte en elektriciteit geproduceerd kunnen worden.

De artikelen 80 tot 82 voorzien dat de transportnetbeheerder ook als opdrachten krijgt om ervoor te zorgen dat enerzijds er een goed evenwicht blijft op het transmissienet door rekening te houden met het stijgend aantal WKK-eenheden en anderzijds dat de tarieven voor hulpelektriciteit redelijk zijn. Hulpelektriciteit is de elektriciteit die nodig is wanneer een WKK-eenheid stilvalt. Hoge tarieven voor hulpelektriciteit zijn nefast voor de rendabiliteit van WKK-installaties. Qua energierendement zijn deze installaties wel interessant en het gebruik ervan verdient dus een aanmoediging.

De staatssecretaris voegt hieraan toe dat artikel 83 alleen de aanpassing inhoudt van de « elektriciteit- en gaswetten » aan richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's. Dit artikel legt de opmaak op van een milieueffectenrapport inzake de indicatieve plannen voor gas en elektriciteit.

Hoofdstuk II betreft de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling.

Artikel 85, dat artikel 14 van de wet van 5 mei 1997 vervangt, geeft de Raad de mogelijkheid te beschikken over eigen personeel. Voordien werd het personeel van de Raad ter beschikking gesteld door de regering. Dit is een aangrijpende verandering voor de Raad, omdat het personeel thans uit verschillende diensten komt, al dan niet gedetacheerd is, verschillende statuten heeft, enz., wat een efficiënt beheer belemmert.

Artikel 86 bekrachtigt de werkelijke verschijningsdata van de federale rapporten inzake duurzame ontwikkeling. Normaliter moet de staatssecretaris om de vier jaar een rapport publiceren over de stand van zaken wat betreft duurzame ontwikkeling in België. Het eerste rapport moest eind 1998 klaar zijn. Het werd echter pas eind 1999 gepubliceerd omdat de uitvoering van deze wet en van de diensten die daarmee belast zijn, enige tijd heeft gevergd.

Artikel 86 stelt de einddatum bepaald in de wet van 1997 voorgoed een jaar uit. De staatssecretaris verkiest een aanpassing van de wetgeving aan de werkelijke toestand boven een systematische overtreding van deze wetgeving.

Ten slotte wil hoofdstuk III (artikelen 87 tot 94) in de wet een koninklijk besluit omzetten van 31 mei 2000, dat de bijdragen regelt die houders van radioactief afval moeten storten ten behoeve van de Nationale Instelling voor radioactief afval en verrijkte splitstoffen (NIRAS) voor het opstellen van een inventaris van dit afval.

Ter uitvoering van artikel 179, § 2, 2º en 11º, van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, werden het tarief en de betalingswijze van deze bijdragen voor NIRAS vastgesteld bij koninklijk besluit van 31 mei 2001.

In zijn advies van 24 februari 2000 over het betreffende koninklijk besluit pleitte de Raad van State ervoor een meer rechtszekere basis te verlenen aan de vast te stellen tarieven van de betrokken bijdragen door middel van een aanpassing van de wet. Om betwistingen te voorkomen, hoewel er geen fundamentele bezwaren zijn tegen de noodzaak om een volledige inventaris op te maken van de houders van radioactief afval en van die stoffen, en om de financiering van deze nieuwe taak voor NIRAS te waarborgen, wordt deze bepaling opgenomen in een wet in plaats van in een koninklijk besluit.

II.2. Bespreking

De heer Maertens wijst erop dat in fine van zowel artikel 83 als van artikel 84 wordt gestipuleerd : « dit besluit houdt op uitwerking te hebben indien het binnen de vijftien maanden na zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad niet bij wet is bekrachtigd ». De vraag rijst wanneer die vijftien maanden precies aflopen en wie het initiatief neemt om die besluiten bij wet te bekrachtigen.

De Staatssecretaris verklaart dat het de gewoonte is dat de koninklijke besluiten die ingevolge de grondwet of gewone wetten bij wet moeten worden bekrachtigd na een zekere termijn, in de wetgeving worden opgenomen op initiatief van de regering. Het is de verantwoordelijkheid van de regering om ervoor te zorgen dat zulks tijdig gebeurt.

De heer Roelants du Vivier merkt op dat artikel 83 wil zorgen voor de omzetting van een Europese richtlijn. Aangezien deze richtlijn is aangenomen in 2001, zal hij wellicht in werking treden vanaf 2003. Als deze bepaling wordt omgezet bij koninklijk besluit, zal België ruim op tijd zijn. Aangezien deze richtlijn ook handelt over materies waarvoor de gewesten bevoegd zijn, werden de vorige wijzigingen van de richtlijn betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, echter doorgevoerd bij wet op het federale niveau en bij decreet of ordonnantie op de gewestelijke niveaus. Beschikt de minister over informatie over de manier waarop de richtlijn op gewestelijk niveau is omgezet ?

Het verheugt de heer Roelants du Vivier dat de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling beschikt over een eigen secretariaat, met personeel dat niet langer verschillende statuten heeft.

In het tweede lid van het voorgestelde artikel 14 staat echter dat « de regering (...) statutair of contractueel personeel van de Staat ter beschikking [kan] stellen van de Raad, teneinde het secretariaat van de Raad te versterken en de samenwerking tussen de Raad en de federale overheidsdiensten te bevorderen ». De heer Roelants du Vivier wenst te vernemen of het hier gaat om extra personeel dat dus een ander statuut kan hebben dan het personeel van de Federale Raad voor duurzame ontwikkeling.

Hetzelfde lid meent dat ingevolge artikel 86 van dit ontwerp van programmawet het derde federaal verslag inzake duurzame ontwikkeling zal moeten verschijnen in 2006.

De staatssecretaris verklaart het daarmee eens te zijn.

Betreffende artikel 89 meent de heer Roelants du Vivier dat het opmaken van de inventaris voor de NIRAS het meeste werk inhoudt. Het bijhouden van de inventaris nadien is een routineklus. Het lid vraagt of de opbrengst van de vergoeding niet te hoog wordt zodra de inventaris is opgemaakt en enkel nog moet worden bijgehouden.

Antwoorden van de staatssecretaris

De staatssecretaris zegt niet te kunnen antwoorden op de vraag wat de gewesten hebben gedaan met richtlijn 2001/42/EG. Hij is immers niet verplicht om voor deze materie te overleggen met de gewesten.

Met betrekking tot het personeel van de Federale Raad voor duurzame ontwikkeling benadrukt de staatssecretaris dat de Raad duidelijk had gevraagd te kunnen beschikken over personeel waarvan het statuut geharmoniseerd kon worden. Het leek hem belangrijk dat de Raad dit statuut kon harmoniseren, maar hij vond het eveneens belangrijk dat de mogelijkheid om personeel te detacheren niet werd afgeschaft. Momenteel beschikt de Federale Raad voor duurzame ontwikkeling dus over een aantal personeelsleden met een ander statuut omdat zij ter beschikking gesteld zijn door de regering. Deze bepaling geeft de Raad de mogelijkheid om binnen zijn begroting het statuut van zijn personeel te harmoniseren. De Raad kan bovendien nog meer detachering krijgen als de minister hiermee akkoord gaat. Als het gedetacheerde personeel in de toekomst een geharmoniseerd statuut moet krijgen, worden de kosten daarvan beperkt door de begroting van de Federale Raad voor duurzame ontwikkeling.

Wat de taken van de NIRAS betreft, als in de toekomst blijkt dat zodra de inventaris van radioactief afval en splijtstoffen is opgemaakt, het bijhouden ervan inderdaad routineus werk is, kan de hoogte van de vergoeding eventueel worden herzien.

Dat de NIRAS de houders van radioactief afval in drie klassen heeft onderverdeeld, is echter niet het eindpunt. De negen meest bekende installaties behoren tot klasse I. Klasse II vormt de tussenklasse. Voor klasse III zijn honderden plaatsen op te sporen.

Het is een heidens karwei om deze inventaris op te maken aangezien een vergunning om radioactief afval te houden momenteel voor onbepaalde tijd geldt. Er zijn dus houders met een vergunning die niet meer terug te vinden zijn, omdat zij niet meer bestaan. Hier verricht de NIRAS dus titanenwerk.

In een tweede fase zal de NIRAS, op basis van haar gegevens over radioactief afval, moeten beoordelen of er voldoende middelen ter beschikking zijn voor de behandeling van dit radioactief afval.

In derde instantie komt het tot een « nucleair passief » als de NIRAS zou oordelen dat voor bepaalde installaties onvoldoende middelen voorhanden zijn. Dit passief moet dan omzichting worden behandeld om te voorkomen dat kleine hoeveelheden radioactieve stoffen spoorloos verdwijnen door te strenge of te ingewikkelde maatregelen. De grootste omzichtigheid is hier geboden. De staatssecretaris herhaalt ten slotte nadrukkelijk dat de Belgische maatschappij achtergelaten radioactief afval niet hoeft terug te vinden. Men mag zich dus niet te streng en te dogmatisch opstellen.

