2-141

2-141

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 19 JULI 2001 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Wetsontwerp tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds (Stuk 2-850) (Evocatieprocedure)

Algemene bespreking

De heer Didier Ramoudt (VLD), rapporteur. - Mijn verslag betreft het door de Kamer overgezonden wetsontwerp tot waarborging van een voortdurende afname van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds.

De bedoeling van het wetsontwerp is om in het begrotingsbeleid van de regering rekening te houden met de gevolgen van de vergrijzing die vooral vanaf 2010 sterk zal toenemen.

Het wetsontwerp bevat naast een inleidend hoofdstuk met algemene bepalingen, dat een overzicht geeft van het toepassingsveld van de wettelijke pensioenstelsels, ook twee hoofdstukken die de maatregelen vastleggen om het hoofd te bieden aan de gevolgen van de vergrijzing.

Zo handelt hoofdstuk II over de opmaak van een Zilvernota en hoofdstuk III over de oprichting van een Zilverfonds.

De Zilvernota is een beleidsdocument dat jaarlijks door de regering wordt opgesteld en waarin het beleid met betrekking tot de vergrijzing wordt uiteengezet. Ze omvat de raming van de extra-uitgaven in de wettelijke pensioenstelsels, het begrotingsbeleid op lange termijn, het algemene regeringsbeleid met betrekking tot de verhoging van de arbeidsparticipatie, de evolutie van de reserves van de aanvullende pensioenen en van de armoedegraad bij ouderen, en tenslotte de financiële toestand van het Zilverfonds.

Het opstellen van de Zilvernota steunt op het verslag van de Studiecommissie voor de vergrijzing, opgericht binnen de Hoge Raad voor Financiën. Dit verslag onderzoekt de budgettaire en sociale gevolgen van de vergrijzing op basis van voorzichtige economische hypothesen en de vigerende pensioenwetgeving, in het bijzonder de financiële gevolgen voor de diverse wettelijke pensioenstelsels, de stelsels van sociale zekerheid van werknemers en zelfstandigen en het stelsel van de inkomensgarantie voor ouderen.

Het Zilverfonds wordt opgericht als een openbare instelling van categorie B. Het heeft als opdracht in te staan voor het beheer van de inkomsten, de uitgaven en de reserves van het fonds. De aangelegde reserves moeten de extra-uitgaven opvangen van de wettelijke pensioenstelsels voor de jaren 2010-2030.

De inkomsten van het Zilverfonds bestaan uit begrotingsoverschotten, overschotten van de sociale zekerheid, niet-fiscale ontvangsten en de opbrengsten uit de beleggingen van de reserves van het fonds.

In de algemene uitgavenbegroting wordt jaarlijks het bedrag ingeschreven dat aan het Zilverfonds wordt gestort, op basis van het geraamde begrotingssurplus en de geraamde overschotten van de sociale zekerheid en op grond van de aanbevelingen uit de Zilvernota.

Op basis van de Zilvernota zal bij koninklijk besluit en na mededeling aan het parlement jaarlijks het bedrag van de uitgaven bepaald worden, dat wordt toegekend aan de wettelijke pensioenstelsels.

Vanaf het jaar 2010 kan het Zilverfonds uitgaven verrichten op voorwaarde dat de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product lager is dan 60 procent.

Er werden 13 amendementen ingediend die alle werden verworpen. Het geheel van het wetsontwerp werd door de commissie aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

Ik zal nu het standpunt van de VLD toelichten.

Het fenomeen van de vergrijzing is onomkeerbaar. Het demografisch onderzoek van verschillende instellingen levert eenduidige conclusies op. Tussen 2010 en 2030 zal het aantal gepensioneerden met ongeveer 800.000 toenemen. De verhouding tussen het aantal inwoners van meer dan 65 jaar en de beroepsbevolking zal explosief stijgen van 30% naar ongeveer 45%.

De budgettaire implicaties van de veroudering van de bevolking mogen zeker niet worden onderschat, noch op het vlak van de betaalbaarheid van de pensioenen, noch op het vlak van de gezondheidszorgen.

De geleidelijke opbouw van reserves in een Zilverfonds, ondergebracht in de sociale zekerheid, bewijst dat er een politieke wil is om de leefbaarheid van het stelsel van sociale zekerheid op lange termijn te vrijwaren.

Het anticiperend karakter van het Zilverfonds mag als een trendbreuk worden beschouwd. De regering zal niet meer overhaast op zoek moeten gaan naar oplossingen wanneer de problemen er zijn, zoals vroeger meermaals het geval was.

Toch stellen we de vraag of een louter budgettair disciplineringsinstrument zoals het Zilverfonds zal volstaan om de pensioenen en gezondheidszorgen op lange termijn betaalbaar te houden.

Voor de VLD staat het vast dat de vergrijzing een veel ambitieuzere aanpak vereist.

