2-865/3 | 2-865/3 |
14 NOVEMBER 2001
Evocatieprocedure
Dit wetsontwerp werd op 17 juli 2001 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers en op 17 oktober 2001 geëvoceerd door de Senaat.
De onderzoekstermijn bepaald voor dit ontwerp, verstrijkt op 17 december 2001.
De commissie heeft het ontwerp besproken tijdens twee vergaderingen op 14 november 2001.
Het besproken wetsontwerp bevat twee groepen bepalingen :
a) bepalingen betreffende de voorziening in cassatie in fiscale aangelegenheden (artikelen 2 en 4 tot 8);
b) twee bepalingen die ertoe strekken de verschijning in persoon in naam van de Staat mogelijk te maken voor elke ambtenaar van een belastingadministratie in betwistingen betreffende de toepassing van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (artikelen 3 en 9).
Het eerste aspect, de formele aanpassing van verschillende teksten inzake fiscale procedure die te maken hebben met de voorziening in cassatie, doet geen bijzondere problemen rijzen. In verschillende artikelen van de fiscale procedure wordt de formulering van de mogelijkheid om een verzoekschrift houdende voorziening in cassatie neer te leggen gewijzigd.
Het tweede aspect betreft eigenlijk een belangrijke bepaling die is opgenomen in het plan van regeringscommissaris Alain Zenner over de vereenvoudiging van de fiscale procedures en de bestrijding van de grote fiscale fraude. Die bepaling betreft de mogelijkheid voor de Staat om voor de rechtbanken in persoon te verschijnen via ambtenaren van het departement en niet langer door de tussenkomst van de minister zelf.
De wetten van 15 en 23 maart 1999 tot hervorming van de fiscale procedure hebben de rechtbanken van eerste aanleg bevoegd gemaakt om in eerste aanleg uitspraak te doen over geschillen met betrekking tot de inkomstenbelastingen. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever werk wou maken van een eenvormig beheer van de belastingheffing en -geschillen, waarbij de taxatieambtenaar zelf zijn dossier voor de rechtbank van eerste aanleg zou kunnen verdedigen.
In de rechtsleer is echter veel kritiek geuit op het feit dat de Staat in het kader van fiscale geschillen in persoon voor de rechtbank kan verschijnen via een van zijn ambtenaren die dan als « orgaan » optreedt. Een en ander leidt overigens tot voor de Staat ongunstige vonnissen.
Het wetsontwerp moet het mogelijk maken af te stappen van de stelling volgens welke ambtenaren van het departement de Staat niet mogen vertegenwoordigen voor de rechtbanken. In sommige rechterlijke beslissingen wordt de stelling volgens welke de Staat door zijn ambtenaren vertegenwoordigd kan worden, wel aanvaard. Andere beslissingen gaan daartegen in hoewel het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat ongeacht welke rechtspersoon zich mag laten vertegenwoordigen door de persoon die hij uit zijn midden aanwijst. Sommigen zijn van mening dat enkel de minister gemachtigd is om in naam van de Staat in persoon te verschijnen voor de rechtbanken van de rechterlijke orde. Deze vereiste is onverenigbaar met een rationeel en efficiënt beheer en vooral met het doel van de hervorming volgens hetwelk de taxatieambtenaar meer verantwoordelijkheid draagt.
De principes van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen strekten ertoe aan de ambtenaren van de belastingadministratie het beheer van de geschillen voor de rechtbanken van eerste aanleg op te dragen. Na de hoorzitting met meester Baltus, vertegenwoordiger van de Raad van de Orde van de balie van Brussel (zie verslag van de heren Coene en Santkin, stuk Senaat, nr. 1-966/11 1998/1999, blz. 97 en volgende) werd niettemin besloten deze uitdrukkelijke specifieke bepaling die voorzag in deze vertegenwoordiging, in te trekken. Meester Baltus was nochtans de mening toegedaan dat de theorie volgens welke elke ambtenaar die door de bevoegde overheid behoorlijk gemachtigd wordt om de Staat te vertegenwoordigen, in werkelijkheid een orgaan van de Staat is, op zichzelf voldoende was om die verschijning in persoon mogelijk te maken. Volgens dit gegrond advies zou het departement, in de huidige stand van de wetgeving, met andere woorden in persoon kunnen worden vertegenwoordigd door een van zijn ambtenaren.
Thans stelt men een patsituatie vast aangezien in een aantal dossiers de Orde van advocaten doelgericht is tussengekomen om te laten vaststellen dat de Staat slechts door een advocaat of door de minister zelf op geldige wijze vertegenwoordigd is.
In verband met het argument dat door de balie is aangevoerd en dat slaat op het pleitmonopolie van de advocaten, wijst de minister erop dat dit monopolie niet ter discussie staat. Het wetsontwerp bepaalt enkel dat in geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet welke ambtenaar ook van een belastingadministratie in persoon kan verschijnen in naam van de Staat. Opgemerkt zij overigens dat de verchijning in persoon reeds voor onverschillig welke rechtzoekende geldt.
De minister voegt eraan toe dat hij, op verzoek van de administratie, voor ingewikkelde gevallen waarin principiële kwesties of buitengewoon belangrijke zaken op het spel staan, geregeld advocaten aanwijst om de Staat te vertegenwoordigen. Het komt er hier niet op aan de mogelijkheid van vertegenwoordiging door een advocaat uit te sluiten. Het is louter de bedoeling ambtenaren in staat te stellen het departement te vertegenwoordigen in minder complexe gevallen.
Een dergelijke maatregel werd al genomen in sociale aangelegenheden. In fiscale aangelegeheden past die maatregel in de logica van de noodzakelijke mentaliteitswijziging waarvan sprake is in het plan van de regeringscommissaris belast met de bestrijding van de grote fiscale fraude en de vereenvoudiging van de fiscale procedures. Het is met andere woorden zaak de taxatieambtenaar meer verantwoordelijkheidszin bij te brengen in het beheer van zijn dossier. Wanneer de administratie kiest voor een bepaalde aanslagmethode, moet zij haar redenering verdedigen tot op het einde en die aanslag verdedigen voor de rechtbanken die bevoegd zijn voor fiscale aangelegenheden.
De minister heeft vastgesteld dat in een groot aantal eenvoudige dossiers de advocaten die zijn aangewezen om het departement te verdedigen, voor de rechtbank conclusies indienen die de argumenten in de nota die hun door de administratie is bezorgd gewoon ongewijzigd overnemen.
Een ander argument van de minister zijn de vrij hoge uitgaven voor de abonnementen van de advocaten van het departement. De nieuwe maatregel moet het mogelijk maken middelen die thans besteed worden aan vrij gewone dossiers, vrij te maken en te gebruiken in complexe dossiers. Op die manier kunnen gespecialiseerde advocaten worden aangewezen en kunnen met het oog daarop meer middelen worden uitgetrokken teneinde het departement te helpen in de dossiers ter bestrijding van de georganiseerde financiële criminaliteit.
Opgemerkt zij dat het bij georganiseerde fiscale fraude die financiële criminaliteit is geworden, zeer moeilijk is een gespecialiseerd advocaat te vinden om de belangen van de Staat te verdedigen omdat die advocaten vaak reeds zijn ingehuurd door de tegenpartij en ook omdat het departement niet de middelen heeft om de honoraria van die advocaten te betalen.
Volgens een niet-representatieve personeelsvereniging van het departement Financiën zijn de ambtenaren geen vragende partij voor deze bijkomende verantwoordelijkheid. De minister begrijpt dat zij vrezen te weinig opgeleid te zijn en zich te moeten verdedigen voor een rechtbank die al bij al vrij indrukwekkend is. Die argumenten gelden echter ook voor de tegenpartij dit wil zeggen de belastingplichtigen. Is het dan niet wenselijk te kiezen voor een eenvoudiger en makkelijker rechtstoegang ? Dat zou immers iedereen ten goede komen.
De beslissing om ambtenaren naar de rechtbank te sturen om er de Staat te vertegenwoordigen werd besproken in het departement alvorens daarover een circulaire werd gemaakt. De mening van de leidende ambtenaren en van heel wat ambtenaren in het veld beantwoordt geenszins aan die van de niet-representatieve vereniging van het departement.
Aangezien een aantal rechtbanken het standpunt dat werd verdedigd bij de hervorming van de fiscale procedure, niet zijn gevolgd heeft de minister thans gekozen voor de bekrachtiging ervan in dit wetsontwerp.
Sommige leden van de balie hebben zich beklaagd over een eventuele aantasting van het pleitmonopolie. De minister heeft reeds geantwoord op die vrees (zie supra). Meester J. Kirkpatrick legt in een aantal schriftelijk toegestuurde opmerkingen uit dat de ambtenaren van het departement onvoldoende geschoold zijn om op te treden voor de rechtbank. Daar zij geen licentiaten in de rechten zijn en geen enkele werkervaring hebben in het Justitiepaleis noch vertrouwd zijn met pleiten, zullen zij zich voor de rechtbank in aanwezigheid van advocaten in toga in een ondergeschikte positie bevinden. De minister antwoordt hierop dat al geruime tijd gepleit wordt voor een vlottere rechtstoegang. Een partij in het geding, in dit geval het departement Financiën, moet kunnen beslissen over de manier waarop het vertegenwoordigd wordt en tevens over de manier waarop het verdedigd wordt.