Uiteindelijk zal moeten worden nagegaan of de vergoeding bedoeld in artikel 179, § 2, 11º, van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, moet worden verlaagd.

III. ARTIKELEN 144 TOT 147

III.1. Inleidende uiteenzetting van de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het grootstedenbeleid

In verband met artikel 144, legt de minister uit dat er thans twee begrotingsfondsen zijn die de accreditatie-aangelegenheden beheren.

Het Fonds tot dekking van de accreditatie- en certificatiekosten beheert het accreditatiesysteem « Beltest », namelijk beproevingslaboratoria en keuringsinstellingen, evenals het accreditatiesysteem « Belcert » voor de accreditatie van kwaliteitsystemen, producten en personen.

In artikel 144 wordt voorgesteld de accreditatieprocedures te rationaliseren door de samenvoeging van dit Fonds met het Fonds van Belgische kalibratieorganisaties.

Deze fusie moet voor alle betrokkenen en ook voor de adminstratie tijdwinst opleveren.

De minister verklaart dat artikel 145 betrekking heeft op het Fonds voor zandwinningen ­ continentaal plat van België ­, dat werd opgericht ter uitvoering van de wet van 13 juni 1969 betreffende het continentaal plat van België. De benaming van dit fonds wordt gewijzigd. Het wordt thans gespijsd door vergoedingen van de exploitanten van zand op het continentaal plat en binnen de territoriale zee van België.

Die vergoedingen worden voornamelijk gebruikt voor de controle op de exploratie en exploitatie van de rijkdommen van het continentaal plat en ter financiering van het onderzoek, dat ertoe strekt de reële en potentiële gevolgen van deze zandexploratie en zandwinning te bepalen.

De wijziging van de benaming maakt het mogelijk de opdrachten van het fonds uit te breiden tot de controle op de exploratie en de ontginning van grind op het continentaal plat, alsmede tot de gevolgen daarvan.

In verband met artikel 146 stelt de minister dat de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers bepaalt dat de verkoop of de exploitatie op het Belgisch grondgebied van om het even welk materieel of toestel in een inrichting voor kansspelen moet gepaard gaan met een erkenning door de dienst Metrologie van het ministerie van Economische Zaken. Deze dienst moet daartoe over de nodige middelen kunnen beschikken. Daartoe werd deze bepaling tot oprichting van een specifiek begrotingsfonds in de programmawet opgenomen.

De minister stelt dat artikel 147 samenhangt met artikel 144. De bepaling strekt ertoe het saldo van de ontvangsten en uitgaven van de begrotingsfondsen die het voorwerp uitmaken van de fusie over te dragen naar het nieuw opgericht enig fonds.

III.2. Bespreking

In verband met artikel 145 (zand- en grindwinningen) wenst de heer Maertens dat de heffingen gestort door de exploitanten desgevallend aangewend zouden kunnen worden voor het herstel van bewezen schade. Deze schade kan zijn toegebracht zowel aan het ecosysteem als aan de zeevisserij. Voor deze laatste sector ligt de zand- en grindwinning op het continentaal plat zeer gevoelig. Dat is ook het geval voor de windmolens op zandbanken, onderzeese kabels, baggerwerken op zee, enz.

Deze spreker wenst ook ongeveer de omvang van deze heffingen te kennen. Ze moeten meer dan alleen maar toezicht mogelijk maken.

Hij wijst er ook op dat de zand- en grindwinning op zee en op het continentaal plat in België grondig verschilt van de manier waarop dat in Nederland gebeurt. In België legt men grote voorraden aan, terwijl in Nederland alleen op bestelling wordt ontgonnen.

De heer Thissen ontdenkt de rode draad in de artikelen 144 tot 147. Kennelijk is men de mening toegedaan dat een middel moet worden gevonden ter financiering van de organisaties van seminaries, informatie-activiteiten enz. Het commissielid verbaast zich over deze ontwikkeling.

Daarenboven kan hij het niet eens zijn met het streven naar rationalisatie in artikel 144. Hij vraagt zich af of deze rationalisatie zal leiden tot een daling van de kosten.

Vervolgens vraagt hij hoe de vrij belangrijke uitbreiding van de opdrachten en activiteiten waarin de programmawet voorziet, verantwoord wordt. Zo wordt de kolom « Aard van de gemachtigde uitgaven » aangevuld met zeven bijkomende punten. De vraag rijst ook of deze wijzigingen wel moesten worden aangebracht via de programmawet.

Wat betreft artikel 145 (de territoriale zee en het continentaal plat) denkt de heer Thissen dat er moeilijkheden dreigen te rijzen door de regionalisering van het gebruik van de Noordzee enerzijds en de exploitatie van de zeebodem die een federale bevoegdheid blijft, anderzijds. Om boringen uit te voeren in de zeebodem moet men via het water gaan dat zich daarboven bevindt.

De heer Maertens wijst erop dat het mariene milieu de exclusieve bevoegdheid is van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. Alleen de visserij en de economische exploitatie zijn een Vlaamse bevoegdheid.

Antwoorden van de minister

De minister stelt ook in de Kamer ondervraagd te zijn geweest over de opdracht van het fonds voor zandwinning (zie St. Kamer, nr. 50-1503/15, pp. 10 en 11). De minister herhaalt dat de opdracht van het fonds beperkt is tot het uitvoeren van studies over de weerslag van de uitbating op de zeebodem. Er is dus geen sprake van investeringen om eventuele schade aan de zeebodem te herstellen.

Wel meent de minister dat het nuttig zou kunnen zijn om een studie uit te voeren over de ecologische gevolgen van de exploitatie van grind. Om die reden heeft de minister beslist om een budget te voorzien voor een studiedag of voor de oprichting van een werkgroep die de precieze weerslag van die exploitatie zou moeten nagaan.

Indien daarbij reële schade zou worden aangetoond, dan kan er een debat komen over de manier waarop de minister kan optreden rekening houdend met het feit dat de vergoedingen die gestort zijn door de uitbaters tot hiertoe aangewend zijn ter financiering van de studie van de exploratie- en exploitatievoorwaarden en niet dienen om eventuele schade aan de zeebodem te herstellen.

Wat het herstel van de bevoegdheden betreft tussen de federale en de gewestelijke overheid, bevestigt de minister dat er natuurlijk op bepaalde momenten een wisselwerking mogelijk is tussen de visserij, die van het Vlaams Gewest afhangt, en het beheer van het continentaal plat, dat onder de federale bevoegdheid valt. De minister vindt ook dat men een geïntegreerde aanpak nodig heeft met betrekking tot de problemen die te maken hebben met de ontginning van de zeebodem, de ontginning door visserij en de invloed van bepaalde haveninfrastructuurwerken.

De minister hecht vooral belang aan de gevolgen van de sedimentafzettingen op het mariene milieu.

De minister belooft dat hij dit jaar zal laten nagaan of de schade aan de zeebodem hersteld dient te worden. Vervolgens zal hij, indien nodig, uitzoeken hoe hij binnen zijn bevoegdheden deze werken kan financieren. De huidige bijdragen zijn niet voldoende om een fonds voor het herstellen van de zeebodem mee te spijzen.

De minister wijst er tevens op dat ook het Vlaamse Gewest initiatieven heeft genomen.

Op vraag van mevrouw Kestelijn-Sierens belooft de minister cijfers over de middelen waarover het fonds momenteel beschikt.

De minister voegt hier nog aan toe dat het Vlaamse Grindfonds herstelwerken uitvoert.

De heer Maertens verklaart dat het Vlaams Grindfonds niet de ontginning op de zee maar bijvoorbeeld deze in de Maasvallei betreft.

De minister hoopt dat in de toekomst beide soorten ontginning door voornoemd fonds gedekt worden kunnen worden.

Ook de heer Maertens zou dit toejuichen. Hij wijst erop dat wat er op het ogenblik met de door de exploitanten betaalde heffingen gebeurt, zeer minimaal is. De studies die reeds werden uitgevoerd rond de invloed van de ontginning van de zeebodem wijzen uit dat de zeebodem zich zeer gemakkelijk herstelt. Belangrijk vindt de heer Maertens de economische invalshoek vanuit de visserijsector. De vissers hebben vaak heel wat moeite met de zand- en grindwinning op zee.

Het mariene milieu op zich blijft een federale materie, toch vanaf de laaglaagwaterlijn. Zaken zoals het onderhoud van de vaartwegen en het baggeren zijn dan weer een Vlaamse bevoegdheid. In het kader van het « Integrated Coast Zone Management » bestaat sinds jaren een ambtelijk overleg over het ecologisch beheer van het mariene milieu.