Het vrijwaren van de wettelijke pensioenen op lange termijn mag de uitbouw van de actieve welvaartsstaat, hét bindmiddel bij uitstek van de paarsgroene regering, niet ondermijnen. Het gevaar bestaat immers dat het Zilverfonds de vergrijzing te veel als een louter inkomstenprobleem van de sociale zekerheid gaat aanzien. Ook aan de uitgavenzijde zijn nog structurele hervormingen nodig. Niet door te snoeien in de uitgaven, maar door een arbeidsintensief economisch en fiscaal beleid te voeren waardoor de druk op de sociale zekerheid in de mate van het mogelijke vanzelf verlicht.

Vanuit die optiek is een strak begrotingsbeleid dus een noodzakelijke, doch onvoldoende voorwaarde om de meerkosten van de vergrijzing op een efficiënte wijze op te vangen. De oprichting van het Zilverfonds moet voor ons dan ook onlosmakelijk gepaard gaan met de versnelde uitvoering van een viertal andere complementaire beleidsinitiatieven.

Ten eerste is in België de activiteitsgraad van vijftigplussers nog steeds bij de laagste in Europa. Die categorie van de beroepsbevolking lijkt in België dus grotendeels te ontsnappen aan de arbeidsintensievere economische groei van de voorbije jaren. Zonder dringende en ingrijpende activeringsmiddelen voor vijftigplussers dreigt de sociale zekerheid in de nabije toekomst onvermijdelijk onder zware druk te komen.

Tot op heden worden oudere werknemers te veel aangespoord om vervroegd de arbeidsmarkt te verlaten. De financiële prikkels daartoe vinden hun oorsprong in periodes met een hoge werkloosheid en andere arbeidsmarktomstandigheden.

De toenemende schaarste op de arbeidsmarkt en de stijgende afhankelijkheidsgraad maken een kritische evaluatie en bijsturing van dit beleid absoluut noodzakelijk.

De financieel aantrekkelijke systemen van brugpensionering en onvoorwaardelijke werkloosheidsuitkeringen voor ouderen vormen immers een impliciete belasting voor werknemers die langer aan de slag willen blijven.

Onder deze regering werden recent enkele schuchtere pogingen ondernomen om onze achterstand ten opzichte van Europa weg te werken. Wij hopen dat die hervormingen zullen worden opgedreven naar aanleiding van de jaarlijkse discussie over de Zilvernota.

Naast de overheid moet ook de bedrijfswereld zijn verantwoordelijkheid opnemen in het opdrijven van de activiteitsgraad van oudere werknemers. Zo zou meer aandacht besteed moeten worden aan de continue inzetbaarheid van werknemers door her- en bijscholingsprogramma's. De overheid moet hen aantrekkelijke vormingsinitiatieven aanbieden.

Ten tweede dient de oprichting van het Zilverfonds te kaderen binnen de uitbouw van de aanvullende pensioenen, de zogenaamde tweede pijler. We zijn er van overtuigd dat de betaalbaarheid van de pensioenen het best gegarandeerd wordt door een complementair systeem, een combinatie van behoorlijk wettelijke pensioenen én een goed uitgebouwd stelsel van op kapitalisatie gebaseerde aanvullende pensioenen.

De op kapitalisatie gebaseerde bedrijfspensioenen kunnen de scheefgetrokken verhouding tussen solidariteit en verzekering, en hiermee samenhangend de legitimiteit van de pensioenstelsels, enigszins herstellen. Bovendien biedt het kapitalisatiesysteem bijkomende voordelen buiten het louter garanderen van de levensstandaard van de gepensioneerden. Tijdens de kapitalisatieperiode kunnen de sectorale en bedrijfsfondsen de economie en de werkgelegenheid verder ondersteunen. We verwijzen hiervoor graag naar voorbeelden uit andere landen. De pensioenlasten zullen op die manier meteen een stuk draaglijker worden in de toekomst.

Een evenwicht tussen repartitie en kapitalisatie in de pensioenen vormt ongetwijfeld de beste dekking voor alle mogelijke toekomstige risico's. Nochtans is van dat evenwicht nog lang geen sprake.

Wij hopen dan ook dat de discussie omtrent het wetsontwerp betreffende de aanvullende pensioenen na het reces zo vlug mogelijk zal aangevat worden. Aandacht voor administratieve eenvoud, flexibiliteit en fiscale aantrekkelijkheid verdienen onze bijzondere aandacht.

De derde structurele handicap betreft de hoge sociale lasten.

De trendbreuk die de regering vorig jaar ingezet heeft ter vermindering van de werkgeversbijdragen heeft reeds onmiskenbaar vruchten afgeworpen. Mede onder invloed van de hoge economische groei werd het jaar 2000 een grand cru voor de werkgelegenheid. De werkgelegenheidsgraad werd significant opgedreven waardoor de uitgaven van de sociale zekerheid konden verminderen en de ontvangstenbasis tegelijkertijd verruimd werd.

De verlaging van de werkgeversbijdragen heeft echter niet de verhoopte jobcreatie voor oudere werknemers teweeggebracht. Naast de reeds eerder aangehaalde financiële prikkels voor vervroegde uittreding zorgen ook de hoge sociale lasten voor een te grote uitstoot van arbeid op oudere leeftijd. Voor de oudere werknemers lopen de loonkosten dikwijls zo hoog op zodat ze elke relatie met de onderliggende arbeidsproductiviteit ontberen. In weinig andere landen is het verband tussen de leeftijd en de hoogte van de belastingdruk voor wie langer blijft werken zo uitgesproken. Oudere werknemers worden bijgevolg stelselmatig uit de arbeidsmarkt geprijsd, zonder hiervoor zelf verantwoordelijk te zijn.