De minister meent ook dat het om een belangrijke keuze gaat op het stuk van de uitgaven van het departement. Het is immers verkieslijk middelen uit te trekken voor gespecialiseerde advocaten in het kader van de bestrijding van de grote fiscale fraude en de financiële criminaliteit. Dat is beter dan het blijven betalen van abonnementen voor zaken waarvan het goede verloop niet afhankelijk is van de inschakeling van een advocaat.
De minister heeft er zich toe verbonden de ambtenaren beter op te leiden. Daarenboven herhaalt hij dat dit wetsontwerp geenszins verhindert dat advocaten worden aangewezen indien dat nodig is. De minister is bereid de administratie te vragen een nota op te stellen waarin wordt bepaald in welke gevallen en volgens welk criterium het departement de aanwijzing van een advocaat vraagt.
De voorzitter verklaart dat, bij brief van 5 november 2001, de heer Paul Lejeune, nationaal voorzitter van het Comité ter verdediging van het personeel van Financiën (CVPB), een motie tegen de beslissing om de geschillendossiers door de taxatieagenten voor de rechtbank te laten verdedigen, aan de Senaat heeft overgezonden.
De voorzitter brengt verslag uit van het bezoek van het voornoemd Comité ter verdediging van het personeel van Financiën dat een petitie heeft overhandigd in naam van 1 212 ambtenaren van Financiën; dit is ongeveer de helft van het totale aantal taxatieambtenaren.
De argumenten in deze petitie tegen de vertegenwoordiging voor de rechtbanken zijn enerzijds het gebrek aan opleiding en anderzijds de tijd die zij nu in de rechtbanken zullen moeten doorbrengen en die niet meer besteed kan worden aan het eigenlijke werk.
Een commissielid is het eens met de bedoeling van de minister om de verantwoordelijkheidszin van de taxatieambtenaren aan te scherpen en het innen van de belastingen te kunnen nagaan tot en met de behandeling door de rechtbank. Hoewel hij niet vasthoudt aan het pleidooimonopolie van de advocaten in alle fiscale aangelegenheden, vraagt hij zich wel af of er geen andere middelen voorhanden zijn om dat doel te bereiken. Spreker meent dat de mogelijkheid voor de fiscus zich te laten vertegenwoordigen door eigen ambtenaren in beginsel aanvaardbaar is. Bovendien is het een feit dat sommige advocatenbureaus in het verleden louter als doorgeefluik fungeerden en geen juridisch voorbereidingswerk verrichtten. Een aantal bureaus belemmerden zelfs de voortgang van dossiers voor de hoven en rechtbanken. Bovendien vormt het aanstellen van een advocaat een probleem, omdat hiervoor geen objectieve criteria bestaan.
Het lid stelt echter tot zijn verwondering vast dat de huidige minister, toen hij nog volksvertegenwoordiger was, gekant was tegen een bijna identiek voorstel van zijn voorganger. Spreker citeert uit de voorbereidende stukken van de wet van 23 maart 1999, meer bepaald amendement nr. 19, ingediend door mevrouw Cornet en de heer Reynders, dat de gelijkaardige bepaling in de oorspronkelijke tekst van het wetsontwerp wilde doen vervallen. In de verantwoording van dit amendement worden de volgende argumenten aangehaald : « De taak van de rechtbank zal er zeker niet lichter op worden wanneer het standpunt van de Staat wordt verdedigd door een ambtenaar die niet noodzakelijk over een diploma in de rechten beschikt en die in geen geval beschikt over praktijkervaring met debatten voor de rechtbank. (...) De ambtenaren die zullen worden belast met deze taak waarop ze geenszins voorbereid zijn, zullen veel tijd verliezen. Die tijd zouden ze nuttiger kunnen gebruiken om hun traditionele opdrachten te vervullen (...) De administratie kan zich in sommige sociale zaken weliswaar door een ambtenaar laten vertegenwoordigen. Dat precedent lijkt nauwelijks relevant, aangezien die geschillen vanzelfsprekend veel minder ingewikkeld zijn dan de geschillen inzake inkomstenbelastingen. Deze afwijking van het monopolie van de balie dreigt de deur open te zetten voor andere aantastingen van dat monopolie. » Ten slotte waren de indieners de volgende mening toegedaan : « Het zou paradoxaal zijn dat men bij de goedkeuring van een wet die ertoe strekt fiscale geschillen te onderwerpen aan het gemeen recht van het Gerechtelijk Wetboek, onmiddellijk zou willen gaan afwijken van een wezenlijk onderdeel van dat gemeen recht, met name de rol van de balie » (stuk Kamer, 97/98, nr. 1342/9, amendement nr. 16).
Een administratieve omzendbrief van 12 april 2001, met terugwerkende kracht tot 1 april 2001, heeft een aantal juridische problemen opgeroepen. Deze omzendbrief voerde reeds een systeem van vertegenwoordiging door de ambtenaren in. Voor ten minste twee hoven van beroep (Gent en Antwerpen) werden de vonnissen vernietigd op grond van het argument dat alleen een wet uitzonderingen op het pleidooimonopolie van de advocaten kan invoeren, en niet een omzendbrief. Het hof van beroep van Bergen heeft daar anders over geoordeeld. De rechters spreken zich niet overal in dezelfde zin uit.
Een dikwijls aangevoerd argument is dat er onvoldoende gespecialiseerde advocaten, onafhankelijk van privé-lobbygroepen, beschikbaar zouden zijn. Dit argument houdt verband met het probleem van de objectieve aanwijzing van de advocaten. Dit probleem wordt door het voorliggende ontwerp helemaal niet opgelost, want het staat de minister nog steeds vrij om in sommige gevallen een advocaat aan te wijzen, zonder dat hiervoor enig objectief criterium geldt.
De ambtenaren, die het dossier ten gronde zeer goed beheersen, beklagen zich erover onvoldoende gewapend te zijn tegenover door de wol geverfde advocaten die allerhande procedureargumenten opwerpen voor de rechtbank. Het ontbreekt hen op dat vlak aan opleiding om op te tornen tegen deze advocaten. Daarom is een voldoende en grondige opleiding van de ambtenaren noodzakelijk. Mensen kunnen pas geresponsabiliseerd worden als ze een opleiding hebben genoten.
Het voorliggende wetsontwerp stelt op zich geen echte problemen vermits de vertegenwoordiging door de ambtenaren slechts een mogelijkheid is en geen verplichting. Het lid vreest echter een veralgemening van de vertegenwoordiging door de ambtenaren en de aanwijzing van een advocaat als uitzondering. De intentie van de minister terzake is duidelijk weergegeven in de omzendbrief van 12 april 2001. De omzendbrief bepaalt ook dat de beslissing om een beroep te doen op een advocaat wordt genomen door de minister op verzoek van de directeur. Dit lijkt een vrij zware procedure.
Daarom wenst het lid dat er waarborgen worden ingebouwd met betrekking tot de wijze waarop dit wetsontwerp in de praktijk zal worden toegepast, namelijk dat de aanwijzing van een advocaat niet helemaal een uitzonderlijke procedure zal worden en dat voor complexe dossiers er daadwerkelijk een gespecialiseerde advocaat zal worden aangesteld. Deze advocaat moet ook op basis van objectieve criteria worden aangewezen. Niet de minister, maar wel de directeur zou moeten beslissen over de aanwijzing van een advocaat. Het lid is er zich wel van bewust dat het moeilijk is om in een wettekst op voorhand vast te leggen wat ingewikkelde dossiers zijn.
Het lid stelt verder voor om bij de administratie een cel van ambtenaren-juristen, gespecialiseerd in de procedure, op te richten die de administratie in rechte zullen vertegenwoordigen. Er zullen dan drie mogelijkheden zijn : gewone dossiers, verdedigd door de taxatieambtenaar zelf, iets ingewikkelder dossiers waarin de ambtenaar in samenspraak met de gespecialiseerde cel optreedt en, ten slotte, de complexe dossiers waarin een gespecialiseerde advocaat wordt aangesteld.
Een ander voorstel bestaat erin dat de taxatieambtenaar de advocaat kan vergezellen wanneer het dossier voor de rechtbank wordt gepleit.
Een ander commissielid komt terug op het amendement nr. 16 van de huidige minister van Financiën, dat meester J. Kirkpatrick heeft geïnspireerd om zijn argumenten naar voren te brengen. In de verantwoording van dit amendement wordt klaar en duidelijk uitgezet waarom een bepaling, zoals die welke nu voorligt, onmogelijk aangenomen kan worden. Het is wellicht een voorbeeld van de nieuwe politieke cultuur dat dezelfde bepaling, eerst bestreden, nu door de minister wordt verdedigd.
Spreker stipt vervolgens aan dat hij bereid is het debat over het principe van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de advocaat voor de overheid aan te gaan, maar dan wel op de geëigende plaats, namelijk in de commissie voor de Justitie want dit betreft een wijziging van het Gerechtelijk Wetboek. Men kan niet onder de titel « Bijzondere bepalingen inzake gerechtsmiddelen » van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 het pleitmonopolie en de vertegenwoordiging in rechte van de overheid aan de orde stellen.
De aangehaalde argumenten van de laagdrempeligheid en de toegankelijkheid van de rechterlijke macht en de invloed van de advocaten en de rechterlijke macht in toga zijn niet pertinent. Waarom zouden advocaten en rechters in toga een bedreiging vormen voor de arme rechtzoekende ? Deze arme rechtzoekende is hier de taxatieambtenaar. De laagdrempeligheid van de rechterlijke macht is een belangrijk argument, maar in casu gaat het over geschillen, iets totaal anders dan het probleem van het verschijnen in persoon. Het gaat over de vertegenwoordiging van de overheid die een eigen beslissing moet verdedigen. Met andere woorden, de overheid is partij in rechte in het geding, maar ook in persoon want degene die de beslissing neemt, moet ook zijn argumenten persoonlijk naar voren te brengen.