De heer Maertens vindt het aangewezen dat ambtenaren van het departement van de minister bij dat overleg betrokken zouden worden, vooral wat betreft de grindwinning.

De minister antwoordt dat het zijn bedoeling is om tijdens een studiedag de partijen samen te brengen om precies de gevolgen van deze exploitatie op een grondige manier te bestuderen, met inbegrip van de economische weerslag op het vlak van de visserij. De minister engageert zich ertoe de commissie in te lichten over de resultaten van voornoemde studiedag, bijvoorbeeld naar aanleiding van een vraag om uitleg.

Wat artikel 144 betreft, verklaart de minister dat de expertises en bevoegdheden van de accreditatiesystemen « Beltest« en « Belcert » zeer dicht bij elkaar lagen. De oprichting van één fonds en één boekhouding moet beide teams op een meer samenhangende en beter gecoördineerde manier doen werken. Hier zijn dus schaalvoordelen mogelijk.

De minister wijst erop dat de seminaries en studiedagen die dit fonds organiseert, kunnen bijdragen tot de informatie van de KMO's, met name wat de productnormalisatie betreft. Dat is een permanente opdracht omdat steeds nieuwe producten op de markt komen, alsook nieuwe onderzoeksmethoden inzake de keuring van producten en diensten.

IV. ARTIKELEN 148 TOT 166

IV.1. Inleidende uiteenzetting door de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties

In de artikelen 148 tot en met 166 van het voorliggend ontwerp worden vier onderwerpen behandeld, namelijk een aantal artikels in verband met telecommunicatie, een artikel in verband met de Regie der Gebouwen, enkele artikels omtrent de Brussels International Airport Company (BIAC) en ten slotte een artikel met betrekking tot de NV Sabena.

Telecommunicatie

De artikelen met betrekking tot Telecommunicatie zijn in de eerste plaats nodig omdat een aantal definities in de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven eigenlijk niet meer van deze tijd zijn, waardoor het risico wordt gelopen dat een aantal aspecten van de universele dienstverlening zouden kunnen worden aangetast. De minister geeft het voorbeeld van een nooddienst. Een nooddienst is uiteraard een dienst die onder de universele dienstverlening valt en derhalve gratis ter beschikking moet worden gesteld van het brede publiek, maar het is vaak zo dat het onder de huidige omstandigheden niet mogelijk is om diegene die een noodoproep doet, te identificeren. Het is dan ook nodig dat in de wet wordt ingeschreven dat, gegeven de nieuwe communicatiemiddelen, bijvoorbeeld het BIPT moet kunnen nagaan welke persoon een oproep heeft gedaan. In artikel 148 worden een aantal definities gegeven, namelijk van de begrippen nooddienst, noodnummer, noodoproep, beheercentrale van de noodoproepen, en van het werkingsgebied van een beheercentrale.

Artikel 149 vindt zijn oorsprong in datgene wat de procedure in de Europese commissie de regering oplegt en heeft als bedoeling toe te laten dat het BIPT een conformiteitsattest publiceert voor wat betreft de analytische boekhouding van Belgacom, en dit om na te gaan of er geen kruissubsidiëring gebeurt en om na te kijken of de transparantie van de kosten effectief toelaat om na te gaan of er geen sprake zou kunnen zijn van concurrentievervalsing.

In de volgende artikelen worden een aantal aspecten behandeld met betrekking tot het al dan niet aangeven van een aantal gegevens en de vraag of deze gegevens kunnen worden nagetrokken. Bij een noodoproep dient bijvoorbeeld te worden nagegaan of een noodoproep effectief in nood gebeurt. Voor dergelijke oproepen betaalt de overheid, voor andere oproepen uiteraard niet.

Artikel 155 strekt ertoe het koninklijk besluit dat de regering de machtiging verleent om bepaalde Europese richtlijnen van kracht te maken, te verlengen, hetgeen volgens de minister noodzakelijk is opdat de regering in het kader van artikel 122 van voornoemde wet van 21 maart 1991 op efficiënte wijze Europese richtlijnen in dit verband zou kunnen goedkeuren.

Regie der Gebouwen

Artikel 156 laat toe dat bepaalde werken aan het Paleis voor Schone Kunsten kunnen blijven gebeuren. Het probleem dat zich hier aandient is dat de Regie der Gebouwen eigenaar is van een aantal gebouwen waar wetenschappelijke instellingen gevestigd zijn, maar dat zij geen werken kan verrichten aan sommige van deze gebouwen, bijvoorbeeld omdat de gebruiker van het gebouw een rechtspersoon is. Het Paleis voor Schone Kunsten werd omgevormd tot een naamloze vennootschap van publiek recht om haar werking te verbeteren, maar dit zou evenwel voor gevolg kunnen hebben gehad dat de overheid geen werken meer zou kunnen uitvoeren aan het gebouw. In het artikel wordt bijgevolg aan de Regie der Gebouwen een machtiging verleend om de werken die in het verleden werden uitgevoerd, zoals bijvoorbeeld het geval was voor de zaal Henri Leboeuf, ook in de toekomst verder te kunnen laten uitvoeren. Het betreft hier volgens de minister eigenlijk een afwijking van de algemene regel dat er ten bate van derden niet zomaar gebruik mag worden gemaakt van overheidsmiddelen.

Brussels International Airport Company (BIAC)

In essentie komt in de artikelen 157 tot 165 de bedoeling naar voor om de mogelijkheid van een privatisering van BIAC in de wet in te schrijven. Een eerste aspect betreft het feit dat BIAC momenteel een naamloze vennootschap van publiek recht is, met de overheid als meerderheidsaandeelhouder. Binnen het kader van een aantal stringente voorwaarden dient er echter een evolutie plaats te vinden naar een naamloze vennootschap van gemeenrecht, waarbij evenwel een aantal rechten gevrijwaard worden. In het voorliggend wetsontwerp staan dan ook een aantal artikelen die de omvorming naar het statuut van een naamloze vennootschap van gemeenrecht mogelijk maken.

In een aantal andere artikelen worden de verworven rechten van het statutair personeel en het sociale zekerheidsstelsel van de overlegorganen « gebetonneerd ». Dit is het principe van de « grandfathering », een techniek waarbij de lopende verworvenheden behouden blijven, en dit ongeacht de wijziging van de structuur van het bedrijf. Dit betekent volgens de minister ook dat het personeelsstatuut vóór 1 februari 2002 dient te worden gefinaliseerd omdat er over de concrete manier van werken in een paritair comité reeds een overeenkomst werd bereikt.

Een derde aspect dat wordt behandeld betreft de licentie. Er wordt voor onbepaalde duur een licentie toegekend voor het uitbaten van de luchthaven. Deze licentie vervangt zowel het beheerscontract als de door de wet bepaalde openbare taken van de luchthaven.

De minister schetst de huidige situatie, waarbij een beheerscontract met de naamloze vennootschap van publiek recht BIAC regelt wat dit luchthavenbedrijf moet doen. In de luchthaven werden ook een aantal rechten opgebouwd. Er is bijvoorbeeld de kwestie van de gronden, waarbij er in een eerste geval op deze gronden rechten van BIAC rusten tot het jaar 2017 en in een tweede geval tot 2048. Een licentie is een veel handiger instrument, omdat een licentie wordt overeengekomen door beide partijen en omdat een licentie ook kan worden ingetrokken, wat vaak niet het geval is voor een beheerscontract. Een licentie is ook een sterker controle-instrument, zij het dat dit afhankelijk is van de inhoud die men eraan geeft.

Een vierde element betreft de mogelijkheid tot de verkoop van aandelen en tot andere transacties die het mogelijk maken om de kapitaalstructuur te verstevigen. Dit zou bijvoorbeeld een aandelenruil kunnen zijn of er zou op een bepaald ogenblik een beursgang kunnen worden overwogen, hetgeen het mogelijk zou kunnen maken om een kapitaalsverhoging te realiseren met partners die momenteel geen aandeelhouder zijn van het bedrijf.

Ten slotte wordt de verkoop van de luchthavengrond aan BIAC en aan Belgocontrol behandeld. Op lange termijn geeft het bezit van de volledige rechten namelijk een heel andere financiële structuur aan het bedrijf.

De minister benadrukt het belang van het feit dat heel deze omvorming slechts tot stand kan komen gelijktijdig met de totstandkoming van de regulator. Deze regulator ziet toe op het effectieve gebruik van de licentie en op het naleven van de afspraken die terzake met de overheid werden gemaakt. De minister wijst nogmaals op het feit dat de licentie ook kan worden ingetrokken wanneer de voorwaarden niet worden nageleefd, en dat de gronden op dat ogenblik dan ook terug in het bezit van de overheid kunnen komen.

