2-832/3 | 2-832/3 |
12 JULI 2001
Evocatieprocedure
Dit wetsontwerp werd op 5 juli 2001 overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers en op 6 juli 2001 geëvoceerd door de Senaat. De onderzoekstermijn verstrijkt op 21 november 2001.
De commissie heeft het ontwerp besproken tijdens haar vergadering van 6 juli 2001, in aanwezigheid van de minister van Financiën. Het verslag werd gelezen op 12 juli 2001.
Een commissielid hekelt de gevolgde werkwijze, namelijk dat de Senaat wordt verplicht het onderzoek van dit ontwerp aan te vatten daags nadat het in de Kamer van Volksvertegenwoordigers is goedgekeurd. Hierdoor is het voor de senatoren onmogelijk om het debat in de commissie goed voor te bereiden.
Daarenboven werd het Bureau van de Senaat, die de werkzaamheden regelt, niet geraadpleegd. Tijdens zijn vergadering van donderdag 5 juli 2001 werd er in het Bureau geen melding gemaakt van enige commissievergadering op vrijdag 6 juli 2001. Na de vergadering van het Bureau ontvingen de senatoren plots een agenda voor een commissievergadering op vrijdag 6 juli 2001 om 16 uur met als onderwerp de algemene bespreking van het voorliggende wetsvoorstel. Op vrijdagmorgen werd die agenda aangepast en is er voorzien dat er ook overgegaan zou worden tot stemmingen. Nochtans zijn er geen nieuwe politieke ontwikkelingen die deze werkwijze kunnen verklaren.
Voor de parlementaire zomervakantie van 2000, werden er tijdens de laatste drie weken een heleboel wetsontwerpen gestemd. Iedereen heeft toen kunnen vaststellen dat bij de behandeling van deze ontwerpen bezwaarlijk de goede beginselen van wetgeving in acht werden genomen. Het is onbegrijpelijk dat de Senaat opnieuw instemt met deze werkwijze, vooral gezien in de regel de Senaat, tijdens de afgelopen 2 jaar van deze legislatuur, steeds binnen de afgesproken termijnen tot stemmingen overgaat.
De voorzitter verwijst naar het artikel 23.2 van het Reglement van de Senaat dat stelt dat « de commissies vergaderen op bijeenroeping door hun voorzitter of op initiatief van het bureau of van de voorzitter van de Senaat ». Door het voorstel nu reeds te agenderen in plaats van volgende week, beschikken de commissieleden over meer tijd voor de bespreking ervan. De teksten van het wetsontwerp zijn door iedereen reeds zeer lang gekend.
Volgens het lid sluit het ene het andere niet uit. Eén van de beginselen van een beraadslagende vergadering is dat een bestaande agendering wordt gerespecteerd en indien deze toch moet worden gewijzigd, dan wordt dit gedaan op zodanige wijze dat de meerderheid niet systematisch misbruik maakt van haar meerderheid.
Uit de interpretatie van artikel 23.2 volgt dat de commissievoorzitters aan het Bureau mededelen wanneer en op welke wijze de commissies zullen worden bijeengeroepen, zodat het Bureau de concordantie en coördinatie van de agenda's kan nagaan. Ook als het reglement aan de voorzitter de toelating verleent om de commissie bijeen te roepen, dan moet dat minstens zorgvuldig gebeuren. Dit is niet gebeurd en de voorzitter maakt in feite misbruik van zijn bevoegdheid om de commissie samen te roepen op een ongebruikelijke dag en ongebruikelijk uur.
Het lid wijst er vervolgens op dat de regering weliswaar de spoedbehandeling had gevraagd, maar dat de Parlementaire overlegcommissie hierop niet is ingegaan en de evocatietermijn op 15 dagen en de onderzoekstermijn op 60 dagen had bepaald. Trouwens, het waren de leden van de regerende meerderheid die meenden dat er geen reden was om de evocatietermijn noch de onderzoekstermijn te verkorten.
Op uitdrukkelijke vraag van het lid wordt overgegaan tot stemming over de voortzetting van de werkzaamheden. De commissie beslist met 10 stemmen tegen 3 om de werkzaamheden verder te zetten.
In de loop van de algemene bespreking dient hetzelfde lid een motie tot wraking van de voorzitter in wegens partijdigheid bij de organisatie en de leiding van het debat. Deze motie wordt verworpen met 8 stemmen tegen 3.
Het ontwerp is gebaseerd op twee belangrijke krachtlijnen :
1. de vermindering van de belastingdruk op de inkomsten uit arbeid;
2. de neutraliteit van de belasting ten opzichte van de samenlevingsvorm.
Met betrekking tot de omvang van de maatregelen verwijst de minister naar de tabellen in het verslag van de Kamer (stuk Kamer, nr. 50-1270/6, blz. 5-12 en de bijlagen bij het verslag, blz. 109-128). Het totale bedrag van de hervorming is 134,5 miljard frank.
In de hervorming zijn ook een aantal stimuli ingebouwd :
mobiliteit;
beter rekening houden met de kinderlast;
de fiscaliteit vergroenen door een belastingaftrek in te voeren voor energiebesparende investeringen in woningen.
Wat de daling van de belastingdruk op arbeid betreft, wijst de minister van Financiën erop dat dit voor alle inkomens geldt. De meest vernieuwende maatregel is de invoering van een terugbetaalbaar belastingkrediet gericht op loontrekkenden en zelfstandigen, wier inkomsten hoger liggen dan 150 000 frank doch lager dan 650 000 frank. Het wetsontwerp wijzigt alle schalen, ook de hoogste (55 % en 52,5 %).
De tweede krachtlijn van de hervorming (neutraliteit ten opzichte van de levenskeuzen) behelst onder meer de volgende maatregelen :
gelijkschakeling van het belastingvrije percentage voor gehuwden én alleenstaanden;
dubbele belastingvermindering voor de pensioenen, brugpensioenen en ZIV-vergoedingen.
In de Kamer werden een aantal amendementen aangenomen.
Een eerste amendement heeft betrekking op de aftrekmogelijkheid voor de vervoerskosten voor het gemeenschappelijk vervoer georganiseerd door de werkgever. (amendement nr. 25, stuk Kamer, nr. 50-1270/004). Ingevolge dit amendement zijn de kosten voor gemeenschappelijk vervoer aftrekbaar tot 120 % vanaf het aanslagjaar 2002. Dit amendement was een vraag van de sociale partners.
Een tweede amendement betreft de vakantiejobs voor studenten. Kinderen van alleenstaande of gescheiden ouders worden fiscaal gediscrimineerd wanneer zij werken om hun studie te betalen. Amendement nr. 24 (stuk Kamer, nr. 50-1270/004) maakt het mogelijk de uitkeringen, toegekend aan kinderen van gescheiden ouders, tot beloop van 1 800 euro niet in aanmerking te nemen.
Het wetsontwerp voorziet in een geleidelijke inwerkingtreding van al de verschillende fiscale maatregelen en dit vanaf 2001 tot 2004.
Een lid benadrukt dat dit ontwerp het resultaat is van een collectieve inspanning van de regering en dat het een evenwichtig ontwerp is, dat waarschijnlijk door de bevolking zal worden aanvaard. Het ontwerp werkt de meest in het oog springende ongelijkheden op het vlak van de belastingen weg en verlicht tegelijk de belastingdruk in dit land, die een van de hoogste ter wereld is.
Een tweede lid sluit zich aan bij deze opmerkingen maar betreurt dat het ontwerp op zeer korte termijn moet worden behandeld. Voor de stemming wenst zij na te gaan of de aandachtspunten van haar fractie in het ontwerp zijn weerhouden.
De hoofdkenmerken van dit wetsontwerp zijn de beperking van het belastingtarief inzake personenbelasting en het groeperen van de aftrekmogelijkheden.
De belastingdruk is momenteel in België zeer hoog en bedraagt 46,3 % van het BNP. De vraag is dan ook met hoeveel dit bedrag zal dalen na de hervorming. Het antwoord op deze vraag is belangrijk, gezien de concurrentiepositie van ons land in vergelijking met de ons omringende landen.
Een andere vraag van dit lid betreft de vereenvoudiging van de belastingaangifte. De eerste minister heeft onlangs aangekondigd dat bepaalde categorieën van belastingplichtigen hun belastingaangifte op elektronische wijze zouden kunnen indienen. Zal dit reeds mogelijk zijn voor de inkomsten van dit jaar ?
Een ander lid heeft bedenkingen bij de Belgische situatie in vergelijking met die van de Europese partners. Dit wetsontwerp tracht het Europese gemiddelde te halen. Op 1 januari 2002 zal het hoogste belastingtarief in België 52 % bedragen. In Duitsland bedraagt het 48 %. Als het inderdaad de bedoeling is om tegen 2006 het Europees gemiddelde te halen, mag men niet uit het oog verliezen dat de buurlanden ook hervormingen zullen doorvoeren waardoor dat Europese gemiddelde nog zal dalen. De vraag is dus hoe de regering binnen het Europese gemiddelde hoopt te blijven.
Het lid voegt eraan toe dat deze bedenking geen afbreuk doet aan de verdiensten van de voorgestelde hervorming.
Een lid stelt vast dat het wetsontwerp een nieuw belastingkrediet invoert voor de lage arbeidsinkomsten. Graag kreeg hij enige toelichting bij de categorieën van belastingplichtigen waaraan geen belastingkrediet wordt verleend. Waarom gebruikt men voor het belastingkrediet de techniek van de terugbetaling ? Waarom opteert het ontwerp ervoor het belastingkrediet voor activiteitsinkomsten in drie stappen in te voeren ?
De indexering van de belastingschalen is op zich uiteraard een goede zaak, maar het effect ervan komt vooral de hoogste inkomens ten goede. Hoe verantwoordt de minister dit ?
Een lid wil weten op hoeveel belastingplichtigen het belastingkrediet respectievelijk de afschaffing van de twee hoogste belastingtarieven, (52,50 % en 55 %) betrekking hebben. In hoeverre zullen belastingplichtigen met een gemiddeld inkomen in de nieuwe belastingschaal vallen ?
Een ander lid stelt vast dat de regering alternatieve oplossingen bevordert voor het woon-werkverkeer, met name een aftrekbaarheid van 6 frank per kilometer voor verplaatsingen per fiets. Vanaf welke afstand wordt die maatregel rendabel, rekening houdend met het toegepaste forfait ?
Een lid betreurt dat het ontwerp geen oplossing biedt voor het probleem van de fiscaal aftrekbare uitgaven, waarvoor destijds reeds een zogenaamd korvensysteem was voorgesteld. Dit is geen onbelangrijk onderdeel van de modernisering en de vereenvoudiging van het belastingstelsel. Wanneer zal de regering dit verder uitwerken ?
Een lid geeft aan dat de voorliggende belastinghervorming slechts mogelijk is dankzij de budgettaire ruimte waarover de huidige regering beschikt. Die marge kwam evenwel slechts tot stand door de saneringspolitiek van de vorige regeringen.
De hervorming zal slechts trapsgewijs worden ingevoerd. Voor het begrotingsjaar 2002 gaat het om 10 miljard frank op een totaal van 135 miljard. Vóór de volgende parlementsverkiezingen zal de voorliggende belastinghervorming slechts voor één vijfde gerealiseerd zijn. In wezen is de beloofde belastinghervorming dan ook niet meer dan een loutere belofte, waarvan men slechts kan hopen dat de volgende regeringen ze niet zullen breken.
Bezorgd over het toenemende politieke cynisme in brede lagen van de bevolking, hebben sommige leden van de huidige meerderheid ervoor gepleit de kloof tussen belofte en werkelijkheid te dichten. Deze belastinghervorming is echter nog steeds in dat oude bedje ziek. Zij stoelt op beloftes. Of die beloftes ook worden ingewilligd, hangt af van de economische toestand. Dat heeft de minister van Begroting zelf verklaard. De volgende regering zou de huidige beloftes dus wel eens terzijde kunnen schuiven.
De hervorming is bovendien een gemiste kans. Zoals de regering zelf in de memorie van toelichting erkent, wordt het belastingstelsel niet vereenvoudigd.
Wat de aftrekbare belastingkorven betreft, werd een advies gevraagd aan de Hoge Raad voor financiën. Is dat advies reeds beschikbaar ? Zal de regering ermee rekening houden ? Zal zij, eventueel op basis van dat advies, nog een tweede belastinghervorming doorvoeren om de beoogde vereenvoudiging te realiseren ?