Aan de balie geldt de deontologische regel dat een advocaat niet pleit in een zaak waarin hijzelf en/of zijn familieleden betrokken zijn, omdat de advocaat dan de nodige objectiviteit mist om met de vereiste onafhankelijkheid het dossier te behartigen. Het beste pleidooi is niet verzekerd door te pleiten in eigen zaak wegens een zekere bedrijfsblindheid om de eigen beslissing te situeren. Een derde kan het dossier met een professioneel oog bekijken en argumenten naar voren brengen die een veel ruimere draagwijdte hebben.
Het voorstellen van de juridische besluitvorming als een soort mechanisch proces, getuigt van een gebrek aan kunde en kennis. Juridische beslissingen worden niet op een dergelijke wijze genomen, maar komen er omdat juist de meest eenvoudige zaken door ze te situeren in een veel breder en ruimer verband belangrijke precedenten zijn geworden. Spreker citeert het voorbeeld van de vraag naar de aard van dividenden van aandelen. Het ging in casu om een betwisting ten bedrage van 326 frank, maar er werd wel jaren over gepleit en drie cassatie-arresten aan gewijd.
Het argument van een eenvoudige zaak is niet afdoende. Waarom zou dan ook niet toegestaan worden dat in allerlei omstandigheden wanneer de overheid een beslissing neemt, de overheid zelf deze ook zou verdedigen ? Spreker was reeds verschillende keren getuige van de verdediging door een ambtenaar, bijvoorbeeld voor de Raad van State, en heeft hieruit geleerd dat in alle gevallen de overheid beter wordt verdedigd door een advocaat dan door zijn ambtenaar. Dit ontkennen is de techniciteit en de beroepskunde van de advocaat negeren. De wijze waarop argumenten naar voren worden gebracht en de rechter wordt overtuigd geven een meerwaarde aan de verdediging van de belangen van de overheid.
Het uitgangspunt voor de hele discussie moet de vraag zijn naar de beste verdediging van de minister van Financiën voor de rechtbank. Er mag niet bespaard worden op uitgaven voor de advocatuur wanneer dit leidt tot het innen van minder belastingen dan die welke men gerechtigd is te innen.
Het lid deelt de mening van de minister over het probleem van de belangentegenstelling. Dit probleem houdt verband met het probleem van de advocaten-associaties waardoor de individuele advocaat die toetreedt tot de associatie, de gevangene van de belangentegenstelling wordt. Zo meent spreker dat het tegen de wet indruist dat de advocaten van cassatie zich onder mekaar zouden associëren. Het probleem betreft echter niet alleen het fiscaal recht, maar geldt ook voor het vennootschapsrecht. Door de opbouw van de associaties is er een algemeen probleem van onafhankelijkheid van optreden en van belangentegenstelling. Om dit op te lossen moet een bepaling in het Gerechtelijk Wetboek worden opgenomen; spreker stelt dit debat zeker te willen voeren.
Het lid deelt ook de mening van de minister over de nota's van de administratie ter verdediging van een taxatiebeslissing die door de advocaat als conclusies worden ingediend, doch het lid onderstreept dat de minister een dergelijke werkwijze niet moet aanvaarden. De advocaat moet niet optreden om zijn naam te vermelden boven de nota van de administratie en er ereloon voor vragen. Het is vanzelfsprekend dat de minister afspraken maakt met de advocatuur over de honoraria in functie van het belang van de zaak. Daarenboven heeft de minister van Financiën de zekerheid dat de advocaat die voor hem optreedt, niet kan optreden voor een rechtzoekende tegen de minister van Financiën. Deze problemen betreffen niet enkel fiscaal recht en worden niet opgelost door te stellen dat de taxatieambtenaar moet gaan pleiten. Spreker pleit voor een globale oplossing door enkele bepalingen te voorzien die deze principiële punten als uitgangspunt nemen en worden niet opgelost door te zeggen dat de taxatieambtenaar moet gaan pleiten.
Ook het argument van de kostenbesparing voor de overheid snijdt geen hout. Er zijn allerlei beroepen denkbaar waar ambtenaren tegen goedkopere kostprijs een dienst kunnen verlenen. Zo zouden ambtenaren van de hypotheekkantoren authentieke akten kunnen verlenen. Hiermee zou een aanzienlijke besparing op de honoraria van de notarissen gerealiseerd kunnen worden. De vraag moet wel zijn of de akte een goede authentieke akte is.
De discussie moet niet op corporatistische basis gevoerd worden, maar wel op objectieve grondslag. Het is geen keuze voor of tegen de advocaten. Deze objectieve grondslag is de vraag naar de wijze waarop het ministerie van Financiën het best wordt verdedigd in zijn besluitvorming. In de regel zal de overheid het best gediend zijn met een gespecialiseerd advocaat omwille van de complexiteit van de wetgeving en omwille van de objectiviteit van de pleiter.
Minstens moeten er criteria uitgewerkt worden wat betreft de dossiers die nog aan advocaten zullen worden toevertrouwd. Het gaat niet op dat deze appreciatie afhangt van onbekende factoren. De nodige waarborgen van onafhankelijkheid en neutraliteit moeten worden ingebouwd.
Het argument dat de kostenbesparing voor de honoraria van advocaten zal aangewend worden voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit is een kunstmatig argument. Spreker verwijst naar de miljoenen die deze regering uitgeeft om haar beleid te promoten met spindoctors en naar de som van 1,6 miljard die het Europees voorzitterschap kostte.
Het ministerie van Financiën moet de ruimte hebben om correcte afspraken met advocaten te maken over een vergoeding die altijd veel lager zal zijn dan deze voor de verdediging van privé-belangen, maar moet ervoor zorgen dat de ambtenaren niet a priori onder druk worden gezet. Niet iedereen is gemaakt om te pleiten. Het idee dat het verschijnen voor een rechtbank een natuurlijke kwaliteit is en dat deze kwaliteit enkel en alleen door het decorum wordt geremd, is fout. De mens is niet van nature bekwaam om mooi te pleiten, zijn argumenten logisch op te bouwen en naar voren te brengen om later een cassatiemiddel te ontwikkelen.
Een ander lid vindt wat de minister zegt in de memorie van toelichting niet terug in het wetsontwerp.
Vele ambtenaren vrezen dat zij bij gebrek aan voorbereiding en ervaring een modderfiguur zullen slaan voor de rechtbank. Men kan zich evenwel afvragen waarom de zogenaamde responsabilisering die een reorganisatie van de diensten veronderstelt, welke behoort tot de bevoegdheid van de minister en geen optreden van de wetgever vereist noodzakelijkerwijze moet leiden tot de verschijning voor de rechtbanken. Spant men zo niet het paard achter dewagen ?
Vele ambtenaren zeggen nu al dat ze liever minder streng zijn dan het risico te lopen op een terechtzitting te moeten verschijnen. De maatregel zou dus eerder demotiverend werken, terwijl het omgekeerde wordt nagestreefd. Tenzij men het vaststellen van belastingen inderdaad wil tegenwerken met alle gevolgen van dien voor de begroting.
Het aspect van de responsabilisering is ook in andere opzichten twijfelachtig.
Een eerste mogelijkheid is dat de taxatieambtenaren inderdaad zelf hun dossier verdedigen. Velen van hen kunnen dat inderdaad niet voor het gerecht : sommigen behoren immers tot het niveau 2 of zelfs niveau 3. Zij werken efficiënt omdat zij ervaring hebben, niet omdat zij het recht tot in de puntjes kennen. Het zal jaren duren eer zij het vereiste niveau bereiken. Zij zijn het meest kwetsbaar en vragen het minst om deze maatregel.
Bovendien zullen het personeelsverloop en de duur van de procedure er vaak toe leiden dat de taxatieambtenaar die het dossier moet verdedigen, niet degene is die de belasting heeft vastgesteld. Hier gaat het argument van de responsabilisering dus niet op.
Ten slotte veronderstelt het administratief beroep (de filter) dat het gerechtelijk beroep moet voorafgaan, dat het belastingdossier door andere ambtenaren opnieuw is onderzocht. Daardoor stemt het dossier dat voor het gerecht komt, niet altijd overeen met het oorspronkelijke dossier. De taxatieambtenaar moet dan een dossier verdedigen dat niet meer het zijne is. Het argument gaat dus ook voor hem niet op. Eigelijk is het de beroepsinstantie die « geresponsabiliseerd » moet worden. Het feit dat de directie het dossier, na het onderzocht te hebben, terugzendt naar een lagere instantie om het in rechte te verdedigen, is strijdig met de administratieve deontologie.
Een tweede mogelijkheid is dat alleen de ambtenaren van een hoger niveau voor de rechtscolleges verschijnen. In dat geval is het helemaal niet duidelijk hoe de taxatieambtenaren zo worden geresponsabiliseerd. Dan geldt de eerder genoemde hypothese.
Meer fundamenteel rijst een probleem van de voorbereiding en de efficiëntie van de ambtenaren.
Wat de voorbereiding betreft, is er sprake van een cursus procesrecht. De cursus neemt in de opleiding van een jurist echter veel meer tijd in dan hier wordt uitgetrokken. Bovendien leert men de procedure in feite vooral in de praktijk kennen : vandaar de drie jaren stage aan de balie. De opleiding die het ministerie voor ogen heeft, kan dus nu reeds als onvoldoende worden beschouwd.
