2-145

2-145

Sénat de Belgique

Annales

MARDI 16 OCTOBRE 2001 - SÉANCE DU MATIN

(Suite)

Déclaration du gouvernement sur sa politique générale

Discussion

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Mijnheer de voorzitter, ik zal voor de vijf hier aanwezige collega's mijn uiteenzetting aanvatten met enige commentaar op de internationale toestand. In mijn ogen is dat vandaag het belangrijkste.

Er zijn jaren die men zich altijd herinnert en waarnaar men zich richt omwille van een prangende gebeurtenis. De val van de Berlijnse muur in 1989 was daarvan het meest recente voorbeeld. Fukuyama schreef zelfs dat daarmee de geschiedenis ten einde ging.

De tragische gebeurtenissen van 11 september jongstleden vormen een nieuw keerpunt en tonen aan dat mensen altijd geschiedenis maken ten goede en ten kwade. De aanslag op de WTC-torens in New York, "the Twins", kan onder geen enkel opzicht verantwoord worden en de CD&V-fractie heeft onmiddellijk na de aanslagen op de Verenigde Staten haar steun en solidariteit betuigd met het Amerikaanse volk.

Bij de reacties in de eerste uren na de tragische gebeurtenissen van 11 september, was de vergelijking met de aanval op Pearl Harbour in 1941 niet uit de lucht. Indien men al een vergelijking zou willen maken, en iedere vergelijking loopt mank, dan lijkt een vergelijking met Sarajevo 1914 veel beter op haar plaats. Daar hadden enkele terroristen die deel uitmaakten van een netwerk, grote delen van de oude Europese orde aan het wankelen gebracht.

Deze vergelijking is echter wel op haar plaats, want zij kan er ons aan herinneren dat bij de politieke en diplomatieke afwikkeling van de aanslag in Sarajevo einde juni 1914 van weinig deskundigheid en van nog minder politieke verantwoordelijkheid blijk werd gegeven. De politiek en de diplomatie hebben op dat ogenblik op alle niveaus gefaald. De Duitse Keizer ging uit zeilen op de Oostzee en de Franse President ging op staatsbezoek in Sint-Petersburg in Rusland, alsof er niets aan de hand was. Overleg en communicatie liepen van in het begin verkeerd.

De eendrachtige militaire acties van de NAVO en de coalitie zijn gericht op het uitschakelen van het terroristische potentieel en dragen onze goedkeuring weg. Daarbij moet blijvend duidelijk worden gemaakt dat het een reactie blijft op de misdadige aanslag. Het inbedden van deze reacties in een overmatig oorlogszuchtige retoriek is niet aangewezen. De toestand op zich is al meer dan ernstig genoeg. De regel van de evenredigheid moet het vizier blijven richten, wat betekent dat de burgerbevolking in de hoogst mogelijke mate moet worden ontzien en dat de andere politieke en diplomatieke inspanningen moeten worden verder gezet.

De noodzaak van een eendrachtige besluitvorming moet vooropstaan. Er moet worden gehandeld samen met de Verenigde Staten, in NAVO-verband en in overleg met de Europese landen en de andere landen van de coalitie. De reactie moet doeltreffend en selectief zijn.

Zondag heb ik het RTBF-programma `Mise au Point' bekeken. Men kan veel kritiek leveren op de Franstaligen, maar de RTBF laat ten minste de senatoren nog aan het woord. In Vlaanderen worden alleen de heren Van Quickenborne en Jean-Marie De Decker als woordvoerders van de Senaat opgevoerd. De andere senatoren kent men in Vlaanderen niet meer. Wij zullen daarop bij een andere gelegenheid terugkomen, want de toestand is te ernstig om hierop nu in te gaan.

Ik heb moeten vaststellen dat sommige leden van de meerderheid en verklaringen die al dan niet terecht aan de minister van Defensie worden toegewezen, twijfel zaaien over de actuele houding van de Belgische regering. Twijfel zaaien is nooit goed, maar zeker uit den boze nu België het Europees voorzitterschap waarneemt.

Men zou gewonnen zijn voor een al dan niet gedeeltelijke staking van de militaire acties. De eerste minister heeft echter onmiddellijk verklaard dat hij de toestand op de informele top te Gent zou evalueren. Dat kan toch niet anders! Ik weet wel dat men met de evaluatie van een toestand uiteindelijk nog alle kanten uit kan.

Gisteren op de Duitse televisie heb ik de leider van de Duitse Groenen net hetzelfde horen verklaren. Een uur later echter heeft de Duitse kanselier Schröder verklaard dat hij daarmee op geen enkel wijze rekening wenst te houden en dat de geplande militaire acties volgens de uitgewerkte strategie onverkort moeten worden uitgevoerd.

Derhalve zou ik graag de draagwijdte kennen van de verzoeken van sommige meerderheidspartijen om een andere militaire appreciatie te maken van de toestand. Is dit het standpunt van de Belgische regering? Staat die discussie op de agenda van de informele Europese top van volgende vrijdag te Gent?

Gezien de standpunten die gisteren door gezaghebbende Europese leiders werden ingenomen, denk ik niet dat deze benadering op enig succes zal kunnen rekenen. Ik vrees echter wel dat ze aanleiding zal geven tot nieuwe spanningen en de relatieve afwezigheid van de Europese politiek in dit debat verder zal bestendigen.

We hebben gezien dat vooral de nationale reacties het debat domineren. De vraag is trouwens of een militaire strategie die eens gekozen is, zomaar kan worden onderbroken of gewijzigd. Kan men alle stappen overzien? De reactie moet natuurlijk selectief zijn, maar niettemin getuigen van vastberadenheid en standvastigheid. Die zijn een noodzaak om de operatie tot een goed einde te brengen. België moet hierbij een loyale NAVO-partner blijven.

Daarenboven is de CD&V-fractie ervan overtuigd dat de Verenigde Naties een belangrijke rol te vervullen hebben in de strijd tegen het internationaal terrorisme in het algemeen en het bestrijden van de huidige crisis in het bijzonder. De organisatie van de Verenigde Naties moet grondig worden gewijzigd zodat ook in de toekomst alle beginselen die aan de basis van de organisatie liggen, kunnen worden gerealiseerd.

Standvastigheid en loyaliteit betekenen ook dat de Europese Unie moet worden versterkt, waarbij nieuwe manieren moeten worden gezocht om de bestaande uitdagingen op het vlak van het buitenlands en veiligheidsbeleid, het defensiebeleid en het beleid inzake justitie en binnenlandse aangelegenheden beter vorm te geven. Er werd altijd gezegd dat Europa geen keuze zou moeten maken en dat uitbreiding en verdieping tegelijkertijd zouden kunnen worden gerealiseerd. Nu blijkt dat dit niet evident is.

Ik wijs erop dat de Belgische regering, in tegenstelling tot de regeringen van andere Europese landen zoals Groot-Brittannië en Duitsland, op geen enkel ogenblik met de democratische oppositie contact heeft opgenomen om haar in te lichten of de toestand te bespreken. We hebben de eerste minister hierover tien dagen geleden een brief geschreven, waarop we nog altijd geen antwoord hebben gekregen. Dat geeft aan hoe de eerste minister van een democratisch land over de oppositie denkt. Nieuwe politieke cultuur bestaat er blijkbaar in dat er geen oppositie mag worden gevoerd en dat gesprekken met de oppositie onmogelijk zijn. Dit geldt niet alleen in deze zaak.

Natuurlijk moeten terrorisme en terroristen worden bestreden. Terroristische aanslagen hebben ook politieke doeleinden. Het is duidelijk dat de daders van de aanslagen opkomen tegen de waarden die in de Westerse wereld, maar niet alleen daar, leven. Dat betekent dat we niet alleen aandacht mogen hebben voor ons eigen veiligheidsbeleid, maar ook oog moeten hebben voor de reacties die deze aanslagen in andere landen zoals Pakistan, Maleisië, Saudi-Arabië of Indonesië, kunnen uitlokken. Hadden de aanslagen niet juist tot doel om negatieve reacties in een bepaald deel van de wereld uit te lokken? Mocht dit het geval zijn, dan kunnen de problemen niet alleen met militaire middelen worden opgelost. Het terrorisme moet met andere woorden niet alleen met beslistheid, maar ook met bezonnenheid worden aangepakt. Gelukkig is dit de afgelopen weken de leiddraad geweest bij de besluitvorming in de Verenigde Staten.

In dit licht moeten vernieuwde inspanningen worden gedaan om een duurzame oplossing te vinden voor het acute conflict tussen Israël en Palestina. Dit mag echter geen legitimering voor een antiterroristische actie zijn. Hierbij moeten de Verenigde Naties een bemiddelende rol kunnen spelen. Ook hier is het noodzakelijk dat het geweld stopt en we moeten ons ervoor hoeden de fronten door al te eenzijdige standpunten te verharden en een vergelijk onmogelijk te maken.

Vanzelfsprekend hebben de aanslagen ook gevolgen voor onze samenleving. We zijn een samenleving geworden die de risico's van het leven zo goed en zo lang het gaat uit het bewustzijn verdringt. Allerlei nieuwe taboes kenmerken onze samenleving, waar het feestgedruis en het spel de communicatieve toon aangeven. We beschermen ons vooral tegen de waarnemingen van de werkelijkheid en het overdreven rituele in ons politieke denken weerhoudt ons er soms van de werkelijkheid te zien, totdat de tijd er rijp voor is.

Vandaag is de tijd rijp. De politiek van ontspanning en de val van de Berlijnse muur hebben het gevoel van een mogelijke bedreiging afgewend en de dingen leken te getuigen van een ondraaglijke lichtheid. De ontspanningssamenleving, de `anything goes' society, heeft de politieke aandacht voor de veiligheid in de schaduw gesteld.

Wanneer we werkelijk voor een open samenleving staan dan moeten we bij machte zijn de begane vergissingen uit het verleden te corrigeren. Dit betekent dat het veiligheidsbeleid en de bestrijding van terrorisme en georganiseerde criminaliteit met de hoogste dringendheid verder uitgebouwd en uitgevoerd moeten worden. Er moet geen paniekvoetbal worden gespeeld, maar het in redelijkheid niet voorzienbare is vandaag mogelijk geworden. Zijn onze kerncentrales veilig? Zijn we gewapend tegen het bioterrorisme? Deze vragen kunnen we niet verdringen met het argument van paniekzaaierij.

In ieder geval heeft de CD&V-fractie reeds vroeger aangegeven dat haar stemmen niet zullen ontbreken wanneer het erom gaat een aangepaste aanpak van het terrorisme te ondersteunen en zowel op internationaal als op nationaal vlak onze constructieve inbreng te verzekeren.

Ten slotte, indien politiek naar gerechtigheid moet streven dan moeten ook de problemen van de derde en de vierde wereld hoger op de agenda komen. Maar nogmaals, op geen enkele wijze kunnen ze het geweld verantwoorden.

De regeringsverklaring getuigt van een hoge graad van ongeloofwaardigheid. Ik wees er reeds op dat de verklaringen, die de afgelopen twee dagen werden afgelegd, de betrouwbaarheid van ons land aan de orde kunnen stellen. Vorig jaar was de titel van de beleidsverklaring "Het vertrouwen verder versterken". Welnu, de actuele beleidsverklaring van de regering vertoont een dergelijk gemis aan realiteitszin dat ze de geloofwaardigheid van het bestuur en dus ook het vertrouwen van de burger ondergraven.

Een jaarlijkse beleidsverklaring betekent dat de nieuwe ankerpunten voor het beleid worden uitgezet, maar dat ook een analyse wordt gemaakt van de uitvoering van de vorige beleidsverklaringen. Zo verontschuldigde de eerste minister zich vorig jaar over het asielbeleid. Waar is vandaag de asielprocedurewet waarvan hij vorig jaar zei dat ze klaar was? Wat is er gebeurd met de aangekondigde haalbaarheidsstudie hierover? Hoe zit het met de beloofde evaluatie van de snel-Belgwet? De VLD-fractie kondigde aan dat ze de amendementen, die ik in april-mei indiende, steunde, maar dat ze zich voorlopig zou onthouden omdat de regering een initiatief zou nemen.

De beleidsverklaring kondigt nogmaals aan dat er een digitaal platform voor de elektronische overheid komt. Hetzelfde geldt voor de reeds driemaal aangekondigde aanpassingen van de sociale uitkeringen. De vermindering van de administratieve rompslomp is tot op heden in de administratieve rompslomp blijven zitten.

Hoe kan men geloofwaardig zijn wanneer men aankondigt dat de vennootschapsbelasting zal verlaagd worden, terwijl er van effectieve belastingsverlaging geen sprake is gezien de verminderde aanslagvoet moet gecompenseerd worden door de verhoging van de belastbare massa?

De begroting mist realiteitszin. Ik ga niet herhalen wat ik vorig jaar op dit spreekgestoelte reeds zegde en verwijs naar de uiteenzetting van Yves Leterme in de Kamer. De ernstige onderzoeksinstituten hebben inderdaad aangetoond dat de uitgangspunten niet geloofwaardig zijn.

Hoe geloofwaardig is de regering wanneer de federale secretaris van Ecolo, Philippe Defeyt, zowel vrijdag laatstleden als gisteren, in de krant La Libre Belgique beweert dat de fiscale plannen van de regering NIET worden uitgevoerd. Zo kondigt de heer Defeyt aan dat de fiscale druk in 2002 zal verhoogd worden met 48,3 miljard frank. De minister van Financiën ontkent dit formeel. De volgende maanden zullen aantonen wat de uitkomst van deze discussie zal zijn. Kan de eerste minister hierover klaarheid scheppen?

Terwijl justitie en politie kapseizen, speelt het `Slangen-orkest' verder, dat was zowat de toon van de hele regeringsverklaring. In het regeerakkoord staat dat `meer veiligheid en een betere werking van het gerecht voor de bevolking prioritair zijn'. In de beleidsverklaring is dat alvast niet zo. De twee kernopdrachten van de overheid, namelijk het beheer van Binnenlandse Zaken en Justitie, komen er nauwelijks aan bod.