Het ontwerp komt ook tekort in het tenietdoen van de discriminaties van de gehuwden. De weinige verbeteringen die worden aangebracht, zullen overigens pas over enkele jaren in werking treden.
Ook op het vlak van de kindvriendelijkheid scoort deze hervorming ondermaats. De minister verklaarde dat hij de aftrekbaarheidsmaatregel voor kinderopvang graag tot de leeftijd van twaalf jaar wenst uit te breiden. Welnu, waarom giet hij die intentie niet in een wettekst ?
Wat de verlaging van de belastingdruk betreft, maakt de spreker de commissie attent op een publicatie van professor De Grauwe, waaruit blijkt dat de fiscale druk niet afneemt wanneer de liberale partijen deel uitmaken van de regering. Dit wordt heden eens te meer bevestigd. Er is nog steeds geen algehele verlaging van de belastingdruk, evenmin als een verlaging van de fiscale druk op arbeid.
Het lid vraagt welke gevolgen deze hervorming heeft op de gemeentelijke belastingen. Steunt de regering het wetsvoorstel houdende afschaffing van de korting van 3 % die de Staat inhoudt op de inkomsten uit de aanvullende belastingen op de personenbelasting, dat door de Senaat reeds werd aangenomen ?
De belastinghervorming zou ook de economische activiteit ten goede moeten komen en aldus een terugverdieneffect hebben. Hoe groot zal dat effect zijn ?
Wat de autofinanciering van de zelfstandigen betreft, startte de minister recent een werkgroep op om te onderzoeken hoe KMO's vlotter een kapitaal kunnen opbouwen en kredieten kunnen verkrijgen. Niet iedere zelfstandige onderneming neemt echter een vennootschapsvorm aan. Kunnen ook die zelfstandigen niet worden aangemoedigd op het vlak van de autofinanciering, bijvoorbeeld via de personenbelasting ?
Men kan misschien enige inspiratie putten uit de zogenaamde « tante Agaath-lening », zoals die in Nederland bestaat. Men stelde in Nederland vast dat zelfstandigen die moeilijkheden hebben om bij een bank een krediet te verkrijgen, veelal bij familieleden of kennissen gaan aankloppen. Nederland moedigt dergelijke persoonlijke leningen fiscaal aan. De interest van deze leningen wordt fiscaal vrijgesteld. Bovendien wordt de lening beschouwd als een achtergestelde lening. Indien zij niet wordt terugbetaald, kan zij tot een bepaald bedrag fiscaal in rekening worden gebracht. Is de minister bereid om een gelijkaardig systeem in België in te voeren ?
De minister verklaart dat deze hervorming een aantal discriminaties opheft. Niets belet dat andere, specifieke discriminaties naderhand ook worden opgeheven. In het kabinet van de minister werd reeds een werkgroep geïnstalleerd die zich inlaat met het wegwerken van een aantal discriminaties inzake gender.
Wat de aftrekbare belastingkorven betreft, werd inderdaad een verslag gevraagd aan de Hoge Raad voor financiën. Dat verslag is er nog niet, want de Hoge Raad moet zich eerst nog over een aantal dringende dossiers buigen. De minister hoopt niettemin over het verslag een grondig debat in het Parlement te kunnen aangaan. Dat zal evenwel geen aanleiding zijn voor een tweede algemene hervorming, maar eventueel wel voor een meer gerichte wijziging van de wetgeving. Dergelijke wijzigingen mogen overigens alleen leiden tot een vereenvoudiging van het belastingstelsel, niet tot een verhoging van de fiscale druk.
Iedere vereenvoudiging van het belastingstelsel wordt gekenmerkt door een paradox. In een eerste fase leidt de vereenvoudiging tot nog meer complexiteit. Men moet immers een overgangsregeling uitwerken, zodat er een tijdlang verschillende stelsels naast elkaar bestaan.
Het Planbureau bracht een studie uit waaruit blijkt dat de fiscale druk in 2006 zal gedaald zijn met 1,6 %. Als men het terugverdieneffect in rekening brengt, bedraagt de daling 1,3 %.
De daling van de fiscale druk verschilt uiteraard naargelang de genomen maatregelen (zie stuk Kamer, nr. 50-1270/6, blz. 11 en 66). De indexering van de belastingschalen en de afschaffing van de aanvullende crisisbelasting kunnen op zich de fiscale druk niet doen afnemen. Slechts in combinatie met de voorgenomen belastinghervorming zal de fiscale druk pas echt dalen. Ook andere maatregelen dragen daartoe een duitje bij (bijvoorbeeld renten en arbeidsongevallen, kosten van kinderopvang, juistere bedrijfsvoorheffing, een conversie in euro van de fiscale barema's in het voordeel van de belastingplichtige, ...). In 2003 zal de daling van de directe fiscale druk in de personenbelasting 138 miljard frank bedragen, hetgeen overeenstemt met bijna 11 % van de totale ontvangsten inzake personenbelasting. In 2006 gaat het om een verlaging van 328 miljard frank of 24,6 %.
De vermindering van de fiscale druk is een belangrijke evolutie, maar het is niet uitgesloten dat bijkomende maatregelen nodig zijn om het Europese gemiddelde te bereiken.
De totale fiscale druk in België was inderdaad zwaarder dan die in vergelijkbare Europese landen. Een aantal sociale-zekerheidsbijdragen werden echter reeds verminderd. Eventueel komen er nog andere verminderingen van de sociale lasten. Voorts werd de herindexering van de belastingschalen ingevoerd. Daarbovenop komt nu deze belastinghervorming.
Het gecumuleerde effect van deze maatregelen doet België ongetwijfeld dichter opschuiven naar het Europese gemiddelde, maar aanvullende maatregelen zullen wellicht nodig zijn om dat doel te bereiken. Anderzijds moet men oog houden voor het geheel. Men mag zich niet blind staren op de verlaging van de fiscale druk sensu stricto in andere landen. Soms wordt een vermindering van de directe fiscale druk immers geheel of ten dele geneutraliseerd door een verhoging van de indirecte belastingen. Dat is bijvoorbeeld in Nederland gebeurd.
In die Europese vergelijking moet men ook rekening houden met de sanering van de overheidsfinanciën. België kent in de interne Europese concurrentie immers twee grote handicaps : de lage werkgelegenheidsgraad en de hoge overheidsschuld. Toch vormen die twee handicaps ook een voordeel. Een land als België kan nieuwe begrotingsmarges creëren door de activiteitsgraad te verhogen of de schuld te verlagen.
Sommige landen kondigen trouwens grote belastinghervormingen aan, zonder duidelijk te maken hoe zij die kunnen verwezenlijken binnen de beperkte begrotingsmarges waarover zij beschikken. België voert nu evenwel een belastinghervorming door binnen de grenzen van het stabiliteitspact.
Inzake de informatisering van de belastingaangifte hoopt de minister dat vanaf 1 januari 2002 een meerderheid van de belastingaangiften inzake BTW langs elektronische weg kan worden ingediend. In een latere fase kan dit worden uitgebreid tot de aangiften voor de personenbelasting.
Ongeveer 1 200 000 personen zullen een belastingkrediet genieten. Dat belastingkrediet zal gelden voor inkomsten uit arbeid die minder dan 650 000 frank bedragen, zowel voor loontrekkenden als voor zelfstandigen, op voorwaarde dat deze laatsten niet kiezen voor de toepassing van de forfaitaire belastinggrondslag.
De maatregelen voor de hoogste belastingtarieven 52,5 % en 55 %) zijn van toepassing op ongeveer 200 000 belastingplichtigen.
Ongeveer 3 500 000 personen genieten de maatregelen voor de gemiddelde inkomsten (verhoging van de forfaitaire lasten). De herziening van de belastingschaal voor inkomsten met een belastingheffing tussen 30 % en 50 %, belangt 83 % van de belastingplichtigen aan.
Andere maatregelen zullen zonder uitzondering voordeel opleveren voor alle belastingplichtigen. Als voorbeeld wordt de verhoging van het vrijgestelde gedeelte voor gehuwden aangehaald (22 500 frank voordeel per gehuwd koppel, ongeacht het inkomen). Aangezien het eerste belastingtarief 25 % bedraagt, zal een verhoging van het belastbaar minimum met 45 000 frank, elke partner een belastingvoordeel van 11 250 frank opleveren, dus 22 500 frank per gehuwd paar.
Wat het belastingkrediet betreft, bevestigt de minister dat er geen belastingkrediet is op vervangingsinkomens. Dit onderscheid is gewild. De onderliggende bedoeling van het belastingkrediet is erop gericht het verschil tussen vervangingsinkomens en inkomsten uit arbeid voldoende groot te maken. Het belastingkrediet moet de toegang tot de arbeidsmarkt bevorderen. Als men de inkomsten van een uitkeringsgerechtigde volledig werkloze vergelijkt met enerzijds het bedrag van het gewaarborgd minimuminkomen en anderzijds het beschikbaar arbeidsinkomen rekening houdend met het belastingkrediet stelt men immers vast dat in plaats van het verschil van 10 % tussen het vervangingsinkomen en het inkomen uit arbeid, men uitkomt op een verschil van 15 % dankzij de toekenning van het belastingkrediet (zie tabel in het Kamerverslag, stuk 1270/006, blz. 8.)
Indien er gedurende een jaar cumulatie is van beroepsinkomens en vervangingsinkomens kan het belastingkrediet eventueel wel worden toegepast.
De eerste jaren zal het belastingkrediet zich in de inkohiering bevinden. De minister neemt zich echter voor om het belastingkrediet geleidelijk in de voorheffingen door te rekenen. Het zou mogelijk moeten zijn een negatieve bedrijfsvoorheffing te hebben.
De minister verwijst naar de tabel die de impact weergeeft van de voor de belastingplichtige voordelige fiscale maatregelen die inzake de personenbelasting worden gepland voor deze en de volgende regeerperiode (zie tabel in het verslag van de Kamer, stuk 50-1270/006, blz. 66). Blijkens die gegevens zal de daling van de directe fiscale druk op de personenbelasting vanaf 2003 138 miljard Belgische frank bedragen. De belastinghervorming zal reeds volle uitwerking hebben voor de inkomsten vanaf 1 januari 2004.
In verband met de herinvoering van de indexering, wijst de minister erop dat de beslissing om de belastingschalen weer te indexeren door de vorige regering pas in april 1999 in de bedrijfsvoorheffing is verrekend. De budgettaire weerslag van die beslissing werd voor een volledig jaar op 1,2 miljard Belgische frank geraamd. In 2001 loopt het effect van die maatregel op de federale begroting op tot 28 miljard, in 2003 tot 52 miljard.
De minister herhaalt dat de belastinghervorming volle uitwerking zal hebben voor de inkomsten van 2004. Niets belet echter een snellere uitwerking, mits een betere economische groei. De minister herhaalt zijn voornemen om de diverse maatregelen zo spoedig mogelijk in de bedrijfsvoorheffingen door te rekenen, zodat de loontrekkenden de belastingvoordelen in hetzelfde tempo kunnen genieten als de zelfstandigen. De zelfstandigen kunnen hun voorafbetalingen immers meteen, vanaf 1 januari 2004, aan alle hervormingsmaatregelen aanpassen. De fasering (inwerkingtreding) wordt duidelijk weergegeven in de tabel in het Kamerverslag, stuk 50-1270/006, blz. 124).
Op de vraag van een lid met betrekking tot de verplaatsingen per fiets, onderstreept de minister volgend onderscheid.
Om te beginnen is er de vrijstelling voor de werkgeversbijdragen, wat betekent dat deze terugbetalingen niet belast worden als voordeel in natura. Daarnaast is er een nieuw voordeel : de aftrekmogelijkheid van het forfait van 6 frank per kilometer voor het forensenverkeer dat niet per personenauto, per auto voor dubbel gebruik, per minibus of per motor verloopt. Wat de beroepskosten voor forensenverkeer betreft verandert er niets voor autogebruikers. Zij zullen nog steeds 6 frank/km mogen aftrekken, zonder kilometerbeperking. De nieuwe maatregel geldt voor het openbaar vervoer, carpooling, enz. De aftrek wordt beperkt tot 50 km heen-en-weer voor het eerste jaar (inkomsten 2001). Voor deze maatregel wordt 2,5 miljard frank uitgetrokken. Als dit bedrag niet helemaal wordt opgebruikt, verbindt de regering zich tot een verhoging van het maximum aantal kilometers dat recht geeft op vermindering. In 2003 komt er een definitieve evaluatie. De bedoeling is om andere vervoermiddelen dan het individueel autogebruik te bevorderen (ook het fietsgebruik, maar vooral het carpoolen). Individueel autogebruik wordt echter niet bestraft, aangezien sommige mensen beroepshalve noodgedwongen alleen met de auto rijden wegens de aard van hun beroepsactiviteit of door de ligging van hun huis of werkplaats.