Nog afgezien van de procedureproblemen, kunnen voor de rechtscolleges ook argumenten uit het burgerlijk of handelsrecht worden aangevoerd. In tegenstelling tot de advocaten is geen enkele ambtenaar daarop voorbereid.
Er is tijd nodig om zich voor te bereiden op een verschijning voor het gerecht. Met hetzelfde aantal ambtenaren kan men dus minder dossiers behandelen. Bovendien zijn de rechtbanken zo georganiseerd dat men soms uren moet wachten om enkele minuten een dossier te verdedigen, tenzij men dezelfde dag meerdere dossiers moet verdedigen voor dezelfde rechtbank.
In de praktijk kunnen alleen advocaten of speciaal daartoe aangewezen ambtenaren dit doen. In het tweede geval zijn het dus weer niet de taxatieambtenaren die pleiten en worden ze dus weer niet geresponsabiliseerd. Als zij toch moeten pleiten, kunnen zij steeds minder tijd besteden aan hun taxatiewerk (toch hun « core business »).
Het lid vraagt zich af of het optreden van de advocaten werkelijk nutteloos is. Zelfs als het dossier eenvoudig is en enkel de neerlegging behelst van door de administratie voorbereide conclusies, blijft het optreden van een advocaat gerechtvaardigd doordat hij de woordvoerder kan zijn in meerdere dossiers en zo tijdwinst en hogere productiviteit meebrengt.
Uiteraard is zijn optreden het nuttigst wanneer er onverwachte dingen gebeuren.
Zijn optreden is ook nuttig in complexe en omstreden dossiers, waar het pleidooi belangrijk is om de rechter te overtuigen, ongeacht de kwaliteit van de conclusies. Een goed jurist is nog niet noodzakelijk een goed pleiter. Behalve als hij zijn roeping gemist heeft, is een ambtenaar waarschijnlijk niet de meest geschikte persoon om een pleidooi te houden. Hij is er hoe dan ook niet voor opgeleid.
Niets belet bovendien dat de relatie met de advocaat zo wordt georganiseerd dat hij meer actief
betrokken wordt bij de dossiers. Advocaten kunnen ook betrokken worden bij de fase vóór het geschil (opportuniteitsadvies) of bij het opstellen van de conclusies van bij het begin van de procedure, enzovoorts. Dat maakt hun optreden optimaal.
Het argument dat alleen belangrijke belastingplichtigen zich goede advocaten en gespecialiseerde kabinetten kunnen veroorloven, gaat niet op. Dat houdt uiteraard verband met de werkwijze en de bezoldiging van die advocaten, wat niets te maken heeft met het verschijnen van ambtenaren. Er zijn voldoende goed opgeleide advocaten op de markt. Daar moet de hervorming plaatsvinden.
De heer Steverlynck c.s., enerzijds, en de heren Poty en Siquet, anderzijds, dienen respectievelijk de amendementen nrs. 1 en 2 in (stuk Senaat, nr. 2-865/2) die ertoe strekken artikel 3 van dit wetsontwerp te doen vervallen.
Een volgende spreker wijst op het probleem van de controles. Het grootste deel van de controles verloopt goed en wordt afgesloten met een akkoord tussen de belastingplichtige en de taxatieambtenaar, omdat er altijd punten zijn die aanleiding geven tot discussie, zowel op wettelijk vlak (wetten zijn soms onvolledig of spreken elkaar tegen), op het vlak van de aard van een uitgave (beroep of niet) of over de bewijzen van een uitgave (een kopie van een factuur in plaats van het origineel). Dikwijls wordt een akkoord gesloten, maar als de betwiste punten te belangrijk zijn, dan is het geschil onafwendbaar. Soms ook verloopt het menselijk contact tussen de ambtenaar en de belastingplichtige slecht en kan zelfs het kleinste probleem voor de rechtbank worden gebracht.
Spreker hecht veel belang aan de toegang tot het gerecht. Deze toegang was tot op heden niet gegarandeerd omdat de procedures zo lang waren, wat een uitstekend middel is om een belastingplichtige te ontmoedigen om zijn zaak voor de rechtbank te brengen.
In hun opleiding leren de taxatieambtenaren het adagium dat in geval van twijfel, er wordt getaxeerd en de contentieux doet de rest. Op dat ogenblik is het dossier niet langer het probleem van de taxatieambtenaar. De doelstelling van dit ontwerp is niet de maximale verdediging van de minister van Financiën, maar wel de gelijkheid van alle belastingplichtigen voor de (belasting)wet. De taxatieambtenaar moet niet de maximale taxatie heffen, maar wel de wet correct toepassen. Dit wetsontwerp is daarbij een stap in de goede richting.
Voor de toekomst pleit spreker voor meer bemiddeling inzake taxatie, zoals dit in Nederland reeds gebeurt. Spreker meent dat dit wetsontwerp wellicht aanleiding zal geven tot meer bemiddeling in der minne omdat de taxatieambtenaar zich nu op dezelfde voet als de belastingplichtige zal bevinden.
Een lid laat opmerken dat een betwisting inzake belastingen niet altijd te maken heeft met fraude. De belastingplichtige kan perfect valabele redenen hebben om de taxatie in twijfel te trekken en vervolgens proberen om de rechtbank van zijn gelijk te overtuigen.
Vandaar zijn er heel wat meer verscheidene soorten betwiste belastingdossiers dan de minister hier eerder liet uitschijnen.
De belastingplichtige wendt zich meestal tot de rechtbank wanneer hij geen genoegen kon nemen met de voorgestelde minnelijke schikking. In principe zou de voorkeur altijd naar een minnelijke schikking moeten gaan.
In het ontwerp staan een aantal bepalingen die gunstig zijn voor de belastingplichtige. Deze kan voortaan voor de rechtbank de werkwijze van de taxatieambtenaar in vraag stellen. Dit is belangrijk voor de verdediging van de belastingplichtige tegenover de belastingsadministratie.
Een tweede positief punt voor de belastingplichtige is dat hij voor de rechtbank met de taxatieambtenaar een tegensprekelijk debat kan aangaan.
Anderzijds is het ontwerp misschien nadelig voor de ambtenaar die zich niet gewapend voelt om de Staat voor de rechtbank te gaan vertegenwoordigen. Bovendien kan hij de tijd die hij in de rechtbank zelf doorbrengt en de tijd die hij spendeert aan de voorbereiding van deze rechtszaken uiteraard niet gebruiken voor zijn eigenlijke job, namelijk taxeren.
Ook dit lid meent dat de voorgestelde regeling de belastingambtenaren ertoe zal aanzetten om sneller in te gaan op de eisen van de belastingplichtige eerder dan de zaken op de spits te drijven en dan voor de rechter te moeten verschijnen.
Persoonlijk zou spreker liever een regeling tot stand zien komen waarbij de verdediging van de belastingplichtige het recht zou krijgen om, wanneer zij dit nodig acht, de ambtenaar voor de rechtbank te laten oproepen als getuige.
Hoewel zulks niet uitdrukkelijk in de ontworpen bepalingen is voorzien, neemt het lid aan dat de ambtenaar die voor de staat zal verschijnen tot de betrokken belastingadministratie moet behoren.
Spreker vraagt zich af of het risico niet bestaat dat rechters in fiscale zaken, geconfronteerd met ambtenaren die wegens gebrek aan ervaring en/of welsprekendheid hun zaak onvoldoende kunnen verdedigen, spontaan geneigd zullen zijn om hun verdediging op zich te nemen en zo ongewild hun onpartijdigheid als rechter op het spel zullen zetten.
Een senator geeft aan dit ontwerp mede geëvoceerd te hebben omdat naar zijn aanvoelen het debat in de Kamer van volksvertegenwoordigers niet ten gronde was gevoerd en dat de minister er zich daar wat al te gemakkelijk vanaf had gemaakt. Zo verwees die daarbij naar het feit dat de Vereniging van balies lobbywerk hadden verricht om het ontwerp te laten afkeuren. Verder gaf hij aan dat de beslissing er niet op zijn aandringen maar wel op dat van de administratie zelf zou zijn gekomen. De petitie van het Comité ter verdediging van het personeel van Financiën met 1 212 handtekeningen van belastingambtenaren laat evenwel het tegendeel uitschijnen.
Verder onderstreept deze spreker hier niet op te komen voor de Orde van advocaten. De kern van het probleem is het evenwicht tussen de belastingplichtige en de Staat, dus alle andere belastingplichtigen, te behouden.
De senator meent dat artikel 3 van het ontwerp dat in de Kamer via een amendement van de regering in het ontwerp is ingelast, minstens onzorgvuldig is geformuleerd.
In deze commissie heeft de minister verklaard dat de vertegenwoordiging van de Staat voor de rechtbanken door een ambtenaar van de belastingadministratie facultatief is. De fiscus kan met andere woorden nog altijd beslissen om een beroep te doen op de diensten van een advocaat. Het probleem is dat in de regel het wel de ambtenaar zal zijn die de Staat zal moeten vertegenwoordigen. Op dit ogenblik is het niet duidelijk wie precies beslist of er al dan niet een advocaat wordt aangesteld in een bepaald dossier. Welke zijn overigens de criteria die daarbij gehanteerd worden ?
In een brief van de vijf gewestelijke directeurs uit het Waals landsgedeelte aan de directeur-generaal maken zij er hun beklag over dat voor een aantal belangrijke dossiers ten belope van 200 miljoen frank, geen advocaat werd aangewezen.