Bij justitie valt er geen woord over drugshandel, terwijl Afghanistan juist een onvoorstelbaar belangrijke rol heeft gespeeld in de opiumhandel. Geen woord ook over de snel-Belg-wet, over de concrete middelen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit of mensenhandel. De eerste minister beweerde hier dat de Senaat niet werkt, maar zowel de Opvolgingscommissie inzake de georganiseerde criminaliteit als de Subcommissie inzake mensenhandel en prostitutie hebben rapporten ingediend met een opsomming van de dringend te nemen maatregelen. En toen de Opvolgingscommissie inzake de georganiseerde criminaliteit voorstelde om een globale zogenaamde `antimaffiawet' goed te keuren, waarin allerlei concrete maatregelen in één bespreking in Kamer en Senaat zouden kunnen worden afgehandeld, werd dit ironisch weggewuifd. Ten onrechte, het voorstel is actueler dan ooit. Maar een dringende behandeling is er nooit gekomen, noch over de bijzondere opsporingstechnieken, noch over de spijtoptanten, de DNA-databanken of over de aanpassing van de wet op de tefefoontap. Over dit laatste liet de minister zijn krachtdadigheid nogmaals blijken door te zeggen dat hij over die wetsaanpassing geen standpunt wilde innemen, maar dat hij die zaak aan het Parlement overliet. Niet dat ik voor een wilde tefefoontap ben, maar een aanpassing is veel dringender dan uit de houding van de minister mag blijken. Hoe zit het overigens met de werking van de staatsveiligheid, het Europees aanhoudingsbevel, en vele andere zaken, die in de uiteenzetting van de eerste minister niet aan bod kwamen?

Het gerecht zal efficiënter worden, we horen het voor de zoveelste maal. We hoorden dat twee jaar geleden al, ten tijde van de invoering van het snelrecht, het paradepaard van de justitiehervormingen dat zelden of nooit werd toegepast. De opmerkingen van de CVP-fractie over het snelrecht werden algemeen als gegrond beschouwd, ze werden later door de feiten bevestigd. Om de gerechtelijke achterstand weg te werken is niets meer ondernomen dan een tijdelijke aanpassing van de personeelsformatie. Het wetsontwerp op de nieuwe procedure moet nog tal van adviezen krijgen, onder meer van de Raad van State, en zal waarschijnlijk deze legislatuur niet halen. Voor het wetsontwerp op de jeugddelinquentie geldt hetzelfde, dat heeft de minister van Justitie zelf al toegegeven.

De ambitie om van België een modelstaat te maken, die de regering beweerde na te streven, valt al even mager uit voor het tweede belangrijke departement, namelijk dat van Binnenlandse Zaken. Ik stel vast dat er de komende maanden slechts twee of drie ontwerpen van minder belang zijn ingediend. Ik wil het niet te lang hebben over de politiehervorming, want men schiet niet op een ziekenboeg.

Het lef van de eerste minister wordt echter pas helemaal onovertroffen wanneer hij het heeft over de politiehervorming: "De politiehervorming is volledig uitgevoerd zoals gepland". Dat is toch onvoorstelbaar! De Raad van State en een van de twee adviseurs zeggen dat het mammoetbesluit over het politiestatuut moet worden vernietigd; de gemeenten staan in rep en roer; de financiering van de politie staat ter discussie en er is sprake van een afbouw van de politiediensten zelf. Al deze kritieken dringen blijkbaar niet tot de eerste minister door. Hij geeft blijk van een onvoorstelbare lef en van iets wat een eerste minister zeker niet mag hebben, namelijk ongevoeligheid voor de werkelijke problemen van het land.

Vele problemen werden in de beleidsverklaring aan de orde gesteld: de problemen bij Sabena, de ziekteverzekering en het beleid voor de KMO's. Ze zullen door collega's van de CD&V-fractie worden behandeld. Ikzelf heb nog enkele overwegingen over de zogenaamde politieke vernieuwing.

Naar het aanvoelen van de CD&V-fractie heeft de eerste minister zich op dit punt tegenover de Senaat bijzonder hufterig gedragen. Reeds in een interview bij de herneming van het politieke jaar heeft de eerste minister gepleit voor de afschaffing van de Senaat en de samenvoeging van de senatoren met de kamerleden. Deze verklaring is op geen enkele wijze voorafgegaan door een debat of een peiling bij de senatoren over de wijze waarop een debat hierover zou kunnen worden gevoerd. Integendeel, een paar maanden geleden, bij de discussie over het Lambermontakkoord werd steeds gezegd dat er enkel en alleen over de aan de orde zijnde punten een debat mogelijk was. Plots wordt een nieuw thema aangeboord. Er werden trouwens nog andere thema's aangesneden: de heer Stevaert verklaarde tijdens het reces dat de verkeersveiligheid moet worden geregionaliseerd indien zijn eisen op dat punt niet worden ingewilligd. De heer De Gucht pleitte ook voor regionalisering van de ziekteverzekering omdat bij de begrotingsbesprekingen zijn standpunt niet werd gevolgd. In juli werd het Lambermontakkoord als definitief voorgesteld, en enkele maanden later worden reeds een viertal nieuwe punten aan de orde gesteld door leden van de meerderheid.

Het idee van de eerste minister om met de senatoren een debat te voeren over de afschaffing van de Senaat is natuurlijk een illusie. Hij voert immers een debat met de senatoren nadat hij over hen heeft geoordeeld. Het vonnis is reeds geveld. We mogen enkel pleiten achteraf. Volgens de eerste minister bestaat het democratisch debat erin dat op zijn voorstel enkel met "ja" kan worden geantwoord.

De eerste minister verwijst in verband met de wetgevende rol van de Senaat naar de Scandinavische landen, waar het éénkamerstelsel met een interne commissie, die een tweede lezing doet, bestaat. Het is algemeen geweten dat dit systeem niet beantwoordt aan een werkelijkheid en bovendien ook niet aan de dialectiek van een echte tweede lezing. Dit laatste betekent een nieuwe belichting, een nieuw debat. In de praktijk zullen in een specifieke eerste politieke kamer de ijkpunten in een debat niet plots worden gewijzigd omwille van het feit dat een week later, tijdens een tweede lezing, een nieuwe discussie wordt gevoerd. Een nieuw echt parlementair debat onderstelt het bestaan van een tweede kamer.

Een tweekamerstelsel is een grotere waarborg. De naturalisaties zijn concreet een éénkamerbevoegdheid geworden. Waar is er een onderzoek van de georganiseerde criminaliteit in de parlementaire besluitvorming? Ik wil zeker geen parlementsleden beschuldigen. Echter, democratische besluitvorming is kwetsbaarder voor manipulatie in een éénkamerstelsel dan in een tweekamerstelsel.

Daarenboven heeft de eerste minister wereldwijd verklaard dat de Senaat zijn rol als ontmoetingsplaats tussen de gemeenschappen en de gewesten niet heeft gespeeld. Wij hebben reeds vele krasse verklaringen gehoord van de heer Verhofstadt. Deze uitspraak echter is toch bijzonder kras. Het is de eerste minister zelf die in oktober 1999 verhinderde dat de Senaat zijn rol als ontmoetingsplaats speelde, door de oprichting van de Costa waardoor de bevoegdheden van de Senaat op ongrondwettelijke wijze werden beperkt.

Ik heb daarover in oktober 1999 overigens een interpellatie tot de eerste minister gericht. Het is onaanvaardbaar om eerst de omstandigheden te creëren die de Senaat verhinderen zijn rol te spelen en vervolgens het verwijt te formuleren dat de Senaat zijn rol niet speelt. Die bewering is trouwens om twee redenen onjuist. In de loop van de vorige regeerperiode was de Senaat wel degelijk de ontmoetingsplaats tussen gewesten en gemeenschappen. De Senaat heeft een uitvoerig verslag over de homogene bevoegdheden opgesteld, maar met onze amendementen, die gebaseerd waren op dat verslag, werd bij de bespreking van het Lambermontakkoord geen rekening gehouden.

Ik heb tijdens de vorige regeerperiode er in het Bureau op gewezen dat de jaarlijkse State of the Union in de Senaat een andere inhoud moet hebben dan in de Kamer en dat deze verklaring ook de toestand van de gemeenschappen en de gewesten in ons land moet evalueren. Ik herhaal dit voorstel en wil hiermee aantonen dat de Senaat wel degelijk belang hecht aan deze materie.

Voorts wekt het verwijt van de eerste minister de indruk dat de materies die in deze ontmoetingsplaats worden behandeld, uitsluitend betrekking hebben op grondwettelijke materies of op materies waarvoor een bijzondere meerderheid vereist is. Het belang van deze ontmoetingsplaats op federaal niveau ligt in het feit dat de gewesten en gemeenschappen bij de besluitvorming over alle materies worden betrokken. Om zinvolle beslissingen te nemen in verband met de sociale zekerheid moeten we ons ervan bewust zijn dat de zorg voor personen een gedefederaliseerde materie is. De vraag of de Senaat een beslissende rol heeft gespeeld bij de grondwetsherziening of de bijzondere-meerderheidswet is niet relevant. De eigen benadering en de inbreng van de tweede kamer liggen voor de hand.

Het verbaast ons dat de eerste minister de uitvoerende macht wil versterken en de wetgevende macht wil verzwakken. Wij pleiten voor het omgekeerde: de parlementaire kracht moet veel meer dan in het verleden in de politieke besluitvorming tot uiting kunnen komen. Het afschaffen van één kamer zal niet leiden tot de versterking van het Parlement. Wel is het vanzelfsprekend dat alle instellingen hun nut moeten kunnen aantonen en dat ze de hen opgelegde taak moeten vervullen. Dat de Senaat een tweede lezing als wetgever kan vervullen, kan aan de hand van talloze voorbeelden worden aangetoond. Ook de oprichting van de dienst Wetsevaluatie moet in die zin worden geïnterpreteerd. Verbeteringen zijn uiteraard mogelijk. We zullen constructieve voorstellen blijven formuleren. De Senaat moet zijn taak op dit vlak voortdurend opnieuw blijven overwegen en moet zorgen voor een meer dynamische en meer gerichte inbreng in het wetgevend proces.

Ongeacht het model dat de regering voor ogen heeft - dat overigens altijd zijn eigen karakter sui generis zal hebben - is een ontmoetingsplaats van gewesten en gemeenschappen in een tweede kamer noodzakelijk om de eigen inbreng in een multicultureel land zoals het onze te verzekeren en het gewicht van de deelstaten in de federale of de confederale besluitvorming tot uiting te laten komen.

We moeten uiteraard kritisch nadenken over de invulling van onze taken, maar we mogen niet vergeten dat er in ons land nog altijd mensen zijn die de politiek als een ernstige zaak beschouwen. Over ernstige zaken moet een ernstig en overlegd debat worden gevoerd, dat niet als afleidingsmanoeuvre mag worden gebruikt.

De eerste minister sprak over een paritaire federale raad. Ik heb de idee van de pariteit nooit gedeeld. Er bestaat nergens ter wereld een paritaire senaat. Wel bestaan er systemen, zoals het Zwitserse confederale model, waarin de deelstaten hetzelfde aantal senatoren naar een gezamenlijke assemblee sturen. De deelstaten hebben daar dus dezelfde vertegenwoordiging, maar dat is nooit het geval in een model dat steunt op twee gemeenschappen. Dat is bij ons niet mogelijk omdat we in ons land voor de bescherming van de minderheden andere institutionele wegen hebben gevolgd. We hebben een paritaire regering, de alarmbelprocedure, de bijzondere meerderheden. We hebben dus geen paritaire senaat nodig voor de bescherming van de minderheden. Er is ook niemand die beweert dat, omdat iedere staat in de Verenigde Staten twee senatoren rechtstreeks kiest, alle Amerikaanse staten één minister zouden moeten hebben. We moeten een bepaald systeem kiezen.

Zoals de voormalige Franse president Pompidou stelde mogen we niet lichtzinnig omgaan met instellingen. De politieke instellingen van een land zijn vergelijkbaar met de geografische omstandigheden, beweerde hij. Sommige landen hebben bergen; andere alleen heuvels. Politiek is ook traditie en geschiedenis en de gevoeligheid van de bevolking voor bepaalde instellingen, zoals de provincies en de gemeenten, die historisch zijn gegroeid. We kunnen alles overboord gooien als een vorm van vernieuwing, maar degenen die dat doen, zijn niet langer bereid een gesprek aan te gaan met het verleden. We moeten niet verstarren, maar wel oog hebben voor de gevoeligheden die bij de publieke opinie blijven leven.

Wij vinden de houding van de eerste minister op dit punt er dan ook één van institutioneel poujadisme. Het is niet juist dat we hier niets doen en onze tijd nutteloos doorbrengen, al voer ik dit argument niet aan om elke vorm van kritiek a priori te verwerpen. Wel zijn we gerechtigd te wijzen op de eigen inbreng van deze instelling.

De provinciale kieskringen zullen de burger verder verwijderen van de gekozenen en de band met het bestuur verzwakken. Het risico van een ongepaste personencultus zal worden opgedreven door in alle provincies dezelfde kopman voor te stellen. De idee dat we eenzelfde assemblee zouden kunnen samenstellen volgens twee verschillende kiessystemen kan nooit de toetsing van het gelijkheidsbeginsel door het Arbitragehof doorstaan. Wij stellen een aangepast meerderheidsstelsel voor. Dat zou de band met de burger verstevigen. Als compromis zouden we het Duitse systeem kunnen volgen. Dat verdeelt de helft van de zetels op grond van een meerderheidssysteem, de andere helft op grond van het evenredigheidssysteem. De verdeling van de zetels vertaalt exact de verdeling van de stemmen. Wie 44% van de stemmen haalt, krijgt 44% van de zetels.

Dit idee is niet te nemen of te laten. We moeten er echter niet lichtzinnig mee omgaan. Het geeft te veel de indruk dat het de bedoeling is kiesstelsels in te voeren die de meerderheid of bepaalde partijen van de meerderheid moeten begunstigen en de oppositie verzwakken.

Ik dank minister Flahaut omdat hij de eerste minister hier vertegenwoordigt. Hij zal wel aannemen dat mijn kritiek op het beleid niet zijn persoon betreft.