Zoals voor de startbanen voor jongeren is dus ook een verlaging van de sociale bijdragen voor oudere werknemers dringend noodzakelijk. Misschien moeten we dit pijnpunt aangrijpen voor een bredere discussie omtrent de financiering van ons socialezekerheidsstelsel waarbij we meer aandacht zullen moeten besteden aan de productiviteitsverschillen en de financiële draagkracht van de verschillende leeftijdscategorieën.

Een laatste structureel probleem betreft de ontsporing van onze ziekteverzekering. Het verouderingseffect zal voor een reële stijging van de gezondheidsuitgaven zorgen. Aandacht voor een grotere responsabilisering van alle betrokkenen binnen de gezondheidszorg wordt een prioriteit.

We steunen de regering die met de oprichting van het Zilverfonds al anticipeert op een van de grootste maatschappelijke uitdagingen. Hoewel het wettelijk pensioen de basis moet blijven in de pensioendiscussie, mag het niet het enige antwoord zijn op de verwachte seniorenboom.

Vanaf nu zal de Zilvernota het parlement jaarlijks de gelegenheid bieden om het regeringsbeleid, dat de arbeidsparticipatie wil verhogen, kritisch te evalueren.

De VLD zal hierin zijn volle verantwoordelijkheid opnemen.

M. René Thissen (PSC). - Face à l'augmentation de la proportion des personnes âgées au cours des prochaines années au sein de notre société, nous nous réjouissons de la volonté du gouvernement de créer un Fonds de vieillissement destiné à garantir le paiement des pensions pour la période 2010-2030.

Vous m'autoriserez la coquetterie de rappeler que c'est le PSC qui, sous la précédente législature, par l'intermédiaire de son ministre des Finances, avait pour la première fois suggéré la création de ce fonds.

Si, au cours de la décennie actuelle, le nombre de pensionnés s'accroîtra de 100.000 personnes, l'augmentation atteindra 800.000 personnes entre 2010 et 2030, entraînant un accroissement des charges liées aux pensions et aux soins de santé. La maîtrise des coûts liés au vieillissement constitue dès lors le défi par excellence pour les années à venir. Ce défi n'est toutefois pas insurmontable à condition de le relever aujourd'hui pour être fin prêt demain.

La technique du Fonds de vieillissement consiste en un investissement en obligations publiques par lequel, finalement, l'État emprunte à lui-même, dans le but de réduire la dette publique consolidée. Cette opération qualifiée de « window dressing » par les spécialistes a surtout pour objectif de donner un signal d'ordre psychologique à la population quant à la garantie du paiement des pensions dans le futur.

Cependant, cette technique budgétaire, à elle seule, ne sera pas suffisante si on ne se soucie pas d'accroître le taux d'activité en général et des plus de 50 ans en particulier, sans oublier de se pencher sur l'organisation du système des pensions.

Nous plaidons dès lors pour que des mesures soient prises et évaluées afin d'augmenter le taux d'activité des travailleurs âgés. Nous plaidons aussi pour un régime de pensions légales améliorées garantissant une pension légale correcte.

L'élargissement des pensions complémentaires que le gouvernement vient de mettre sur la table de la Chambre doit permettre également d'améliorer le sort financier des pensionnés dès le début des années critiques, à partir de 2010.

Enfin, nous pensons aussi qu'il faudra un jour mener une réflexion sur le régime des pensions du secteur public, car le nombre de fonctionnaires pensionnés est amené à augmenter de façon importante entre 2000 et 2010, ce qui engendrera aussi une augmentation du coût global des pensions.

En ce qui concerne l'alimentation du Fonds de vieillissement, nous craignons que le manque de précision dans le texte du projet de loi, quant aux montants annuels affectés, ne permette pas d'assurer les besoins durant la période 2010-2030.

Soulignons que l'alimentation d'amorce par le biais de la vente des licences UMTS n'a pas rempli ses promesses.

En examinant le dispositif du projet de loi, j'ai quelques craintes qu'on ne remette chaque année l'alimentation du fonds à plus tard et donc le fonds lui-même en question.

La proposition initiale présentée par le ministre du Budget en mai 2000 était, si je me souviens bien, plus ambitieuse puisqu'elle prévoyait un montant initial de 25 milliards de francs en 2002, soit 0,25% du PIB, qui grimperait chaque année pour atteindre un taux de 2,2% du PIB en 2013. Cette perspective à long terme n'a pas été formalisée dans le projet de loi et nous le regrettons très fortement.

Afin de remédier à cette lacune, je déposerai un amendement visant à inscrire chaque année au budget général des dépenses un montant minimum de 600 millions d'euros, soit l'équivalent de 25 milliards de francs belges. Constituant un minimum, ce montant affecté chaque année ne pourra être inférieur lors des périodes de vaches maigres où les contraintes du court terme ont tendance à prendre le pas sur le long terme, tout en permettant de mettre à disposition un montant largement supérieur en période de vaches grasses.