Verder stipt de minister aan dat het voorliggend ontwerp twee vereenvoudigingen bevat. Een eerste vereenvoudiging betreft de afschaffing van twee tarieven. Voortaan wordt er met 5 tarieven gewerkt in plaats van met 7 tarieven. De belangrijkste vereenvoudiging echter betreft de afschaffing van alle discriminaties. Het is juist dat het ontwerp bepalingen bevat die enigszins ingewikkeld zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de diverse bepalingen die worden voorgesteld met betrekking tot de mobiliteit en met betrekking tot de bevordering van energiebesparende investeringen. De goedkeuring van dergelijke bepalingen berust ongetwijfeld op een compromis. De bedoeling is op korte termijn meer vereenvoudigingen in te voeren.
Met betrekking tot het bezwaar van een lid tegen de fasering, verwijst de minister naar het feit dat de hervorming reeds volle uitwerking zal hebben vanaf 2004. Indien de budgettaire toestand het mogelijk maakt, zal de uitwerking sneller verlopen dan gepland. De minister verkiest echter voorzichtig te blijven, ondanks de positieve voorspellingen van het planbureau : er wordt een economische groei voorspeld van 2,4 % voor 2001 en van 2,8 % voor 2002. De minister verklaart zich bereid de hervorming enigszins gemoduleerd te laten verlopen, met dien verstande dat rekening moet worden gehouden met het stabiliteitsprogramma.
Ook met betrekking tot discriminatie kunnen achteraf nieuwe, verdergaande maatregelen worden toegepast.
De minister verduidelijkt dat het mogelijk zou zijn de toepassing van de aftrekbaarheidsmaatregel voor de kinderen uit te breiden tot de leeftijd van 12 jaar. Deze maatregelen zouden reeds 6 miljard kosten. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat op dit vlak reeds belangrijke maatregelen werden genomen. Zo werd het hoogst aftrekbare bedrag per oppasdag en per kind verhoogd van 345 frank naar 450 frank. Verder werd de begrenzing van de aftrekbaarheid van 80 % tot 100 % opgevoerd.
De minister onderstreept dat de federale belastinghervorming geen invloed heeft op de financiering van de gemeenten. De gemeenten behouden hun autonomie om de opcentiemen vast te stellen. De minister verwijst in dit verband naar het wetsvoorstel houdende afschaffing van de korting van 3 % die de Staat inhoudt op de inkomsten uit de aanvullende belastingen op de personenbelasting dat door de Senaat is aangenomen (stuk Senaat, nr. 2-24, 1999-2000) en dat momenteel hangend is in de bevoegde Kamercommissie. In de Hoge Raad voor de Financiën is in een vierde afdeling voorzien in verband met lokale overheden.
Wat het terugverdieneffect betreft verwijst de minister naar de gegevens die men terugvindt op blz. 66 van het verslag van de Kamercommissie. De belastingdruk op het vlak van de personenbelasting daalt met 169 miljard frank. Het terugverdieneffect bedraagt zo'n 30 tot 35 miljard frank.
Het verschil tussen beide bedraagt dus 134 miljard frank, cijfer dat al geciteerd werd. De terugverdieneffecten werden dus al ingecalculeerd in de kostprijs van de belastinghervorming, en wie al plannen zou maken om dat bedrag voor andere zaken aan te wenden vergist zich dan ook.
Wat de toegang van de ondernemingen tot het kapitaal betreft, en meer bepaald de kleine en middelgrote ondernemingen, wijst de minister erop dat een werkgroep ermee belast werd dat probleem te bestuderen. De heren Éric André en Aimé Desimpel modereren de werkzaamheden. Zowel de resultaten van de werkgroep als de globale hervorming van de financiële sector kunnen worden verwacht einde oktober, begin november. Thans lopen de consultatieprocedures. Het geheel zal in twee of drie wetsontwerpen worden gegoten. Voor wat het toezicht op de financiële markten betreft en het verslag van de werkgroepen over de toegang tot het kapitaal van de ondernemingen, zullen de besprekingen eerst in de Senaat plaatsvinden.
Een lid wenst kort terug te komen op twee punten die reeds door anderen werden aangeraakt. Wat de belastingdruk betreft, er is altijd wel iemand die er wat beter uitkomt, ten bewijze waarvan men kan verwijzen naar de grote aantallen Nederlanders en Fransen die zich in België vestigen. Men moet wel vaststellen dat de progressiviteit van de belastingen enigszins wordt afgetopt en dat de belastingdruk op de arbeidsinkomsten ontmoedigend hoog blijft, en dat er wat dat betreft een manifest onevenwicht is met de fiscale behandeling van roerende inkomsten. Men zou er toch moeten toe komen de belastingdruk op arbeidsinkomsten te verlagen om de activiteitsgraad te verhogen, en dat te compenseren door een wat hogere fiscale druk op de roerende inkomsten.
Wat dat laatste betreft verwijst de minister naar het regeerakkoord. Wat de belasting op de roerende inkomsten betreft schrijft België zich in het Europese kader in voor de belasting op spaartegoeden.
De minister geeft aan dat hij volgende week beschikt over een precieze kalender voor de verwezenlijking van het akkoord over het fiscale pakket. Als er op dat vlak beslissingen zouden vallen, dan zullen die leiden tot een nieuwe vermindering van de fiscale druk op inkomsten uit arbeid. Men moet er wel rekening mee houden dat het op het Europese vlak thans gaat over niet-rijksinwoners, en dat er dus niets zal veranderen voor Belgen die hun bezittingen in België beleggen en hun belastingen in België aangeven.
In elk geval, het is zeker niet de bedoeling van de regering de verlaging van de belastingdruk op inkomsten uit arbeid te compenseren door een verhoging van de belastingdruk op andere inkomsten. De globale belastingdruk ligt in België boven het gemiddelde. Elke harmonisering op het Europese vlak kan dus alleen maar gunstig uitvallen voor de Belgische belastingbetaler.
Wat de progressiviteit betreft verwijst de minister naar de informatieve tabellen die hij verspreidde bij de voorstelling van de hervorming. Men mag niet afgaan op een eerste indruk. Het is juist dat de hoogste belastingschijf daalt tot 50 %. Daar staat wel tegenover dat de laagste schijf dankzij het belastingkrediet daalt van 05 % tot -15 tot -16 %. De progressiviteit neemt dus met 10 % toe.
De hervorming versterkt dus wel degelijk de progressiviteit, en nog op een andere manier. De hervorming heeft gunstige effecten voor alle belastingplichtigen, maar dat neemt niet weg dat de hogere inkomensschijven na de hervorming een hoger aandeel zullen dragen in het geheel van de inkomstenbelastingen. In absolute bedragen zijn de verminderingen inderdaad groter voor de hogere inkomsten - men vertrekt dan ook van veel hogere bedragen, maar in percenten is de vermindering groter voor de laagste inkomsten (3,8 % tegen 1,9 % voor de hoogste schijven).
Het feit dat het belastingkrediet uiteindelijk lager is uitgevallen dan wat de minister oorspronkelijk op het oog had, verandert daar niets aan, aldus de minister, die nog aangeeft bij zijn overtuiging te blijven dat men in België veel te snel belasting moet betalen dus vanaf veel te lage bedragen en dat men ook veel te snel aan de maximumschijf zit.
Een ander lid merkt op dat de minister niet geantwoord heeft op zijn vraag betreffende de « tante Agaath-lening » en het probleem van de autofinanciering van de zelfstandige ondernemingen. Het stelsel werd in Nederland ingevoerd vanaf 1 januari 1996, en situeert zich niet zozeer op het vlak van de vennootschappenbelasting, maar ook op het vlak van de personenbelasting.
Het maakt het voor particulieren fiscaal aantrekkelijk om geld te lenen aan beginnende ondernemers als aan een aantal voorwaarden is voldaan. De ondernemer van zijn kant kan veel gemakkelijker zijn beginkapitaal bijeenbrengen. Het stelsel geldt zowel als men als individu geld leent als wanneer via een participatiemaatschappij wordt gewerkt. Het fiscaal voordeel bestaat uit een extra rentevrijstelling voor de inkomstenbelasting gedurende maximum 8 jaar. De lening moet dienen om bestanddelen te kopen die verplicht tot het ondernemingsvermogen moeten behoren. Er is ook een aftrekmogelijkheid voor het geval dat de persoon die de lening toestond, zich verplicht ziet die gedeeltelijk kwijt te schelden omdat de onderneming het niet goed doet en haar schulden niet kan terugbetalen. Het verkeer is aftrekbaar van de personenbelasting tot maximum 50 000 gulden.
De lening moet worden vastgesteld in een geschreven document dat moet worden geregistreerd bij de belastingadministratie. Het bedrag van de lening moet minstens 5 000 gulden zijn, en de intrestvoet mag niet hoger zijn dan de wettelijke intrestvoet. Ook dat is interessant voor de beginnende onderneming, die dikwijls op de markt mindere interessante voorwaarden kan krijgen. Voor kleinere bedrijven of zelfstandigen is het niet altijd zo evident een financiering te krijgen. Het moet ten slotte gaan om een achtergestelde lening.
Het eerste jaar alleen al konden ongeveer 4000 zelfstandigen volgens dit systeem een lening bekomen, voor om en bij 16 miljard frank. Een dergelijk systeem zou zelfstandigen helpen bij het starten van hun onderneming en het vergroten van hun bedrijfsvermogen.
De werkgroep waarover de minister het had bestudeert de aangelegenheid vanuit de vennootschapsbelasting, maar hier gaat het dus specifiek om een regime voor wie niet de vennootschapsvorm aanneemt.
Een volgende spreker wijst erop dat een dergelijk systeem van renteloze leningen voor beginnende zelfstandigen een tiental jaar geleden in België heeft bestaan, waarbij de NMKN leningen tot 500 000 frank kon toekennen aan beginnende zelfstandigen, maar het systeem is na enige tijd een roemloze dood gestorven.
De vorige spreker stipt aan dat men onlangs nog in de media kon horen of lezen dat kleine leningen aan zelfstandigen niet interessant zijn voor de banken zodat ze niet gauw geneigd zijn risico's te nemen en dus strenge voorwaarden stellen. Een kleine beginnende zelfstandige komt zo al snel bij zijn familie- of kennissenkring terecht.
De minister herhaalt dat hij in elk geval het verslag van de werkgroep wil afwachten. De standpunten lopen trouwens uiteen : de CBF of de vereniging van banken houden er soms afwijkende meningen op na over dit probleem. Hij bevestigt op verzoek van het lid dat de werkgroep zich in het kader van zijn werkzaamheden ook over de tante Agaath-lening kan buigen.
Een commissielid komt terug op de mobiliteitsproblematiek. Waarom is men niet tot een enige forfaitaire korf voor het werk-woonverkeer kunnen komen ? Een systeem met een forfaitaire aftrek, ongeacht het gebruikte vervoersmiddel, is eenvoudiger, beter voor de mobiliteit, milieuvriendelijker het geldt ook voor fietsen en voetgangers en komt de veiligheid ten goede.
Er komt nu trouwens ook een heel gunstige fiscale regeling voor het gemeenschappelijk vervoer georganiseerd door de werkgever, met bijkomende aftrekmogelijkheden voor de werknemer, wat leidt tot een bijkomende ongelijke behandeling, naast die welke geschapen wordt door de verschillen volgens het gekozen vervoermiddel.
Voor sommige voertuigen (motorfiets, pick-up), is alles onbeperkt aftrekbaar, voor andere voertuigen (personenwagens, minibus), is dat 6 frank per kilometer (plus autofinanciering en radio) voor een onbeperkt aantal kilometers, in nog andere gevallen is dat 6 frank per kilometer voor maximum 25 km, ook al is de werkelijke afstand veel langer en de reistijd heel lang. Carpoolers en fietsers zijn er dus slechter behandeld dan voorheen, aldus de spreker.