De minister legt uit waarom deze bepalingen in de programmawet voorkomen. Een eerste reden is dat ze een budgettaire impact kunnen hebben. Wanneer dit jaar of volgend jaar de gronden zouden worden verkocht, dan heeft dit een directe budgettaire impact, omdat volgens de ESR-normen het vervreemden van een materieel actief als een lopende ontvangst wordt beschouwd en er bijgevolg een directe weerslag is op de lopende inkomsten van de overheid.

Een tweede reden voor het invoegen van deze bepalingen in de programmawet is dat er dringend een wettelijke basis gecreëerd moet worden met het oog op de sociale onderhandelingen die tegen 1 februari 2002 dienen te worden afgerond en met het oog op de omvorming zelf.

De minister zegt te kunnen begrijpen dat sommigen zich zullen afvragen of een mogelijke beursgang momenteel de juiste oplossing is om het hoofd te bieden aan de minomzet van de luchthaven, die zoals de luchtvaartsector in het algemeen door een dal gaat. De minister ziet in het creëren van deze mogelijkheden echter ook een opportuniteit om in de toekomst te kunnen inspelen op de moeilijke omstandigheden in de sector. Indien men in de toekomst bijvoorbeeld een luchthavenpartner vindt die financieel of industrieel een en ander kan bijbrengen, dan zal dit met dit ontwerp mogelijk zijn, terwijl dit op dit ogenblik niet mogelijk is. Ook wanneer de huidige privé-aandeelhouders in de toekomst zouden te kennen geven dat zij over willen gaan tot een meerderheidsaandeelhouderschap en bereid zouden zijn hiervoor het nodige kapitaal op tafel te leggen, dan zou dit mogelijk zijn en zou er een andere en stevigere structuur voor het bedrijf kunnen worden gecreëerd.

NV Sabena

Artikel 166 strekt ertoe dat er vanuit de Federale Participatiemaatschappij geld wordt beschikbaar gesteld voor het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers opdat het uitbetalen van de zogenaamde activeringspremies voor het jaareinde zou kunnen plaatsvinden. De minister voegt hieraan toe dat ook dit punt werd opgenomen in de programmawet omdat het een directe impact heeft op de lopende uitgaven.

IV.2. Bespreking

De heer D'Hooghe heeft een aantal fundamentele bedenkingen bij het feit dat er volmachten worden gegeven aan de regering om het juridisch statuut van BIAC te wijzigen.

Volgens de heer D'Hooghe gaan deze volmachten veel verder dan de volmachten die in 1997 aan de regering werden verleend, terwijl toen toch voornamelijk de liberale fracties de volmachten betwistten. Het ontwerp maakt het zijns inziens niet alleen mogelijk te bekijken hoe de dienst bij BIAC organisatorisch kan worden geregeld, maar ook om het volledige statuut van BIAC te wijzigen, zelfs tot een beursgang. Dit moet gewijzigd worden. Daarnaast dient ook de vraag gesteld te worden wat « de taken van openbare dienst » precies inhouden.

De heer Hordies verklaart dat het Parlement opnieuw wordt gevraagd om binnen zeer korte tijd beslissingen te nemen in het kader van een programmawet, waardoor het opnieuw bepaalde van zijn prerogatieven verliest. Hetzelfde scenario is gevolgd bij de voorgenomen fusie van een ander autonoom overheidsbedrijf, namelijk Belgacom, die evenwel niet heeft plaats gehad. Verschillende parlementsleden hebben toen hun bezorgdheid geuit zowel aangaande de aantasting van hun parlementaire bevoegdheden als aangaande de omstandigheden, met inbegrip van de sociale omstandigheden, waarin die fusie moest geschieden.

Sindsdien beet nog een onderneming waarin de overheid meerderheidsaandeelhouder is, in het zand, namelijk Sabena, zonder dat de verantwoordelijken daarvoor zijn aangewezen of is verduidelijkt welke rol de overheid en ­ waarom niet ­ ook BIAC hebben gespeeld, hetzelfde BIAC dat de regering nu wil privatiseren. Een parlementaire onderzoekscommissie moet hierover duidelijkheid brengen en vóór de zomer zijn besluiten voorleggen.

Deze gegevens hebben bepaalde politici er in elk geval toe aangezet om initiatieven te nemen die moeten leiden tot meer doorzichtigheid en meer controle op de economische overheidsbedrijven. De federale regering heeft er zich in haar regeringsverklaring van juli 1999 toe verbonden om een strategisch plan op te stellen teneinde de rol en de opdrachten van de overheidsbedrijven op middellange termijn te definiëren.

In deze fase ziet spreker drie punten die er volgens hem op wijzen dat men overhaast tewerk wil gaan : eerst moet er een strategisch plan komen voor BIAC, moet worden verduidelijkt welke verantwoordelijkheid BIAC eventueel draagt in de crash van Sabena, en moet de doorzichtigheid van en de controle op dit overheidsbedrijf, net als op de andere, verzekerd zijn.

Het lijkt dus voorbarig en op zijn minst delicaat om dergelijke privatisering nu op te starten, net vóór een versterkte parlementaire controle kan worden georganiseerd. Dat lijkt erop te wijzen dat men dit bedrijf aan die controle wil onttrekken. Spreker wil dat de kwestie van de taken van openbare dienst inzake de beveiliging en de veiligheid van de luchthaven hoe dan ook wordt uitgeklaard.

Aan deze inhoudelijke gegevens van de middellange termijn, moeten nog actuele worden toegevoegd, zo actueel op het ogenblik dat spreker zijn betoog voorbereidde dat de resultaten van de stemming in de plenaire vergadering van de Kamer nu nog niet bekend zijn. Terzelfder tijd wordt een cruciale beslissing van de rechtbank van koophandel verwacht over de toekomst van het coördinatiecentrum van Sabena en dus ook van DAT. In die context is er ook een rol weggelegd voor BIAC. Als die stap is gezet, moeten de investeerders in DAT voor het einde van het jaar over de brug komen.

Één van de vermoedelijke investeerders in DAT is de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen. Onlangs sprak de Vlaamse minister-president nog eenzeer uitdrukkelijk voorbehoud uit met betrekking tot een investering van het gewest in DAT. Zijn voorkeur ging uit naar een investering in BIAC, terwijl de twee andere gewesten zich bereid verklaarden in DAT te investeren. De Vlaamse regering houdt haar antwoord in beraad tot 31 december 2001.

Dat geeft de spreker een vierde reden om een beslissing over de privatisering van BIAC als inopportuun en voorbarig te beschouwen, zolang het lot van DAT onzeker is en men niet weet of de gewestelijke investeringsmaatschappijen terzake een gelijklopende of divergente houding aannemen.

De spreker, die als senator moet toezien op het algemeen belang van de federale goederen en als gemeenschapssenator de wensen en belangen van zijn gemeenschap moet vertolken en verdedigen, kan niet anders dan zich afvragen wat de werkelijke intenties zijn van het Vlaams Gewest in dit dossier en de hiermee verwante dossiers.

In feite zijn er geen verborgen intenties, aangezien de Vlaamse regering in haar regeerakkoord voor de periode 1999-2004 stelt, onder punt 8 in hoofdstuk 2, dat het beheer van de luchthaven van Zaventem een gewestmaterie is. Is het dus de bedoeling om via een echte of schijnbare privatisering deze nationale luchthaven te regionaliseren ? Dit moet volledig duidelijk worden gemaakt alvorens verdere beslissingen over BIAC worden genomen.

Deze kwestie is zo cruciaal dat ze ook invloed heeft op een ander dossier, namelijk dat van de investeringen bij de NMBS. Zoals bekend, hebben uitvoerige onderhandelingen in juli 2001 geleid tot een samenwerkingsakkoord dat door de drie gewesten werd ondertekend. Tijdens die besprekingen eiste en verkreeg de Vlaamse overheid dat een groot deel van de investeringen in de spoorwegverbinding met de luchthaven van Zaventem buiten de 40/60-verdeelsleutel vallen en als nationale investeringen worden beschouwd.

Het is ook bekend dat volgens het federale regeerakkoord de eindstemming in het Parlement over de wetten met betrekking tot de NMBS moet volgen op de goedkeuring van de samenwerkingsakkoorden in de drie deelparlementen. Ze werden al goedgekeurd in het Waalse Parlement, ze zijn goedgekeurd in de commissie en zullen op 20 december 2001 in het Brusselse Parlement worden goedgekeurd, in het Vlaamse Parlement zal de stemming evenwel pas in januari 2002 plaatsvinden.