Par ailleurs, il convient d'adapter chaque année le montant versé au fonds, en fonction de l'estimation établie sur une moyenne des dix années à venir, des coûts supplémentaires des différents régimes légaux de pensions, des régimes de sécurité sociale des travailleurs salariés et des indépendants et du régime de la garantie de revenus aux personnes âgées, en particulier ceux liés à l'évolution démographique.

La moyenne sur dix ans présente l'avantage de faire prendre progressivement en considération les années postérieures à 2010 au cours desquelles l'augmentation des coûts du vieillissement sera importante.

Enfin, il faut également craindre que les mesures devant garantir que les sommes épargnées ne fassent pas l'objet d'un rapt, par un prochain gouvernement qui connaîtrait des difficultés budgétaires, soient insuffisantes. Le contenu de la loi pouvant être modifié par une autre loi votée par une majorité, ce texte ne porte pas en soi la garantie que les sommes seront exclusivement affectées au paiement des pensions entre 2010 et 2030.

Pour terminer, je souhaite rappeler que le groupe PSC partage largement la philosophie du projet de loi mais regrette l'absence de garanties quant à l'alimentation du fonds. C'est pourquoi nous nous abstiendrons lors du vote. Je ne suis pas persuadé que cela aura beaucoup d'importance, vu le peu d'intérêt accordé par le gouvernement aux argumentations des sénateurs en commission. Le ministre n'a donné qu'un minimum d'explications et s'est contenté de faire un exposé qui n'a duré que quelques minutes.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Ik sluit aan bij de laatste beschouwing van collega Thissen over de gevolgde werkwijze. Het verslag van de heer Ramoudt begint met de vermelding dat het ontwerp geëvoceerd kon worden tegen 16 oktober. De stemmachines in de Kamer waren nog heet toen de meerderheidsfracties het ontwerp vorige donderdag evoceerden om het onmiddellijk, vrijdag om halfvier, te agenderen. Ik had dan ook verwacht dat de meerderheidsfracties een aantal belangrijke amendementen zouden indienen. Het bleek echter de bedoeling te zijn het ontwerp op een soort theekransje te behandelen. De minister gaf een inleiding van vijf minuten. Het antwoord op de verschillende vragen nam 8 tot 9 minuten in beslag. Dit bewijst dat voor fundamentele problemen, zoals de vergrijzing, weinig belangstelling bestaat.

We staan positief tegenover een initiatief dat een voortdurende vermindering van de overheidsschuld waarborgt en dat voorziet in de oprichting van een Zilverfonds, al zijn we het niet helemaal eens met de gevolgde methode. De regeringen-Dehaene I en II zijn erin geslaagd, dank zij de inspanningen van de bevolking, de openbare financiën in de goede richting te stuwen. De inspanningen mogen niet verminderd worden, want de overheidsschuld bedraagt nog altijd 10.000 miljard frank.

(Voorzitter: de heer Armand De Decker.)

Bij de lancering van het Zilverfonds werd natuurlijk een bepaald beeld gebruikt. Vice-eerste minister Vande Lanotte heeft aangekondigd dat in ons land een nieuw politiek principe werd ingevoerd: dat van de goudhamster.

Ik heb de afgelopen maanden weinig over dit principe gehoord. Blijkbaar is het diertje zoek of ziek. Net als de overschotten van de regering is ook de goudhamster verdwenen. Vanochtend heb ik nog vernomen dat in de rusthuizen saneringsmaatregelen moeten worden genomen. Hoe valt dit te rijmen met de opvang van de gevolgen van de vergrijzing?

Net als voor andere beelden die deze meerderheid ons heeft voorgehouden, heb ik de wetenschappelijke literatuur ter hand genomen en opgezocht welk soort dier de goudhamster nu juist is. Welnu, het gaat om de Syrische hamster. Dit dier slaapt de hele dag en wordt pas tegen het vallen van de avond actief. Het is niet geschikt als huisdier. In België is het een beschermde diersoort. Het komt alleen nog voor in Limburg en in Noord-Brabant. De goudhamster wordt ook korenwolf genoemd en volgens de wetenschappelijke literatuur is het een zeer agressief dier. Dit is toch geen goed symbool voor een programma dat op de vergrijzing van de bevolking is gericht.

Natuurlijk staan we voor een belangrijke uitdaging. We moeten ons ervoor hoeden alleen negatieve begrippen te gebruiken als de veroudering van de bevolking of het probleem van de leeftijdscurve. Het zou onethisch en politiek onjuist zijn om te spreken van een catastrofescenario. Het is een grote verworvenheid van het sociaal beleid - en ook van het CVP-beleid - dat de levensduur en de kwaliteit van het leven de afgelopen decennia sterk zijn gestegen. Blijkbaar hebben wij bij de uitbouw van de sociale zekerheid en de invulling van de kwaliteit van het leven de juiste politieke keuzes gemaakt.

De kosten van redelijke solidariteit tegenover het oudere deel van de bevolking stijgen de volgende jaren met ongeveer 0,4% van het BBP.