De minister merkt op dat die twee laatste categorieën nu geen enkele aftrek kunnen genieten. De logica van het systeem is niet die van een korf, maar die van een aftrekbare beroepskost, wat een groot verschil is.
Volgens een commissielid moet de belastingadministratie de belastingwet toepassen. Deze commissie hoorde enige tijd geleden de top van de administratie over de hervormingsplannen, en de regeringscommissaris over de strijd tegen de grote fiscale fraude. Elke hervorming staat of valt voor een groot deel met de strijd tegen de fiscale fraude. Hoe staat het met de uitvoerbaarheid ? Beschikt de administratie over voldoende middelen, zowel kwantitatief als kwalitatief, om dat snel en goed te doen ?
De minister wijst erop dat hij eerlang en in principe vóór het reces twee voorstellen aan het parlement zal voorleggen over de strijd tegen de fiscale fraude en de vereenvoudiging. Zij werden eergisteren goedgekeurd in het directiecomité van de fiscale administraties. Hij wenste dat de nadruk van de hervormingen daarbij op twee punten zou liggen : een vermindering van de belasting op arbeid, wat, door het afschaffen van de hoogste belastingschalen, op zich ook al tot een vorm van vereenvoudiging leidde, en de afschaffing van alle discriminaties, wat ook een gunstige weerslag heeft op de complexiteit van het geheel. Maar andere vragen of maatregelen hebben dan weer een ongunstig effect op de complexiteit, namelijk de nieuwe aftrekmogelijkheid voor energiebesparende maatregelen, en de beperktere aftrek voor verplaatsingskosten.
Een lid verwijst naar een studie van het Centrum voor sociaal beleid van professor Cantillon over de herverdelingseffecten van het ontwerp. De sociale zekerheid is vandaag weliswaar een zeer belangrijk instrument om de armoede te bestrijden maar blijkt zowat zijn grenzen te hebben bereikt. Men kijkt dus meer en meer naar de fiscaliteit voor de herverdeling van de rijkdom en de strijd tegen de armoede. Uit de studie blijkt evenwel dat het effect van de voorliggende hervorming op dat vlak zeer beperkt is, omdat er voor de laagste inkomsten niets inzit wat dat betreft. Het herverdelend effect van de personenbelasting blijkt ook licht af te nemen, in tegenstelling tot wat het geval was bij de vorige belastinghervorming.
De nettowinst voor de groepen die in armoede leven, voor de éénoudergezinnen, enz., is lager dan voor de middengroep. Men kan dat enkel betreuren.
De minister merkt op dat voor wie bijvoorbeeld deeltijds werkt, het belastingkrediet ongeveer neerkomt op een dertiende maand. Daarmee zijn alle problemen nog niet opgelost, maar het is toch niet niets.
Volgens een commissielid moet een belastinghervorming het voorwerp uitmaken van een ernstig debat, omdat het juist een van de belangrijkste opdrachten van het parlement is om juist op deze materies toe te zien. Het is dus belangrijk voldoende lang stil te staan bij de aangelegenheid en na te gaan of wat de regering voorstelt beantwoordt aan een reeks problemen die thans rijzen in het belastingrecht.
Een van de grote verwezenlijkingen van de Franse Revolutie waren de belastingen. Uiteraard waren er voordien ook al belangrijke vormen van overheidsinkomsten. Men kan bijvoorbeeld verwijzen naar het Colbertisme in Frankrijk, met overheidsbedrijven en een vorm van staatseconomie, het verkopen van openbare ambten zoals rechterfuncties en notarisambten systeem toegepast door François I om de bouw van Chambord te financieren en waarvan het laatste relict, meer bepaald op het vlak van de benoeming van notarissen, nog maar zeer onlangs is verdwenen uit ons rechtssysteem , vergoedingsdiensten voor bepaalde prestaties, het systeem van de handschatting, expedities om met de krijgsbuit de staatskas te spijzen enz.
De belastingen vertegenwoordigen thans 90 % van de overheidsinkomsten, samen met de bijdragen voor de sociale zekerheid, die evenwel anders is georganiseerd, ook op het vlak van de politieke verantwoordelijkheid. De vraag rijst natuurlijk hoe men in België over de loop der jaren tot een dergelijke overmatige belastingdruk is gekomen, druk waaraan dringend iets moet worden gedaan, daarover gaat iedereen akkoord.
Wat nochtans van groot belang is en dat is in de Angelsaksische wereld al een verworvenheid sedert 1215 en de Magna Charta is dat de politieke vertegenwoordigers de belastingen vastleggen. Dat was dan ook de eerste politieke verantwoordelijkheid van de wetgever, samen met het handhaven van de vrijheden van de burgers tegen de willekeur van de overheid.
Wat typerend was, en in zekere mate is dat nog steeds het geval, is dat de belastingheffing tot op zekere hoogte gekoppeld was aan het bekomen van additionele rechten en vrijheden. Een voorbeeld daarvan in onze geschiedenis vormt de houding van de staten-generaal ten opzichte van de Oostenrijkse overheid.
De Franse Revolutie leidde tot het systeem van de heffing van belastingen op grond van de goedkeuring door de wet, en vestigde het beginsel van de annaliteit. Dat systeem kennen wij nu nog.
Algemeen kiesrecht en directe belastingen zijn altijd onlosmakelijk verbonden geweest.
Spreker verwijst naar de Franse minister Poincaré, lid van de progressieve republikeinse partij, wiens twee slogans waren : « Neen tegen de directe belastingen » en « Neen tegen het algemeen kiesrecht ».
Ook in België viel de invoering van de jaarlijkse directe belastingen in 1919 samen met de invoering van het algemeen kiesrecht.
Als tegenwicht voor de invoering van de belastingen heeft men steeds bepaalde politieke rechten en vrijheden toegekend. Belastinghervormingen zijn dus steeds het gevolg van bepaalde spanningen in de maatschappij.
Hoe meer overheden, hoe meer belastingen, aangezien elke, zichzelf respecterende overheid een aantal taken te vervullen heeft en belastingen de makkelijkste manier zijn om die te financieren.
Spreker betwijfelt of dit leidt tot een vermindering van de belastingdruk.
De voorgestelde hervorming heeft slechts betrekking op een gedeelte van de belastingen, namelijk op de personenbelasting. Echter, ook in andere sectoren bestaan een aantal problemen. Zo bijvoorbeeld de bijdragen voor de sociale zekerheid, die de facto ook een vorm van belasting zijn, maar niet voldoen aan het principe van de jaarlijkse heffing omdat het niet om een belasting gaat in de formele zin van het woord.
In zekere zin is de belastingdruk dus gedeeltelijk te wijten aan het feit dat bepaalde voorheffingen niet door het Parlement worden gecontroleerd, omdat ze geregeld worden door de uitvoerende macht, voornamelijk via koninklijke besluiten.
Bovendien staan een aantal fundamentele principes, zoals het principe van de legaliteit en de jaarlijkse heffing van de belastingen en van de gelijkheid inzake belastingen in de praktijk onder sterke politieke druk. Dat is vooral te wijten aan het herhaalde gebruik door de regering van programmawetten en, in het kader daarvan, aan verregaande bevoegdheidsoverdrachten aan de Koning, die afbreuk doen aan het legaliteitsbeginsel.
Spreker verwijst naar een interview met de Duitse oud-minister Scheuble, dat onlangs in de Duitse pers is verschenen onder de kop : « Politici die meerjarenplannen voorstellen, zijn gek. » Doctor Scheuble toont daarin op overtuigende manier aan, dat het niet ernstig is om voor meerdere jaren fiscale voorspellingen te doen.
Wie kan immers de belastinginkomsten voorspellen over meerdere jaren ?
Uiteraard kan men een belastinghervorming voorstellen, zoals minister Dequae al in 1963 deed. De liberalen hebben die hervorming toen heftig bestreden, omdat ze voorzag in een belasting op roerende inkomsten.
Hoewel de voorgestelde maatregelen ter verlaging van de belastingdruk gunstig uivallen, is spreker verwonderd over het feit dat de minister van Financiën niets gedaan heeft om opnieuw meer gelijkheid te scheppen tussen de heffingen op de inkomens uit de vermogens en de heffingen op de inkomens uit arbeid. De eerste groep heffingen heeft trouwens de neiging om omvangrijker te worden dan de tweede.
In ieder geval rijst er een algemeen probleem wat de interne rechtvaardigheid van het systeem betreft.
Bovendien reikt het meerjarenplan verder dan de huidige zittingsperiode en kan het bijgevolg geenszins bindend zijn voor de volgende meerderheid. Het is slechts een politieke intentieverklaring. De extrapolatie van de financiële inkomsten naar de volgende jaren biedt geen enkele zekerheid.
Een belangrijk probleem is de naleving van het beginsel van de gelijkheid voor de wet, meer bepaald de belastingwet. Echter, als er al ergens ongelijkheid tussen de burgers bestaat, is dat zeker voor de belastingwetten.
De werkelijke belastingdruk hangt immers af van de netto-inkomens en dus van misbruiken in de omzetting van bruto-inkomens in netto-inkomens en van het feit of men vertrouwd is met fiscale zaken.
Zo is men onderworpen aan een heel ander belastingstelsel naargelang men eenzelfde activiteit als natuurlijke persoon of als vennootschap uitoefent.
Het is de vraag of dit verschil in statuut een dergelijk verschil in belastingheffing rechtvaardigt.
De problemen betreffende het principe van gelijkheid voor de belasting nemen toe door het gebrek aan transparantie van de belastingwetgeving.
Deze wetgeving ondergaat jaarlijks een aantal veranderingen, die telkens in allerijl aangebracht worden, met bovendien een zekere « fiscale pretentie ».
Zo gaat de fiscus ervan uit dat de belastingwetgeving altijd voorgaat, dat hij eigen begrippen kan hanteren ten opzichte van de « gewone » wetgeving, en dat zijn beslissingen onmiddellijk uitvoerbaar zijn.
Zo ontstaan er honderdduizenden geschillen.
Bij de huidige hervorming had men dus een aantal problemen kunnen aankaarten inzake de modernisering van de belastingwetgeving, de toegankelijkheid en de transparantie van de hele regeling.
Ook had men een veel grotere verantwoordelijkheid kunnen invoeren voor de belastingheffingen.
We komen dus tot een situatie die compleet strijdig is met het al in het Magna Charta van 1215 vooropgestelde principe « no taxation without representation ».
Momenteel wordt systematisch van dat principe afgeweken door het systeem van de dotaties en het consumptiefederalisme.
Dat betekent dat de federale overheid wel de meeste belastingen int, maar men haar geen rekenschap kan vragen over de uitgaven, aangezien die op een ander niveau worden gedaan.
Deze ontwikkeling is nog versneld door de Sint-Bonifatius-, Lambermont- en de Lambermont-bis-akkoorden, en zet een van de belangrijkste principes op de helling die in de loop van de eeuwen tot stand zijn gekomen, namelijk de politieke verantwoordelijkheid van wie de belasting heft.
In het licht van de grootse ambities die deze regering koestert, verbaast spreker zich over de beperkte omvang van de voorgenomen belastinghervorming.
Alleen de personenbelasting wordt hervormd, terwijl de vennootschapsbelasting ongemoeid wordt gelaten.
Nochtans heeft de eerste minister enkele maanden geleden in New York een hervorming op dat vlak aangekondigd.
De pers heeft onlangs gewezen op het bijzondere probleem van de coördinatiecentra, waar België de nodige maatregelen moet nemen om aan zijn Europese verplichtingen te voldoen.
Het is hoe dan ook van belang om de vennootschapsbelasting opnieuw te bekijken, aangezien het, zoals reeds gezegd, nuttig zou zijn te vergelijken welke belastingen voor de uitoefening van eenzelfde activiteit worden geïnd bij een natuurlijke persoon en bij een vennootschap.
Vervolgens kaart spreker het bijzondere belastingsysteem van de Europese ambtenaren aan, dat een nefaste invloed heeft op de inkomsten uit de gemeentebelastingen, terwijl de gemeenten toch allerlei uitgaven moeten doen voor het nut van 't algemeen.
Dit systeem verleent 8 miljard BEF extra belastingvoordeel voor de eurocraten.
Spreker meent dat België het voorzitterschap van de Europese Unie moet aangrijpen om te wijzen op de noodzaak van een billijker systeem, aangezien het principe van de gelijkheid van de burgers voor de wet momenteel wordt geschonden door een hele reeks uitzonderingsstelsels.