Een tweede reden waarom artikel 3 van het wetsontwerp onzorgvuldig is opgesteld ligt erin dat de bepaling opgenomen in het nieuwe artikel 379 enkel wordt ingevoegd in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 in het gedeelte vestiging van de belastingen. Quid als de debatten gaan over de invordering ? Moet er op dat ogenblik wel verplicht een beroep worden gedaan op een advocaat of gaat de minister ervan uit dat de bepaling opgenomen in voornoemd artikel 379 dan eveneens van toepassing is ?
Zelf is deze spreker van oordeel dat men in het geval van de invordering terug dient te vallen op de regels van het Gerechtelijk Wetboek en de Staat door een advocaat moet worden vertegenwoordigd.
Ten derde merkt dezelfde senator op dat fiscale zaken vaak ingewikkeld zijn en dat daarbij vaak prejudiciële vragen worden gesteld en men dus verwijst naar het Arbitragehof om een discussie op te lossen. De vraag rijst of de taxatieambtenaar, eenmaal de zaak door het Arbitragehof wordt behandeld, daar zelf naar toe kan gaan dan wel een beroep moet doen op een advocaat. Ruimer nog : geldt artikel 379 enkel voor de zaken in eerste aanleg of ook voor de hoven van beroep ?
Ten vierde is onduidelijk wat er dient te gebeuren indien de ambtenaar die een dossier heeft opgemaakt niet meer in functie is op het ogenblik dat de zaak voor de rechtbank wordt behandeld.
Deze spreker suggereert om alsnog twee hoorzittingen te organiseren. Een eerste met de Orde van advocaten teneinde hun inzichten aangaande dit ontwerp te leren kennen en een tweede met het Comité ter verdediging van de personeelsleden van Financiën om ook hun mening te horen.
Ten slotte wenst de senator te vernemen hoever het staat met de vorming van de fiscale ambtenaren ter voorbereiding van hun optreden voor de rechtbanken. Het is niet zonder reden dat advocaten een stage van drie jaar moeten doorlopen. Het is dan ook helemaal niet evident voor een buitenstaander zoals een taxatieambtenaar om zich vlot aan te passen aan de procedures gangbaar in een rechtbank.
Is die vorming al begonnen ? Zo ja, hoeveel ambtenaren hebben die reeds gekregen en zijn ze daar ook tevreden over ? De voornoemde petitie laat het omgekeerde vermoeden.
Een lid zegt dat zijn fractie het algemeen gezien een goed principe vindt om de belastingadministratie haar dossiers voor de rechtbank te laten verdedigen of te laten oproepen om haar dossiers voor de rechtbank te verdedigen.
Hij stelt vast dat twee groepen ernstige bezwaren hebben geuit tegen dit wetsontwerp. Om te beginnen meent de balie dat haar pleitmonopolie wordt aangetast. Het lid vindt echter dat aan dit monopolie hoogstens lichtjes wordt geraakt. De minister van Financiën kan de advocaten nog altijd raadplegen en het lid kan zich niet voorstellen dat hij dit niet zou doen voor belangrijke zaken die voor de rechter komen.
Het lid begrijpt dat ook de ambtenaren van het ministerie van Financiën zich zorgen maken. Angst voor het onbekende kan verlammend werken. De betrokken ambtenaren vrezen misschien dat zij verantwoordelijkheden zullen krijgen waarop zij vaak eigenlijk niet voorbereid zijn.
Het lid kan zich niet inbeelden dat de minister van Financiën een taxatieambtenaar zou vragen uiterst belangrijke dossiers te verdedigen over de invoering van ontzettend ingewikkelde reglementen waarmee grote belangen gemoeid zijn.
Het lid meent dat een billijke en juiste inning van de belasting voor de belastingplichtige overzichtelijk moet zijn en dat de belastingplichtige zich op een correcte manier moet kunnen verdedigen.
Natuurlijk wordt op een gegeven moment de ambtenaar gelijkgesteld met de administratie. En de anonimiteit van de administratie leidt al eens tot buitensporige machtsontplooiing. De belastingplichtige moet op zeer korte tijd de mogelijke geschilpunten bestuderen. Daarna kan de administratie de dossiers eindeloos laten aanslepen zodat soms zelfs de toekomst van bedrijven in gevaar komt of de financiële toestand van belastingplichtingen precair wordt. Dergelijke gevallen hebben dan weer negatieve gevolgen voor de economische ontwikkeling.
De gezondste oplossing is de verzoening van twee belangen : de minister van Financiën wenst een zo goed mogelijk belastingrendement, de belastingplichtige moet kunnen vragen dat een ambtenaar in de rechtbank uitleg komt verschaffen.
Het argument dat ambtenaren niet bekwaam zijn om hun dossiers voor de rechtbank te verdedigen, geldt enkel voor ingewikkelde materies. Het lid meent dat een ambtenaar soms de taxatieambtenaar, soms ook de gewestelijke directeur of de inspecteur gevraagd kan worden zijn beslissingen te komen toelichten.
Dat betekent echter niet dat deze ambtenaar zich niet kan laten bijstaan door raadslieden. De minister van Financiën en de Schatkist hebben er alle belang bij dat een ambtenaar hulp krijgt van een advocaat.
De belastingplichtige en de administratie moeten met gelijke wapens kunnen strijden. Al te vaak werd er « zo maar » belast, ook al vormen die gevallen niet de meerderheid en kon de ambtenaar die de aanslag gevestigd had, nooit ter verantwoording worden geroepen. Het principe volgens hetwelk de ambtenaar die de aanslag vestigt, toegang moet hebben tot de rechtbank, verdient dus aanbeveling ook al moeten de rechten van de Schatkist beschermd worden en moeten die ambtenaren de mogelijkheid hebben zich te laten begeleiden door advocaten.
De hamvraag is evenwel welke ambtenaar naar de rechtbank moet worden gestuurd. Het vestigen van een aanslag is een heel proces. Er is in eerste instantie de taxatieambtenaar die het dossier een eerste maal onderzoekt. Vervolgens is er de inspectie die het dossier onderzocht heeft en die met de gewestelijke directeur een beslissing neemt. Het aanslagbiljet wordt opgesteld door de directeur-generaal. Het is dan vaak zaak te weten wie verantwoordelijk is voor het dossier.
Het lid kan zich moeilijk voorstellen dat men op een gegeven ogenblik een taxatieambtenaar die in eerste instantie is opgetreden vraagt een beslissing te verdedigen die zou zijn genomen door de gewestelijke directeur of de directeur-generaal en die niet zou beantwoorden aan de aanslagwijze die hij zelf heeft toegepast. Iedereen moet voor zijn daden verantwoordelijkheid dragen. Men mag dus niet iemand naar een rechtbank sturen die de betrokken beslissing niet heeft genomen. Op die manier zou men zijn doel voorbijschieten.
Wat betreft de aanwijzing van de bevoegde ambtenaar worden een aantal theorieën naar voren gebracht. De heer Thissen dient amendement nr. 3 in (zie stuk Senaat nr. 2-865/2), dat bepaalt dat de minister van Financiën de ambtenaren van de diensten aanwijst die, via delegatie, in persoon in naam van de Staat kunnen verschijnen voor de hoven en rechtbanken. In de verantwoording wordt in detail uitgelegd wat men op dat niveau zou moeten doen en tot welke delegaties de minister zou moeten overgaan. Spreker meent dat de tekst van deze verantwoording in de toekomst werkelijk kan dienen als basis om de rechten en plichten van eenieder af te bakenen.
De heer Thissen dient eveneens een amendement nr. 4 in (ibidem), dat duidelijk zegt dat de eiser, met andere woorden de belastingplichtige, de mogelijkheid moet hebben aan de persoon die de aanslag gevestigd heeft, voor de rechter uitleg te vragen over de manier waarop die persoon is tewerk gegaan en over de wetgeving waarop hij zich heeft gebaseerd. De betrokken ambtenaar zou al dan niet begeleid kunnen worden door een advocaat. Het is waar dat niet iedereen zich voldoende kan uitdrukken. Men kan zich immers moeilijk voorstellen hoe bijvoorbeeld een ambtenaar van niveau 2 of 3 op ernstige wijze argumenten zou kunnen aanvoeren en zich zou kunnen verdedigen tegen een groot advocatenbureau dat de verdediging van de belastingplichtige op zich heeft genomen.
Men moet redelijk blijven. Voorts is het absoluut noodzakelijk dat de ambtenaar weet dat hij ter verantwoording kan worden geroepen. Het commissielid meent dat deze maatregel tot voornaamste gevolg zal hebben dat er meer bemiddeld zal worden, dat men meer zal zoeken naar een vergelijk in plaats van patsituaties te creëren die steunen op niet altijd even correcte motieven.
Wat het bezwaarschrift betreft, heeft de minister in een omzendbrief van april 2001 beslist dat de taxatieambtenaren min of meer moesten fusioneren met de dienst geschillen. Het lid vindt dit een gevaarlijke maatregel. Het recht van beroep moet voor eenieder openstaan. Als het bezwaarschrift, dat de rechtsvordering voorafgaat, ook wordt onderzocht door de taxatieambtenaar, is die laatste als het ware gegijzeld door zijn eigen beslissing, waar hij later uiteraard niet meer van zal afwijken.
In dat verband wil het commissielid dat de minister bevestigt dat binnen de diensten andere ambtenaren uitspraak doen over een eventueel bezwaar dan degenen die de oorspronkelijke belasting hebben gevestigd.