Uiteraard moet worden onderzocht op welke wijze we die budgettaire uitdaging opvangen. Er zijn slechts enkele opties mogelijk. De actieve bevolking meer bezwaren, de sociale bescherming terugschroeven of het overheidstekort laten oplopen door de vergrijzing te financieren met leningen zijn opties die we niet kunnen volgen. Beter is het tijdig reserves aan te leggen die kunnen worden aangesproken wanneer de nood het hoogst is.

Daarnaast kan het fonds een instrument zijn van begrotingsdiscipline en versnelde schuldafbouw. Studiediensten van belangrijke bankinstellingen in ons land hebben er evenwel op gewezen dat het fonds in zijn huidige vorm een bijzonder zwak disciplinair instrument is. We staan dus niet alleen in onze analyse dat de gevolgde methode voorbehoud oproept.

Het realiseren van begrotingsoverschotten en overschotten in de sociale zekerheid is noodzakelijk om het fonds te financieren. In die zin is het fonds de verwoording van het schuldafbouwbeleid.

Het afbouwen van de overheidsschuld of het opbouwen van een spaarpot belegd in overheidsobligaties komt op hetzelfde neer. Het enige verschil is dat men een pensioenschuld expliciteert en zo het gevoel van onzekerheid omtrent de betaalbaarheid in de toekomst van de pensioenen wegneemt. Men visibiliseert als het ware de pensioenproblematiek. In die zin wordt aan politieke profilering gedaan.

Ons voorbehoud tegenover dit initiatief steunt op twee fundamentele bezwaren en op een aantal bedenkingen.

Het eerste fundamentele bezwaar betreft het gebrek aan structurele financiering van het fonds. De inkomsten die het ontwerp vooropstelt, zijn begrotingsoverschotten, overschotten van de sociale zekerheid, niet-fiscale ontvangsten, zoals privatisering en opbrengsten uit de beleggingen, maar ze bieden geen structurele voeding, aangezien de beslissing van de input jaar na jaar moet worden genomen. Daarmee wordt afgeweken van het oorspronkelijk voorstel dat wel een langetermijnperspectief had en een jaarlijks oplopend percentage van het BBP reserveerde voor het Zilverfonds.

Om een structurele financiering van het fonds te verzekeren en meer garantie te bieden dat voldoende reserves worden opgebouwd, is het noodzakelijk dat de wet in een minimale inkomst voorziet. Vermits het de bedoeling is het fonds vooral met budgettaire meevallers te stijven, is het niet ondenkbeeldig dat in periodes van laagconjunctuur of bij budgettaire tegenvallers het fonds geen extra middelen krijgt. De minister bestempelt dit eufemistisch als het beginsel van de intertemporele neutraliteit

Daarenboven zou dit van het Zilverfonds een instrument maken dat een sterkere budgettaire discipline garandeert, omdat het de besteding van de beschikbare begrotingsmarge meer in toom houdt, wat naar ons oordeel voor deze regering erg relevant is.

De CVP is gewonnen voor een jaarlijkse, structurele en verzekerde middelentoewijzing aan het Zilverfonds. Dit bleek trouwens reeds uit het voorstel tot oprichting van een fonds ter vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en de betaalbaarheid van de gezondheidszorgen dat we in de Kamer hebben ingediend en dat voorzag in een jaarlijkse rijkstoelage die minimaal gelijk zou zijn aan het bedrag dat volgens de Hoge Raad van Financiën vrijkomt door de daling van de rentelasten, en minimum 25 miljard Belgische frank zou bedragen.

We dienen dan ook een amendement in om een ondergrens in te voeren, zodat nu al rekening wordt gehouden met de noden op lange termijn en wordt vermeden dat de behoeften op korte termijn, bijvoorbeeld als gevolg van een budgettair mager jaar of de politieke luimen van het ogenblik, niet de bovenhand krijgen.

We dienen eveneens een amendement in om het opschrift van het ontwerp te wijzigen in "Wetsontwerp tot oprichting van het Zilverfonds". Het huidig opschrift is immers misleidend omdat het ontworpen systeem geen enkele waarborg biedt voor het versneld structureel verminderen van de overheidsschuld.

Een tweede bezwaar is dat het Zilverfonds, dat de ambitie heeft de extra kosten van de vergrijzing voor alle pensioengerechtigden op te vangen, niet alle pensioenstelsels van het personeel van de semi-openbare sector dekt. In de openbare sector worden immers enkel de pensioenstelsels ten laste van de algemene uitgavenbegroting door het Zilverfonds gedekt. Hierdoor vallen een aantal categorieën uit de boot, meer bepaald de pensioenen ten laste van de openbare schatkist, de pensioenen toegekend aan het statutair personeel van onder meer de provincies, plaatselijke besturen en organismen van openbaar nut. Dit moet worden opgelost en we dienen daartoe dan ook een amendement in.