Indien er één wetgeving is waarvan de juridische kwaliteit getoetst moet worden aan de bestaande regels, dan is het wel de fiscale wetgeving. De burger moet immers nadat hij de wet gelezen heeft, weten waarover het gaat, wat de aard en de strekking van de belasting is. In de Senaat bestaat er een dienst wetgevingsevaluatie, die precies opgericht werd om de kwaliteit van de wetsontwerpen die door de Kamer worden overgezonden, te controleren. Maar wat doet de meerderheid ? Zij evoceert het ontwerp, niet om het te bespreken maar om het als dusdanig goed te keuren. Het minste dat men van de Senaat kan verwachten, is een advies van de dienst wetgevingsevaluatie over de juridische kwaliteit en de interne samenhang van de tekst.
Tot de verschillende inkomens die belast worden, behoort een belangrijk onroerend inkomen, namelijk het kadastraal inkomen. Het kadastraal inkomen werd jarenlang niet meer aangepast en iedereen verwachtte dat dit nu eindelijk zou gebeuren. Terloops zij opgemerkt dat de vraag rijst of de belasting op het kadastraal inkomen in bepaalde omstandigheden wel degelijk een belasting op het inkomen is en niet veeleer een belasting op het kapitaal. Wie eigenaar is van zijn woning trekt voordeel van zijn eigen kapitaal en de belasting op het kadastraal inkomen kan derhalve gezien worden als een belasting op het kapitaal. Het is dus zeer de vraag of men naar aanleiding van een zo belangrijke hervorming van het belastingsysteem die door het Parlement wordt goedgekeurd, zich niet zou kunnen buigen over het probleem van de onroerende inkomens en van de daaraan gekoppelde belastingen, waarbij de lokale belastingen natuurlijk een grote rol spelen.
Over de belastingen op de roerende en onroerende inkomens en op het kapitaal werd voor het jaar 2010 of 2012 een compromis gesloten te Luxemburg. Was dit echter een definitieve beslissing of slechts een akkoord op Europees niveau, dat nog zal leiden tot een aantal Europese topontmoetingen ? Het lijkt hoe dan ook niet te gaan om veelbetekenende wijzigingen die de burger een grotere duidelijkheid waarborgen.
Het grote probleem van de belastinghervorming betreft evenwel de aftrekbare lasten. Die aftrekbaarheid is toegenomen, wat op zich een gunstige ontwikkeling is. Maar had men geen gebruik moeten maken van de gelegenheid om het begrip « aftrekbare lasten » beter te onderschrijven zodat de belastbare grondslag op een billijke wijze kon worden verhoogd en de aanslagvoeten verder konden worden verlaagd ?
Er is voorzien in vrijstellingen maar het is belangrijk dat de wetgever coherent en logisch optreedt. Spreker vermeldt in dit verband het wetsvoorstel nr. 2-127 tot wijziging van verschillende bepalingen betreffende de inkomstenbelasting met het oog op de opheffing van de fiscale discriminatie van gehuwden, waarvan hij mede-indiener is.
In de praktijk inventariseert de fiscale wetgeving allerhande inkomens waarop dan eventueel aparte aanslagregelingen van toepassing zijn. Het is de vraag, in ieder geval voor de natuurlijke personen, of er voldoende redenen zijn om al die verschillende benaderingen voor de beroepsinkomsten te behouden.
Spreker vraagt eveneens of men heeft nagedacht over de belasting op de meerwaarden. Er bestaan belastingen op de meerwaarde van bepaalde activa maar er is geen belasting op de meerwaarde van aandelen of obligaties. Waarom behoudt men de belasting op de meerwaarde in sommige gevallen en stelt men ze voor andere gevallen niet voor ? Dit is des te betwistbaarder bij gedwongen meerwaarden, bijvoorbeeld tengevolge van een onteigening. In het Burgerlijk Wetboek is het verschil tussen roerende en onroerende goederen weliswaar de summa divisio maar spreker meent dat dit onderscheid niet terecht is voor de belasting op de meerwaarden. Deze hervorming was eveneens de gelegenheid om zich te buigen over de problematiek van de belasting op meerwaarden.
De regeling van de belastingtarieven werd aangepast en het hoogste belastingtarief werd verlaagd. Hierover zal elke burger zich verheugen. Heeft men zich evenwel afgevraagd of het systeem dat in Nederland wordt voorgesteld en dat erin bestaat een alomvattend belastingtarief toe te passen op een hogere brutogrondslag niet tot een veel rechtvaardiger belasting leidt ?
Om een totaalbeeld van de fiscale hervorming te hebben, zou ze niet gespreid mogen worden over verschillende jaren. Er zou een wet moeten zijn die direct en duidelijk bepaalt wat de nieuwe belastingen zijn. Deze hervorming wordt evenwel gekenmerkt door een spreiding in de tijd, die niet altijd verantwoord is.
Ten slotte is er een soort belastingverlaging waarvan volgens spreker moet worden nagegaan of een terugkeer naar de oorspronkelijke regeling niet wenselijk blijkt : namelijk de aftrek van het langetermijnsparen en het pensioensparen. Toen in 1993 de aftrekregeling met betrekking tot het langetermijnsparen en het pensioensparen gewijzigd werd, waarbij de aftrek beperkt werd, toonde de huidige minister van Financiën, toentertijd kamerlid, zich een hevig tegenstander van die regeling. Spreker deelde dit standpunt. Hij meende immers dat wijzigingen in de aftrekbaarheid van het langetermijnsparen en van het pensioensparen een verkeerd signaal vormden. Dit bevorderde immers geenszins de pensioenbijdragen die gefinancierd worden in de tweede pijler van de aanvullende pensioenregelingen. Deze maatregel werd evenwel verantwoord door de uitzonderlijke slechte economische toestand van 1993 met een negatieve groei en grote begrotingsproblemen. In de nieuwe regeling kunnen die spaarvormen niet meer worden afgetrokken van het belastbaar inkomen maar kunnen zij aanleiding geven tot een vermindering van de in fine verschuldigde belasting. Deze maatregel heeft onmiddellijke gevolgen gehad op het pensioensparen en op de pensioenspaarfondsen en enigszins ook op de stabiliteit van de aandelenkoersen in een periode waarin het beursklimaat niet zo schitterend was.
Het opnieuw invoeren van de aftrek van het lange-termijnsparen en het pensioensparen zou een positieve maatregel zijn die onder meer het probleem van de zelfstandigenpensioenen zou kunnen oplossen. Meent de overheid dat zij het probleem van het te lage bedrag van de zelfstandigenpensioenen niet kan verhelpen, dan is het toestaan van een grotere aftrekbaarheid van de aanvullende pensioenbedragen van de zelfstandigen het minste wat zij kan doen.
Het is duidelijk andere sprekers hebben het al opgemerkt of zullen het nog opmerken dat deze belastinghervorming positieve aspecten heeft. Wie zou stemmen tegen een belastingverlaging ? De partij van spreker heeft zeker niet die bedoeling. Bepaalde punten roepen evenwel vragen op, bijvoorbeeld het feit dat de decumulatie van de belastingen voor gehuwde koppels wordt uitgesteld. Het is makkelijk de maatregelen steeds weer uit te stellen.
Hoewel de fiscale hervorming een aantal onmiddellijke voordelen oplevert, had men toch een andere wetgevende methode kunnen hanteren om ze door te voeren en had men kunnen kiezen voor een moderne codificatie in de echte zin van het woord. Dit betekent dat men de zgn. « fiscale reparatiewetgeving », die permanent de fiscale regelgeving heeft geteisterd, had kunnen beëindigen. Spreker maakt de parallel met de « Code Napoléon » op het vlak van het burgerlijk recht. Op het fiscale terrein laat men hier een kans liggen.
Een grote codificatie onderscheidt zich van een coördinatie of zoals thans het geval is van een loutere samenvoeging van diverse bepalingen door op een meer conceptuele manier tewerk te gaan om vanuit de basiswetgeving een nieuw en vereenvoudigd rechtssysteem naar voor te brengen. Dit zou een enorme besparing van procedurekosten met zich meebrengen en aanleiding geven tot een betere inning van de belastingen. Een duidelijke en toegankelijke regel zou immers niet enkel minder betwistingen met zich meebrengen, maar bovendien ook sneller leiden tot oplossingen in bestaande geschillen.
Het probleem van de telkens weerkerende hervorming is er precies in gelegen dat ze de idee van de codificatie niet uitwerken, waardoor men bijgevolg op het terrein te maken krijgt met een wetgeving waarop een hypotheek rust. Hierdoor, en door de spreiding van de hervorming in de tijd, stelt zich een fundamenteel politiek probleem.
Het rechtmatig vertrouwen van de belastingbetaler wordt immers geschonden. Tal van processen worden gevoerd voor de burgerlijke rechtbank over de aansprakelijkheid van de wetgever. Vroeger meende men dat deze niet aan de orde kon worden gesteld, maar de primauteit van het internationaal recht heeft geleid tot de opvatting dat de wetgever wel degelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Dit is het geval wanneer een wet een inbreuk zou vormen op het recht van de Europese Unie of op internationale verdragen die primeren op het nationale recht. Wanneer een rechtbank dit zou vaststellen, kan dit aanleiding geven tot de aansprakelijkheid van de wetgever.
Spreker haalt het voorbeeld aan van de zogenaamde « loodswet » van 1988, waarbij de wetgever met een terugwerkende kracht van enkele tientallen jaren de regels van de aansprakelijkheid van de Belgische Staat heeft gewijzigd voor de fouten die door loodsen worden gemaakt. Het Hof van Cassatie had in twee arresten van 1983 en 1985 de Belgische Staat immers aansprakelijk gesteld voor dergelijke fouten door het algemene aansprakelijkheidsrecht van toepassing te verklaren. Geconfronteerd met tientallen aansprakelijkheidsvorderingen ten belope van enkele miljarden frank, heeft de Belgische Staat dan maar met terugwerkende kracht van ongeveer 30 jaar de aansprakelijkheidsregels veranderd. Hoewel het Arbitragehof de bezwaren van de betrokken rederijen van de hand wees, oordeelde het Europees Hof voor de rechten van de mens in november 1995 dat de Belgische wetgever het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens op enkele punten had geschonden. Intussen heeft ook het Belgische Hof van Cassatie in 1998 de betrokken wet inderdaad strijdig bevonden met het EVRM.
Tal van juristen zijn dan ook van mening dat de Belgische staat niet enkel aansprakelijk kan worden gesteld voor de schending van internationale verdragen, maar tevens voor de niet-naleving van de beginselen inzake behoorlijke regelgeving of van de algemene rechtsbeginselen in het algemeen. Er bestaat rechtspraak over fiscale wetgeving, die werd aangenomen met terugwerkende kracht, die het rechtmatig vertrouwen van de burger in de overheid heeft geschonden. Ook de ontworpen wetgeving, die de fiscale hervorming spreidt in de tijd, roept juridische vragen op vermits dit de belastingplichtige toelaat om bepaalde fiscale handelingen te plannen.
Is en zo ja, in welke mate de wetgever in de toekomst gebonden door de houding die de overheid vandaag aanneemt ? Kan de wetgever aansprakelijk worden gesteld wanneer hij bepaalde regels, die voor de toekomst worden vastgelegd, later zou wijzigen ? Is de regering van mening van oordeel dat de wetgever in de toekomst volledig de handen vrij heeft om nieuwe fiscale wetten te stemmen, die mogelijk terugkomen op de thans voorgestelde plannen ? Dit is een groot probleem, vermits men weet dat ganse beroepscategorieën, in functie van voorliggend ontwerp, bepaalde handelingen zullen stellen of investeringen doen, bijvoorbeeld met het oog op latere afschrijvingen.
Ook de Raad van State heeft gewezen op de problematiek van de spreiding van de tijd. Zo stelde de Raad onder meer het volgende (stuk Kamer, nr. 50-1270/1, blz. 66) :
« Artikel 63 van het voorontwerp van wet luidt als volgt :
« De bepalingen van deze wet treden geleidelijk in werking vanaf de aanslagjaren 2002 tot 2004, volgens de door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit vastgelegde modaliteiten.