De beleidsverklaring van de eerste minister heeft ons ontgoocheld, zowel naar inhoud als naar toon. De moeilijke internationale toestand had de eerste minister er kunnen toe aanzetten toch even boven het nationale gewoel uit te stijgen, te wijzen op de geschiedkundige dimensie van het ogenblik en een oproep te doen om het gemeenschappelijke in onze samenleving terug te vinden en te versterken. Hij had de afgelopen weken in de uiteenzettingen van CD&V in de commissies, toch voldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor een gemeenschappelijke aanpak van bepaalde problemen. Hij had daarin ook de reden kunnen vinden om niet een toespraak te houden van het eigen grote gelijk, maar ook een antwoord te geven op constructieve voorstellen en bijdragen. De eerste minister heeft gekozen voor een hufterige aanpak. Volgens hem treedt de oppositie niet democratisch op. Voor een regering die bij de Lambermontwetgeving volgens de meest eminente juristen de Grondwet herhaaldelijk niet heeft nageleefd, kan dat tellen.

Een andere aanpak in het beleid had kunnen geven waar het land nu nood aan heeft: zekerheid en betrouwbaarheid op buitenlands vlak, in de economie, in de sociale zekerheid en voor de veiligheid. De kunst van de vooruitgang in een samenleving is orde bewaren in de verandering en verandering te brengen in de orde. Het regeringsbeleid toont niet aan dat deze doelstellingen bereikt werden. Het wordt de regering van grote verwachtingen, van de niet onaanzienlijke mogelijkheden, maar, op de cruciale ogenblikken, de regering van de gemiste kansen. (Applaus bij CD&V en bij het Vlaams Blok)

M. Philippe Mahoux (PS). - Nous avons entendu avec intérêt la déclaration de politique générale du gouvernement.

Au plan international, nous avons approuvé l'attitude qu'il a adoptée suite aux effroyables attentats du 11 septembre. Nous avons appuyé son soutien à l'action internationale visant à lutter contre le terrorisme, comme nous appuyons la solidarité qu'il veut active avec le peuple américain et principalement avec les victimes de ces attentats.

Cependant, le soutien au peuple américain ne doit pas nous empêcher d'être critiques à l'égard de son gouvernement. À cet égard, nous ne pouvons nous laisser entraîner dans l'engrenage qui étendrait le conflit. Je parle au conditionnel puisqu'aucune information précise ne nous est parvenue au sujet d'autres zones que l'Afghanistan.

Après avoir invoqué l'article 5 du Traité de Washington prévoyant une assistance mutuelle entre les membres de l'Alliance atlantique, les pays membres se sont référés à la deuxième partie de ce même article, qui laisse à chaque pays le soin de décider de la nature et de l'ampleur de sa solidarité avec le peuple agressé et donc de sa participation aux actions menées par l'État agressé.

Pour nous, les ripostes doivent être guidées davantage par la raison et l'humanisme que par la colère et la vengeance. Les actions, telles que présentées et acceptées, doivent être proportionnelles, ciblées et viser à punir les auteurs de l'attentat. Nous estimons que le gouvernement américain doit agir en fonction des lois internationales. Il est à cet égard souhaitable que les actions menées contre le terrorisme soient effectuées sous le contrôle des Nations Unies.

Est-on certain que lutter contre le terrorisme passe nécessairement par des frappes aériennes ? Dans ce cas, est-il légitime d'ajouter des victimes civiles aux victimes des attentats ? D'autres moyens doivent être mis en oeuvre pour lutter contre le terrorisme et l'évaluation qui nous est annoncée au sommet de Gand est absolument indispensable.

La lutte contre le terrorisme ne nous dispense pas d'une prise de conscience des scandaleuses inégalités dans le monde et de la nécessité d'un changement de la politique de l'administration Bush concernant la politique internationale, qu'elle touche aux relations Nord-Sud, au Moyen-Orient ou encore au Protocole de Kyoto.

Est-ce trop demander de considérer que des prises de position claires et nettes de l'Union européenne, mais aussi de l'administration américaine en ce qui concerne le problème du Moyen-Orient, aboutissent à la création d'un État palestinien sûr et à la sécurité de l'État d'Israël ?

Enfin, je veux souligner qu'il est fondamental de lutter de toutes nos forces contre toute forme d'amalgame, cette simplification aboutissant aux dérives racistes. J'ai eu l'occasion de signaler à cet égard au premier ministre qu'il y avait dans notre pays des agents de la police fédérale dont la mission - cela figure sur leur carte de visite - consistait à s'occuper d'une cellule « islam-terrorisme ». Cette identification de la fonction d'un agent de la police fédérale relève de cet amalgame. Il est fondamental pour notre groupe de bien mesurer, étape par étape, les effets de la riposte et de la lutte contre le terrorisme. Il est également important de rappeler qu'il faut agir de façon graduelle et ciblée. L'extension du conflit ou des frappes à d'autres pays que l'Afghanistan, extension qui a été évoquée, aboutirait donc de notre part aux réserves les plus absolues.

J'en arrive au budget. Le gouvernement a eu la sagesse d'élaborer son budget sur la base d'un paramètre prudent : un taux de croissance de 1,3%. Dans le contexte actuel, cette démarche était la seule raisonnable. Je constate avec satisfaction que ce budget est en équilibre pour la troisième année consécutive, ce qui permet de poursuivre l'assainissement de la dette. Le choix prudent évite les risques de dérapage et une nouvelle spirale d'endettement. Toute imprudence budgétaire aurait eu pour effet de mettre en branle des mécanismes de correction dont on sait qu'ils pèsent davantage sur les revenus les plus faibles, ce que nous ne voulons pas. Nous sommes extrêmement attentifs à ce que ce budget conforte les acquis et les engagements de la première partie de la législature, particulièrement en matière sociale.

L'emploi reste une priorité pour notre groupe. Nous nous réjouissons pleinement que plus de 100.000 emplois nouveaux aient été créés au cours de cette législature et que des moyens financiers importants viennent s'ajouter en 2002 pour concrétiser les nombreuses mesures positives mises en place par la ministre de l'Emploi. Nous ne pouvons qu'approuver avec enthousiasme les 10 milliards annuels supplémentaires consacrés à la réduction du temps de travail, à la semaine de quatre jours, au crédit temps et au recrutement des chômeurs les plus âgés.

Vous savez que le problème de la formation des chômeurs et des jeunes en particulier est pour les socialistes une préoccupation permanente. Nous mettons une nouvelle fois l'accent sur ce point. Nous mettons également en avant l'indispensable collaboration avec les communautés et les régions. Vous nous annoncez la volonté du gouvernement d'entamer un dialogue direct tant attendu avec les entités fédérées. Nous souhaitons que cela se fasse au plus vite.

Vous comprendrez également tout l'intérêt que nous portons à la problématique du droit de grève. Nous attendons donc avec impatience le projet de loi relatif au règlement des conflits sociaux car nous ne pouvons accepter dans notre système démocratique que ce droit fondamental soit mis en échec par le recours unilatéral aux tribunaux civils et à l'usage des astreintes. Le projet gouvernemental privilégie avec raison la négociation et la conciliation sociale par le biais d'un médiateur social. C'est l'approche que notre groupe avait déjà adoptée en portant ce débat en commission des Affaires sociales lors de la précédente législature. C'est dans ce sens encore que nous avons déposé une nouvelle proposition de loi.

Le volet consacré à une société plus solidaire a particulièrement retenu notre attention. Les acquis et les engagements de la première partie de la législature en matière sociale seront consolidés et nous nous en félicitons ! Nous plaidons pour que le gouvernement donne un véritable contenu à la table ronde consacrée à la sécurité sociale. Nous rappelons aux partenaires sociaux qu'ils ont un rôle primordial à jouer pour dégager des solutions propres à garantir la viabilité de notre système de sécurité sociale.

Nous tenons à souligner l'effort substantiel fait en matière d'assurance maladie. Avec 581,500 milliards, loin des 463 milliards proposés par certains, le scénario catastrophe a été évité. Mais ce montant ne couvrira pas tous les besoins. Ce montant est indispensable à la préservation de notre système de protection des soins de santé que d'aucuns verraient volontiers communautarisé et privatisé... Nous leur disons non, deux fois non !

Il est nécessaire qu'avec tous les acteurs de la santé une réforme soit entreprise qui tienne compte des besoins et de la modification des technologies et qui garantisse ainsi le fondement du système. Pour nous, cette réforme ne peut en aucun cas pénaliser le malade et doit assurer à chacun l'accès aux soins de santé, quel que soit le niveau de ses revenus. Il faut aussi veiller à ce que chaque franc dépensé le soit dans un objectif d'amélioration de la santé.

Par ailleurs, les allocations et pensions les plus modestes seront augmentées et nous nous en réjouissons. Depuis toujours, les socialistes revendiquent un relèvement significatif des revenus les plus bas. J'entends rappeler à ce propos que si une amélioration de la conjoncture, que nous espérons tous, doit se produire, elle doit d'abord profiter aux allocataires sociaux. Nous restons évidemment fermement partisans de la liaison des pensions et allocations au bien-être.

En matière de pensions, la constitution de réserves pour l'avenir est une revendication socialiste. Il nous paraît positif qu'en 2002, le fonds de vieillissement se verra octroyer un montant similaire au montant prévu cette année. La solidarité doit jouer aussi à l'égard de ceux qui viendront après nous. Il faut garantir dès maintenant le droit des générations futures.

Toujours en termes d'équité, nous approuvons les mesures envisagées par le gouvernement en matière de petites et moyennes entreprises ainsi que celles prévues pour les indépendants, parce que nous sommes convaincus du rôle-clé qu'ils jouent dans notre économie. À cet égard, le projet de loi, annoncé dans la déclaration gouvernementale, relative à l'assurance en cas de faillite constitue une avancée. Le groupe socialiste souhaite ardemment en voir entamée au plus vite la discussion au Parlement.

Nous, socialistes, sommes partisans d'une réforme fiscale, mais nous voulons avant tout qu'elle profite aux revenus les plus faibles. C'est pourquoi nous pouvons nous réjouir de la réduction progressive des cotisations complémentaires de crise, à commencer par les plus bas revenus. Nous voulons aussi souligner de manière particulière les dix milliards de la première phase de la réforme qui seront consacrés à l'augmentation de la déduction pour frais professionnels forfaitaire, l'augmentation de déductions fiscales pour les enfants à charge, la réduction complémentaire pour ménages monoparentaux et le crédit d'impôt pour les revenus du travail les plus modestes, autant de revendications des socialistes.

Dans un autre registre, le gouvernement annonce qu'il continuera sa lutte contre toutes les formes de discrimination. Le parti socialiste a toujours pris des initiatives pour que soit menée dans notre pays une politique volontariste active et efficace de combat contre toute forme de discrimination. On peut se réjouir qu'à l'approche du vingtième anniversaire de la loi Moureaux tendant à réprimer certains actes inspirés par le racisme ou la xénophobie, le Sénat achève la discussion d'une proposition de loi tendant à lutter largement contre la discrimination, proposition de loi que le gouvernement, par l'intermédiaire de la ministre de l'Emploi et de l'Égalité, a décidé d'amender. Ceci constitue, Monsieur le ministre, Monsieur le premier ministre, un exemple particulier de bonne collaboration entre le gouvernement et le Sénat.

Nous tenons particulièrement à l'accessibilité pour tous à la Justice. Nous avons participé activement à la réforme du pro deo et nous soutiendrons tout projet qui permettrait à chacun l'accès à la Justice et à la défense de ses droits. Notre groupe est donc satisfait par l'engagement d'une concrétisation d'un système de mutualisation des risques judiciaires. Nous attendons au plus tôt une initiative du gouvernement en la matière. Il est aussi indispensable de continuer à prendre des dispositions afin de résorber l'arriéré judiciaire, ce qui ne peut se faire sans une modification plus profonde de l'organisation judiciaire. Moderniser la Justice, revaloriser le statut des magistrats, simplifier les procédures sont des initiatives qui doivent être soutenues dans le respect des droits démocratiques. J'ajouterai que nous sommes et serons particulièrement attentifs au maintien de la spécificité de l'auditorat du travail.

En matière de réformes des polices, un long travail a été réalisé. Il est loin d'être terminé. Le parti socialiste prend acte de l'engagement renouvelé du gouvernement d'éviter tout surcoût budgétaire aux communes. Nous serons tout particulièrement attentifs, soyez-en sûrs, à ce que cet engagement soit concrétisé dès que seront connus fin octobre les résultats de l'évaluation de l'impact de la réforme dans les treize zones tests. Il est sage, d'ailleurs, d'avancer l'évaluation globale de cette réforme à la fin 2001 plutôt qu'à la fin 2002. Qu'il soit à ce propos d'ores et déjà tout à fait clair que nous n'accepterons en aucune façon que la réforme des polices soit la cause de nouveaux déficits budgétaires dans les communes.

Je voudrais, monsieur le ministre de la Défense, souligner à quel point une réforme de l'armée, telle qu'elle a été réalisée, était une tâche difficile. Nous constatons avec satisfaction qu'elle a été menée à bien.

Venons-en à présent aux problèmes institutionnels. Je ne commencerai pas d'emblée par le Sénat. Je ne sais à cet égard si le premier ministre exprimait le point de vue du gouvernement ; à en croire certains échos, il assume la paternité de ses propos sur ces points. J'y reviendrai par la suite.

Je voudrais au préalable aborder la question de la démocratie participative, évoquée longuement dans la Crep qui réunissait Chambre et Sénat dans une formule qui n'a pas récolté que des avis positifs, particulièrement dans la presse.

Notre groupe est, en l'occurrence, favorable au développement de la démocratie directe et donc, à une généralisation de la consultation populaire, du référendum au niveau communal et régional alors qu'au niveau fédéral, nous y restons fermement opposés. Nous considérons, en effet, que la consultation populaire, le référendum, la démocratie directe pourraient rapprocher la politique du citoyen mais que le référendum fédéral serait générateur de tensions communautaires et aboutirait à ne retenir que la loi du nombre.

En matière de circonscriptions électorales, nous découvrons la volonté du premier ministre de les modifier. Pour nous, il ne peut être question de démanteler à cette occasion l'arrondissement électoral de Bruxelles-Hal-Vilvorde ou de modifier le statut électoral des communes à statut spécial, en particulier des Fourons. Nous ne pouvons admettre la remise en cause du droit acquis des francophones d'exprimer leurs voix dans un collège qui rencontre leurs aspirations légitimes.