Volgens de spreker ging de bespreking in het Waalse Parlement vooral over die zogenaamde nationale investeringen, en meer bepaald die welke betrekking hebben op de verbinding met de luchthaven van Brussel-Nationaal. De spreker heeft er het « nationale » karakter van die luchthaven en van de toegangswegen per spoor verdedigd. Hij wenst niet bedrogen te worden noch medeplichtig te zijn aan het bedrog.

De heer Hordies geeft toe dat zijn bezorgdheid toenam na het horen van de verklaringen van 9 december 2001 van de Vlaamse volksvertegenwoordiger die burgemeester is van Zaventem. Hij zei immers dat de Vlaamse regering een aantal investeringen moet doen, met name de ontsluiting van de luchthaven door de aanleg van een HST-lijn. Hij wil dus dat de Vlaamse regering dit doet, ofschoon het een federale opdracht is die betrekking heeft op een nationale investering.

Hierover moet dus ook in het BIAC-dossier verduidelijking worden verstrekt. Die verduidelijking moet dan ook de bevesting zijn dat de investeringen met een nationaal karakter ook worden gedaan met dat doel voor ogen. Die verduidelijking kan enkel voortvloeien uit de goedkeuring van de akkoorden, wellicht tegen eind januari 2002, in alle regionale en federale assemblees.

De heer Hordies merkt op dat de fractieleider van de PRL-FDF-MCC in het Brussels Parlement op 14 december 2001 heeft gedreigd met de indiening van een motie wegens belangenconflict tegen de programmawet tot privatisering van BIAC, indien niet alle waarborgen werden verstrekt om formeel te verhinderen dat één gewest er meer in zou investeren dan de twee andere en er aldus een dominante positie zou verwerven.

Dit zal evenwel pas verduidelijkt kunnen worden wanneer het lot van DAT bekend is, met inbegrip van het aandeel van de investeringen door de gewestelijke investeringsmaatschappijen.

Gelet op wat voorafgaat vraagt de spreker de stemming over de artikelen met betrekking tot BIAC op te schorten en de procedure stap voor stap, zonder overhaasting, in 2002 voort te zetten in het kader van het normale overleg.

Spreker wenst ook meer informatie over de waarde van de terreinen, die voor een oppervlakte van 1 250 ha op 10 miljard frank wordt geraamd, wat, gezien de ligging van de luchthaven, een ware onderschatting is. Daarbij komt nog dat de federale overheid verantwoordelijk blijft voor een eventuele historische bodemverontreiniging en tevens een investering van 9,5 miljard frank heeft gedaan voor de aanleg van pier A. Er moet dan ook voor worden gewaakt dat al deze elementen bij de waardering van de terreinen in rekening worden gebracht.

Tevens bepaalt het ontwerp dat, wanneer BIAC zou verdwijnen, de staat de goederen van BIAC zou overnemen. De vraag is tegen welke prijs en onder welke voorwaarden. Verdient het geen aanbeveling de figuur van de erfpacht te gebruiken ?

Met betrekking tot de beveiligings- en veiligheidstaken, die toch als een vorm van publieke dienstverlening moeten worden beschouwd, voorziet het ontwerp in een formule waarbij deze taken worden uitgeoefend door personeelsleden van de luchthaveninspecties ressorterend onder de exploitant van de luchthaven Brussel-Nationaal, die steeds onder het gezag staan van de ambtenaren van de luchtvaartinspectie (artikel 165). Zal dit niet tot moeilijkheden leiden ? Zal dit personeel overtredingen mogen vaststellen van de wet, bijvoorbeeld ter gelegenheid van de toegangs- en veiligheidscontroles bij het aan boord gaan van een vliegtuig ? Worden hiermee ook de incidenten bedoeld die zich voordoen bij de verplichte terugkeer van vluchtelingen ?

De heer D'Hooghe stelt vast dat het voorliggende ontwerp de mogelijkheid biedt om via een investering in BIAC de luchtvaartmaatschappij DAT te ondersteunen. Bij deze financieringswijze moeten toch enige kanttekeningen worden geplaatst.

In de eerste plaats rijst de vraag of deze regeling niet in strijd is met de Europese concurrentievoorschriften.

Ten tweede schept de vraag aan BIAC om in DAT te investeren tussen deze twee ondernemingen een bevoorrechte band, hetgeen de opdracht van BIAC om vreemde luchtvaartmaatschappijen aan te trekken, kan compromitteren. Zij kan immers in een situatie verzeilen waarin ze rechter in eigen zaken is.

Ten derde heeft de beslissing van het Vlaamse Gewest om alleen in BIAC te investeren veel communautair geladen reacties uitgelokt. Zal dit de communautaire relaties niet verzieken ?

Tot slot houdt de financieringswijze waarbij het Vlaamse Gewest wordt gevraagd om 1 miljard frank te investeren in BIAC die op haar beurt voor dat bedrag een participatie neemt in DAT, heel wat risico's in. Het is immers onzeker of deze financiering toereikend zal zijn om DAT op termijn in de lucht te houden. Spreker wenst dan ook te weten of de rechtbank van koophandel van Brussel inmiddels al uitspraak heeft gedaan over het coördinatiecentrum.

De heer Ramoudt verheugt zich over het onderdeel van de programmawet dat de omvorming van BIAC tot een naamloze vennootschap mogelijk maakt. Ongetwijfeld zal dit aan de luchthaven van Zaventem een nieuwe dynamiek schenken. Spreker deelt de mening dat de inbreng van privékapitaal daartoe vereist is. Het ontwerp voorziet evenwel dat het om een mogelijkheid gaat en niet om een verplichting.

Spreker heeft wel vragen bij de regeling waarbij de op te richten vennootschap zal werken met licenties of vergunningen die te allen tijde kunnen worden ingetrokken. Dat verleent de exploitatie van de luchthaveninstallaties een precair karakter. Mogelijke investeerders kunnen hierdoor worden afgeschrikt. Deze formule kan bijgevolg een hypotheek leggen op een beursgang die in de eerste plaats gericht moet zijn op het aanboren van andere financieringsbronnen dan de overheid. Daarom zouden er op het vlak van de licenties aan de potentiële investeerders meer waarborgen moeten worden geboden.

In de gegeven omstandigheden is de door het wetsontwerp voorgestelde formule de enige weg om zowel de luchthaven van Zaventem als die van Oostende te dynamiseren. Voorts biedt ze het voordeel dat de participatie van BIAC als NV in DAT niet tegen de Europese regelgeving ingaat.

De heer Siquet wenst te weten of deze programmawet niet het ideale platform vormt om een sociaal plan voor de ontslagen personeelsleden van het failliete Sabena te waarborgen.

Antwoorden van de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties

Als antwoord op de vraag van de heer D'Hooghe met betrekking tot het privé of publiek karakter van een luchthaven verklaart de minister dat luchthavens door de band genomen in privéhanden zijn. Alle luchthavens van enige omvang in Europa zijn, in tegenstelling tot die in de Verenigde Staten, privé. Aangezien de concurrentie tussen de luchthavens in Europa op het scherp van de snee wordt gevoerd, lijkt het raadzaam dezelfde weg in te slaan zodat Zaventem uit zijn zwakkere concurrentiepositie kan weggeraken.

Het systeem van de licenties wordt ingevoerd op vraag van het bedrijf dat de beursgang voorbereidt, en dit wanneer de tijd zich daartoe leent. Dat is trouwens nog een beslissing van de vorige regering. Er worden licenties voor onbepaalde duur toegekend die een aantal stringente regels opleggen. Worden die nageleefd, dan is er geen probleem. De graad van zekerheid van de licentie zal natuurlijk ongetwijfeld de aantrekkingskracht van de investering bepalen en dus de graad van zekerheid van een beursgang.

Er is tevens gewag gemaakt als zou deze programmawet een volmachtwet zijn. De minister is het grondig oneens met deze kwalificatie. De wet van 21 maart 1991 bepaalt onder meer dat een autonoom overheidsbedrijf bij koninklijk besluit tot een naamloze vennootschap kan worden omgevormd. Dat is geen volmachtwet, maar een kaderwet. Dat is hier ook het geval. Het voorliggende ontwerp geeft immers de richting aan waarlangs de operatie moet verlopen, de voorwaarden en de timing.

Het begrip publieke taken betreft de exploitatie van de luchthaven en de naleving van bepaalde veiligheidsnormen, zowel wat passagiers als vliegtuigbewegingen betreft, welke in de licentie zullen worden vastgelegd.

De heer D'Hooghe merkt op dat de vertegenwoordigers van BIAC aan een vertegenwoordiging van deze commissie verklaarden dat zij niet inzien welke diensten van algemeen belang BIAC zou kunnen leveren. Deze verklaring moet natuurlijk gezien worden in het kader van hun streven naar privatisering, maar zij hebben zich hoe dan ook niet afgevraagd of het begrip universele dienstverlening in dit geval niet van toepassing was.