De heer Poty wijst erop dat hij samen met de heer Siquet amendement nr. 2 heeft ingediend (ibidem, blz. 2), dat ertoe strekt artikel 3 te doen vervallen. Hij heeft dit gedaan omdat hij meende dat het huidige artikel van het wetsontwerp niet alleen nader moest worden toegelicht, maar dat de minister van Financiën zich er ook toe moet verbinden eventuele problemen op te lossen, zowel voor de belastingplichtigen als voor de ambtenaren van het ministerie van Financiën.
Uiteraard kunnen bepaalde verduidelijkingen worden opgenomen in omzendbrieven. Wie gaat nu de dossiers in rechte verdedigen ? Als het geen advocaat is, moet men de persoon aanwijzen die de belangen van de Staat het beste kan verdedigen. Het commissielid meent inderdaad dat de persoon die het dossier gaat verdedigen of die hem vergezelt, van niveau 1 moet zijn. Het personeel van andere niveaus zal zich misschien geestelijk niet in staat voelen om het dossier zo goed mogelijk te verdedigen.
De indieners van amendement nr. 2 vinden dat de gewestelijke directeurs zelf, afhankelijk van het belang van het dossier, mogen beslissen of er een beroep wordt gedaan op een advocaat.
De personen die de Staat moeten vertegenwoordigen, moeten een doorgedreven opleiding krijgen. In dat verband is het misschien nuttig om de ambtenaren, die meer dan anderen in aanmerking zullen komen om voor het gerecht te verschijnen, behoorlijk op te leiden.
Bovendien mogen deze opdrachten het administratieve werk van de betrokken ambtenaren niet verstoren. Wellicht is het interessant om een speciale cel op te richten, samengesteld uit juristen, die kan instaan voor de verdediging van de dossiers van de administratie.
Het commissielid vindt ook dat het systeem dat met dit wetsontwerp wordt ingevoerd, binnen twee jaar moet worden geëvalueerd.
Een lid wijst erop dat dit wetsontwerp betrekking heeft op de personenbelasting. Hij wil weten wat er gaat gebeuren met de diensten van de BTW.
Wat betreft de kritiek op het feit dat tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 23 maart 1999, volksvertegenwoordiger Reynders als parlementslid een amendement heeft ingediend, dat trouwens ingegeven was door de bevindingen van meester Kirkpatrick, teneinde de bepaling te doen vervallen volgens welke de Staat zich kan laten vertegenwoordigen door een ambtenaar in geschillen betreffende de inkomstenbelastingen (zie stuk Kamer, 97/98, amendement nr. 16), antwoordt de minister dat de argumenten die tijdens de parlementaire werkzaamheden in de Senaat aangevoerd werden, hem overtuigd hebben. Tijdens de behandeling in deze Senaatscommissie wees meester Baltus er toen op, in naam van de Raad van de Orde van de balie van Brussel, dat de bepaling overbodig was aangezien volgens hem « de overeenkomstig de administratieve rechtsregels behoorlijk gemachtigde ambtenaar voor de nieuwe fiscale kamers van de rechtbank van eerste aanleg bijgevolg (zou) verschijnen als orgaan van de Staat. Met andere woorden het is een partij die in persoon zou verschijnen » (zie verslag van de heren Coene en Santkin, stuk Senaat, nr. 1-966/11, 1998-1999, blz. 97 en volgende).
Toen de Kamer het ontwerp opnieuw in behandeling heeft genomen, heeft volksvertegenwoordiger Reynders de voorgestelde tekst zonder meer goedgekeurd.
Sinds hij vanaf juli 1999 als minister de werking van de administratie van Financiën van binnenuit heeft leren kennen, is hij er des te meer van overtuigd geraakt dat inzake inkomstenbelastingen een ambtenaar van Financiën moet kunnen aangewezen worden om het ministerie te vertegenwoordigen voor alle rechtbanken.
De minister herinnert eraan dat het ministerie van Financiën zich nu al kan laten vertegenwoordigen door de minister zelf of door advocaten, en dat niemand dit betwist. Het is dus perfect mogelijk dat de minister van Financiën voor alle griffies van het land conclusies neerlegt en beslist zich door niemand te laten vertegenwoordigen, noch door een advocaat, noch door een ambtenaar.
De minister wil niet verplicht worden honoraria voor advocaten te betalen wanneer dit volgens hem niet echt nodig is. Hij kan zich inbeelden dat sommige leden van de balie menen dat advocaten steeds honoraria moeten ontvangen ongeacht het soort zaak, terwijl advocaten dikwijls niet meer doen dan teksten van de administratie voorlezen of gewoon documenten neerleggen.
Al kan hij dat doen, toch wil de minister niet uitsluitend schriftelijke conclusies opsturen. Hij wil kunnen werken via een vertegenwoordiging, ofwel van ambtenaren van het ministerie, ofwel, wanneer de aard van de zaak dit rechtvaardigt, van advocaten.
De minister merkt op dat hij nu reeds, voor de Raad van State bijvoorbeeld, door hem ondertekende memories van antwoord opstuurt. In een aantal gevallen zouden schriftelijke procedures kunnen volstaan.
Gezien de interpretatie van de wet van 1999 die de balie er toentertijd zelf aan gegeven heeft, werden in april 2001 omzendbrieven uitgevaardigd met betrekking tot de data van inwerkingtreding van de nieuwe procedure die op dat ogenblik volkomen uitwerking had. Deze omzendbrieven moesten dus de vertegenwoordiging van de Staat door zijn ambtenaren regelen in de geest van de nieuwe wet en in volledige overeenstemming met de standpunten van de vertegenwoordiger van de balie.
Thans is het zo dat men geen advocaat van het ministerie aanwijst voor een procedure voor de rechtbank van eerste aanleg. Wanneer zij het nodig acht stelt de administratie wel voor een advocaat aan te wijzen. Zo wordt in een tiental percent van de dossiers aan de minister voorgesteld een advocaat aan te wijzen. Op dit ogenblik beslist de minister van Financiën of het ministerie vertegenwoordigd wordt door een ambtenaar of door een advocaat. De minister wijst erop dat hij tot nu toe nooit een door de administratie voorgestelde aanwijzing van een advocaat geweigerd heeft.
Concreet neemt de minister zelf die beslissing, en nooit een kabinetsmedewerker.
Bij niet-aanwijzing van een advocaat, wordt aan de gewestelijk directeur of zijn vertegenwoordiger gevraagd voor de rechtbank te verschijnen.
Men kan zich afvragen waarom men nu de taxatieambtenaar wil aanwijzen en niet degene die de beslissing neemt in de administratieve geschilfase. De minister herinnert eraan dat de gewestelijk directeur tijdens het administratief beroep een beslissing kan treffen tegen het standpunt van de taxatieambtenaar, maar alleen in het voordeel van de belastingplichtige. Het gaat nooit om een extra belasting. Met andere woorden, de gewestelijk directeur zal soms een deel van de heffing kwijtschelden, maar hij zal nooit een bijkomende belasting opleggen. De administratie zal dus nooit een ambtenaar naar de rechtbank sturen om een standpunt te verdedigen dat tegen het zijne indruist. Hij zal dus altijd voor de rechtbank verschijnen om het geheel of een gedeelte van het standpunt te verdedigen waartoe hij bij de belastingcontrole gekomen is en dat hij verantwoord heeft in een bericht van wijziging.
Ook wijst de minister erop dat in de administratieve fase van het geschil altijd een andere ambtenaar dan de taxatieambtenaar de klacht behandelt. Deze tweede persoon kan wel deel uitmaken van hetzelfde controlecentrum, wat soms tot verwarring kan leiden.
Op dit ogenblik hebben de gewestelijke directeurs en hun afgevaardigden als eersten een degelijke opleiding gevolgd, omdat zij de enigen zijn die naar de rechtbank gestuurd werden. Een belangrijk deel van het betrokken personeel (2 800 op ongeveer 3 900 potentiële taxatieambtenaren van niveau 1 en 2+) volgt momenteel dezelfde opleiding, die in september 2001 van start gegaan is. De anderen zullen snel in de loop van 2002 volgen. De minister is zich ervan bewust dat op het vlak van de opleidingen nog meer inspanningen geleverd moeten worden.
De minister wil eerst met betrekking tot de inkomstenbelastingen de mogelijkheid creëren om voor alle rechtscolleges ambtenaren aan te wijzen die instaan voor de vertegenwoordiging in rechte. De minister herhaalt dat de mogelijkheid blijft bestaan om, zoals nu, ook een aantal advocaten aan te wijzen.
Daarnaast blijkt uit de opmerkingen van onder anderen de personeelsleden van het departement en de commissieleden, dat een aantal regels moet worden verduidelijkt.
Wie zal worden aangewezen ? De minister verduidelijkt dat in principe ambtenaren worden aangewezen die de opleiding hebben gevolgd. Daarna worden de taxatieambtenaren aangewezen om het dossier in rechte te verdedigen. De minister beseft dat men deze persoonlijke verplichting kan beperken tot de ambtenaren van niveau 1 en niveau 2+. Die laatste graad is immers in het leven geroepen om een aantal beambten meer verantwoordelijkheidszin te geven. De minister is het ermee eens dat de maatregel alleen kan worden toegepast op de beambten van niveau 1 en niveau 2+.