Enfin, j'en viens à l'éventuelle - oserais-je dire hypothétique - réforme du Sénat. J'ai évidemment pris bonne note de la déclaration de rentrée du premier ministre, laquelle avait été précédée, dans le courant du mois de septembre, d'une première déclaration à la presse.

Il y a une semaine, le premier ministre m'a indiqué que chacun dans ce pays avait le droit d'avoir des idées. Je présume qu'il va me concéder le droit de lui faire part des nôtres. En substance, nous sommes opposés à la suppression de la seconde Chambre dans notre État fédéral, non pas que nous soyons par principe opposés à toute évolution de la situation institutionnelle ou que nous considérions que l'oeuvre du constituant de 1993 ne serait pas perfectible. Nous sommes ouverts à toute possibilité de mieux répondre au rôle qui doit être celui du Sénat dans un État fédéral comme le nôtre. Qu'il soit cependant bien clair, que pour le groupe PS, le maintien d'un Sénat avec des compétences spécifiques est indispensable comme ferment d'unité et de dialogue entre les composantes de la Belgique. Qu'il soit clair aussi que les compétences du Sénat ne peuvent en aucune façon être limitées à la révision de la Constitution et à l'adoption des lois spéciales. Mon prédécesseur à cette tribune a d'ailleurs rappelé - et nous en avons fait l'expérience au cours de cette législature et de la précédente - que chaque thème discuté, chaque proposition, chaque projet de loi détiennent des composantes communautaires et que les sensibilités communautaires dans des problèmes d'ordre fédéral doivent s'exprimer dans une chambre fédérale, en l'occurrence le Sénat.

Je rappelle d'ailleurs que dans tous les systèmes fédéraux, la Chambre Haute est, par sa nature même, le lieu de débat des représentants des entités fédérées. Elle est et reste donc une chambre à vocation politique. Cette vocation particulière suppose qu'elle traite avec sa spécificité et sa composition propres, des sujets d'intérêt général. Si réforme du Sénat il devait y avoir, elle doit assurer une représentation égale des entités fédérées.

Ce système est en vigueur dans de nombreux États fédérés.

D'ailleurs, à propos de composition, n'a-t-on pas perdu de vue que c'est au Sénat que siège l'unique représentant germanophone ?

Notre groupe marque donc fermement son opposition à la proposition du premier ministre de fusionner la Chambre et le Sénat. Une telle modification ne nous paraît aucunement de nature à améliorer le fonctionnement de nos institutions.

Sans vouloir faire un plaidoyer pro domo, ce qui me serait reproché, je voudrais quand même rappeler le nombre considérable de débats initiés au Sénat, entre autres sur l'euthanasie, l'accueil des demandeurs d'asile, la taxe sur les flux financiers internationaux - le dossier aurait-il été porté par le gouvernement au sommet de Liège si le débat n'avait pas été initié au Sénat ? -, la lutte contre les discriminations en collaboration parfaite avec le gouvernement, les OGM, l'immigration, la lutte contre la traite des êtres humains, la mobilité, l'exclusion sociale et les réformes institutionnelles. Dois-je enfin rappeler au premier ministre le dossier du génocide rwandais dont nous étions corapporteurs lui et moi ?

Dans un régime démocratique, il appartient au parlement de contrôler l'action du gouvernement et de remplir la fonction législative ou, en tout cas, une partie de celle-ci.

Pour remplir ces deux fonctions, la plupart des grandes démocraties du monde font appel à un Parlement bicéphale et en reconnaissent les avantages.

Une seconde lecture de nature politique s'avère nécessaire. Je ne parle pas de celle qui serait faite sur un plan purement technique. Le Conseil d'État remplit ce rôle a priori et, a posteriori, une évaluation est possible, par un groupe technique. Il ne s'agit pas là d'un rôle politique, que remplit une assemblée parlementaire.

M. Hugo Vandenberghe (CD&V). - Sur ce point, un malentendu règne dans l'opinion publique : les problèmes juridiques sont perçus comme des problèmes techniques et le discours juridique n'apparaît pas comme un élément essentiel de la politique. C'est un déni du système d'un État de droit.

Les choix auxquels les parlementaires sont confrontés sont, dans de nombreux cas, de nature juridique. La compétence juridique doit être suffisante au sein de l'assemblée qui opère ces choix. Si nous prenons des décisions en matière de politique sociale ou de santé, ce ne sont pas les médecins qui nous les dictent. Il en va de même dans le domaine juridique. Je constate simplement que la sensibilité formulée aujourd'hui est de nature technique. Or, dans un État de droit, le droit constitue l'essence de la démocratie.

M. Philippe Mahoux (PS). - Je dirai à cet égard que, s'il est important d'être éclairé par les acteurs de la santé pour tout ce qui concerne ce secteur, il est aussi intéressant d'être éclairé par des juristes dans l'élaboration des textes de loi. Mais les décisions que nous prenons sont d'ordre politique.

Quelle que soit la qualité des parlementaires, une seconde lecture faite par d'autres membres dans un autre contexte représente donc un apport certain en termes de qualité du travail législatif. Cette réalité se vérifie d'autant plus aisément que l'architecture institutionnelle dans notre pays est complexe et que les sensibilités s'y manifestent de manière différente sur la plupart des sujets.

Enfin, je voudrais formuler trois remarques.

Tout d'abord, monsieur le président, dans un débat comme celui-ci, il conviendrait de permettre à l'ensemble de nos collègues d'être présents. En effet, des commissions importantes se réunissent actuellement, notamment sur l'organisation mondiale du commerce. Vous comprendrez que les sénateurs et sénatrices - par ailleurs déjà trop peu nombreux - n'ont certes pas le don d'ubiquité.

Par ailleurs, en ce qui concerne le Sénat, il conviendrait, comme je l'ai déjà dit à plusieurs reprises, d'éviter l'académisme et le trop plein de colloques. Nous sommes une assemblée politique avec l'obligation d'un travail législatif, j'insiste particulièrement sur ce point.

Enfin, puisque le vice-premier ministre et ministre du Budget vient de nous rejoindre, est-il possible d'envisager que le gouvernement dépose les projets de loi, particulièrement en fin de session parlementaire, dans des délais permettant un travail parlementaire de qualité dans les deux assemblées ?

Si le Sénat se recentrait sur ses missions déterminées par le constituant de 1993, et si, dans le même temps, le gouvernement s'efforçait de permettre aux deux assemblées de discuter des projets sérieusement en disposant d'un délai suffisant, une amélioration évidente serait ainsi apportée à notre institution.

M. le président. - À l'occasion de ces deux interventions, je voudrais signaler que l'on parle toujours de notre droit d'évocation et des textes de loi que nous examinons dans le cadre de l'évocation.

Cependant, on oublie de dire que, pendant la dernière session, nous avons examiné 49 lois bicamérales avec pleine compétence sur la matière et donc, bien plus que le nombre de lois - 35 je crois - que nous avons évoquées.

Mevrouw Jeannine Leduc (VLD). - Ik vind het ongehoord dat er op het ogenblik dat we over de regeringsverklaring en meer bepaald over de eventuele hervorming of afschaffing van de Senaat debatteren twee commissievergaderingen plaatsvinden. De commissievoorzitters zijn niet willen ingaan op ons verzoek om die vergaderingen niet te laten doorgaan. De voorzitter van de Senaat zou onmiddellijk de opdracht moet geven om die vergaderingen te beëindigen zodat de commissieleden de plenaire zitting kunnen bijwonen.

De voorzitter. - Het is pas vandaag dat hiertegen bezwaar rijst. Gisteren heeft geen enkele fractie daarover een opmerking gemaakt. Als mevrouw Leduc dat wenst, vraag ik die vergaderingen te beëindigen.

Mevrouw Jeannine Leduc (VLD). - Ik zou het op prijs stellen dat u die instructie geeft, mijnheer de voorzitter.

Op een ogenblik dat de wereldbevolking geschokt is door de terreuraanslagen van 11 september, maar ook door het immense leed van de Afghaanse bevolking, die eens te meer getroffen wordt, betreur ik het dat wij hier opnieuw bezig moeten zijn met onszelf, met de toekomst van de Senaat. Ik betreur ook dat een aanzienlijk deel van de bevolking staakt en het land lam legt ofschoon de grieven in niets te vergelijken zijn met het lijden en de angst van zovele mensen in de wereld.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De toekomst van de Senaat was voor ons geen agendapunt. Wij hebben alleen willen reageren op de verklaring van de eerste minister. Voor mij was het volstrekt niet nodig dat wij ons met de Senaat zouden bezighouden. Ik deel uw mening om prioritair aandacht te schenken aan de echte maatschappelijke problemen.

Mevrouw Jeannine Leduc (VLD). - De staatshervorming van 1993 verleende de politieke controle op de federale regering aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers.

Rekening houdend met dit gegeven en met het feit dat de Kamer van Volksvertegenwoordigers vorige week de regeringsverklaring uitvoerig heeft besproken, verkiest de VLD-fractie van de Senaat haar reactie te beperken tot de door de Eerste Minister aangekondigde politieke vernieuwing. Ik citeer: "De regering denkt eraan Kamer en Senaat samen te voegen tot een federaal parlement. De reflectiefunctie zal in het nieuwe federale parlement uitgeoefend worden door een bijzondere commissie die zich specifiek toelegt op een grondige tweede lezing van wetteksten...

Voorts neemt de regering zich voor "een paritaire federale raad in het leven te roepen die samengesteld is uit vertegenwoordigers van de gemeenschappen en de gewesten. Deze raad zal samen met het federale parlement bevoegd zijn voor de grondwetswijzigingen en de aanpassingen van de bijzondere wetten".

Die denkoefening was niet nieuw voor de VLD. Onze partij verdedigde al een analoog standpunt bij de staatshervorming van 1993. Het bewijs vormen de indertijd ingediende amendementen.

Die denkoefening was evenmin een verrassing voor de VLD-senatoren, aangezien het idee meermaals geuit werd op partijvergaderingen, op fractiedagen en op vergaderingen ter voorbereiding van het nieuwe parlementaire jaar.

Het totaalpakket van de regering voorziet naast het samenvoegen van Kamer en Senaat, in de invoering van het bindend referendum, de rechtstreekse verkiezing van de burgemeester, een grotere vertegenwoordiging van vrouwen op de lijsten, provinciale kieskringen, de beperking van de lijststem en de invoering van een kiesdrempel.

Voor dat totaalpakket dat mijns inziens een coherent geheel vormt, werd het licht op groen gezet voor verdere gesprekken binnen de regering en het uitwerken van een regeringsvoorstel.

Voor het samenvoegen van Kamer en Senaat tot een federaal parlement stelde de VLD-Senaatsfractie evenwel een scherpe voorwaarde, namelijk niet over ons praten zonder ons. Met andere woorden, er kan niet over de hervorming van de Senaat worden gedebatteerd en beslist, zonder inspraak van de senatoren zelf. Als de toekomst van de Senaat op de agenda blijft staan dan moeten we dat hier in het halfrond kunnen bespreken. Ik vroeg dat overigens al op het einde van vorig parlementair jaar en zowel de eerste minister, als de voorzitter hebben ons een open debat beloofd.

In 1831 vond het Nationaal Congres het tweekamerstelsel een noodzaak. Voor die keuze was er een politieke motivering. De Senaat vertegenwoordigde de aristocratie en de grootgrondbezitters. De Senaat moest ook een matigende, zelfs remmende invloed uitoefenen op de wetgeving.

De grondwetsherziening van 1921 had eerder een technische motivering. De Senaat had als tweede kamer tot taak de wetgeving te verbeteren en eventuele vergissingen bij te sturen.

Geleidelijk bleken ook de nadelen van het tweekamerstelsel. Zo ergerden veel burgers en parlementsleden zich aan de traagheid van de dubbele wetgevingsprocedure. Stemmen gingen op om het stelsel te herzien en een specialisatie voor beide kamers in te bouwen door ze verschillende bevoegdheden te geven.

De toewijzing van eigen verkozen raden aan de gemeenschappen en gewesten had tot gevolg dat de deelgebieden geen rechtstreekse inspraak meer hadden in de herziening van de grondwettelijke regels die hun bevoegdheden, samenstelling, werking en financiering bepalen. Om die reden werden bij de staatshervorming van 1993 21 vertegenwoordigers van de gemeenschappen in de hervormde Senaat opgenomen: tien aangewezen door het Vlaams parlement, tien door en uit de Franse Gemeenschapsraad en één door de Raad van de Duitstalige Gemeenschap.

Ingevolge de staatshervorming van 1993 verloor de hervormde Senaat in 1995 de politieke controle op de federale regering en kreeg een rol toebedeeld als reflectiekamer en als ontmoetingsplaats voor de gemeenschappen.

Uit de parlementaire voorbereidende werkzaamheden van deze staatshervorming blijkt dat de Senaat niet elk wetsontwerp systematisch in tweede lezing moet onderzoeken, maar dat hij zijn positie moet versterken door selectief te werk te gaan en de aandacht toe te spitsen op belangrijke onderwerpen. Het evocatierecht zou met grote terughoudendheid moet worden toegepast.

Uit deze analyse blijkt dat onder invloed van de veranderende maatschappij ook de Senaat aanpassingen onderging en door de staatshervorming van 1993 met ingang van 1995 aan bevoegdheden heeft ingeboet. Echt bicameraal kan ons systeem niet meer worden genoemd.

Heeft de Senaat zoals hij op basis van een compromis in 1993 werd samengesteld, zijn opdracht kunnen waarmaken?

Laten we de werking van de Senaat aan een kritisch onderzoek onderwerpen. Hebben we niet te vaak en te veel geëvoceerd om de opeenvolgende regeringen ter wille te zijn, zowel in de periode 1995-1999, als sinds het aantreden van de huidige paars-groene regering? Beter hadden we selectiever enkel de belangrijke onderwerpen geëvoceerd en aan een tweede lezing onderworpen. Wat wordt geëvoceerd, moet ook worden gecorrigeerd en dat heeft de Senaat meestal niet gedaan.