Ze hebben volledig uitwerking vanaf het aanslagjaar 2005. »
In de commentaar die in de memorie van toelichting aan die bepaling wordt gewijd, staat alleen dat bij de uitvaardiging van de koninklijke besluiten in kwestie « rekening (zal) worden gehouden met de budgettaire kost van de verschillende maatregelen ». Krachtens het beginsel van de wettelijkheid van de belastingen, dat vervat zit in de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, mag de Koning niet voorzien in een gediversifieerde regeling van een stapsgewijze inwerkingtreding van wettelijke bepalingen tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen wanneer die betrekking hebben op het feit dat aanleiding geeft tot de belasting, de grondslag van de belasting of de belastingvoet.
De Koning kan ten hoogste door de wetgever worden gemachtigd de datum van inwerkingtreding te bepalen van een reeks vooraf bepaalde artikelen (waarvan geen enkel artikel mag worden opgesplitst), waarbij die artikelen worden samengevoegd door de wet zelf, overeenkomstig een volgorde en met naleving van termijnen die eveneens door de wetgever worden bepaald. ».
Weliswaar werd in het ontwerp daadwerkelijk een wetgevingstechnische precisering aangebracht met betrekking tot de spreiding in de tijd, maar dit lost de aansprakelijkheidsvraag niet op.
Een ander punt, waar de Raad van State de nodige aandacht voor heeft opgebracht, is gelegen in de problematiek van de vereenvoudiging van de fiscale wetgeving (stuk Kamer, nr. 50-1270/1, blz. 67) :
« In verband met de omstandigheid dat de fiscale wetgeving door het voorontwerp nog ingewikkelder wordt, wijst de Inspectie van financiën op het volgende :
« Hoewel er inderdaad een aantal vereenvoudigingen zijn, twijfelt de Inspectie van financiën er ten zeerste aan of het geheel van de voorgestelde maatregelen zal leiden tot een vereenvoudiging van de nu al veel te complexe belastingwetgeving die trouwens een van de belangrijkste externe oorzaken is van een totaal ontoereikende controle van de belastingplichtigen. (...). »
De problematiek van de mogelijke discriminatie van de belastingplichtigen komt derhalve ook hier tot uiting, vermits de effectiviteit van de wetgeving in het gedrang komt. In de resolutie, die tijdens de vorige legislatuur werd goedgekeurd met betrekking tot de behoorlijke beginselen van wetgeving en die aanleiding heeft gegeven tot de oprichting in de Senaat van een Dienst wetsevaluatie, werden de rechtszekerheid en de effectiviteit van de wet vooropgesteld. Dit betekent dat de wet moet worden getoetst in haar toepasbaarheid op het terrein, naar haar fraudegevoeligheid en naar haar mate van rechtzekerheid.
De ineffectiviteit van de belastingwet, die door de Inspectie van financiën wordt gevreesd, leidt tot de ongelijkheid van de burgers voor de fiscus. Dit is niet enkel het geval omwille van de toenemende complexiteit van de fiscale wetgeving, waarvan getuige de lange opsomming die de Inspectie van financiën geeft en die wordt weergegeven in het advies van de Raad van State (stuk Kamer, nr. 50-1270/1, blz. 67), maar ook omdat hierdoor het gebrek aan effectiviteit van de belastingcontroles nog zal verkleinen ten aanzien van de huidige situatie.
Tal van parlementaire vragen hebben immers reeds gewezen op het feit dat in sommige regio's slechts 3 tot 4 % van de belastingplichtigen wordt gecontroleerd. De ambtenaren van het ministerie van Financiën met standplaats in Antwerpen hebben zelfs een betoging georganiseerd tegen dit feit. Hetzelfde fenomeen doet zich voor in Brussel, zo blijkt uit verschillende getuigenissen. Het lid verwijst eveneens naar de verslagen van de opvolgingscommissie inzake georganiseerde criminaliteit, waaruit blijkt dat de douanediensten die de havenactiviteit moeten controleren volkomen onderbemand zijn, waardoor fraude makkelijk mogelijk is.
Naar het oordeel van spreker had men een fiscale hervorming moeten doorvoeren in die zin dat duidelijke en beknopte wetgeving werd gemaakt, waarop niet te veel uitzonderingen worden ingevoerd, zodat de effectiviteit van de controle zou verbeteren zonder te vervallen in repressieve systemen. Klare regels geven immers aanleiding tot minder betwistingen en tot makkelijker uit te voeren controles. Men moet evenwel vaststellen dat de voorgestelde fiscale hervorming volledig voorbijgaat aan dit aspect, waardoor de derving van belastinginkomsten die volgens deskundigen enkele honderden miljarden frank bedraagt onverkort verder zal gaan. Een belangrijke kans om op deze wijze de aanslagvoeten te verminderen zonder dat de overheid hierdoor minder inkomsten verwerft, wordt dan ook gemist.
Het lid vermeldt vervolgens een ander gebrek aan de voorgestelde hervorming. Nergens wordt namelijk gesproken over het systeem van de « ruling », waarbij de positieve houding van de « rulingscommissie » de fiscus bindt terwijl dit niet het geval is bij een negatieve houding. Heeft men uit de ervaring met dit systeem lessen kunnen trekken voor de snellere inning van de belastingen zonder dat zulks hoeft aanleiding te geven tot een contentieux ? Gelet op de tienduizenden bezwaren die jaarlijks worden ingediend, lijkt het zinvol te onderzoeken hoe men dit contentieux kan verhinderen. In burgerlijke en strafzaken wordt de rol van de bemiddeling voortdurend versterkt, waardoor snel conflicten kunnen worden opgelost zonder dat een formele procedure moet worden gevoerd. Dit leidt tot bovendien een grotere maatschappelijke genoegdoening. De voorgestelde fiscale hervorming laat dit aspect links liggen. Ook op dit vlak wordt een kans gemist.
Een volgende spreekster wenst de voorgestelde hervorming te toetsen aan enkele prioriteiten die door haar fractie naar voor worden geschoven.
Het ontwerp van de regering gaat er van uit dat niets in de fiscale regels een onderscheid kan rechtvaardigen tussen gehuwde en samenwonende koppels. Deze belangrijke krachtlijn beoogt aldus de transparantie en neutraliteit ten aanzien van elke samenlevingsvorm. Haar fractie is het hiermee volkomen eens.
Nochtans wordt dit uitgangspunt niet gedragen door alle Europese democratieën. Vele andere Europese landen organiseren in hun belastingstelsel immers een positieve discriminatie ten opzichte van gehuwde paren. Er bestaat rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die een dergelijke positieve discriminatie in overeenstemming acht met het EVRM, omdat gehuwden zich niet in een gelijke situatie bevinden als samenwoners. Die nemen ten opzichte van elkaar en van de hele gemeenschap een aantal plichten op van samenwonen, hulp en getrouwheid. Een overheid kan oordelen dat deze engagementen een positieve ondersteuning verdienen, die ook tot uiting komt in het fiscaal stelsel dat op hen van toepassing is. Dit is evenwel niet het standpunt van het lid. Zij bepleit integendeel de totale neutraliteit van de fiscus ten opzichte van alle samenlevingsvormen.
Verder wenst zij te anticiperen op de kritiek, dat men gedurende de afgelopen halve eeuw niets heeft gedaan om de bestaande negatieve fiscale discriminatie ten opzichte van gehuwde koppels weg te werken. Er moet worden opgemerkt dat nooit een beslissing werd genomen om gehuwden te discrimineren. Deze discriminatie is veeleer het gevolg van een sociologische evolutie. De fiscale wetgeving voorziet sedert geruime een hogere belastingvrije som voor alleenstaanden, omwille van de logische reden dat de financiële draagkracht van alleenstaanden lager is dan die van gehuwden, zeker wanneer er een kinderlast is. De fiscale discriminatie is pas kunnen ontstaan door het feit dat samenwoners allebei kunnen genieten van deze hogere belastingvrije som, hetgeen niet het geval is bij gehuwde paren.
Haar fractie heeft, van zodra hiervoor enige budgettaire ruimte voorhanden was na de enorme besparingsinspanningen die nodig bleken om toe te treden tot de EMU, van het wegwerken van deze fiscale discriminatie een prioriteit gemaakt. Het huidig ontwerp onderschrijft deze doelstelling. Niettemin wordt de geloofwaardigheid hiervan sterk ondermijnd door de spreiding in de tijd. Tijdens deze legislatuur wordt hiervoor slechts 3 miljard frank vrijgemaakt op een totaal van 80 miljard frank die nodig zijn om het geheel van deze problematiek ten gronde aan te pakken. Daarentegen wordt voor de andere maatregelen reeds onmiddellijk 20 miljard ter beschikking gesteld. De voorstelling van zaken, alsof deze regering de fiscale discriminatie zou wegwerken die de vorige regering in het leven heeft geroepen, is dan ook een volstrekt onjuiste weergave van de werkelijkheid.
Verder verwijst spreekster naar de afspraken die tijdens de vorige legislatuur werden gemaakt met de toenmalige socialistische coalitiepartners in het zogenaamde « Vaderdag-akkoord ». Dit evenwichtig akkoord hield in dat het geregistreerd partnerschap zou worden ingevoerd op het ogenblik dat de fiscale discriminatie tussen gehuwden en niet-gehuwde samenwonende koppels zou zijn weggewerkt. De huidige regering heeft het echter het geregistreerd partnerschap officieel mogelijk gemaakt vanaf 1 januari 2000, waardoor het maatschappelijk en politiek wordt erkend. Het zal daarentegen nog jaren duren alvorens de fiscale discriminatie tussen gehuwden en samenwonenden wordt weggewerkt. Het bereikte politieke evenwicht is derhalve verbroken, zeker nu blijkt dat deze regering ook het zgn. « homohuwelijk » mogelijk maakt.
Deze regering wil de fiscale discriminatie wegwerken op uniforme wijze, d.w.z. door dezelfde belastingvrije sommen te voorzien voor gehuwden, samenwonenden én alleenstaanden. De fractie waartoe spreekster behoort wenst evenwel een bijzondere aandacht voor de « echte » alleenstaanden. Voor deze kwetsbare categorie van personen is armoede een grote dreiging, zeker wanneer de betrokkenen kinderen ten laste hebben. De voorgestelde regeling laat deze « echte » alleenstaanden echter in de kou staan.
Het is duidelijk dat de draagkracht van een echte alleenstaande kleiner is dan de helft van de draagkracht van twee samenwoners (al of niet gehuwd). Daarom wordt het principe van de fiscale hervorming van 1988 behouden waarbij een alleenstaande recht heeft op een verhoogd belastingvrij minimum. Het feit dat deze verhoging na de hervorming ook ongewild tegemoet kwam aan de samenwoners die elk een afzonderlijke aanslag kregen, wordt echter verholpen. Voortaan wordt een onderscheid gemaakt tussen « echte » alleenstaanden en feitelijke samenwoners.
Haar fractie wenst dan ook een bijkomende verhoging van 870 EUR aan de « echte » alleenstaanden te geven, maar tegelijk de notie « alleenstaande » duidelijk te definiëren door ze beperkter op te vatten dan wat tot nu toe werd aangenomen. Momenteel is immers iedereen die niet gehuwd is, een « alleenstaande ». Spreekster stelt echter voor de notie « alleenstaande » te verbinden aan de toestand waarin de betrokkene werkelijk alleen de last van het gezin draagt.
Dit betekent dat hij werkelijk heel alleen is, ofwel dat geen van de andere leden van het gezin inkomsten heeft die de grens van de bestaansmiddelen, bepaald om als ten laste te worden beschouwd, te boven gaan. Daarvoor wordt de toestand bekeken van iedereen die tijdens het belastbaar tijdperk op enig ogenblik deel uitmaakt van het gezin van de belastingplichtige. De notie « deel uitmaken van het gezin » is dezelfde als in de constante rechtspraak over de toepassing van artikel 104, 1º en 2º, van het WIB 1992 (aftrek van onderhoudsgelden). Die alleenstaanden zouden volgens het voorstel van spreekster recht hebben op een verhoging van het belastingvrij minimum. Ze moeten dit dan wel in hun aangifte vermelden.
Het lid verklaart dat de bescherming van de « echte » alleenstaanden een sociale bekommernis is, die uit het oog wordt verloren door de huidige voorstellen.
Bovendien merkt het lid op dat niet alle fiscale discriminaties tussen de gezinsvormen volledig worden weggewerkt.