De minister wil een onderscheid maken tussen twee zaken. Zij vervullen bijvoorbeeld een openbare taak, die erin bestaat toe te zien op de naleving van bepaalde veiligheidsnormen bij het vervoer van burgers. Dit heeft niets te maken met de universele dienstverlening, die een dienst is waarvan alle burgers op gelijke basis en tegen gelijke voorwaarden gebruik moeten kunnen maken. Anders zou dit betekenen dat iedere burger op dezelfde manier vanuit zijn woonplaats het vliegtuig moet kunnen nemen. Het aanbod van vliegtuigreizen is echter geen overheidstaak. Wel is dit het geval voor het regelgevend kader. Met andere woorden, de universele dienstverlening staat bijgevolg niet op de agenda, maar sommige aspecten van openbare orde wel. Vandaar waarschijnlijk dat er op dit gebied enige begripsverwarring heerst.

Wat de doorzichtigheid van de controles betreft, zegt de minister dat in het regeerakkoord inderdaad sprake is van een strategisch plan voor alle overheidsbedrijven. Zo bestaat er een dergelijk plan voor BIAC. Het is door de regering goedgekeurd met het oog op privatisering en beursnotering.

De minister vestigt er de aandacht op dat de bedrijfsleiders van de overheidsbedrijven hun jaarverslagen en hun strategische plannen in de Kamer komen toelichten. Hij denkt dat dit ook in de Senaat mogelijk is. Dat zou in februari-maart 2002 kunnen, misschien in gemengde commissies Kamer en Senaat.

Enkele weken geleden is een debat van start gegaan over doorzichtigheid, controle, enz. De minister was trouwens altijd voorstander van doorzichtigheid ten opzichte van het parlement. Hij stelt echter vast dat, amper twee jaar geleden, de overheidsbedrijven niet echt konden rekenen op politieke belangstelling. Door ze aan te zetten tot doorzichtigheid is de minister erin geslaagd de politieke aandacht op die bedrijven te vestigen.

Dat is ook het geval voor Sabena, dat in feite een privébedrijf was en geen overheidsbedrijf. De overheidssector was aandeelhouder in dat bedrijf, zoals ook in Shanghai Bell Telephone Company, waarvan de overheidssector 8 % van het kapitaal in handen had. Die aandelen zijn verkocht omdat de regering het niet langer nodig vond aandeelhouder te zijn van een Chinees telecommunicatiebedrijf.

De minister voegt eraan toe dat de context nu enigszins veranderd is na het Sabena-drama. Het is logisch dat de regering nu meer belangstelling heeft voor dat onderwerp. In tempore non suspecto heeft de minister evenwel alle informatie op tafel gelegd om dat punt van de regeringsverklaring te realiseren. De niet-vertrouwelijke gegevens zijn in alle openheid kenbaar gemaakt, de vertrouwelijke gegevens werden met gesloten deuren behandeld. Er bestaan geen vaste regels voor de uitoefening van een parlementaire controle van die dossiers.

Als het Parlement al vroeger de gewoonte had aangenomen via de parlementaire controle de gang van zaken bij Sabena beter te volgen dan had dat misschien een verschil kunnen maken. Men zal het evenwel nooit met zekerheid weten, en het zou al te gemakkelijk zijn nu een waardeoordeel te willen vellen over de gang van zaken op dat vlak in het verleden.

In antwoord op vragen van mevrouw Kestelijn preciseert de minister dat de Staat thans 62,5 % van de aandelen van BIAC in handen heeft, en dat de private aandeelhouders een voorkooprecht hebben op 13,5 % van de aandelen. Potentieel hebben zij dus nu al de meerderheid. De bedoeling is niet zozeer dat de Staat zijn aandelen van de hand doet, al komt het er misschien wel op neer, maar wel de principiële optie te nemen Zaventem om te vormen tot een private luchthaven, naar analogie met andere Europese luchthavens. Anders kunnen, mede gelet op de concurrentiepositie, problemen ontstaan.

De omvorming moet echter rekening houden met een welbepaalde context en is gebonden aan voorwaarden en omstandigheden.

Enerzijds, is een capaciteitsuitbreiding mogelijk, anderzijds moet men de hinder voor de omwonenden zoveel mogelijk beperken. Bovendien is de omvorming slechts mogelijk als ook de regulatorfunctie ­ de controle op de licentievoorwaarden ­ volkomen geregeld is, en als tevens de noodzaak daartoe zich voordoet. Die kan zich snel aandienen, gegeven het verdwijnen van Sabena en de nog onzekere toestand van DAT. Het is niet uitgesloten dat snel kapitaal nodig is, en het is niet zeker dat daarvoor onmiddellijk overheidsgeld beschikbaar is.

Wat de rol van de gewesten en hun aanwezigheid in de luchthavens betreft, zijn er verschillende invalshoeken mogelijk. De luchthavens zijn al geruime tijd geregionaliseerd, met uitzondering uiteraard van Zaventem. Het Brusselse Gewest en het Waalse Gewest voeren aan dat het in de Belgische context in de lijn van de logica ligt via een investeringsmaatschappij te participeren in een luchthaven in het kader van een geregionaliseerde economische bevoegdheid, maar het is dan wel de bedoeling dat een participatie genomen wordt in een privébedrijf.

Het Vlaamse Gewest opteert eerder voor een investering in infrastructuur, waarbij het uiteraard moet gaan om infrastructuur waarvoor dat Gewest zelfbevoegd is. De beide benaderingen zijn mogelijk.

Wat de verkoop van de gronden van de luchthaven betreft is het volgens de minister duidelijk dat het aankoopcomité zijn rol moet spelen en ook speelt. Het is al even normaal dat de eventuele koper ook een schatting laat uitvoeren. Het blijkt nu dat de twee schattingen ver uiteenliggen. Daarbij moet men er rekening mee houden dat er in feite slechts één mogelijke koper is, omdat de overeenkomsten nu al lopen tot 2048, wat andere kandidaten uitsluit.

Bovendien heeft het aankoopcomité er zelf op gewezen dat het bij zijn schatting niet kon uitgaan van een vergelijking met soortgelijke verkopen van luchthavens, dat de schatting niet stoelde op socio-economische elementen, dat de schatting van het aankoopcomité niet bindend is, en dat er zeker geen bezwaar tegen is een onafhankelijke schatting te laten uitvoeren.

Het lijkt dan ook een daad van goed bestuur een derde, onafhankelijke schatting te laten uitvoeren. Ook de Europese instanties kijken toe : de verkoopprijs moet marktverantwoord zijn, rekening houdend met de concrete omstandigheden. Allicht zou er minder heisa rond de zaak zijn ontstaan als men minder open was geweest over de concrete bedragen, aldus de minister, maar hij vindt dat er ook op dat punt volledige transparantie moet zijn.

Op vraag van senator D'Hooghe zegt de minister toe dat hij de brief van het comité zal meedelen aan de commissieleden.

Het lijkt hem logisch dat BIAC overweegt eventueel te participeren in DAT, maar dat kan slechts als Europa daar geen bezwaar tegen formuleert en als de participatie de belangen van BIAC dient.

Wat het eerste betreft is het duidelijk dat een eventuele participatie niet mag leiden tot concurrentievervalsing tussen de luchtvaartmaatschappij waarin wordt geparticipeerd en de andere luchtvaartmaatschappijen. Maar de minister is persoonlijk de mening toegedaan dat de luchthaven enkel baat kan hebben bij een « home-carrier ».

Dat is ook de mening van de federale regering, maar voor het overige komt het hem, aldus de minister, als federaal minister niet toe een standpunt in te nemen over de beslissing van het Vlaamse Gewest. Hij wil enkel aangeven, maar dan ten persoonlijken titel, dat hij ervan uitging dat Vlaanderen samen met de andere gewesten en met privé-investeerders zou participeren in het kapitaal van DAT, en het wel betreurt dat dat niet blijkt door te gaan.

Wat de vraag over het sociaal plan betreft, merkt de minister op dat de nodige fondsen daarvoor verzekerd waren in het kader van het akkoord over de herkapitalisering, wat precies het probleem is. De regering probeert dat op te vangen op diverse manieren, onder meer door 25 miljoen euro ter beschikking te stellen van het Fonds voor de sluiting van ondernemingen via de Federale Participatiemaatschappij en via andere begrotingsmiddelen, onder meer via de eigen begroting van de minister waarop een krediet staat ingeschreven van 105 miljoen frank in de begroting van de Regie der Gebouwen voor de aanwerving van Sabena-werknemers die een vorming zullen krijgen om op het niveau van de gewesten in te staan voor het outplacement van hun gewezen collega's.