Hebben we bij het stellen van mondelinge vragen en vragen om uitleg niet al te vaak de vragen die al in de Kamer werden gesteld, herhaald en zo ministers gedwongen tweemaal hetzelfde antwoord te formuleren?

Heeft de Senaat zijn initiële opdracht van ontmoetingsplaats en plaats van overleg tussen de gemeenschappen vervuld? Op dit laatste punt faalde de Senaat zowel vóór als na 1999. Wat zijn daarvan de oorzaken? De in 1993 vastgelegde samenstelling is er zeker één van, alsook het geringe aantal gemeenschapssenatoren. Er was ook een gebrek aan overlegmomenten. In het Bureau heb ik er nochtans geregeld om gevraagd, maar eigenlijk werd daartoe nooit het initiatief genomen. Ook de werkzaamheden waren niet op elkaar afgestemd. Dat moeten we toegeven. Hoe vaak was het Vlaams Parlement niet aan het stemmen op hetzelfde ogenblik als de Senaat? Dat wijst op een gebrek aan afspraken, aan een goede regeling van de werkzaamheden.

Waren we een reflectiekamer in de ware zin van het woord? Zeker sinds 1999 werden grote inspanningen gedaan om een échte bezinningskamer te zijn en tevens een ontmoetingsplaats waar vele belangrijke wereldleiders ons hebben toegesproken. Hierop mogen we fier zijn.

Hebben we ons commissiewerk voldoende ernstig vervuld, als we bedenken dat de zes oorspronkelijke commissies zijn vermenigvuldigd tot meer dan twintig commissies, subcommissies, werkgroepen, adviescomités en onderzoekscommissies?

De nieuwe Senaat heeft zijn opdracht dus niet volledig kunnen waarmaken. Ten dele is dit te wijten aan zijn samenstelling, ten dele aan onze eigen ingesteldheid, ten dele misschien ook aan het feit dat we ons niet konden losmaken van de traditie van het klassieke tweekamerstelsel. Nadat de grondwetgever het zuiver bicamerale systeem had afgeschaft, werd het zonder meer duidelijk dat het behoud van twee kamers slechts zinvol is, wanneer de ene kamer een waarde kan toevoegen aan het werk van de andere kamer. In verscheidene federale landen vormt de tweede kamer door de eigenheid van haar samenstelling, de specificiteit van haar werking en bevoegdheid, de democratische hoeksteen, het bindend cement tussen het federale niveau en het interregionale. Kan en moet dat in België niet meer? Kan een federaal parlement, met een bijzondere commissie mét een bezinningsfunctie voor de verbetering van het wetgevend werk en de bijsturing van vergissingen, samen met een paritaire federale raad die bevoegd is voor grondwetswijzigingen en aanpassingen van de bijzondere wetten, die tweede kamer probleemloos vervangen? Die vragen moeten we durven stellen. Is de wijziging waarover de regering nadenkt werkelijk een verbetering die de politiek dichter bij de burger zal brengen? Zal de vooropgestelde wijziging die grondig doordacht en in al haar aspecten onderzocht moet worden, de burger werkelijk meer macht geven? De traagheid die voortvloeit uit het huidige tweekamerstelsel zal alleszins afnemen. Het dubbele - nutteloze - werk kan worden vermeden.

Zal er voor de reflectie over de grote ethische problemen voldoende tijd kunnen worden vrijgemaakt? Zal de paritaire federale raad de brugfunctie kunnen vervullen die het land zo nodig heeft? De VLD-Senaatsfractie is niet bang van verandering en vernieuwing, zeker wanneer die tot doel hebben het parlementaire werk te verbeteren en meer af te stemmen op de noden en behoeften van de mensen die we vertegenwoordigen.

In afwachting van de regeringsvoorstellen wil de VLD-Senaatsfractie de werking van de Senaat, die in 1993 niet volgens haar inzichten en voorstellen is opgevat, diepgaand saneren. Saneren kan pijn doen, maar laten we niet uitstellen tot morgen wat we vandaag nog kunnen uitzuiveren en verbeteren.

Gelet op de vastgestelde tekorten en op de onvolkomenheden in onze werking, waardoor we onze doelstellingen niet bereiken, heeft de VLD-Senaatsfractie maanden geleden al een aantal voorstellen ingediend om de Senaat op een volwaardige manier te laten functioneren in het huidige staatsbestel. In naam van mijn fractie leg ik deze voorstellen opnieuw aan de andere fracties voor. Ze kunnen uiteraard nog worden aangevuld, verbeterd en vervolledigd.

Laten we de Grondwet opnieuw echt als uitgangspunt nemen: de Kamer van volksvertegenwoordigers is exclusief bevoegd om controle uit te oefenen op de federale regering. Voor de Senaat is hier geen enkele rol meer weggelegd. Hij wordt niet meer betrokken bij het debat over de regeringsverklaring en bij de vertrouwensstemming. Ons debat van vandaag heeft, hoe interessant ook, politiek geen enkel gevolg.

Het interpellatierecht en de vertrouwensmotie zijn opnieuw een exclusief recht van de Kamer. Is het dan niet veel correcter af te stappen van dit overbodige dubbelgebruik, dat bovendien geen enkel politiek gevolg heeft? We moeten ermee ophouden een onnodige doublure te zijn van de Kamer en uit het reglement van de Senaat de vragen om uitleg en de daaraan verbonden moties schrappen. We hebben reeds voorstellen in die zin ingediend.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Een goed idee!

Mevrouw Jeannine Leduc (VLD). - Een ander discussiepunt is de regelgevende parlementaire bevoegdheidsverdeling tussen Kamer en Senaat. Luidens artikel 77 van de Grondwet is er nog een beperkte bicamerale procedure.

Wij zijn ervan overtuigd dat ook de Kamer van volksvertegenwoordigers alle baat heeft bij een meer evenwichtige verdeling inzake de prioritaire indiening van wetsontwerpen bij Kamer en Senaat. De VLD-Senaatsfractie stelt voor dat ontwerpen en voorstellen betreffende de in artikel 77 van de Grondwet bedoelde materies bij voorrang in de Senaat worden ingediend?

Het belangrijkste en meest heikele punt is evenwel de optioneel bicamerale procedure, het recht tot evoceren. We kunnen er niet omheen dat het evocatierecht tot op heden niet werkt zoals het hoort. De Senaat slaagt er nog niet in het klassieke `meerderheid-versus-oppositie-spel' te overstijgen. Al te vaak is en wordt ingegaan op de vraag van de regering en worden een kritische houding en een onafhankelijk denken achterwege gelaten. Dat was zo tijdens de vorige regeerperiode, toen de meerderheid zelfs twee keer een evocatie beantwoordde met een non-evocatie, maar ook de huidige meerderheidspartijen stonden in de Senaat vaak niet afwijzend tegenover de - gelukkig schaarse - vragen van de uitvoerende macht terzake.

Is het trouwens democratisch wel verantwoord een evocatie in te schrijven in een eenkamerstelsel, waarbij de evocerende leden dezelfde zijn als zij die het ontwerp hebben goed- of afgekeurd? Aangezien zelfs in het huidige bicamerisme de meerderheid druk van de regering ervaart, kunnen we verwachten dat die druk in een eenkamerstelsel nog zal toenemen. Zouden we dan niet beter de objectiviteit opbrengen en het bedrieglijke evocatierecht in een eenkamerstelsel gewoonweg afschaffen?

Wij blijven er bij dat de evocatie een uitermate nuttig instrument is om het wetgevend werk van de Kamer te verbeteren. Deze procedure kan echter maar werken en een legistieke betekenis hebben als het meer is dan een spelletje tussen meerderheid en oppositie, als het meer is dan een reddingsboei voor te laat ingediende regeringsontwerpen.

Meer dan eens hebben we voorgesteld dat de politieke fracties in de Senaat vooraf met elkaar overleggen alvorens een door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden wetsontwerp te evoceren. Een dergelijk overleg, met uitwisseling van argumenten, kan uitmonden in een verzoek tot evocatie over de partijgrenzen heen.

Ten slotte, en dit geldt zowel voor de Senaat als evocatiekamer als voor een eventuele evocatiecommissie in de Kamer van volksvertegenwoordigers, zou het evocatieverzoek moeten worden geargumenteerd door een gelijktijdige indiening van amendementen die het verzoek tot evoceren staven.

Inzake de zogenaamde beleidsinformatieve bevoegdheid hebben Kamer en Senaat dezelfde bevoegdheden die een praktische uitwerking kennen in de respectievelijke interne reglementen. Wat de Senaat betreft, is er de laatste dagen binnen het Bureau van de Senaat overleg gepleegd en zijn er maatregelen goedgekeurd om zowel de schriftelijke vragen als de mondelinge vragen aan een Senaat "nieuwe stijl" aan te passen.

Een regelmatig in het Bureau overlegd actualiteitsdebat, dat weerklank vindt in de media, zou de inhoudelijke relevantie en de informatieve aantrekkingskracht voor de burger kunnen versterken.

Een ander punt waar de Senaat zeker een toegevoegde waarde kan leveren, zijn de onderzoekscommissies. Luidens artikel 56 van de Grondwet heeft elke Kamer recht van onderzoek. De VLD-Senaatsfractie denkt dat de Senaat in het algemeen het best is geschikt voor de oprichting van onderzoekscommissies. Immers, de Senaat heeft geen controlebevoegdheid op de regering en is daardoor onafhankelijk van de uitvoerende macht. De Rwandacommissie is niet zo een slecht voorbeeld om deze thesis te onderbouwen.

Een zelfde voorstel zou trouwens kunnen worden geformuleerd voor de verzoekschriften.

De Senaat heeft bovendien reeds meer dan eens het bewijs geleverd dat de Hoge Vergadering de uitgelezen plaats is om wetgevend werk te verrichten rond fundamentele maatschappelijke problemen. Sta mij toe hier te verwijzen naar het open en democratisch gevoerde debat en naar de wetgevende initiatieven inzake euthanasie.

Toegegeven, de Senaat heeft nog niet alle mogelijkheden benut. De grondwetgever heeft van de Senaat een ontmoetingsplaats van de gewesten en de gemeenschappen willen maken. De objectiviteit gebiedt ons toe te geven dat na bijna zeven jaar "nieuwe Senaat" aan deze opdracht nog maar weinig invulling is gegeven. Nochtans is sedert de laatste grondwetsherziening meer dan eens gebleken dat ons land nood heeft aan een dergelijke permanente overlegstructuur en niet aan een in discussie gestelde afvaardiging die een paar weken per jaar, dan nog wel vooraf bepaald, bijeenkomt. Dat zou pas een uitholling en een ridiculisering zijn! Ook in dit verband hebben wij voorstellen ter tafel gelegd. Laat de Senaat na aan een bepaalde opdracht de gepaste invulling te geven, dan stellen we ook vast dat de Senaat stiefmoederlijk wordt behandeld.

Ik geef een voorbeeld. Bij beslissing van 21 januari 1999 werd de dienst Wetsevaluatie in de Senaat opgericht. Deze dienst evalueert de wetsontwerpen en wetsvoorstellen - een evaluatie ex ante - en de bestaande wetgeving - een evaluatie ex post. De evaluatie ex ante kan moeilijk organisatorisch worden ingepast in de procedure die geldt voor de optioneel bicamerale aangelegenheden.

De opdracht die door het wetsontwerp houdende instelling van een procedure voor evaluatie van de wetgeving, zoals door de Senaat aangenomen en per 24 december 1999 van verval ontheven, aan de Senaat wordt gegeven, moet door de Kamer van volksvertegenwoordigers verder worden besproken en ter stemming voorgelegd. Waarom talmt de Kamer hiermee?

Ten slotte nog een woordje betreffende de mogelijke rol van de Senaat bij het buitenlands en Europees beleid. Vaak wordt ervoor gepleit om de wetgevende macht nauwer te betrekken bij het tot stand komen van verdragen, inzonderheid bilaterale verdragen. Wij zijn ervan overtuigd dat de Senaat, naar de geest van de Grondwet, deze ambitie kan waarmaken. In het bijzonder zal de Senaatscommissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging een meer actieve rol moeten opeisen bij de totstandkoming van een verdrag. Dit veronderstelt dat de regering het Parlement reeds in een vroeg stadium voorlicht, zo mogelijk bij het begin van de onderhandelingen. De aanpassing van de Grondwet en het uitschrijven van een protocol zijn voor de VLD-Senaatsfractie meer dan wenselijk.

Mijnheer de Voorzitter, ik moge besluiten met een dubbele vaststelling. Ten eerste wil de VLD-Senaatsfractie haar voorstellen tot hervorming van de werking van de Senaat niet intrekken. Tot nader order blijven we deze voorstellen verdedigen en blijven we ervan overtuigd dat ze een aanzet vormen en een bescheiden bijdrage tot een betere werking van de federale instellingen, inzonderheid voor de eigenheid en specificiteit van werking en bevoegdheid van de Senaat. Dit moet het noodzakelijke onderdeel vormen - los van alle vooringenomenheid die met de Senaat als dusdanig geen uitstaans heeft - van een open dialoog "over de Senaat met de Senaat". Ten tweede, zo mocht blijken dat we er niet in slagen de Senaat een nieuwe inhoud en gestalte te geven, vrees ik ervoor dat de Senaat op vrij korte termijn zichzelf nog langer in stand kan houden.

Tot slot wens ik enkele bedenkingen voor te leggen aan de regering. Als ontmoetingsplaats tussen de gemeenschappen en de gewesten denkt de regering aan een paritaire federale raad, samengesteld vanuit de gemeenschappen en waarin alle gewesten vertegenwoordigd zijn. Zowel inzake de samenstelling als de werking roept dit nieuwe orgaan vragen op. Wij wensen te vernemen hoe de regering een en ander ziet.

Wat met de positie en de vertegenwoordiging van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest? Wat met de Duitstalige Gemeenschap? Zal deze laatste vertegenwoordigd worden door de Franse of de Vlaamse Gemeenschap? Welke repercussies zal de werking van deze nieuwe federale raad hebben op de bestaande grondwettelijke beschermingsmechanismen, zoals de alarmbelprocedure en de bijzondere meerderheden.