Ten derde zijn er binnen het departement gespecialiseerde cellen, belast met de geschillen, die de taxatieambtenaren zullen helpen. De minister meent dat deze diensten zullen moeten worden uitgebreid. Als men te maken heeft met een beambte van niveau 2, 3 of 4, kan men hetzij een specialist van deze cellen sturen, hetzij de ambtenaar van niveau 1 of 2+ die het bericht van wijziging heeft getekend. Hij wordt evenwel altijd vergezeld van degene die de verantwoordelijkheid om te belasten heeft genomen. Als zij dat noodzakelijk vindt, kan de administratie overigens altijd nog een advocaat aanwijzen op de manier die bij omzendbrief wordt vastgesteld. De minister heeft er geen enkel probleem mee om de keuze of er al dan niet een advocaat moet worden ingeschakeld, over te laten aan de administratie.
Aangezien hij al meerdere verslagen indient, heeft de minister er ook geen probleem mee dat het ministerie van Financiën jaarlijks een verslag opstelt over de vertegenwoordiging in rechte.
De minister bevestigt dat momenteel alleen de procedure inzake inkomstenbelastingen op tafel ligt. Als het Parlement, de taxatieambtenaren en de advocaten daar eenparig om vragen, kan dit principe misschien ooit worden uitgebreid tot andere vormen van belastingen.
De minister verbindt er zich formeel toe om de regels die hij net heeft genoemd in een reglement te gieten, dat hij aan de parlementaire vergaderingen zal voorleggen zodat ze kunnen zien welke procedure in het departement zal worden gevolgd.
De minister komt nu tot de kwestie van de opleiding. Volgens hem spreekt het vanzelf dat de opleidingsprogramma's steeds diepgaander zullen moeten zijn. Alvorens zo'n programma's te lanceren, moet het evenwel wettelijk vaststaan dat de minister zich inderdaad in rechte mag laten vertegenwoordigen door ambtenaren. De minister wil daar zeker van zijn vooraleer hij geld en middelen uittrekt voor deze opleidingen.
Op de vraag of deze vertegenwoordiging ook geldt voor invorderingsdossiers, antwoordt de minister dat er minder problemen zijn met de invordering. De ambtenaren kunnen nu al zonder problemen voor de beslagrechter verschijnen. Vele invorderingszaken worden beheerst door het burgerlijk en niet door het fiscaal recht. Dit ontwerp heeft hoe dan ook alleen betrekking op de procedures inzake inkomstenbelastingen.
De indieners van de amendementen vragen nog nadere toelichting. De minister vragen om de personeelsleden aan te wijzen, druist volgens de minister volledig in tegen de plannen van de regering met betrekking tot de Copernicus-hervorming in het algemeen en meer bepaald met het Coperfin-plan voor het departement Financiën. De minister geeft er de voorkeur aan dat de directie van het departement de zaak zelf regelt via haar omzendbrieven. De minister wil het departement steeds meer keuzebevoegdheid geven. De minister vindt dat de aanwijzingsprocedure op basis van dit wetsvoorstel kan worden georganiseerd zonder dat er nood is aan een koninklijk of ministerieel besluit.
De minister begrijpt ook de redenering van degenen die willen dat de belastingplichtige de aanwezigheid van de taxatieambtenaar kan eisen. Daarvoor is het in de eerste plaats nodig dat de minister van Financiën ambtenaren naar het gerecht kan sturen. Amendement nr. 4 maakt dit uitdrukkelijk mogelijk.
De minister is evenwel geen voorstander van dit idee : in een aantal dossiers wil hij dat het mogelijk blijft om controles en belastingen te organiseren zonder dat de taxatieambtenaar geconfronteerd wordt met de betrokken belastingplichtige. Hij denkt met name aan dossiers van grootschalige belastingfraude of georganiseerde criminaliteit die eindigen in strafprocessen. Een aantal diensten binnen het departement Financiën, en met name de Bijzondere Belastinginspectie, vragen om een gewaarborgde bescherming. De minister vraagt niet dat hun een volledige anonimiteit wordt gegarandeerd, maar op bepaalde ogenblikken moet het departement zich achter de anonimiteit kunnen verschuilen om bepaalde ambtenaren niet te veel op de voorgrond te plaatsen. In het kader van de BTW-carrousels bijvoorbeeld wil de minister niet dat de personeelsleden individueel genoemd worden en later misschien bedreigd worden door kwaadwillige belastingplichtigen.
De minister hoopt een aantal bezwaren van de commissieleden met betrekking tot dit wetsontwerp op te vangen door op bestuurlijk vlak de regels vast te stellen aangaande de betrokken ambtenaren (personeel van niveau 1 of niveau 2+). Hij verduidelijkt ook dat de cellen met specialisten die deze personen adviseren of begeleiden, moeten worden uitgebreid. De principes voor de aanwijzing van de ambtenaren zullen worden vastgesteld en de administratie krijgt nog meer verantwoordelijkheid dan het nu al het geval is aangaande de keuze van die aanwijzing en de beslissing of er al dan niet een beroep wordt gedaan op advocaten. De minister herhaalt dat hij nog nooit een aanwijzing heeft geweigerd waarom de administratie verzocht. Het systeem moet evenwel worden omgekeerd : de administratie wijst aan en de minister moet een eventuele andere keuze motiveren.
Ten slotte verbindt de minister zich ertoe het Parlement een jaarverslag voor te leggen over de toepassing van deze bepalingen.
De minister voegt eraan toe dat de hervorming van het departement die momenteel wordt doorgevoerd, uiteraard verder zal moeten gaan. Hij verheelt niet dat er naast de zogenoemde grote fiscale fraude, financiële delinquentie of criminaliteit, ook heel wat geschillen bestaan over praktische vraagstukken, bijvoorbeeld over de fiscaal aftrekbare beroepskosten.
De minister meent dat de bereidheid tot verzoening binnen het departement Financiën moet worden gestimuleerd. Dit zal weldra gebeuren. Door de mogelijkheid te creëren om tot een akkoord te komen, valt te vermijden dat men over tien jaar wordt geconfronteerd met dossiers waarin het bedrag aan boetes, verhogingen en nalatigheidsintresten hoger ligt dan dat van het geschilpunt. Ook hier zal men moeten leren tot een vergelijk te komen. Sommige fiscale rechtbanken willen nog al te vaak het hele dossier herzien zonder vooraf na te gaan of de partijen zich niet kunnen verzoenen.
De minister benadrukt dat sedert deze maatregelen worden toegepast, de achterstand van 100 000 dossiers in 1999 voor dossiers van 1998 en voorgaande jaren, is afgenomen tot 27 000 dossiers. Van deze 27 000 dossiers vormt er een aantal nog problemen. In 4 500 van de 27 000 dossiers durven de gewestelijke directeurs nog altijd geen beslissing van de BBI in twijfel trekken. Toch zal ooit iemand hier eens de knoop moeten doorhakken.
Van de dossiers die sedert de invoering van de nieuwe procedure zijn ingediend, zijn er meer dan 7 500 voorgelegd aan de rechtbank na een beslissing van de administratie. Momenteel wordt er dus meestal binnen de vastgestelde termijn beslist. Eind september waren er van de aan de rechtbank voorgelegde dossiers slechts iets meer dan 200 waarover de administratie niet binnen de vastgestelde termijn van 6 of 9 maanden beslist had.
Het systeem leidt dus tot een grotere verantwoordelijkheidszin en tot een grotere bereidheid om akkoorden te sluiten om geschillen op te lossen. De minister benadrukt dat hij op geen enkel moment bedragen heeft genoemd. In een geschil over een kleine som loont het soms de moeite om grote bedragen uit te geven, zelfs voor internationale rechtbanken. Als belangrijkste criterium geldt het gehanteerde principe. Als echter de jurisprudentie gewoonlijk het standpunt van de administratie deelt, loont het zelfs voor 200 miljoen niet de moeite een advocaat aan te wijzen om het departement te verdedigen.
In heel wat dossiers meent men echter dat het niet om principes gaat, maar om praktische omstandigheden. In die gevallen moet men leren akkoorden te sluiten.
De minister heeft een analyse laten maken om te bepalen onder welk minimumbedrag het voor de Staat niet de moeite loont om rechtsprocedures op te starten. De administratie heeft een bedrag van 40 000 frank genoemd dat de minister uiterst laag vindt waaronder het meer kost om te procederen dan om niet te procederen. Tot nu toe is deze weg nog niet gevolgd. Op termijn zal dit echter wel moeten gebeuren, toch minstens door het sluiten van akkoorden.
De bedoeling is dat iemand die op een bepaald ogenblik een dossier heeft behandeld, wordt verzocht zijn standpunt toe te lichten en te verdedigen. Wellicht moet men niet te ver gaan en dus geen ambtenaren van bijvoorbeeld niveau 2 en 3 oproepen. En dan rijst de vraag of men een beroep kan blijven doen op deze ambtenaren om hard op te treden tegen belastingplichtigen. Hoe dan ook moeten ze de vertegenwoordiger van de Staat naar de rechtbank vergezellen.
De minister erkent dat er in het departement Financiën door een gebrek aan ambtenaren van niveau 1 of 2+ vaak ambtenaren van niveau 2 en 3 controles hebben moeten uitvoeren, die zich trouwens zeer goed van deze taak hebben gekweten. Momenteel worden er meer ambtenaren voor niveau 1 en 2+ geworven. Er zullen dus steeds meer ambtenaren bekwaam zijn om een dossier van a tot z te behandelen.
