2-144 | 2-144 |
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - De toepassing van de wet van 8 februari 2001 doet, zoals onze fractie had voorspeld, talrijke vragen rijzen. Volgens de indieners is de wet zelfs de aanleiding voor een uitvoerige briefwisseling van ongeruste burgers. Wij hebben steeds gewezen op de gebreken van de wet van 8 februari 2001. Het is nu eenmaal de taak van de Senaat om gebrekkige wetten te verbeteren, alle beweringen van de regering ten spijt.
Na enkele maanden moet de wet nu al worden gewijzigd. De vraag is of het legistiek verantwoord is om zo snel een wet te wijzigen zonder dat eerst een praktijk van toepassing is kunnen ontstaan. In dit opzicht deel ik het voorbehoud dat minister Duquesne in de commissie heeft geformuleerd.
Onze inhoudelijke kritiek is van tweeërlei aard. Juridisch-technisch ondermijnt dit nieuwe voorstel het beginsel dat alleen rechtsgeldig kan worden gehandeld wanneer blijk wordt gegeven van een rechtmatig belang. De mogelijkheid om te beschikken of de wijze waarop wordt omgegaan met het stoffelijk overschot is per definitie een subjectief recht dat nauw verbonden is met de persoon van de overledene. Hij of zij alleen kan bepalen wat met het stoffelijk overschot gebeurt na de dood. Het recht om over het lichaam te beschikken is zo verweven met de persoon van de overledene dat dit recht volgens ons ook uitdooft met het overlijden van de betrokkene. Dit recht kan met andere woorden niet worden overgedragen op de erfgenamen van de overledene, laat staan op de nabestaanden.
Het is ook onjuist te stellen dat er een discriminatie bestaat tussen minderjarigen en meerderjarigen. De minderjarige wordt door de wet onbekwaam geacht om rechtsgeldig zijn wil te uiten. Dat is de objectieve reden waarom de ouders van een overleden minderjarige in naam van hun overleden zoon of dochter een wilsverklaring kunnen afleggen. Er is dus geen sprake van discriminatie omdat de ouders gewoon hun taak van wettelijke voogd uitoefenen. Het voorstel van collega Leduc roept wel een nieuwe discriminatie tussen meerderjarigen in het leven. Meerderjarigen die vóór hun overlijden een schriftelijke wilsverklaring hebben neergelegd, behouden na hun overlijden de totaliteit van hun juridische bekwaamheid. Degenen die dat niet hebben gedaan, worden juridisch gedegradeerd tot minderjarigen.
Deze juridisch-technische beschouwingen zijn ook de oorzaak van praktische moeilijkheden. In de praktijk zal dit voorstel immers onwerkbaar zijn. Het risico op nieuwe conflicten bestaat. Wat gebeurt er bijvoorbeeld bij een twist tussen de nabestaanden? Wie zal het conflict moeten arbitreren? Volgens welke procedure? Daarover wordt in het wetsvoorstel niets gezegd.
Wij zijn van oordeel dat het wijzer is om af te wachten hoe de wet in de praktijk wordt toegepast. Wat zal er gebeuren indien bijvoorbeeld een persoon niet in een urne wil worden bewaard, maar de familie het gemakshalve toch doet, om niet te moeten voorzien in het onderhoud van het graf of het columbarium. Er moet toch een verwijzing zijn naar een wilsverklaring van de persoon die overlijdt, anders komen we in situaties terecht waar de wil van de betrokkene niet hoeft gerespecteerd te worden. Voor ons staat de wens van de overledene centraal.
Bovendien is het zeer onduidelijk wie in concreto in naam en voor rekening van de overledene moet optreden. In de commissie hebben we gehoord dat voor het begrip "nabestaande" geen juridische definitie bestaat. Het risico bestaat dus dat bepaalde personen zich beschouwen als nabestaanden van de overledene. In bepaalde gemeenten wordt de persoon die de formaliteiten na het overlijden aan het loket van het gemeentehuis vervult, als nabestaande beschouwd. Soms treedt het OCMW dan als nabestaande op. Het risico bestaat dat de dood en het rouwproces in een onaanvaardbare anonimiteit terechtkomen.