Naast deze twee bezwaren hebben we ook een aantal bedenkingen. Ik wijs er nogmaals op dat we reeds bij de bespreking van de eerste begrotingscontrole in de commissie signaleerden dat het initieel uitgavenplafond voor 2001 wordt verhoogd met de intrestbesparing gerealiseerd door het aanwenden van de UMTS-opbrengsten, die op 628 miljoen frank worden geraamd. Dit strookt niet met wat werd verkondigd en met wat in het ontwerp ingeschreven werd, namelijk dat de niet-fiscale opbrengst niet dient om de schuld af te lossen, maar wordt gestort in het Zilverfonds. Er is dan ook geen sprake van een intrestbesparing, maar wel van een beleggingsopbrengst. Het fonds op zich leidt dus niet tot intrestbesparingen door schuldafbouw, maar wel tot eventuele beleggingsopbrengsten. Bovendien is het niet de bedoeling de opbrengst van het Zilverfonds te gebruiken als alibi om de primaire uitgaven te verhogen. Dit zou immers betekenen dat men per saldo de beleggingsopbrengsten van het fonds teniet doet.

Verder onderstrepen we dat het fonds geen zekerheid biedt voor de financiering van de eerste pensioenpijler. Het is immers geen klassiek kapitalisatiefonds, het kenmerk van de aanvullende pensioenen. Daarnaast biedt het Zilverfonds geen waarborg, enkel een stimulus voor het realiseren van begrotingsoverschotten en het afbouwen van de overheidsschuld, de echte, onmisbare voorwaarden voor de opvang van de budgettaire kosten van de vergrijzing.

Het Zilverfonds is uiteraard slechts een gedeeltelijk antwoord op de vergrijzingsproblematiek is. Er is nood aan structurele maatregelen om de groei van de uitgaven op lange termijn in toom te houden, meer bepaald in het kader van de overheidspensioenen, zoals het verhogen van de leeftijd van effectieve uittreding uit de arbeidsmarkt en de uitbreiding van de op kapitalisatie gebaseerde aanvullende pensioenen van de tweede en derde pijler.

Ik wil er ook op wijzen dat we oog moeten hebben voor de vaststelling dat de levensstandaard van de oudere bevolking die niet meer werkt, relatief achteruit gaat in vergelijking met de levensstandaard van de actieve bevolking.

We moeten deze evoluties in het oog houden en waar mogelijk in het raam van een redelijke solidariteit bijsturen. Ik verwijs hier ook, net zoals in de commissie, naar het bijzonder probleem van het statuut van de zelfstandigen.

Tot slot wens ik nog een opmerking te maken over de techniek van het Zilverfonds. Een storting van de federale overheid in een fonds wegens consolidatie beïnvloedt het vorderingensaldo van die federale overheid negatief, maar heeft geen repercussie op de zogenaamde Maastrichtschuld of de geconsolideerde bruto schuld van de gezamenlijke overheid. Meer zelfs het beleggen in overheidspapier doet de netto schuldratio dalen. Dat wil evenwel nog niet zeggen dat de rentegevoeligheid van de federale overheid afneemt. De rentebetalingen ten laste van de federale begroting blijven onverminderd bestaan. Kortom, het beginsel zelf kan worden bijgetreden, maar de CVP meent dat er gebrek aan doortastendheid is bij de uitwerking. Daarom hebben we ook een aantal amendementen ingediend. Als ze worden aangenomen zullen we het ontwerp alsnog goedkeuren.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Tijdens het commissiedebat werd op verschillende opmerkingen geantwoord. De belangrijkste vraag is of de techniek van het Zilverfonds garandeert dat de openbare schuld voldoende snel wordt afgebouwd om ruimte te scheppen voor de financiering van de wettelijke pensioenen. Er wordt natuurlijk ook een politiek proces in gang gezet. Dat bestaat erin dat de regering elk jaar een Zilvernota opstelt en deze toevoegt aan de algemene toelichting bij de begroting. Het federale parlement speelt dus een sleutelrol. De Zilvernota bepaalt in functie van wetenschappelijk vastgestelde lange termijnprognoses welke inspanning nodig is voor het Zilverfonds. De inspanning voor het Zilverfonds betekent ipso facto schuldafbouw. We hebben ervoor gekozen de inspanning te concentreren op de pensioenen waarvoor de federale overheid rechtstreeks verantwoordelijk is. In een van de eerste artikels staat overigens wat we onder de wettelijke pensioenstelsels verstaan. Het gaat over het werknemers- en het zelfstandigenpensioen, over de pensioenen die ten laste zijn van de schatkist en over de inkomensgarantie voor de ouderen. Het gaat niet over de pensioenen van de lokale besturen. We meenden dat het beter was het Zilverfonds te concentreren op een essentiële verantwoordelijkheid van de federale overheid. Het is niet de bedoeling om van het Zilverfonds een vehikel te maken om de pensioenschuld van lokale overheden over te nemen.

Ik begrijp niet zo goed waarom de leden van de oppositie het ontwerp niet steunen. Men zoekt allerlei argumenten om geen positieve stem te moeten uitbrengen, maar eigenlijk vindt men wel dat het een goede oplossing is.