De minister stipt aan dat de regering wenst het wetsvoorstel dat de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft overgezonden, ongewijzigd te zien goedkeuren. Hij bevestigt de reeds vermelde uitvoeringsmaatregelen. Hij stelt voor om vóór het einde van het jaar 2001 deze maatregelen voor deze commissie te bekrachtigen in een omzendbrief. In de tussentijd zullen er alleen gewestelijke directeurs en hun afgevaardigden van niveau 1 of 2+ worden benoemd.
De minister vraagt dit wetsvoorstel snel goed te keuren omdat er momenteel bij de rechtbank dossiers aanhangig zijn die ruimte laten voor verschillende interpretaties van de bekwaamheid om de Staat te vertegenwoordigen.
Het verheugt een lid dat de minister de verantwoording op zich neemt voor een aantal vragen om waarborgen en dat hij naar de commissie wil komen voordat de maatregelen concreet worden toegepast. Op die manier kan de commissie nagaan of deze waarborgen een bestaansreden hebben.
Spreker wenst te weten waarom artikel 3 terugwerkt. Bestaat het risico zo niet dat dossiers die worden behandeld tussen 1 april 2001 en de datum van bekendmaking van deze wet, in een soort rechtsonzekerheid terecht komen ?
De minister legt uit dat de administratie via omzendbrieven een systeem heeft ingevoerd op basis van de debatten in het kader van de wet van 1999, waarbij dus reeds vertegenwoordiging voor de rechtbank mogelijk was. Deze dossiers worden behandeld met een duidelijke vertegenwoordiging door ambtenaren. In een aantal gevallen hebben de magistraten deze vertegenwoordiging aanvaard.
Sommige magistraten vergemakkelijken het werk van de ambtenaren door hen correct te ontvangen in de rechtbank. In andere gevallen echter heeft men vaak op vraag van de balie getracht de ambtenaren de toegang te ontzeggen.
Via de terugwerking moeten al deze procedures genormaliseerd worden en moet bevestigd worden dat de oplossing praktisch uitvoerbaar is.
Een ander lid merkt op dat het debat het nut heeft aangetoond van het bicamerisme omdat op die manier personen op wie een wet betrekking heeft, gerustgesteld kunnen worden.
Spreker vraagt de minister nog een keer te verduidelijken hoe het zit met de scheiding tussen de dienst taxatie en de dienst geschillen.
Hetzelfde commissielid wijst erop dat momenteel in het ministerie van Financiën statistieken voor de evaluatie van de personeelsleden worden bijgehouden. Deze statistieken bevatten onder andere het rendement van het personeel. Het rendement bevat ook de herzieningen die het doorvoert. Wil de minister dit systeem behouden ? Zo ja, moeten de verminderingen dan niet van het systeem worden uitgesloten ? Momenteel kan een ambtenaar zijn « score » verbeteren door in het wilde weg belastingen te heffen. Dat is voor niemand interessant. Het resultaat is vaak nihil aangezien de vermindering soms bijna even veel bedraagt als de oorspronkelijke belasting. Moet de evaluatiemethode niet worden aangepast om te komen tot een meer billijke belastingheffing met meer schikkingen tussen de taxatieambtenaren en de belastingplichtigen ?
Momenteel bepaalt artikel 3 nog altijd dat de verschijning in persoon in naam van de Staat kan worden gedaan door elke ambtenaar van een belastingadministratie. De beperking tot de ambtenaren van niveau 1 en 2+ waarvan de minister sprak, is dus nog niet ingevoerd. Moet de tekst op dit vlak niet worden geamendeerd ? Of zal de minister dit punt bevestigen in een omzendbrief ?
Hetzelfde commissielid meent dat de invoering van het nieuwe systeem de verschillende belastingkantoren en directies een grotere en dus meer uiteenlopende beoordelingsbevoegdheid zal verlenen. Nu reeds verschilt de aanpak inzake belastingen in Vlaanderen en Wallonië, waar er minder aan bemiddeling wordt gedaan. Vreest de minister niet dat deze verschillen nog groter zullen worden ? Hoe zal hij proberen in de beoordeling van de administratie aangaande de personenbelasting nog een zekere eenheid van jurisprudentie te behouden ?
Wat de controle betreft, benadrukt de minister dat voor de belastingheffing en de geschillen niet alleen verschillende personen maar zelfs verschillende cellen optreden. Dat blijft zo, maar de twee activiteiten zullen voortaan in hetzelfde centrum plaatsvinden.
Wat de zogenaamde « trofeeën » betreft, wijst de minister erop dat dit uiteraard een reden is om het systeem te wijzigen.
De minister is eerder geïnteresseerd in de sommen die effectief in de Staatskas terechtkomen dan in de « trofeeën ». Men moet niet alleen oog hebben voor de inkohieringen, maar vooral voor het resultaat van de geschillen.
Het is uiteraard niet de bedoeling iemand te straffen omdat hij een geschil heeft doen ontstaan dat in fine niet tot resultaten heeft geleid. De Staat kan ook een proces verliezen. Maar men mag zich ook niet blijven verzetten tegen een unanieme jurisprudentie.
De hervorming heeft onder meer tot doel een dossier bij de behandeling op de voet te volgen teneinde te kunnen zeggen wat ervan terecht gekomen is. Welk bedrag werd ingevorderd ? In welke omstandigheden ? Enz. Er moet dus een analyse van zowel de principes als de risico's plaatshebben.
Wat betreft de aanwijzing van de ambtenaren, is de minister van mening dat zulks binnen een algemene regeling moet gebeuren. Hij wil de eventueel betrokken ambtenaren aanwijzen via een ministerieel besluit. De nadere werkingsregels wil hij vastleggen in een circulaire. Het is nodig dat er een eenvormige regeling wordt toegepast in alle controlecentra.
In verband met de manier waarop de normen worden toegepast, verklaart de minister niet zozeer gewestelijke verschillen te ervaren. Hij stelt veel meer verschillen per controlecentrum vast. Om dit fenomeen te verhelpen denkt de minister eraan de centrale administratie te vragen een arbitragecel op te richten waarbij de belastingplichtigen klachten over een ongelijke behandeling kunnen indienen. Op die manier zal de administratieve jurisprudentie overal dezelfde zijn.
De minister denkt niet dat de ontwerptekst moet worden geamendeerd. Hij voegt eraan toe dat de ambtenaren die in aanmerking komen voor de nieuwe taak, bij ministerieel besluit zullen worden aangewezen en dat een circulaire de aanwijzingsprocedure zal regelen. Alles blijft beperkt tot de inkomstenbelastingen.
Gelet op de formele toezegging van de minister om een circulaire te versturen waarin de aanwijzingen worden beperkt tot de ambtenaren van niveau 1 en 2+, waarin sprake is van de begeleiding van de belastingambtenaren van niveau 2 en 3 en van de opleiding en de oprichting van specialistenkorpsen of juridische cellen, trekken de heren Poty en Siquet hun amendement nr. 2 in.
De minister verduidelijkt dat het niet de bedoeling is aan specialisten of aan ambtenaren van niveau 1 en 2+ die de berichten van wijziging hebben ondertekend, te vragen dat zij ambtenaren van niveau 2 en van niveau 3 zouden begeleiden. Het zijn precies die laatste ambtenaren die de specialisten of de ambtenaren van niveau 1 en 2+ die met de verdediging van het dossier belast zijn, zullen vergezellen.
Een lid meent dat in het debat in deze commissie uit alle hoeken pertinente vragen zijn gesteld en terechte opmerkingen zijn geformuleerd. Hij betreurt evenwel dat de meerderheid zich nu tevreden stelt met een wat geïmproviseerde regeling waarbij de minister via een circulaire een oplossing voor alle problemen probeert te vinden. Die omzendbrief zal ten gronde niets oplossen. Het fundamentele probleem is dat bij het ministerie van Financiën een dienst contentieux wordt opgericht waarbij een aantal ambtenaren niets anders zal doen dan voor de rechtbanken de facto de functie van advocaat waar te nemen.
Deze ingreep in de procedure voor de rechtbanken wordt een beetje « en stoemelings » geregeld via een amendement van de regering op een wetsvoorstel ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers dat eigenlijk ergens anders over ging. De bezwaren geformuleerd voor deze commissie probeert de minister met beloftes te ondervangen.
Deze spreker vraagt evenwel dat minstens het advies van de commissie Justitie over deze procedurekwestie zou worden ingewonnen.
Een senator stelt vast de commissie niet ingaat op deze suggestie en evenmin op zijn suggestie om een hoorzitting te organiseren. Hij verheugt er zich over dat de minister rekening houdt met het debat in deze commissie en een circulaire en verduidelijkingen belooft. Deze spreker wenst evenwel inzicht te krijgen in het aangekondigde ontwerp van circulaire alvorens dit wetsontwerp goed te keuren.
Een commissielid is van mening dat de wetgever tot taak heeft een wettelijk en principieel kader te bepalen. Het is nu de taak van de regering het Parlement later te informeren over de werkingsprocedures en -mechanismen. Misschien is het op dat ogenblik het meest aangewezen om de mening van de administratie en van de balies te vragen over de procedures die in concreto worden voorgesteld.
Het amendement nr. 1 van de heren Steverlynck c.s. dat ertoe strekt om artikel 3 te doen vervallen wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Een analoog amendement nr. 2 van de heren Poty en Siquet wordt ingetrokken.
Het amendement nr. 3 van de heer Thissen eveneens op artikel 3 wordt verworpen met 9 tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.
Het amendement nr. 4 van de heer Thissen op hetzelfde artikel wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 2.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, Louis SIQUET. |
De voorzitter, Paul DE GRAUWE. |