De verruiming van de toepassingssfeer van de wet kan dus tot misbruiken leiden. De autonomie en de waardigheid van de menselijke persoon worden op de helling gezet. De lijkbezorging heeft als eerste taak het lijden van de naasten te verlichten en aan de dood, indien mogelijk, een iets menselijker gelaat te geven. Wij hebben uiteraard begrip voor het leed van de mensen die op een onverwachte wijze een naaste verliezen. Vanzelfsprekend is het de plicht van de gemeenschap dat leed waar mogelijk te verlichten, maar het kan en mag niet de bedoeling van de wetgever zijn om essentiële waarden van onze samenleving, zoals autonomie en waardigheid van het menselijk lichaam, op de helling te zetten.
Deze verruiming van de - reeds ondoordachte - wet getuigt nogmaals van overhaasting en ondoordacht wetgevend werk. Aan een dergelijke werkwijze wil onze fractie niet meewerken.
Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Je voudrais justifier rapidement la position adoptée par le groupe PSC du Sénat sur la présente proposition de loi tendant à insérer à l'article 24 de la loi du 20 juillet 1971 sur les funérailles et sépultures, déjà modifiée le 8 février 2001, les mots « ou à la demande de ses proches ».
Je rappelle que le groupe PSC du Sénat avait déjà voté contre la modification législative du 8 février 2001 qui prévoit la possibilité de conserver les cendres du défunt dans une urne afin de les inhumer ou de les disperser dans un lieu qui était cher au disparu.
La présente proposition de loi ne répond toujours pas aux questions qui pourraient être soulevées par la conservation privée des cendres. A qui incombe la responsabilité de l'urne ? Quel statut juridique donner aux cendres ? Peut-on disposer des cendres comme d'un objet au sens juridique du terme ?
Une fois encore, différents problèmes se posent à la lecture de cette proposition de loi. Je ne suis d'ailleurs pas la seule à les avoir relevés.
Comme l'a dit Mme De Schamphelaere, le ministre de l'Intérieur, après avoir marqué ses réticences face à cette proposition, a formulé différentes remarques que je relaie ici par courtoisie à son égard.
Un certificat médical pourrait tenir lieu de dernières volontés pour autant que le médecin y atteste que le défunt n'était plus en mesure d'exprimer ses dernières volontés par écrit et qu'il y indique, à l'appui des déclarations qui lui ont été faites par les proches du défunt, la destination que celui-ci entendait donner à ses cendres après son décès.
Dans la proposition, le défunt est, d'une certaine manière, assimilé à un mineur d'âge, ce qui est, me semble-t-il, peu justifiable.
L'analogie avec la législation sur la crémation est erronée. En cas d'inhumation, seuls les proches parents ou l'entrepreneur des pompes funèbres doivent solliciter la délivrance de l'autorisation par l'officier de l'état civil pour l'inhumation des restes mortels d'une personne décédée.
Enfin, le ministre a exprimé aussi que la proposition va trop loin. Ce sont les proches qui décident in fine de la destination des cendres du défunt et il existe un risque d'extrapolation de la réelle volonté de ce dernier.
De plus, certains problèmes posés par la proposition ne sont pas résolus même s'il en a été discuté en commission.
Qu'entend-on par la notion de proches ? Elle n'est pas définie stricto sensu du point de vue juridique. Est-ce un compagnon, un meilleur ami, la concierge de l'immeuble où le défunt habitait et à qui il s'était par exemple confié ? Était-ce réellement un proche pour le défunt ? Que se passera-t-il en cas de problèmes entre proches qui ne partageraient pas le même avis ? Qui tranchera et jouera les arbitres ?