Aan de heer Ramoudt kan ik zeggen dat het Zilverfonds maar één onderdeel is van een ruimere strategie. Als we in de toekomst fatsoenlijke pensioenen willen uitbetalen dan is er meer nodig, onder meer de democratisering van de tweede pijler. Er zal in de Senaat overigens nog worden gedebatteerd over het ontwerp inzake de aanvullende pensioenen.

Ook dat is een deel van het geheel van onze pensioenplannen. Een ander deel is de verhoging van de activiteitsgraad van oudere werknemers, waarop de heer Ramoudt allusie heeft gemaakt. Hem raad ik wel aan zijn absolute voorkeur voor kapitalisatietechnieken boven repartitie wat te nuanceren. Over dat soort louter financiële technieken hebben we in de jaren '80 een vrij dom ideologisch debat gevoerd, waarbij de enen alleen de repartitie goed vonden en de anderen alle heil verwachtten van de kapitalisatie. Geen van de twee is waar. Het gaat hier om financiële technieken die elk een eigen rol moeten kunnen spelen. Het belang van de ene versus de andere is vaak louter historisch bepaald. Sommige Europese landen kennen al vele jaren de kapitalisatie, anderen zoals België blijven ook voor de toekomst voorstander van repartitie omdat ze dat historisch zo hebben opgebouwd. In de praktijk zullen alle Europese landen op termijn een bepaalde mix van de twee technieken gebruiken. Binnen die mix hangt de verhouding tussen de twee technieken af van de voorgeschiedenis van het land in kwestie.

Om iedereen een behoorlijk pensioen te garanderen heeft men een geheel van financieringstechnieken nodig: zowel de repartitie, voor de wettelijke pensioenen, ondersteund door de fondsvorming van het Zilverfonds, als de democratisering van de tweede pijler die we met het wetsontwerp op de aanvullende pensioenen willen realiseren.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Le ministre s'étonne que l'opposition ne votera pas le projet. Le PSC aurait soutenu le texte si la majorité avait fait ce qu'elle avait annoncé au départ, à savoir déterminer un montant de base, un minimum évolutif, en-dessous duquel on ne descendrait pas.

Nous avons déposé un amendement qui prévoit un montant minimal de 25 milliards et qui lie celui-ci à l'évolution de l'estimation du coût du vieillissement pour la sécurité sociale. Le projet du gouvernement alimente en fait le fonds grâce aux ressources qui resteront éventuellement disponibles après la détermination du budget. Or, comme l'a expliqué M. Thissen hier lors du débat sur la réforme fiscale, le Bureau du plan estime que les marges budgétaires qui devront alimenter ce fonds risquent de devenir de plus en plus faibles, voire de disparaître. C'est le résultat de la réforme fiscale et des autres engagements pris par le gouvernement.

Nous souhaitions que l'on ne se contente pas d'alimenter le fonds grâce aux recettes potentielles, mais que l'on tienne également compte des besoins. Ceux-ci étaient estimés à 25 milliards de francs. En outre, nous liions ce chiffre à la croissance des besoins dont nous savons qu'ils seront beaucoup plus élevés à partir de 2010. En effet, le nombre de pensionnés augmentera d'une centaine de milliers d'unités durant la décennie actuelle et de 800.000 durant la décennie suivante. Ce qui veut dire qu'en liant, à partir de 2002, la croissance du montant de base à une moyenne sur dix ans, on commencerait à prendre en considération la croissance relativement forte des dépenses. Chaque année, la tangente de la courbe commencera à monter et, au bout des dix ans, la croissance des 25 milliards augmenterait dans la même proportion que la croissance des dépenses liées au coût du vieillissement.

L'article 3 du projet détermine ce dernier. De plus, chaque année, une note sur le vieillissement sera rédigée et le coût entraîné par ce vieillissement, en particulier sur la sécurité sociale, fera l'objet d'une estimation. Nous voulons lier l'alimentation du fonds aux besoins et prévoir que l'estimation de ceux-ci soit lissée par la moyenne décennale.

M. Frank Vandenbroucke, ministre des Affaires sociales et des Pensions. - Je reviendrai sur ce sujet lors de la discussion des amendements mais je crois que vous surestimez la possibilité de régler cette matière par des textes de loi. Il y a un risque qu'en fixant maintenant un chiffre dans la loi, il soit interprété non comme un minimum mais comme un maximum.

Je crois aussi que vous sous-estimez la dynamique politique que nous créons. Je ferai une analogie : Lors des années d'austérité, le Conseil supérieur des Finances a joué un rôle crucial. Son autorité était à ce point remarquable qu'aucun gouvernement n'aurait osé le contredire en ce qui concerne l'ampleur des efforts budgétaires à imposer. Les avis de ce conseil apparaissaient comme contraignants pour les gouvernements quelle que fût leur composition. Nous voulons créer au sein de ce conseil un organisme qui jouirait du même poids et de la même autorité tant vis-à-vis de l'opinion publique que du gouvernement. C'est là que se déclenchera la dynamique que prévoira la note du gouvernement qui sera incluse dans l'exposé des motifs. Cette note sera politiquement contraignante et sera basée sur les travaux d'une commission d'études du Conseil supérieur des Finances. Évidemment, notre pari est un pari sur une dynamique politique. Insérer un chiffre dans la loi aujourd'hui est une approche trop mécaniste. Ce serait une autre option. On jugera en 2010. C'est cela la démocratie.