Kamer en Senaat worden in de huidige constellatie gelijktijdig ontbonden. Wat met de paritaire federale raad? Heeft deze een vaste legislatuurperiode? Kunnen er in deze constellatie alternatieve meerderheden worden gevormd in het federale parlement en in de federale paritaire raad? Zoals de premier zelf reeds heeft aangegeven, zal de regering nog heel wat denkwerk moeten leveren om een coherent model uit te werken waarachter alle Senatoren zich kunnen scharen.

Stilstaan is achteruitgaan. Wie bij de pakken gaat zitten, als hij tekorten en mankementen vaststelt, geeft blijk van een gebrek aan realiteits- en verantwoordelijkheidszin.

In naam van de VLD-fractie heb ik de werking van de Senaat geanalyseerd. In afwachting van de regeringsvoorstellen wil de VLD-Senaatsfractie de Senaat onmiddellijk saneren en functioneler maken. Inmiddels vragen wij de regering de noodzakelijke denkoefening te maken en een coherent voorstel uit te werken, dat de goedkeuring kan wegdragen van alle rechtsgeaarde parlementsleden met zin voor verantwoordelijkheid.

Wij vragen ook uitdrukkelijk om onze voorstellen grondig te onderzoeken en ons een duidelijk antwoord te geven, ten dienste van de democratie en van een doorzichtig politiek bestel die de burger dichter bij het beleid kunnen betrekken.

Wij willen er van op aan kunnen dat de nieuwe samenstelling beter zal zijn dan de huidige en werkelijk beantwoordt aan alle verwachtingen van een moderne maatschappij ten aanzien van haar parlementsleden en van haar parlementen.

Ondertussen blijft de VLD-fractie met man en macht de werking van de Senaat actualiseren omdat deze Senaat haar dierbaar is. (Applaus)

M. Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Nous sommes très satisfaits de la déclaration du gouvernement, réserve faite naturellement du passage consacré au Sénat.

Très satisfaits parce qu'en période difficile et tout en restant mesurés dans ses prévisions, le gouvernement a maintenu, monsieur le vice-premier ministre, la ligne qu'il s'était tracée dans les domaines de la fiscalité, de l'économie et de l'emploi. Ce n'est ni un budget d'Halloween ni de Saint-Nicolas ; il n'y a ni farces et attrapes horrifiantes ni politique du « lâcher tout ». C'est un budget prudent et réaliste. Vous avez tablé sur un taux de croissance raisonnable et, tout en respectant les décisions déjà prises en proposant de nouvelles initiatives, vous présentez un budget en équilibre.

Je voudrais vous féliciter spécialement de ce que la réforme fiscale, votée d'ailleurs avant les vacances, soit déjà entrée en vigueur. À cet égard, je ne peux que repousser les déclarations du secrétaire général d'Écolo, M. Defeyt, qui prétend que le gouvernement aurait retardé l'application de la loi fiscale pour un montant de 40 milliards.

J'ai sous les yeux des chiffres extrêmement précis que je résume : une enveloppe de 10 milliards est bien prévue en 2002 pour l'application de la réforme fiscale ou de 500 millions pour toute une série de mesures de remboursement, essentiellement dans le domaine des moyens de communication ; 9,5 milliards seront répercutés directement dans le précompte professionnel dès le 1er janvier 2002. Il s'agit de l'augmentation des charges professionnelles forfaitaires pour tous les salariés. Le taux des charges professionnelles passe de 20 à 23% dans la première tranche de revenus compris entre 0 et 177.000 francs, ce qui a pour effet d'augmenter la part de revenus non imposables, évidemment. Il s'agit aussi de la réduction à 52% des taux marginaux supérieurs au lieu de 55 et de 52,5.

Ensuite, dans le cadre de la loi du 12 août 2000 relative à la suppression de la contribution complémentaire de crise, il avait été décidé de répercuter progressivement cette suppression dans les précomptes. C'est fait : moins 1% à partir du 1er janvier 2001, tout comme au 1er janvier 2002 et en 2003. La contribution complémentaire de crise serait ainsi supprimée. Le coût de la suppression de 1% en 2002 est d'environ 12,7 milliards.

En outre, il est encore prévu de répercuter la réindexation des barèmes fiscaux dans le précompte professionnel pour un montant de 21,5 milliards.

Enfin, l'adaptation des barèmes à l'euro, pour une fois à l'avantage du contribuable, représente 1 milliard.

Au total, plus de 40 milliards seront répercutés directement dans le précompte, exactement 44,7 milliards.

Par ailleurs, certaines mesures qui ne sont pas répercutées dans le précompte porteront sur les revenus 2002 et donneront droit à un remboursement d'impôts en faveur des contribuables à partir de 2003 : abattement remboursable pour les enfants, à concurrence de 3 milliards, intervention en faveur des parents isolés pour 2 milliards, crédits d'impôts de 3.200 francs, soit 3,2 milliards.

J'ai ainsi esquissé la réalité de la politique gouvernementale en matière fiscale. Nous sommes loin des déclarations alarmistes du secrétaire général d'Écolo ; non seulement il s'agit d'un mauvais procès, mais en plus d'une erreur de calcul.

Finalement, monsieur le vice-premier ministre, cette déclaration est très libérale ; je ne peux que m'en réjouir.

En ce qui concerne l'engagement international de la Belgique, je voudrais aussi féliciter le gouvernement. En effet, l'exercice de la présidence de l'Union européenne dans le contexte que l'on connaît est une lourde tâche. La réaction de tous les ministres concernés - le premier ministre, les ministres des Affaires étrangères, de la Justice, de l'Intérieur, de la Défense nationale et des Finances - a été non seulement rapide, ce qui est rare dans le cadre de l'Union européenne, mais le ton était juste depuis le début de la crise. Tout cela a permis d'avancer rapidement dans des domaines aussi sensibles que la coopération en matière de police et de justice ou les documents contre le terrorisme qui traînent depuis des années dans les tiroirs de l'Union européenne - j'en sais quelque chose : j'étais député européen à l'époque - mais qui semblent enfin être à l'ordre du jour.

Nous avons donc assisté à une démonstration de la manière efficace dont l'Union européenne peut être dirigée lorsque la volonté politique d'agir existe.

Je voudrais aussi souligner que, depuis l'arrivée de ce gouvernement, nous avons enfin une véritable politique étrangère et une diplomatie fondée sur une notion importante, l'éthique.

Il faut bien dire qu'avant l'arrivée de l'actuel ministre des Affaires étrangères, la Belgique s'est contentée pendant de nombreuses années d'adopter un profil bas sur la scène internationale. Nous avons maintenant une politique étrangère digne de ce nom et le ministre a prouvé que l'imagination jointe à l'initiative permettait de dépasser les limites fixées par la résignation de certains à se sentir petits.

De Santiago à Durban, en passant par La Havane, Kinshasa ou même Jérusalem, le monde entier a découvert qu'il était possible pour un pays de taille relativement modeste comme la Belgique non seulement de se faire entendre, mais aussi de se faire écouter dans tous les débats relatifs aux problèmes de notre monde. Je rappellerai simplement la réussite de la diplomatie belge à Durban, qui a tout fait pour que cette conférence ne se termine pas sur un échec. C'est une réussite à mettre au crédit de la diplomatie de notre pays.

Nous approuvons par ailleurs l'attitude du gouvernement belge soutenant les États-Unis dans leur action militaire, dans les conditions plusieurs fois évoquées par le gouvernement.

Dimanche, dans les débats, j'ai constaté chez certains des réticences, voire de la réprobation, face à d'éventuelles bavures et un début de crainte face aux réactions d'une partie de la population des pays arabes.

Monsieur le Président, monsieur le vice-premier ministre, chers collègues, il faut quand même être clair. Qui a jamais cru que les frappes dites chirurgicales n'atteindraient que les camps d'entraînement d'Al Qaeda, des batteries de DCA, des casernes ou des terrains d'aviation ? Qui a jamais cru que les Taliban, blessés ou morts, faisaient uniquement partie des mauvais et que les bons étaient, tous sans exception, miraculeusement épargnés ? Cela n'a jamais été le cas dans la guerre du Golfe. Quelles que soient les précautions prises, une erreur, une mauvaise évaluation peuvent causer des dommages non souhaités. Les avions et les missiles ne se déplacent pas grâce à une commande de jeux vidéo.

Les Américains et l'Europe savent bien que le combat contre le terrorisme sera long et difficile, que des risques sont présents au-delà de l'Afghanistan, notamment dans notre propre pays. Nous devons, me semble-t-il, raisonner à moyen et long termes et garder la ligne de conduite que l'Europe s'est fixée.

Il est évident que nous souhaitons toujours que les frappes soient ciblées de manière à éviter autant que possible ce que l'on appelle les dommages collatéraux.

Par ailleurs, à moins que des preuves formelles et décisives d'implication massive d'un pays dans les actes de terrorisme soient rapportées, nous pensons qu'il ne convient pas d'étendre le théâtre des opérations au-delà de l'Afghanistan. Toute autre manière d'agir poserait, bien entendu, d'énormes problèmes.

Enfin, c'est évidemment l'occasion pour l'Europe de jouer un rôle décisif dans cette partie du monde, en contribuant à réduire les facteurs d'affrontement qui, incontestablement, interviennent, comme dans toute situation troublée, dans les événements que nous vivons aujourd'hui. En particulier, nous souhaitons une attitude équilibrée et constructive au Proche-Orient. À cet égard, il me semble que les anathèmes ne sont pas de mise.

Enfin, une fois, je l'espère, le monstrueux régime taliban éliminé, il faudra reconstruire. L'Europe aura là, encore une fois, un rôle décisif à jouer dans l'installation d'un gouvernement qui, me semble-t-il, pour assurer stabilité et démocratie dans ce pays et dans cette partie du monde, devra s'appuyer sur un large consensus des différents groupes en présence.

Nous espérons par ailleurs que la situation actuelle entraînera une accélération des mesures que l'Europe doit prendre pour se doter enfin d'une politique étrangère qui ne soit pas l'addition ou la soustraction des préoccupations des États. Nous voyons d'ailleurs toujours que l'affaire n'est pas achevée puisque, successivement, M. Blair, M. Chirac et, tout récemment encore, M. Berlusconi ont rencontré M. Bush. Il y a donc incontestablement toujours d'un côté une volonté de l'Union européenne de présenter une politique cohérente, coordonnée, parlant d'une seule voix et, de l'autre, la tentation des grands États de jouer cavalier seul et de dire d'ailleurs parfois à M. Bush ce qu'ils ne disent pas nécessairement au niveau de l'Union européenne. Cela a été le cas tout récemment de M. Berlusconi qui a même proposé, à en croire les médias, une aide militaire au président des États-Unis.

Il y a là une tentation de jouer cavalier seul par rapport à la volonté de parler d'une seule voix à l'échelon de l'Union européenne.

Loin du pacifisme bêlant et du bellicisme excité, il y a à mon sens place, comme le fait le gouvernement, pour un soutien déterminé à la lutte contre le terrorisme, non seulement dans le cadre de la collaboration avec les États-Unis, dans les conditions que je viens de rappeler, mais aussi sur les plans financier, policier et judiciaire européens.

En ce qui concerne les rumeurs d'agression bactériologique et chimique, je suis moins positif. Je nourris quelques inquiétudes concernant la préparation, sur le plan sanitaire, d'une éventuelle attaque bactériologique ou chimique en Belgique ou en Europe.

Mme la ministre de la Santé publique a diffusé deux communiqués, les 10 et 14 octobre. Le 10 octobre, elle a évoqué l'échange d'informations à l'échelle internationale comme étant une phase très importante dans la préparation et a dit avoir pris des contacts avec les autres membres de l'Union européenne. Cela me semble insuffisant. En 1998, l'Union européenne a décidé de créer un réseau décentralisé plutôt qu'un centre européen de surveillance centralisée dans la détection de et la réaction à l'émergence de maladies infectieuses. Une publication du British Medical Journal du 13 octobre montre clairement que ce système de détection et d'investigation multinationales de l'émergence d'épidémies est insuffisant dans l'Union européenne. Selon cette étude, seuls des échanges rapides entre autorités nationales, bien sûr coordonnées sur le plan européen, permettront de reconnaître l'importance internationale d'un événement.

Ainsi, un acte terroriste visant, par exemple, à contaminer la chaîne alimentaire de plusieurs pays, ne pourrait sans doute pas tout de suite être détecté. Plus précisément, une étude souligne que la seule détection d'un problème au niveau national est loin d'être une évidence. Il faut donc renforcer les systèmes nationaux de surveillance, qui sont à la base d'une coordination de surveillance nationale, européenne et internationale. Il convient donc d'accélérer le mouvement et il revient à la présidence européenne de prendre les mesures appropriées dans ce secteur. Il serait choquant de devoir constater que sur le plan vétérinaire, à cause de la vache folle, des mesures efficaces existent maintenant, alors que, dans le contexte que nous connaissons, le système serait relativement inopérant pour les risques épidémiologiques, qui visent les êtres humains.

Le deuxième communiqué concerne les recommandations préventives en cas de découverte d'une enveloppe suspecte. On a dit que quand l'on rencontrait une telle enveloppe, il fallait mettre des gants, déposer l'enveloppe dans un sac en plastique et porter l'ensemble en un lieu déterminé. Cela me paraît être insuffisant, d'autant plus que la politique d'information de la population est extrêmement mal faite. Il ne suffit pas de dire que l'on peut trouver des renseignements sur le site internet du gouvernement. N'oublions pas qu'une série de personnes n'utilisent pas internet et que les populations âgées, qui sont précisément les plus démunies par rapport à un événement qui sort de leur cadre de vie, n'ont qu'une connaissance extrêmement vague de l'ordinateur et d'internet. Je plaide par conséquent pour qu'à l'avenir, des informations très claires et très simples soient portées à la connaissance des citoyens. Pourquoi, en l'occurrence, ne pas faire une véritable déclaration gouvernementale expliquant posément les choses aux heures de grande écoute, avant les journaux télévisés, dans les stations de télévision publiques et privées que connaît notre pays ? Nous devrions faire un effort considérable de gestion professionnelle et efficace du risque potentiel auquel est confrontée la santé de la population belge.