Twee kindonvriendelijke discriminaties worden door deze regering, die feitelijke samenwoners als alleenstaanden beschouwt, nog uitgediept. De toeslag op de belastingvrije som voor kinderlast bestaat enkel voor alleenstaanden (en wordt bovendien nog eens verhoogd). De verhoging van de vrijgestelde netto-bestaansmiddelen geldt enkel voor kinderen ten laste van alleenstaanden. Het bestaande verschil tussen kinderen van alleenstaanden en gehuwden wordt hierdoor nog vergroot.
Een viertal discriminaties benadelen vooral de gehuwde zelfstandigen. Ten eerste mag bij gehuwden de belasting nog steeds op de gemeenschappelijke goederen worden verhaald. Ten tweede zijn de bezoldigingen aan echtgenoten van zelfstandigen en bedrijfsleiders geen aftrekbare beroepskosten voor de andere echtgenoot. Ten derde worden de interesten op de voorschotten bij het geven van een geldlening aan de vennootschap van de echtgenoot als dividenden beschouwd. Ten vierde wordt de meerwaarde op overgedragen aandelen meestal beschouwd als een divers inkomen wanneer de overdrager samen met zijn echtgenoot en dichte familie meer dan 25 % van de rechten in de vennootschap heeft bezeten en de aandelen niet onder bezwarende titel zijn verkregen.
Vier andere discriminaties zijn de meest zwaarwichtige en treffen ongewoon hard de zwakste sociale categorieën. Gehuwden met vervangingsinkomsten worden door deze regering veel slechter behandeld dan feitelijke samenwoners. De belastingverminderingen voor werkloosheidsuitkeringen en nieuwe brugpensioenen, die het minder voordelige fiscale stelsel van de werkloosheidsuitkeringen zullen volgen, worden in naam van de bevordering van de actieve welvaartstaat ! maar eenmaal per gezin gegeven. De afbouw van de belastingvermindering blijft gerelateerd aan het gemeenschappelijk belastbaar inkomen bij werkloosheidsuitkeringen en brugpensioenen nieuw stelsel. Het huwelijksquotiënt wordt niet toegepast op de belastingvermindering voor gehuwden met slechts één vervangingsinkomen (bijvoorbeeld gezinspensioen). Gehuwden met twee geringe vervangingsinkomsten worden toch belast door cumul van deze inkomsten.
Het commissielid besluit dat dit punt klaarblijkelijk geen prioriteit is voor de regering. Door window dressing wekt ze echter wel die schijn.
Vervolgens toetst het lid het wetsontwerp op zijn kindvriendelijkheid. Gelet op de ongunstige demografische evolutie dreigt onze samenleving snel te verouderen en daardoor op zichzelf terug te plooien. De consequenties daarvan zijn niet alleen een geringere openheid ten opzichte van nieuwe maatschappelijke globaliserende tendensen en een gebrek aan creativiteit, maar ook een financieel grotere belasting voor de jongere generaties. De lage activiteitsgraad van de bevolking en de vervroegde uitstoting van 55-plussers uit de arbeidsmarkt hebben tot gevolg dat de te verrichten arbeid in onze maatschappij op de schouders van minder mensen wordt gelegd. Dat veroorzaakt stress bij de jongere generaties, inzonderheid die tussen 25 en 45 jaar, welke een negatieve invloed heeft op hun wens een gezin te stichten.
Het lid is geen voorstandster van een nataliteitspolitiek, wel van een beleid dat eenieder de mogelijkheid biedt zijn gezinswens naar believen te beleven. Onze maatschappij evolueert immers in een richting waar de kinderwens, om financiële en economische redenen, wordt uitgesteld, met alle problemen verbonden aan een dalende vruchtbaarheid, of bijgesteld.
Deze demografische evolutie heeft bijgevolg alle kenmerken van een vicieuze cirkel. Het beleid zou tot doel moeten hebben deze demografische afwenteling te keren.
Gelet op de grootscheepse belastinghervorming ten belope van meer dan 100 miljard frank, zou in een budgettaire ruimte ten behoeve van kinderen moeten worden voorzien.
Ook op dit vlak moet worden geconcludeerd dat het regeringsontwerp niet positief uitvalt en zelfs kindonvriendelijk is. Zoals hierna zal blijken, heeft het weinig of zelfs niets in petto voor de doorsnee gezinnen met kinderen.
1. De regeling voor kinderopvang wordt door dit wetsontwerp niet aangepast, hoewel de minister zich vroeger al meermaals positief heeft uitgelaten over verdere fiscale verbeteringen voor de kosten van kinderopvang. De kosten voor kinderopvang vormen trouwens een belangrijke factor in de afweging om al dan niet met twee te gaan werken. De afweging van het te verdienen loon gebeurt immers ten opzichte van het vervangingsinkomen, vermeerderd met de vervoerskosten en de kosten voor kinderopvang.
Er komt voor de erkende kinderopvang dus geen verhoging van het maximale dagbedrag (450 frank) en ook geen verhoging van de leeftijd tot 12 jaar. De partij waartoe spreekster behoort, is voorstander van een aftrek zonder maximum, aangezien de kosten voor een dag kinderopvang vaak al 450 frank overschrijden. Kwaliteitsvolle opvang gedurende een volle dag kost gemiddeld 625 frank. Daarom was de maatregel om de aftrek van 80 % naar 100 % te verhogen een budgettair neutrale maatregel. 80 % van 625 frank is immers meer dan die absolute grens van 450 frank.
Ook de buitenschoolse kinderopvang kost de ouders handenvol geld. Daarom dient dringend een maatregel te worden genomen opdat ook deze kosten aftrekbaar worden. Aangezien de timing van de minister nu al tot het aanslagjaar 2006 reikt, valt te vrezen dat in dit dossier de volgende jaren niets positiefs meer zal gebeuren.
2. De niet-erkende kinderopvang wordt op fiscaal vlak en in vergelijking met de erkende kinderopvang veel te weinig gewaardeerd. Er is slechts een verhoging van de belastingvrije som van 16 000 frank. Deze verhogingen van de belastingvrije sommen gebeuren slechts beginnend vanaf het 25 % tarief en lopen zo geleidelijk op. Het marginaal tarief waartegen de kosten van erkende kinderopvang kunnen worden afgetrokken, wordt vrijwel nooit gehaald.
Nochtans is een niet-erkenning geen synoniem van gebrek aan kwaliteit. Heel wat waardevolle en kwaliteitsvolle opvang gebeurt nog altijd in familieverband. Heel wat moeders en ook wel enkele vaders trekken zich trouwens bewust een tijdje terug uit de arbeidsmarkt om hun kinderen voltijds op te voeden. Dit moet door onze maatschappij blijvend gewaardeerd worden. In sommige streken is er tevens gewoon een tekort aan erkende kinderopvang. De beleidsmakers mogen die realiteit niet uit het oog verliezen.
3. De verhoging van de netto-bestaansmiddelen voor kinderen van alleenstaanden vormt geen goede oplossing voor het probleem van de kinderen van echtgescheiden ouders die alimentatie ontvangen en een studentenjob willen uitoefenen. De wetsvoorstellen van haar fractie en het door de zusterfractie in de Kamer ingediende amendement zijn beter en werden door de meerderheid in commissie overgenomen, maar de initiële verhoging blijft wel bestaan. Door de lakse definitie van alleenstaanden wordt hierdoor een nieuwe discriminatie in het leven geroepen. Het komt erop neer dat alle kinderen van alleenstaanden en van feitelijke samenwoners deze verhoging krijgen, terwijl de kinderen van wettelijke samenwoners en gehuwden hiervan worden uitgesloten. Nochtans kan ook in deze laatste gevallen alimentatie betaald worden.
Daarom zal het lid een amendement indienen waardoor de onderhoudsgelden tot een bepaald bedrag niet worden betrokken in de berekening van de netto bestaansmiddelen. Het is een veel betere oplossing dan een verhoging van deze netto bestaansmiddelen voor kinderen ten laste van een belastingplichtige die alleen wordt belast.
4. Het belastingkrediet voor kinderen van alleenstaanden poogt de « non take up » op te lossen. De kritiek bij de invoering van dit terugbetaalbaar belastingkrediet is gelijkaardig met deze betreffende de activiteitsinkomsten. Het is voor de partij van spreekster geen « first best » maatregel, wegens haar laattijdigheid (pas via de inkohiering dus met één tot drie jaar vertraging) en haar complexiteit (niemand kan zelf berekenen wat hij ooit zal ontvangen). Te verkiezen is de weg van de defiscalisering, gecombineerd met een verhoging van de kinderbijslagen. De verhoging van de kinderbijslagen merkt men direct. Er wordt op die manier ook werk gemaakt van de kinderbijslagen als recht van het kind, onafhankelijk van de wisselende financiële of persoonlijke toestand van de ouders of van de gezinssamenstelling.
Haar fractie stelt dan ook voor om de budgettaire uitgaven voor de fiscale aftrek voor kinderlast, inclusief de verhoging voor iedereen die nu geldt voor de ongehuwde ouders met kinderlast (artikel 132, eerste lid, 1º-5º, en artikel 133, § 1, 1º, WIB 1992) te vervangen door een verhoging van de kinderbijslagen. De volgende gegevens zijn te belangrijk om uit het oog te verliezen. Ten eerste, 7 % van de belastingplichtige gezinnen kunnen door een ontoereikend inkomen de huidige fiscale aftrek voor kinderlast niet of onvolledig genieten. Door een omzetting naar de kinderbijslagen worden hun kinderen evenveel waard. Ten tweede, kinderen van zelfstandigen zouden dezelfde kinderbijslag krijgen als deze van werknemers.
5. De inwerkingtreding van de maatregelen uit het wetsontwerp, die toch iets met kinderen te maken hebben, gebeurt via de inkohiering vanaf aanslagjaar 2003. Dit betekent dat bijna alle belastingplichtigen tot 2004, tot in de volgende legislatuur, moeten wachten om iets van deze maatregelen te merken.
6. In artikel 133, § 1, 1º, Wetboek van de inkomstenbelastingen van 1992 past het wetsontwerp terecht de bijkomende belastingvrijstelling voor alleenstaanden met kinderlast aan. Momenteel is die enkel van toepassing voor niet hertrouwde weduwen en weduwnaars en ongehuwde ouders met kinderen ten laste. De regeling wordt uitgebreid tot alleenstaande gescheiden ouders met kinderen ten laste.
Maar het lid wenst via een amendement deze regeling in te perken tot de « echte » alleenstaanden zoals bepaald in het amendement bij het nieuwe artikel 131, WIB 1992. Het ontworpen artikel 25 voert immers een nieuwe discriminatie in tussen feitelijke samenwoners en gehuwden, inclusief de wettelijke samenwoners. Enkel deze twee laatste categorieën zouden geen recht hebben op de toeslag. Dit is in strijd met de tweede krachtlijn van de regering : de neutrale behandeling ten aanzien van de samenlevingsvorm. Kinderen van gehuwden blijven dus minder waard dan de kinderen van feitelijke samenwoners.
Kortom, in deze hervorming van de personenbelasting gebeurt er niets ten voordele van alle kinderen. Enkel de kinderen van de alleenstaanden en de kleinste inkomens werden terecht in dit wetsontwerp opgenomen. De niet optimale efficiëntie, alsmede de late inwerkingtreding (in 2004), vergroten nog de indruk dat deze maatregelen volstrekt ontoereikend zijn én dat er van een kindvriendelijk beleid met een visie op lange termijn niet echt sprake kan zijn.
Met betrekking tot de eerste doelstelling van de voorgestelde hervorming, te weten de verlaging van de fiscale druk op arbeid, is het lid van oordeel dat de door de regering voorgestelde maatregelen niet de meest geschikte zijn.
In het raam van de actieve welvaartstaat poogt de regering de werkloosheidsval te ontmantelen die erin bestaat dat uitkeringsgerechtigde werklozen niet de aandrang hebben weer de arbeidsmarkt te betreden ingevolge de te geringe spanning tussen hun werkloosheidsuitkering en het loon waarop zij eventueel aanspraak zouden kunnen maken. De regering stelt daartoe de volgende maatregelen voor : een belastingverlaging voor de lagere inkomens, de invoering van het belastingkrediet en de verlaging van de persoonlijke bijdragen.
Een aantal studies, waaronder één getiteld « Van werkloosheidsval naar inkomensval » wijzen evenwel uit dat de door deze belastinghervorming ingevoerde maatregelen voor de laagste inkomens een nieuwe val zullen openen, de inkomensval. Personen in een lage inkomenscategorie worden namelijk niet aangemoedigd om door te stromen naar een hogere categorie.