Senator Hordies herinnert aan zijn vraag betreffende het statuut van de personeelsleden van de luchtvaartuitbater die zullen moeten instaan voor de veiligheids- en beveiligingsopdrachten. Zullen de betrokkenen door hun dubbele hoedanigheid van werkgever en veiligheidsverantwoordelijke niet verzeilen in situaties waar de economische druk groot zal zijn om de veiligheidsopdrachten te verwaarlozen ?

De minister wijst er vooreerst op dat het probleem nu ten volle rijst, omdat die taken nu al uitgevoerd worden door personeel van BIAC, en de betrokkenen nu ook voor die opdrachten afhangen van BIAC. Door te bepalen dat zij voortaan voor die opdrachten zullen afhangen van de luchtvaartinspectie wordt de toestand al beter geregeld. Voor de rest zal men de zaak in de toekomst ook van nabij moeten volgen. Het gaat trouwens specifiek om controleopdrachten in verband met de veiligheidsvoorschriften. De betrokkenen kunnen bijvoorbeeld geen proces-verbaal opstellen.

De heer Hordies stelt vast dat als de eigendommen overgedragen worden aan BIAC en die maatschappij nadien zou verdwijnen, de eigendommen terug toekomen aan de Staat. Tegen welke voorwaarden ?

De minister gaat ervan uit dat op dat ogenblik de geactualiseerde waarde zal moeten worden bepaald, net zoals bij de eerste overdracht. De reden voor de terugkeer ligt voor de hand : men zou immers de licentie voor de uitbating niet aan een nieuwe uitbater kunnen overdragen als die niet kan beschikken over de terreinen en installaties die nodig zijn voor die uitbating.

V. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN EN STEMMINGEN

Alleen de artikelen waarop een amendement is ingediend worden besproken (amendementen : zie stuk Senaat, nr. 2-989/2).

Art. 79

De heer Steverlynck dient het amendement nr. 124 in dat ertoe strekt dit artikel op 1 januari 2002 in werking te laten treden. Volgens de indiener zou dit de gemeenten beter uitkomen.

De heer Steverlynck verklaart dat hij zijn amendement nr. 124 eigenlijk op artikel 168 had willen indienen. Omwille van het feit dat dit artikel reeds in een andere commissie was gestemd, was dit evenwel niet meer mogelijk. Vandaar heeft hij ervoor geopteerd om voor te stellen om aan artikel 79 van dit ontwerp een tweede lid toe te voegen dat voorziet dat dit artikel in werking zou treden op 1 januari 2002.

De minister herinnert echter aan andere maatregelen die de regering ten gunste van de gemeenten heeft genomen. Hij denkt daarbij aan de beslissing in verband met het wegwerken van de achterstand in de doorbetaling aan de gemeenten door de federale overheid ten belope van meer dan 13 miljard Belgische frank en verder ook aan het wetsontwerp tot wijziging van artikel 470 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 teneinde de situatie van de gemeentefinanciën te verbeteren. De administratieve vergoeding die de Staat aanrekent aan de gemeenten voor het innen van belastingen ten hunne bate wordt hierdoor verminderd van 3 tot 2 % vanaf 1 januari 2002 en van 2 tot 1 % vanaf 1 januari 2003.

De kostprijs van deze operatie valt ten laste van de federale overheid en sorteert zijn eerste positieve effecten voor de gemeenten vanaf 2002. De kostprijs van artikel 79 van deze programmawet valt ten laste van Belgacom en zal de gemeenten ten goede komen vanaf 2003.

De heer Steverlynck merkt op dat de minister reeds in de discussie over voormeld wetsontwerp verklaard had dat de regering de beslissing had genomen om de vrijstelling af te schaffen die Belgacom genoot van alle belastingen en taksen ten gunste van de provincies en de gemeenten. Toen had de heer Steverlynck begrepen dat die maatregel vanaf 2002 zou ingaan.

Spreker blijft erbij dat aangezien enerzijds de Europese Commissie de vrijstelling in hoofde van Belgacom reeds aangeklaagd heeft als een vorm van staatshulp en dat anderzijds de telecommarkt reeds geliberaliseerd is, er in feit geen enkele gegronde reden is waarom dit artikel niet op 1 januari 2002 zou kunnen ingaan. De beslissing van de regering om dit tot 1 januari 2003 uit te stellen lijkt hem weinig onderbouwd.

Het amendement nr. 124 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Art. 83

De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen het amendement nr. 14 in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen. De heer D'Hooghe verklaart dat het amendement is ingegeven door de bekommernis voor het respect van de principes waaraan een stelsel van bijzondere machten, als dat waarin artikel 83 voorziet, zou moeten voldoen.

De minister vraagt dit amendement te verwerpen en verwijst naar de antwoorden van de staatssecretaris tijdens de algemene bespreking.

De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen vervolgens het amendement nr. 15 in dat ertoe strekt de termijn waarbinnen het koninklijk besluit moet worden bekrachtigd te beperken tot zes maanden omwille van de rechtszekerheid.

De minister vraagt het amendement te verwerpen. Een dergelijk korte termijn is dikwijls niet haalbaar omwille van de parlementaire procedure; op dat ogenblik ontstaat precies de rechtsonzekerheid.

De amendementen nrs. 14 en 15 worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Art. 84

De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen de amendementen nrs. 16 en 17 in, die dezelfde strekking hebben als de amendementen nrs. 14 en 15.

De minister vraagt ook deze amendementen te verwerpen.

De amendementen nrs. 16 en 17 worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Art. 85

De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen het amendement nr. 18 in dat ertoe strekt het laatste lid van dit artikel te schrappen. Volgens de heer D'Hooghe moet de situatie op het vlak van de personeelsstatuten van de personen die werken voor de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling niet nog complexer worden gemaakt. In elk geval moeten alle personeelsleden gelijke rechten hebben.

De minister antwoordt dat het artikel tot doel heeft de Raad in staat te stellen te functioneren. De Raad moet trouwens instemmen met de eventuele terbeschikkingstelling. Men mag toch aannemen dat hij zal waken over de goede gang van zaken.

Het amendement nr. 18 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Art. 86

De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen het amendement nr. 19 in dat het bestaande artikel 7 van de wet van 5 mei 1997 wil aanvullen. De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen vervolgens het amendement nr. 20 in dat de woorden « 31 december 2002 » wil vervangen door de woorden « 30 juni 2002 ». Deze amendementen hebben tot doel sneller over het tweede federaal rapport inzake duurzame ontwikkeling te beschikken.

De minister vraagt de amendementen te verwerpen. Hij verwijst naar het antwoord dat de staatssecretaris in de bevoegde Kamercommissie heeft gegeven, namelijk dat het eerste rapport over duurzame ontwikkeling, volgens de wet van 1997, klaar moest zijn voor december 1998. Het werd voorgesteld in december 1999. Met dit artikel wil de staatssecretaris enkel voorkomen dat het huidige rapport nog meer vertraging zou oplopen.

De amendementen nrs. 19 en 20 worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Artikelen 87 tot 94

De heren Steverlynck en D'Hooghe dienen de amendementen nrs. 21 tot 28 in die ertoe strekken deze artikelen te schrappen. De heer D'Hooghe verwijst naar het advies van de Raad van State terzake. Het is legistiek aangewezen de regelgeving in verband met de NIRAS in één enkele regeling te bundelen.

De minister verklaart dat de regering het standpunt van de Raad van State niet deelt.

De amendementen nrs. 21 tot 28 worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Artikelen 148 tot 155

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen de amendementen nrs. 29 tot 36 in ten einde deze artikelen te schrappen.

De heer D'Hooghe is van mening dat de in dit hoofdstuk aan de Koning verleende machten te verregaand zijn. De Koning kan op basis van deze artikelen een reeks verregaande maatregelen nemen ten einde de identificeerbaarheid van oproepers van noodnummers mogelijk te maken, hiertoe technische maatregelen nemen of sancties opleggen zoals het verbod tot aanbieden van diensten. Tevens worden ook bijzondere machten aan de Koning verleend om de aanpassing van de wet van 21 maart 1991 aan de Europese regelgeving te verlengen, zonder dat hiervoor een afdoende verantwoording wordt gegeven.

De minister vraagt de amendementen te verwerpen. Hij verwijst naar zijn eerder gegeven antwoorden.

De amendementen 29 tot 36 worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 156

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen amendement nr. 37 in dat ertoe strekt artikel 156 weg te laten. Volgens de heer D'Hooghe is het onvoldoende duidelijk of de tenlasteneming van alle lasten door de Regie der Gebouwen in overeenstemming is met de Europese wetgeving. Deze opmerking werd ook door de Raad van State gemaakt.

Minister Daems verwijst naar zijn eerder gegeven antwoorden terzake.

Het amendement nr. 37 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Artikelen 157 tot 165

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen vooreerst de amendementen nrs. 38 tot 46 in die ertoe strekken deze artikelen te schrappen.