Enfin, j'ai constaté avec étonnement que notre Code pénal punissait actuellement les menaces d'attentats contre les personnes et les propriétés ainsi que les agissements des personnes qui donnent une fausse information concernant l'existence d'un danger d'attentat, mais ne punit pas les actes de ceux qui répandent dans la population l'angoisse des attentats en recourant à des moyens comme le dépôt et l'envoi de lettres ou de paquets contenant des substances ressemblant à des matières dangereuses. J'ai donc pris l'initiative de déposer d'urgence une proposition de modification des articles 327 et suivants du Code pénal. Je compte d'ailleurs demander à mes collègues d'examiner cela rapidement et d'adopter, si ce n'est ma proposition, du moins une proposition permettant de poursuivre ceux qui sont non pas de mauvais plaisants mais bien, dans l'état actuel d'angoisse de la population, de véritables criminels.

Ceci vous montrera, monsieur le vice-premier ministre, qu'avant d'être supprimé comme le souhaite le gouvernement, le Sénat a encore quelques bonnes idées. Il s'agit même de bonnes idées qui précèdent les réflexions ou l'action de la Chambre !

J'ai aussi quelques remarques à formuler à propos de la déclaration relative à la fusion de la Chambre et du Sénat. Décidément, ces temps-ci, ceux qui prônent la fusion n'ont guère de succès ! Dans d'autres circonstances, ce fut la même chose... mais revenons à notre problème. Le gouvernement a incontestablement réalisé le scoop de la rentrée sans trop se fatiguer puisqu'à l'analyse, il n'a consacré que douze lignes sur 22 pages à la fusion de la Chambre et du Sénat !

Vous auriez dû, avant cela, monsieur le vice-premier ministre, relire les travaux du Sénat sur l'euthanasie et vous y auriez précisément lu que pour donner la mort, il faut une demande expresse de la personne et qu'il faut qu'elle se trouve à la dernière extrémité. Est-ce le cas du Sénat ? Je ne me couvrirai pas la tête de cendres comme l'a fait mon excellente collègue et néanmoins amie, madame Leduc, en répétant que c'est notre faute, notre très grande faute et en alignant tout ce qui ne fonctionne pas bien au Sénat ! D'ailleurs la Chambre ne le fait pas, elle lave son linge sale en famille ce qui est beaucoup plus intelligent ! Elle se tait et présente une apparence lisse à l'extérieur. À la Chambre, tout le monde travaille, tout le monde est beau, tout le monde est intelligent, les 150 députés sont connus de l'ensemble de la population qui jette des roses sur leur passage ! De manière générale, les propositions y sont parfaites, les textes impeccables et les débats menés à une telle allure que le gouvernement ne peut même plus être présent parce que, lorsqu'il arrive enfin, les textes sont déjà votés ! Nous savons tous bien que c'est là la manière dont les choses se déroulent à la Chambre ! Du côté du Sénat, rien n'irait... N'exagérons rien, chers collègues ! Je reprendrai vite les intéressantes statistiques de notre honorable Président et j'en profite pour le remercier d'avoir défendu notre Assemblée. Je constate que sur deux sessions, le Sénat a donc tenu 128 séances plénières totalisant plus de 500 heures, que les sénateurs qui sont traités de « has-been » ont quand même développé plus de 500 demandes d'explications, posé plus de 650 questions orales, voté plus de 150 projets et les séances de commission ont été nombreuses. On a évoqué les centaines d'heures de l'euthanasie, 1500 pages de rapport ... et je pourrais continuer en abordant d'autres secteurs. Mais il ne s'agit que d'un rappel de l'essentiel des travaux du Sénat. Philippe Mahoux a fort opportunément indiqué la liste des matières que nous avons approfondies et je n'y reviendrai pas. Faut-il vous rappeler - et ce n'est pas mon groupe qui l'a fait - que les premières réflexions sur le terrorisme, monsieur le vice-premier ministre, sont venues du Sénat et absolument pas de la Chambre dont on ne cesse pourtant de vanter les mérites ?

Nous ne sommes donc pas tout à fait nuls ! Et nous n'avons pas à rougir non plus de la fréquence avec laquelle les sénateurs s'expriment dans les médias, en raison des travaux qu'ils accomplissent ou de leur connaissance des dossiers qui sont débattus. Si vous lisez la presse, vous constatez qu'il y a tous les jours un sénateur qui s'exprime dans l'un ou l'autre grand journal flamand ou francophone. Ce n'est pas toujours nécessairement le cas des députés qui sont présentés comme si intelligents et dont la position est si unanime !

Comme vous ne vous trouvez pas devant une assemblée quasi défunte, vous n'optez pas pour l'euthanasie mais vous proposez une exécution ! Pourquoi ? La lenteur du bicaméralisme ? Reprenez les délais, monsieur le vice-premier ministre, c'est souvent le gouvernement qui traîne et non le Parlement. La semaine dernière, en commission de concertation, vos collaborateurs ont demandé l'urgence, la réduction du délai d'évocation à quelques jours, pour un projet pour lequel, entre la réception de l'avis du Conseil d'État et la décision du gouvernement, six mois s'étaient écoulés ! Vos collaborateurs demandaient l'évocation en 48 heures et l'examen en 30 secondes en invoquant que sinon, le secteur allait à la faillite ! Jamais le Sénat n'a traîné et si certains projets ont mis du temps à aboutir, c'est que, de l'avis général, et même de celui de la Chambre, ils étaient si mauvais qu'il fallait quasiment les réécrire, par exemple, le cas de la législation sur les ASBL que l'on a revue avec l'accord de la Chambre qui a reconnu que nous fournissions un travail considérable.

Pourquoi, si ce n'est pas à cause de la lenteur du bicaméralisme ? Pour faire moderne ? Pour être « top cool » ? Notre Président l'a clairement expliqué : dans tous les états fédéraux, les deuxièmes chambres se développent. Dans le système monocaméral, par contre, l'organisation de la seconde lecture dans des organes spécifiques ne fonctionne guère. Vous devriez, monsieur le Président, inviter M. Verhofstadt à visiter la Norvège, après la présidence européenne, pour apprécier le système. Il verra que, de l'avis des Norvégiens eux-mêmes - je préfère l'avis des Norvégiens que celui de M. Verhofstadt sur ce point - la seconde lecture ne fonctionne pas.

Pourquoi, si ce n'est ni la lenteur du bicaméralisme, ni l'amélioration du système législatif ? Serait-ce le souci de faire des économies ? Évidemment pas puisque vous envisagez dans la future version de la Chambre une augmentation du nombre des parlementaires. De toute façon, les procédures de révision de la Constitution étant ce qu'elles sont, même si on décidait aujourd'hui de supprimer le Sénat demain, il faudrait six ans avant d'en arriver à évincer les sénateurs en poste, à moins, bien entendu, de supprimer au cours de la législature tous les sénateurs, de les mettre au chômage...

M. René Thissen (PSC). - Les sénateurs n'ont pas droit au chômage !

M. Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Au point où vous en êtes, il est possible que ce soit cela que vous ayez à l'esprit. Nous verrons bien.

Pourquoi, si ce n'est ni la lenteur du bicaméralisme, ni le souci de l'amélioration du travail parlementaire, ni la volonté d'économie ? Comme votre texte est lapidaire, il faut spéculer. Il y a, à mon sens, deux raisons à votre attitude. La première est que certains parlementaires élus au Sénat sont un peu malades de voir que, disposant d'une grande assise populaire, ils n'ont pas de pouvoir politique. Ce problème pourrait être résolu par la proposition du premier ministre de créer des circonscriptions provinciales, nous y reviendrons dans un instant. Cela permettra aux vedettes de se présenter...

M. le président. - Vous parlez de la réforme de la Chambre ?

M. Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Je vais y arriver car s'il l'on envisage la réforme du Sénat, il faut aussi envisager celle de la Chambre. Quelques vedettes se présenteront ainsi à la Chambre. Elles viendront de chaque province. De toute façon, si l'on envisage le changement fondamental du système bicaméral, qui est la clé de voûte de l'État fédéral, il faudra modifier plus de trente articles de la Constitution et ce, excusez-moi, pour l'ego de quelques sénateurs qui ont envie d'avoir du pouvoir politique. Cela me paraît quelque peu excessif. En effet, ce ne sont pas seulement les articles relatifs au Sénat qu'il faut modifier, c'est l'ensemble des articles relatifs à la Chambre. J'ai fait un rapide calcul. En étant extrêmement restrictif, j'arrive à environ trente articles, c'est-à-dire 15% de la Constitution à réviser.

Le seconde raison est peut-être hypothétique, mais ne peut, dans l'état actuel de la proposition, être écartée. Il s'agit de la création d'une assemblée dans laquelle les deux Communautés auraient une place prépondérante. Les francophones sont évidemment extrêmement attentifs. Le fédéralisme à deux gommant la réalité bruxelloise n'est pas acceptable pour nous. Si ce n'est pas cela que vous voulez, il faut le dire. En onze lignes sur 22 pages, il est très difficile d'apaiser les angoisses ou les inquiétudes des uns et des autres. Vous savez, enfin, qu'il y a un débat sur la parité. Notre excellent collègue du CD&V a pris position. Par ailleurs, le Sénat paritaire est une revendication qui a été depuis longtemps présentée du côté des francophones. Tout cela nous ramène à des débats extrêmement complexes, notre système institutionnel l'étant. Cette complexité s'est encore accrue avec les accords de la Saint-Polycarpe, mais elle nous permet de vivre encore ensemble. Je crains fort que toute atteinte brutale à cet édifice risque d'entraîner un séisme institutionnel qu'on ne pourra peut-être plus maîtriser.

Il est vrai que la représentation des Communautés au Sénat par les sénateurs de Communauté n'a jamais fonctionné et ce, pour une double raison. D'abord, il est malaisé de travailler sérieusement dans deux assemblées. Ensuite, et surtout, je n'ai jamais compris les raisons pour lesquelles un conflit communautaire qui n'aurait pu être résolu ni par les parlements des Communautés, ni par le gouvernement, trouverait tout d'un coup une issue favorable par le contact de deux fois dix sénateurs de Communauté au Sénat. Je signale quand même que si le gouvernement veut créer une assemblée communautaire et/ou régionale, les mêmes problèmes vont se présenter. Soit elle a du pouvoir et les difficultés de la double casquette subsistent, comme la possibilité de trouver des accords là où les mêmes parlementaires n'ont pas réussi à les trouver dans les contacts entre assemblées respectives, soit elle n'a pas de pouvoir et il s'agit alors d'une assemblée croupion qui n'aurait ni légitimité ni utilité, à moins qu'on ne la compose de représentants communautaires et régionaux distincts des représentants communautaires et régionaux. Mais avec un pareil système, bonne chance !

Il ne faudra pas six mois avant que les sénateurs « new look » et les légitimes parlementaires des Communautés et Régions ne se crêpent joyeusement le chignon en se disant chacun le porte-parole autorisé du fait régional et communautaire.

Il y aurait bien sûr beaucoup d'autres choses à dire, monsieur le vice-premier ministre mais, dans le cadre du débat de cette déclaration et dans le temps qui nous est imparti, je m'en suis tenu simplement au plan politique essentiel, en attendant de voir comment les choses vont évoluer du côté du gouvernement puisque celui-ci n'a pas daigné approfondir sa déclaration de condamnation à mort du Sénat, dans sa forme actuelle.

Monsieur le président, monsieur le vice-premier ministre, chers collègues, il est vrai qu'aucune entreprise humaine n'est éternelle et le Sénat issu de la réforme de 1993 peut aussi faire l'objet de critiques et de nouvelles propositions de réformes. On a d'ailleurs commencé le travail parlementaire par toute une série de mesures il y a deux jours : publicité des débats, limitation du temps de parole, réduction des groupes de travail de tous ordres au profit des commissions permanentes, accent mis sur le travail en commission, importance accrue apportée à la discussion de propositions de lois des sénateurs etc. Il faudra prendre des mesures réglementaires pour mieux distinguer notre travail de celui de la Chambre et pour éviter les doubles emplois et les redites. C'est assez facile, pour autant bien sûr que la Chambre accepte de discuter avec nous des possibilités d'aménager les règlements à cet égard. Tout cela est donc réalisable.

Nous ne pouvons cependant accepter qu'une réforme aussi fondamentale que celle des institutions parlementaires de l'État fédéral soit annoncée sans qu'une analyse complète fouillée en indique l'objectif et le sens.

Je le répète, changer le Sénat, c'est au minimum trente articles de la Constitution à réviser. Il s'agit d'un travail considérable qui, à chaque étape, demandera des études particulières et de nombreux avis juridiques. Je l'ai dit clairement, nous n'accepterons pas de voter une liste d'articles de la Constitution à modifier si un débat approfondi n'a pas eu lieu avant, permettant de déterminer exactement les modalités, les conditions, les limites d'une éventuelle réforme du Sénat mais aussi bien entendu de la Chambre, donc de tout le système fédéral belge.

Nous savons que le préconstituant ne lie pas le constituant mais nous savons aussi qu'il est impensable de laisser le constituant sans la moindre directive lorsqu'il s'agira le cas échéant, après les élections, de rédiger les articles de la Constitution et ceux des lois spéciales. Il s'agit là d'un travail de longue haleine. Vous auriez dû d'ailleurs, monsieur le vice-premier ministre soumettre les idées gouvernementales à la commission Chambre-Sénat du Renouveau institutionnel qui a été créée à la demande du gouvernement dans sa première déclaration. Malheureusement, vous ne l'avez pas fait. Je rappelle que lors de votre déclaration, cette commission avait pour objectif de formuler des propositions aux grand problèmes à venir en matière de fonctionnement de l'État fédéral dans toutes ses composantes. Systématiquement, le gouvernement ignore la commission. Vous l'avez fait lors de la régionalisation de l'agriculture, du commerce extérieur ainsi que pour Polycarpe. Vous le faites également à présent - et c'est même plus étonnant - pour la réforme que vous proposez du mode de scrutin provincial puisque, il y a huit jours encore, des professeurs d'université présentaient un rapport volumineux sur les différentes formes de scrutin. Pour ma part, j'aurais souhaité que l'idée du gouvernement soit envoyée à la commission du Renouveau pour en apprécier les conséquences et avoir un débat serein sur les diverses formes de scrutin.