Vous vous trompez. Nous avons bien réfléchi : il est préférable de créer un mécanisme qui alimentera le débat politique avec des avis qui feront autorité. Ce n'est donc pas par hasard que nous avons choisi d'instituer cette commission au sein du Conseil supérieur des Finances.

M. Michel Barbeaux (PSC). - Il est vrai que les avis du Conseil supérieur des Finances furent relativement déterminants. Mais il y avait une contrainte : il fallait respecter les critères que le traité de Maastricht avait fixés pour entrer dans l'UEM. Or cette entrée dans l'UEM, nous étions unanimes à la vouloir. Nous nous obligions donc à suivre les avis du CSF. Même les communautés et les régions les suivaient.

Je pense qu'il est louable d'avoir créé au sein du CSF cette section mais la contrainte sera-t-elle suffisamment forte pour imposer ses avis ?

La logique est telle qu'il faudra que le surplus budgétaire soit déterminé de telle sorte qu'il soit possible de suivre l'avis de cette section du CSF sur le montant à verser au Fonds de vieillissement. Nous craignons que, épongé par d'autres demandes à court terme liées au ralentissement conjoncturelle, le surplus budgétaire soit à revoir à la baisse. C'est le Bureau du plan qui le dit.

M. Frank Vandenbroucke, ministre des Affaires sociales et des Pensions. - Je ne voudrais pas prolonger le débat mais quel sera le gouvernement qui osera dire aux futurs pensionnés qu'il ne suivra pas l'avis de la commission d'études ? Aucun ne l'osera. Je le parie. Nous verrons bien.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Ik ben niet overtuigd door het argument van de minister dat een studiecommissie zo'n gezag kan opbouwen dat geen enkele regering haar advies zal durven te negeren. We zien vandaag toch hoe de regering adviezen van de Raad van State van tafel veegt. Dat is geen werkgroep, maar een orgaan dat bij de Grondwet is opgericht en met een specifieke taak is belast. Die Raad van State oordeelde onlangs nog dat bepaalde artikelen van een ontwerp in strijd waren met liefst vijf grondwetsbepalingen en toch presteerde de regering het om met dat advies, om machtspolitieke redenen, geen rekening te houden.

In feite is het ontwerp over het Zilverfonds niet meer dan een kader dat nog moet worden ingevuld door toekomstige beslissingen. In die zin gaat het om een verbintenis onder louter potestatieve voorwaarde, wat in het burgerlijk recht een bron is van nietigheid. Om die reden zal de CVP-fractie zich bij de stemming over het ontwerp onthouden.

M. René Thissen (PSC). - Je voudrais faire un petit commentaire à ce qui vient d'être dit.

Un engagement politique peut évoluer dans le temps. Lorsque vous dites, monsieur le ministre, qu'aucun gouvernement n'oserait aller contre l'avis du Conseil supérieur des Finances ou contre la section qui sera mise en place pour étudier la question du fonds du vieillissement, j'éprouve quand même quelques réticences. En effet, rien n'empêche un gouvernement de dire qu'étant donné les difficultés, le retard sera rattrapé l'année suivante.

Tout le monde sait que, pour les années à venir, ce fonds de vieillissement est essentiel dans la politique économique de notre pays et que l'on ne pourra descendre en dessous de certains minima ; celui de 25 milliards est l'un d'entre eux. Dès lors, je ne vois pas pour quel motif on ne peut l'inscrire dans la loi. Dire qu'un minimum deviendra un maximum est un argument que nous avons entendu en commission, mais il n'est pas valable.

Selon vous, la responsabilité politique assumée par le gouvernement empêchera ce dernier de faire un certain nombre de choses ; je veux croire que la responsabilité politique sera telle que si on fixe un minimum dans une loi, le gouvernement ne considérera pas qu'il s'agit d'un maximum.

L'amendement que nous proposons lisse effectivement les choses dans le temps, en tenant compte de manière tout à fait précise des estimations qui seront faites par le Conseil supérieur des Finances sur l'évolution des dix années suivantes. Je crois donc qu'il est vraiment de nature à approcher la problématique au plus près, à ne pas épargner trop - ce qui est inutile - mais aussi à ne pas épargner trop peu.

À mes yeux, n'importe qui peut dire que les 25 milliards représentent effectivement le minimum en dessous duquel on ne peut descendre. Si vous êtes personnellement convaincu qu'aucun gouvernement n'osera toucher à cette limite, d'autres que celui dont vous faites partie auront peut-être moins de scrupules que vous.

Je continue donc à croire qu'il aurait été utile d'accepter l'amendement de bon sens que nous avons déposé et qui nous aurait permis d'approuver le programme qui est lancé. En effet, comme je l'ai dit tout à l'heure, le fonds de vieillissement est une idée qui a été lancée avant l'actuel gouvernement. Sur le principe, nous pouvons y souscrire totalement mais, structurellement, les garanties ne sont pas suffisantes, et c'est pourquoi nous nous abstiendrons.

-De algemene bespreking is gesloten.