De heer D'Hooghe stipt aan dat de regering de onroerende goederen, gebruikt voor de exploitatie van de nationale luchthaven, wenst te realiseren. Men zou best wachten met deze realisatie totdat er duidelijkheid bestaat over de waardering van de te verkopen onroerende goederen.

Minister Daems verwijst naar zijn eerder gegeven antwoorden terzake en pleit voor het behoud van de artikelen 157 tot 165.

De amendementen nrs. 38 tot 45 worden verworpen met 6 stemmen tegen één stem bij 2 onthoudingen. Het amendement nr. 46 wordt verworpen met 7 stemmen tegen één stem bij 2 onthoudingen.

In ondergeschikte orde dienen de heren D'Hooghe en Steverlynck de amendementen nrs. 47 tot 55 in.

Het amendement nr. 47 heeft tot doel het artikel 157 te schrappen. De heer D'Hooghe meent dat de verregaande machten die aan de Koning worden gegeven niet in verhouding staan tot de gegeven motivering voor deze machten. Het past niet het gebrek aan tijdige financiering van de op te richten nieuwe luchtvaartmaatschappij te ondervangen via een geïmproviseerde herstructurering van BIAC. Bovendien lijkt een participatie door BIAC in een luchtvaartmaatschappij in strijd met de Europese regelgeving.

Minister Daems verwijst naar zijn eerder gegeven antwoorden terzake en vraagt het amendement te verwerpen.

Het amendement nr. 48 van de heren D'Hooghe en Steverlynck strekt ertoe in het 1º van artikel 157 de woorden « rekening houdende met de beginselen van corporate governance » toe te voegen. De heer D'Hooghe onderstreept dat de delegatie aan de Koning veel te ruim is. Het past dat de wetgever de delegatie aan de Koning beperkt. Minister Daems stipt aan dat de regering de intentie heeft om de corporate governance te definiëren. Het lijkt hem niet opportuun in voorliggend ontwerp de principes van de OESO over te nemen.

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen amendement nr. 49 in op artikel 158 dat ertoe strekt in § 5, eerste lid, de woorden « burgerlijke, administratieve en » weg te laten. Volgens de heer D'Hooghe wordt de Koning ertoe gemachtigd burgerlijke, administratieve en strafrechtelijke sancties op te leggen. Enkel de strafrechtelijke sancties zijn duidelijk omschreven. Voor wat de administratieve en burgerlijke sancties betreft, bestaat er heel wat onduidelijkheid. De aan de Koning toegekende machten moeten nauwkeurig omschreven zijn.

Minister Daems antwoordt dat hier de geijkte formulering wordt gebruikt.

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen amendement nr. 50 in dat ertoe strekt in artikel 159, tweede lid, de woorden « en die geen andere financiële diensten levert aan de betrokken partijen noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks een participatie aanhoudt in een betrokken partij » toe te voegen.

De indieners onderstrepen de onafhankelijkheid van de betrokken instelling die het billijkheidsattest zal afleveren.

De minister bevestigt dat de instelling die het attest zal leveren geen partij is. Dit dient echter niet expliciet in de wet te worden opgenomen.

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen amendement nr. 51 in tot schrapping van de woorden « en 40, § 3 » in artikel 160. Volgens de heer D'Hooghe is de afwijking van artikel 40, § 3 niet verantwoord en rijst de vraag waarom er niet wordt voorzien in een voorinschrijving op aandelen door het personeel.

De minister antwoordt dat de algemene regels voor werknemersparticipatie van toepassing zijn. Het is niet wenselijk te voorzien in een uitzonderingsregeling.

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen het amendement nr. 52 in dat ertoe strekt de tweede paragraaf van artikel 161 te vervangen. De heer D'Hooghe is van oordeel dat het voorgestelde billijkheidsattest op geen enkele wijze de belangen van de eigenaar-belastingbetaler beschermt. Het past dat de wetgever zou bepalen dat de schatting uitgevoerd door het Aankoopcomité als minimum dient gerespecteerd te worden.

De minister wijst erop dat dit amendement indruist tegen de gangbare praktijken.

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen amendement nr. 53 in dat tot doel heeft artikel 161, § 1, 2º, tweede lid, en § 2 te doen vervallen. De heer D'Hooghe meent dat er geen enkele reden bestaat om de tussenkomst van het ministerie van Financiën bij de verkoop te vervangen door een attest van een privaat landmeter-expert.

De minister wijst erop dat er maar één mogelijke koper kan zijn. De regels van publiciteit dienen dus niet te worden toegepast. Bovendien is er de raming van het comité. Het attest is bijkomend.

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen amendement nr. 54 in dat ertoe strekt in § 1 van artikel 162, de woorden « operationele leefbaarheid » te vervangen door de woorden « operationele of commerciële leefbaarheid » en de woorden « of indien zij duidelijk geen verband houden met de exploitatie van luchthaveninstallaties » te vervangen door de woorden « of indien zij duidelijk geen transacties uitmaken van goede exploitatie van de luchthaven ». De indieners verwijzen naar de verantwoording bij dit amendement.

De minister kan dit amendement niet aanvaarden. Hij haalt het het voorbeeld aan waarbij bepaalde activiteiten worden toegelaten ten gunste van de inwoners rond de luchthaven, terwijl deze eigenlijk tegengesteld zijn aan de commerciële belangen van de luchthaven. De luchthavenuitbaters zouden deze commerciële leefbaarheid kunnen misbruiken.

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen amendement nr. 55 in dat ertoe strekt in de voorgestelde § 1, eerste lid van artikel 165, het 4º te doen vervallen. Volgens de heer D'Hooghe is het onaanvaardbaar dat personeelsleden ressorterend onder de exploitant van de luchthaven, toezicht zouden uitoefenen op de activiteiten van deze exploitant in het kader van een goedgekeurd plan van het Bestuur der Luchtvaart. Deze taak moet in handen van de ambtenaren van het Bestuur der Luchtvaart blijven.

De minister onderstreept dat de personeelsleden die toezicht uitoefenen rechtstreeks onder het Bestuur der Luchtvaart vallen en niet onder de maatschappij.

De amendementen nrs. 47 tot 55 worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 165bis (nieuw)

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen amendement nr. 56 in dat ertoe strekt een Hoofdstuk IIIbis. »Gelijke kansen in overheidsbedrijven » in de wet van 21 maart 1991 in te voeren, waarin wordt bepaald dat ten hoogste twee derde van de leden van de raad van bestuur van hetzelfde geslacht is.

De minister stipt aan dat over de wijzigingen van de wet van 21 maart 1991 nog een grondig debat zal worden gevoerd.

Het amendement wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 166

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen amendement nr. 57 in dat ertoe strekt artikel 166 te vervangen.

De heer D'Hooghe is van oordeel dat de Belgische Staat een grote verantwoordelijkheid draagt in het Sabenadossier. De Staat moet dus zelf de sociale gevolgen van dit drama opvoegen en alle nodige middelen ter beschikking stellen van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers. Dit geldt niet alleen voor de rechtstreekse gevolgen van de faling van Sabena maar ook voor de gevolgen voor bedrijven die economisch sterk afhankelijk waren van de Sabena groep.

De minister wenst zo dicht mogelijk bij de raming van de kosten te blijven die zijn ingeschreven op de begroting van dit jaar.

Het amendement nr. 57 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 166bis (nieuw)

Met betrekking tot amendement nr. 58 van dezelfde indieners tot invoeging van artikel 166bis stipt de minister aan dat de kosten zijn ingeschreven op de begroting van volgend jaar.

Het amendement nr. 58 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 145bis (nieuw)

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen het amendement nr. 59 in dat ertoe strekt een studiecentrum op te richten om het nodige studiewerk te doen ten einde het mariene milieu te vrijwaren van negatieve gevolgen van de exploratie en exploitatie van minerale en andere niet-levende rijkdommen van de territoriale zee en het continentaal plat.

De minister vraagt dit amendement te verwerpen. Het amendement nr. 59 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 145ter (nieuw)

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen het amendement nr. 60 in dat ertoe strekt te voorzien dat de regering een federaal plan opstelt ter beperking van de negatieve gevolgen van de exploratie en exploitatie van minerale en andere niet-levende rijkdommen van de territoriale zee en het continentaal plat.

De minister vraagt het amendement te verwerpen.

Het amendement nr. 60 wordt verworpen met 8 stemmen tegen één stem bij één onthouding.


De artikelen 76 tot 79 worden in hun geheel aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 80 tot 94 worden in hun geheel aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem.

De artikelen 144 tot 147 worden in hun geheel aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem.

De artikelen 148 tot 166 worden in hun geheel aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Dit verslag wordt eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
L. SIQUET. P. DE GRAUWE.

(1) Ingevoegd bij artikel 23 van de wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de vennootschappen.