Cela me paraît tout à fait essentiel. Il y a en tout cas pour nous au moins un élément intéressant, monsieur le vice-premier ministre, puisque certains semblent dire que les sénateurs se démènent sans réelle efficacité. Grâce à votre vision consistant à ne plus discuter au sein de la commission du Renouveau institutionnel, les sénateurs pourront désormais s'abstenir de venir à cette commission une fois chaque semaine ou tous les quinze jours puisque désormais, cette commission ne sert strictement plus à rien.

Voilà les remarques que je voulais formuler sur la forme de l'annonce gouvernementale qui ne me paraît guère adéquate et sur le fond qui me semble entraîner de très gros problèmes sans apercevoir réellement, au stade actuel, le bénéfice de l'opération que vous voulez mener. Je n'ai pas eu le loisir d'aborder les problèmes de mobilité qui feront l'objet d'une interpellation de ma part à la ministre Durant ni les problèmes fondamentaux de la justice. En réservant le débat que nous devrons mener, sinon nous risquons de ne pas parvenir à un accord au sein du Sénat, nous approuvons entièrement la politique que le gouvernement entend mener dans les autres secteurs.

De heer Wim Verreycken (VL. BLOK). - Ik wil eerst kort stilstaan bij de inleiding van de eerste minister, die niet in de tekst staat die hij heeft rondgedeeld. De eerste minister meende onrechtstreeks te moeten uithalen naar het Vlaams Blok, dat er in de Kamer voor zorgde dat zijn regeringsverklaring niet rechtstreeks werd uitgezonden door de VRT. De enige oorzaak van de vertraging in de Kamer moet gezocht worden bij de leden van zijn eigen meerderheid, die een basisprincipe van onze werking - de vertegenwoordigende democratie via de evenredigheidsregel - onder linkse druk hebben verkracht.

In de Senaat lukte dit niet, alhoewel ook hier een eerste aanzet daartoe werd gegeven door de PS. Hier zegevierde evenwel het democratische verstand, hoewel ook op dat vlak geen zekerheden meer bestaan. Tijdens zijn verklaring meende de eerste minister immers te moeten vaststellen dat enkel de democraten in het halfrond bleven zitten, terwijl ondertussen onder meer Ecolo de zaal verliet en het Vlaams Blok bleef zitten. Ik apprecieer uiteraard die ministeriële bevestiging van onze democratische ingesteldheid, en ik neem aan dat de PS nu zal voorstellen om Ecolo uit het bureau te verwijderen. Daar zullen wij ons dan tegen verzetten, want voor ons is de evenredigheidsregel wél de uitdrukking van de vertegenwoordigende democratie.

In het eerste deel van zijn verklaring toonde de eerste minister aan dat hij een specialist is in het fluiten in het donker. Hij, drager van het voorzitterschap van de EU, praat zichzelf moed in. Blair slaagde erin om zichzelf op twee weken tijd te profileren als wereldleider, terwijl het Belgische voorzitterschap de risee van de hele wereld werd. De Belgische twijfel bij het aanvaarden van het inroepen van het fameuze artikel 5 van het NAVO-verdrag werd door de wereld ongenadig en onmiddellijk afgestraft.

Deze afstraffing werd ook in de hand gewerkt door de wijze waarop het roemrijke Belgische leger zich kon voorbereiden op het actuele conflict. Terwijl alle legereenheden van de écht belangrijke naties oefenden op woestijntoestanden en bergmanoeuvres hielden, werden onze soldaten ingezet om de tere planten van de koning te verhuizen naar de winterkwartieren in Laken, en mag een commando-eenheid zich voorbereiden op het lossen van saluutschoten bij de aanstaande bevalling van prinses Mathilde. Voorwaar, zeer belangrijke taken, die de wereld overtuigden van de Belgische inzetbereidheid.

Dat de wereld toch nog twijfelde heeft mogelijk ook iets te maken met de opstelling van onze minister van Buitenlandse Zaken. Na zijn regelrechte blunderpolitiek tegenover Oostenrijk, waar hij is teruggekrabbeld, herhaalde de minister zijn blunder, ditmaal tegenover Italië. Hij werd daardoor op diplomatiek vlak zo onbetrouwbaar dat zelfs de Wall Street Journal er een artikel aan wijdde, en minister Michel omschreef als het grootste lichtgewicht van Europa. Quod erat demonstrandum. Kan het dan iemand verbazen dat de binnenlandse media in de dagen na de dramatische elfde september een beroep deden op de voormalige ministers van Buitenlandse Zaken Claes en Eyskens om commentaar te geven, terwijl minister Michel enkel mocht opdraven in de spelletjes van RTL, waar hij een Europese bondgenoot, in casu de Italiaanse regeringsleider, op gelijke hoogte als de Taliban stelde? Trouwens, wie tijdens de verklaring van de eerste minister zag hoe het genie van de Geldenakense Karpaten de oppositie meende te moeten uitschelden, die kan enkel besluiten dat een dergelijk viswijf - en ik gebruik deze Antwerpse term omdat hij best omschrijft wat ik bedoel - onwaardig is om ons te vertegenwoordigen op het internationale vlak. Wie vindt dat ik te krasse taal gebruik, moet maar de Spectator van vorige week lezen.

Niet het Vlaams Blok, maar één van de belangrijkste opinieweekbladen van Europa schrijft over minister Michel: "It is a truth universally acknowledged, that the Belgian Foreign Minister Louis Michel was born of the union between a cockroach and a cow". Ik zou dergelijke taal niet durven gebruiken, maar een internationaal gereputeerd opinieweekblad gebruikt die taal over onze minister van Buitenlandse Zaken. En dan verbaast het ons dat wij door de wereld worden weggelachen.

De eerste minister heeft tijdens zijn verklaring van vorige week ook waarheden verteld. Hij herhaalde eigenlijk wat ik vorige week tijdens een Congres van de Republikaner in München zei, namelijk dat de armoede noch de onderdrukking als reden voor de terreuraanslagen kunnen worden ingeroepen. Osama Bin Laden is niet arm noch onderdrukt. Ik voegde daaraan toe, en herhaal hier, dat ook de oliesjeiks niet arm of onderdrukt zijn, en dat ook de talloze mantelorganisaties van moslims in de Westerse wereld arm noch onderdrukt zijn, want ze worden overgesubsidieerd. Binnenkort zullen ook de Imams, die ongecontroleerd hun redevoeringen kunnen houden, niet meer arm zijn, want de regering blijft zich voornemen de subsidiestroom ook in hun richting te laten vloeien. Dat de middelen niet langer onbeperkt zijn, dat heel wat dringender noden van de burger gelenigd moeten worden en dat niemand vragende partij is voor de subsidiëring van een intolerante filosofie, zal de regering worst wezen. Het is politiek correct potentiële sponsors van het islamfundamentalisme te subsidiëren, dus doet deze regering dat ook. Indien iemand weer eens twijfelt, raad ik hem aan een boek te lezen dat vorige week in Frankrijk verscheen: "Les réseaux d'Allah". In dat boek worden vijftien bladzijden aan België gewijd en wordt duidelijk omschreven dat fundamentalisten bij ons geduld worden, bijna afgekocht opdat ze bij ons geen aanslagen zouden plegen, en dat ze door de overheid worden gesubsidieerd. Dit is dus een titel om te onthouden.

Zoals Kennedy ooit zei dat hij een `Berliner' was, zo was ik gedurende vele jaren reeds een Dresdner en vandaag een New Yorker. Ik zal me dan ook, met de duizenden onschuldige doden van een islamterrorist in het achterhoofd, steeds verzetten tegen elke steun aan organisaties of personen die zich zelfs ten dele achter die terrorist scharen, inbegrepen de triomferende en feestvierende islamieten uit Borgerhout of uit Molenbeek.

De eerste minister, die zijn verklaring initieel enkel voor de Kamer opstelde, en enkele onder druk van het Bureau naar de Senaat kwam, sprak ook uitgebreid over de begroting waar de Senaat nochtans niks over te vertellen heeft. Hij verwees onder meer naar de snoodaards die stelden dat de vennootschapsbelasting in België de hoogste van Europa zou zijn. Die, volgens hem foutieve, voorstelling is verantwoordelijk voor de scheeftrekking inzake investeringen. Nederland zou vorig jaar immers tienmaal meer Amerikaanse investeringen hebben binnengehaald dan België. Dat is allemaal de schuld van een onterechte perceptie. Het zou mijns inziens belangwekkend zijn de uitspraken van voormalig oppositieleider Verhofstadt of van zijn schaduw Coene over de vennootschapsbelasting in België na te lezen. Ik verwijs terzake graag naar de uitspraken van voormalig oppositieleider Verhofstadt over die vennootschapsbelasting, op 29 juni 1992, 15 oktober 1992 en 21 september 1994. Het zijn interessante denksporen. De tijd ontbreekt mij om ze nu uit te spinnen, maar ik heb de teksten ter inzage bij. Het zou anderzijds even belangwekkend zijn na te gaan wie Buitenlandse Zaken beheerde tijdens de referentiejaren waarnaar de eerste minister verwijst. Het kan geen toeval zijn dat net vorig jaar, het eerste werkjaar van de huidige minister van Buitenlandse Zaken, de investeringen dramatisch terugvielen en dat Nederland tienmaal meer investeringen binnenhaalde. Misschien is de perceptie - om dit `Slangenwoord' nogmaals te gebruiken - van België in het buitenland wel getekend door de dramatische gewichtloosheid en de grenzeloze plompheid van minister Michel. Ik ben geen investeringsspecialist maar ik zou toch durven voorstellen ook dit denkspoor eens te evalueren.

Over de hervorming van de gezondheidszorg kan ik kort zijn. Ik sluit me aan bij Karel De Gucht, die meende dat de arrogantie en de grijpzucht van Waalse partijvoorzitters de federale gezondheidszorg onhoudbaar maken, en die meende dat de gemeenschappen beter hun eigen centen zouden beheren.

Ook over Sabena werden waarheden gedebiteerd, nadat het kalf verdronken was. Indien de regering echter wil vooruitzien, dan ware het best om niet Sabena te bespreken maar de NMBS. Want ook daar kondigt zich hetzelfde scenario aan. Ook daar, net zoals bij het ter ziele gegane Sabena is sprake van Franstalige dominantie, politieke overbenoemingen, ondoorzichtige geldstromen, en vandaag ook nog eens de arbeidsvernietigende dictatuur van de kleurvakbonden. Als zij hun zin krijgen, beginnen sprookjes binnenkort met de zin: "er was eens, heel lang geleden, toen de treinen nog reden, ...". Indien de regering wil vooruitzien dan zal zij lessen trekken uit de manklopende volledige privatisering van de spoorwegen in Groot-Brittannië, en dan zal zij nu voorbereidingen treffen om de NMBS te splitsen, en de verantwoordelijkheid erover aan de gemeenschappen toe te wijzen. Indien tenminste deze regering de moed heeft om de Franstalige oekazen naast zich neer te leggen, en de belastinggelden te beheren als een goed huisvader, en niet als een goede knecht van de as Ecolo-PS.

Ik was in een vorig leven actief in de privé-sector. Wanneer daar een vereenvoudiging werd doorgevoerd, bijvoorbeeld een samenvoeging van bedrijven of een uitschakeling van een formulierenstroom, dan was dergelijke ingreep winstgevend. Een bedrijf zou wel gek zijn om te vereenvoudigen teneinde de zaak duurder te maken.

Blijkbaar redeneert de overheid net andersom. De eengemaakte politie, die dus de opslorping van dubbel uitgevoerde taken beoogt, geeft nu volgens de regeringsverklaring aanleiding tot een sterke verhoging van de kosten. De - vooral Waalse - gemeenten, die hun eigen politiekorps minimaal bemanden, en vooral de rijkswacht inschakelden op rekening van de ganse Staat, zeg maar op rekening van Vlaanderen, stellen nu vast dat hun actuele kosten stijgen. Zij eisen, en krijgen blijkbaar, een belangrijke financiële genoegdoening, waarvoor opnieuw Vlaanderen zal betalen. De vereenvoudiging zal Vlaanderen dus miljarden kosten.

Net hetzelfde scenario dreigt zich af te spelen bij de afbouw van de administratieve moloch, die enkel dient om ambtenaren aan het werk te houden. Ook de overschakeling op e-government, door vele bedrijven doorgevoerd om goedkoper uit te komen dan vandaag, zal dus veel geld kosten, en wat erger is, zal veel geld blijven kosten.

Deze regering, gebonden door Waalse oekazen, zal al het noodzakelijke geld halen in Vlaanderen, en de geldstromen - nooit objectief verklaarbaar - vergroten. En dan is men verbaasd dat de burger, die met zijn ellebogen de diefstal aanvoelt, kiest voor een rebelse onafhankelijkheidspartij.

Over de institutionele opmerkingen in de regeringsverklaring, onder meer over de herpositionering van de Senaat, zal collega Van Hauthem de Vlaams Blok-visie toelichten. Ik bespreek dus zeer bewust dat onderdeel van de regeringsverklaring niet.

Voor het Vlaams Blok was de regeringsverklaring van de eerste minister een nieuwjaarsbrief. Een brief vol goede voornemens, zoals wij die in 1999 en in 2000 reeds hoorden. En telkens was er wel een grootvader of een peter die na zo'n nieuwjaarsbrief de portefeuille opende en een dikke zakcent bovenhaalde zonder ooit te evalueren wat er van al die beloften en voornemens ooit werd uitgevoerd.

Samengevat: onze fractie meent dat de regeringsverklaring een herkauwen was van voorgaande verklaringen, zonder enige waarborg op uitvoering ervan.

Wij menen dat het eufemisme "groeivertraging" enkel kan dienen om de eigen achterban te sussen, maar allerminst om investeerders aan te trekken.

Wij menen dat de blunderende minister van Buitenlandse Zaken best de laan wordt uitgestuurd, teneinde onze internationale geloofwaardigheid te herstellen.

Tot slot is het Vlaams Blok de mening toegedaan dat Vlaanderen best een onafhankelijke republiek zou worden, teneinde ons de Belgische wolligheden en de versluizing van belastinggelden naar bodemloze putten te besparen.