Lors de la commission, le ministre a bien précisé qu'en l'absence d'un écrit des dernières volontés du défunt à cet égard, si un désaccord surgissait entre les proches quant au sort des restes mortels, le conflit devait être arbitré par le tribunal de Première instance ou, en cas d'urgence, en référé. Or, avec la proposition « en l'absence d'écrit », le proche qui n'aurait pas essentiellement un lien de parenté avec le défunt pourrait opter pour l'inhumation ou la conservation des cendres ailleurs qu'au cimetière.
Étant donné les différentes réserves émises par le ministre de l'Intérieur et les imprécisions de ce texte, qui s'ajoutent aux questions non résolues sur la conservation des cendres, le groupe PSC du Sénat a décidé de voter contre cette proposition de loi.
Je vous rappelle que les résultats en commission ont donné cinq voix pour, une contre et trois abstentions. À moins qu'il y ait eu vraiment des règles de majorité extrêmement strictes sur un sujet délicat, je souhaite de tout mon coeur que cette proposition ne soit pas votée par une majorité.
Mevrouw Jeannine Leduc (VLD). - Ondanks de bewering van Yves Desmedt in De Morgen van vandaag dat de huidige Senaat "een olifantenkerkhof is voor politici die voelen dat ze gaan sterven" wil ik het vandaag eens te meer hebben over lijkbezorging en vooral over de asbestemming. Ik voel mij geen olifant en ik denk niet aan sterven. Toch moeten we beseffen dat de grens tussen leven en dood vaak zo'n dunne lijn is en zo onverwacht wordt overschreden. Denken we maar aan de tragische gebeurtenissen die er onlangs zijn geweest. De Senaat heeft onder meer als taak de wetgeving af te stemmen op wat bij de burgers leeft. Geboren worden, leven en sterven behoren tot de grote thema's waarmee mensen meer dan ooit bezig zijn. Sommige mensen denken ten onrechte dat alleen blijde gebeurtenissen, de geboorte en het leven zelf in al zijn aspecten de grote bekommernissen van mensen zijn. Al was de dood heel lang een taboe, toch zijn heel wat mensen dagelijks met dit onvermijdelijke gebeuren bezig, waarschijnlijk omdat de meeste families geregeld met de dood worden geconfronteerd. Het succes van het pas verschenen boek `Wensen voor na de dood. Een realiteit en geen taboe' is daarvan een bewijs. De jongste wijziging van de wetgeving over het vrijgeven van de as van een overleden persoon was aanleiding tot heel wat reacties en vragen over de praktische organisatie van deze terbeschikkingstelling. Rekening houdend met de lange tijd die aan de realisatie van deze wet tot het vrijgeven van de as voorafging, verkeerden heel wat mensen in de mening dat de wet een retroactief karakter had en dat de mondelinge mededeling aan hun geneesheer of een familielid van de wens dat hun as zou worden vrijgegeven voldoende zou zijn en dat ze op de door hen uitverkoren plaats zouden terechtkomen.
De administratieve diensten, het kabinet en de minister zelf - we zijn daar zelf mee de oorzaak van - hebben een ongelijkheid in het leven geroepen. Mevrouw De Schamphelaere beweert dat dit niet zo is, maar ik geef u een voorbeeld. Een gezin gaat op uitstap en ze hebben een ongeluk waarbij één kind en één van beide ouders overlijden. De huidige wetgeving laat toe dat de overblijvende ouder wel de as van zijn of haar kind ter beschikking krijgt, maar niet de as van de meerderjarige partner. Om een einde te maken aan deze ongelijkheid en een oplossing te bieden voor het onverwachte overlijden vraag ik uitdrukkelijk, dat is immers de wens van vele burgers die wij hier vertegenwoordigen, om de woorden "of op verzoek van de nabestaanden" in te voegen tussen de woorden "indien de overledene dit schriftelijk heeft bepaald" en de woorden "of op verzoek van de ouder".
-La discussion générale est close.
(M. Armand De Decker, président, prend place au fauteuil présidentiel.)