In een actieve, creatieve samenleving waar iedereen zich aangespoord voelt om het beste van zichzelf te geven, is een rechtvaardige en coherente prestatiebeloning essentieel. Men moet evenwel vaststellen dat het fenomeen waarbij mensen in het vrijwilligerswerk een vergoeding weigeren wegens het negatief fiscaal effect, zich ook zal manifesteren bij personen in de lagere inkomenscategorieën. Zij zullen zich door de voorgestelde maatregelen niet aangespoord voelen om bijvoorbeeld een bijkomende vorming te volgen. Het voordeel dat ontstaat door de discrepantie met de middeninkomens, wordt fiscaal immers weggeveegd door de door de regering voorgestelde evenwichten.
Het lid heeft derhalve grote twijfels over de door de regering gepropageerde verlaging van de fiscale druk.
Een volgende spreker gaat in op een andere doelstelling van het ontwerp, het wegwerken van de fiscale discriminatie van gehuwden.
De minister heeft er bij de bespreking van de programmawet op gewezen dat de voorliggende belastinghervorming deze doelstelling voor een ruim deel zou realiseren. Hij gaf echter toe dat er desondanks enkele discriminaties zouden blijven bestaan.
1. Zo wordt voor pensioenen en vervangingsinkomens in een belastingvermindering voorzien door een gesplitste berekening. Voor de nieuwe brugpensioenen en de werkloosheidsvergoedingen wordt deze berekeningswijze echter niet ingevoerd omdat anders volgens de regering de werkloosheidsval weer openklapt. Daardoor wordt echter een nieuwe discriminatie in het leven geroepen. Echte alleenstaanden hebben geen enkele rem meer om op brugpensioen te gaan omdat er geen verrekening van hun inkomen geschiedt met dat van de partner. Samenwonenden ondergaan deze discriminatie wel.
Spreker is van oordeel dat het niet de bedoeling kan zijn een discriminatie op te heffen door een andere in het leven te roepen.
2. Een tweede discriminatie die blijft bestaan, is dat er een zekere vrijstelling van belasting geldt voor vervangingsinkomens. Het voorgestelde artikel 154 WIB 1992 bepaalt immers dat geen belasting verschuldigd is wanneer het totale netto-inkomen uitsluitend bestaat uit (...) pensioenen en vervangingsinkomsten en het totale bedrag van die inkomsten niet hoger is dan het maximumbedrag van de wettelijke werkloosheidsuitkering. Deze bepaling handhaaft dus het principe van de cumulatie van de vervangingsinkomens voor de gehuwde koppels. Dat heeft tot gevolg dat deze laatsten, in tegenstelling tot de alleenstaanden, deze vrijstelling niet zullen kunnen genieten.
3. Een derde discriminatie betreft het inkomensplafond voor kinderen zodat zij ten laste van hun ouders kunnen worden beschouwd. Voor kinderen van gehuwden ligt dat plafond op 80 000 frank. Voor kinderen die ten laste komen van samenwonenden, wordt dat bedrag verhoogd tot 118 000 frank om rekening te houden met eventuele onderhoudsuitkeringen. Deze uitkeringen worden immers niet langer als een inkomen beschouwd. Het onderscheid tussen de maximumbedragen naargelang het om kinderen gaat van gehuwde samenwonenden dan wel van feitelijk samenwonenden, is derhalve niet langer zinvol. Deze discriminatie wordt echter niet uit het leven geholpen.
Het lid nodigt de minister uit over deze drie punten nadere uitleg te verstrekken.
Vervolgens acht hij het van belang dat de belastingplichtigen adequaat geïnformeerd worden over de voorliggende belastinghervorming. De regeringscommissaris toegevoegd aan de minister van Financiën, heeft er terecht de aandacht op gevestigd dat « de reglementering op fiscaal vlak steeds complexer wordt en minder stabiel. Deze situatie moet waar mogelijk worden verbeterd. Des te meer omdat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de vereenvoudiging van de fiscale procedure en de strijd tegen de fiscale fraude. Hoe complexer en verfijnder een wet is, hoe meer ze verdraaid en genegeerd kan worden. »
De minister heeft erop gewezen dat de voorliggende belastinghervorming niet in de richting van de vereenvoudiging gaat, maar dat men eerst het proces van een grotere complexiteit van de regelgeving doormoet.
Vandaar het belang van een grootscheepse en doelgerichte informatiecampagne waarbij alle belastingplichtigen, zowel natuurlijke personen als rechtspersonen, ten gronde worden ingelicht over de belastinghervorming. Niettegenstaande de evidentie dat hoe complexer een wet is, des te meer ze kan worden verdraaid en genegeerd, moet worden opgemerkt dat de toenemende complexiteit van ons juridisch en administratief apparaat beantwoordt aan een basistendens. De burger eist een individuele behandeling en neemt geen genoegen met een blinde toepassing van algemene regels. Zeker de belastingplichtigen nemen niet langer genoegen met een belastingsysteem waarvan de toepassing aan de discretionaire bevoegdheid van de administratie wordt overgelaten en waarop de Justitie slechts a posteriori controle uitoefent. De publieke opinie wenst, trouwens niet alleen inzake fiscaal recht, een ruime en snelle toegang tot de Justitie en een individuele behandeling, maar eist tevens dat het recht met alle mogelijke hypotheses rekening houdt. Het spreekt vanzelf dat het daardoor moeilijk wordt om de fiscale procedure te vereenvoudigen. Er bestaat dus een spanning tussen het streven naar een eenvoudige, transparante procedure, enerzijds, en de wens van de publieke opinie dat het recht met alle mogelijke hypotheses rekening houdt, anderzijds.
In het licht van deze spanning tussen eenvoud en exhaustiviteit heeft de voormelde regeringscommissaris beklemtoond dat de inspanning die geleverd wordt met het oog op een vereenvoudiging van de fiscale procedures, begeleid en zelfs voorafgegaan moet worden door de nodige informatieverstrekking.
Op dat vlak is de regering in gebreke gebleven. Omtrent het wetsontwerp dat nu snel voor het reces door het Parlement wordt gejaagd, is de publieke opinie niet grondig geïnformeerd geweest.
Rekening houdend met de diversiteit van het publiek en de subtiliteit van de vragen die er kunnen rijzen, zal de regering dus een meervoudige communicatiestrategie moeten uitwerken die naar de verschillende beroeps- en bevolkingscategorieën toe wordt gediversifieerd.
Volgens spreker zal in de eerste plaats een fiscale basisdocumentatie ter beschikking van de belastingplichtigen moeten worden gesteld, zowel op papier, als op andere informatiedragers, die kan worden aangevuld met occasionele informatie op beurzen en andere evenementen waarop het groot publiek aanwezig is. Op deze wijze krijgt het publiek kennis van het referentiekader dat door de administratie der Financiën wordt gehanteerd.
Het lid verzoekt de minister zijn plannen hieromtrent toe te lichten.
Een ander lid belicht de belastinghervorming vanuit het belang van een welbepaalde groep in onze samenleving, namelijk de landbouwers. De voorgestelde hervorming van de personenbelasting wordt in vier krachtlijnen gevat, onder het motto « geld voor alle beroepscategorieën ».
De eerste krachtlijn met betrekking tot de vermindering van fiscale druk op arbeid komt de landbouwers echter niet volledig ten goede.
Landbouwers vallen geregeld uit de boot voor de geplande fiscale verminderingen. Dat neemt niet weg dat andere maatregelen ook meer dan evenredig de landbouwgezinnen betreffen. Hebben niet veel gewezen landbouwers slechts één vervangingsinkomen ? Komt het huwelijksquotiënt niet meer dan gemiddeld voor bij gepensioneerde landbouwers ?
De eerste krachtlijn, te weten de vermindering van de fiscale druk op arbeid (waarde : 69 miljard frank), omvat de volgende vier maatregelen :
1. Invoering van een terugbetaalbaar belastingkrediet van 20 000 frank voor lage arbeidsinkomens (waarde : 18 miljard frank). Aan deze maatregel hebben landbouwers die onder het forfaitair belastingregime vallen dit is 80 tot 90 % van deze beroepscategorie , helemaal niets. Zij worden van deze maatregel immers uitgesloten terwijl juist heel wat landbouwers moeite hebben om de eindjes aan mekaar te knopen. De hervorming van de personenbelasting is slechts één specifieke maatregel ten aanzien van de forfaitaire belastingplichtigen. Ze worden echter uitgesloten van het belastingkrediet voor lage arbeidsinkomens.
2. Verhoging van het tarief van 20 tot 25 % voor de eerste inkomensschijf in het barema van de forfaitaire beroepskosten. Aangezien deze verhoging uitsluitend geldt voor beroepskosten bij bezoldigingen en baten, komt zij de landbouwers niet ten goede.
3. Vermindering van de fiscale druk op de middeninkomens door een aanpassing van het barema. Deze maatregel geldt ook voor de landbouwers. Er bestaan echter geen gegevens over het aantal landbouwers die van deze middeninkomens deel uitmaken.
4. Afschaffing van de hoogste aanslagtarieven, te weten die van 52,5 en 55 %. Deze maatregel geldt ook voor de landbouwers. Er bestaan echter geen gegevens over het aantal landbouwers die onder deze tarieven vallen.
Onder deze eerste krachtlijn valt tevens het fiscaal mobiliteitsbeleid betreffende het woon-werkverkeer. Ook hiervan is de landbouwer uitgesloten.
Kortom, de landbouwers komen slechts voor een bedrag van 38 miljard frank in aanmerking voor de door de eerste krachtlijn voorgestelde maatregelen in plaats van 69 miljard frank voor de doorsnee werkende Belg. Met andere woorden, slechts 55 % van de maatregelen zijn budgettair gewogen op hen toepasselijk.
De tweede krachtlijn betreft de neutraliteit ten opzichte van de samenlevingsvormen.
Concreet houdt de hervorming onder andere de volgende maatregelen in.
1. De berekening per belastingplichtige van een belastingvermindering voor pensioenen, brugpensioenen (oud stelsel) en wettelijke ziekte- en invaliditeitsvergoedingen. Dit geldt ook voor de gepensioneerde landbouwers en de landbouwers die een ziekte- en invaliditeitsuitkering genieten. In veel gevallen verliezen deze belastingplichtigen echter het voordeel van het huwelijksquotiënt. Wanneer er slechte één vervangingsinkomen is, wordt het huwelijksquotiënt hier niet op toegepast. Hiervan is de gewezen landbouwer meer dan gemiddeld de dupe.
2. De decumul van de andere inkomsten dan beroepsinkomsten. Deze maatregel speelt ten volle voor de landbouwers. Nochtans heeft ze slechts een waarde van 2 miljard frank.
De derde krachtlijn heeft tot doel beter rekening te houden met de kinderlast. Het plafond van de netto bestaansmiddelen voor kinderen ten laste van alleenstaanden wordt verhoogd. De kinderen van alleenstaande of feitelijk samenwonende landbouwers komen in aanmerking voor deze verhoging, maar hierdoor vergroot de kloof met de kinderen van gehuwde samenwonende landbouwers die het merendeel van deze beroepscategorie vormen.
Voorts is er de aanvullende vermindering voor éénoudergezinnen. Alleenstaanden en feitelijk samenwonenden genieten voor hun kinderen een hogere belastingvrije som dan gehuwden. Aangezien landbouwgezinnen vaker gehuwd zijn, hebben zij hier minder baat bij.
De vierde krachtlijn betreffende de vergroening van de fiscaliteit houdt onder meer een energiebesparende maatregel in de woonsector in krachtens welke de belastingplichtige een belastingvermindering krijgt wanneer hij bepaalde energiebesparende uitgaven verricht. Deze maatregel geldt niet voor het bedrijfsgedeelte van de woning. Het is nog niet duidelijk op welke wijze de minister deze maatregel zal invullen.
Het lid geeft vervolgens twee voorbeelden van de impact van de voorgestelde belastinghervorming op landbouwers.
1. Een jong gehuwd landbouwerskoppel, met een bijzonder zware leenlast, heeft een belastbaar inkomen volgens het systeem van de forfaitaire aanslag van 500 000 frank. Ze betalen op dit ogenblik 52 685 frank belasting. Na de volledige inwerkingtreding van de hervorming zal het gezin op een verhoging van de belastingvrije som mogen rekenen alsmede op een verbreding van de tariefschalen, hetgeen een belastingvermindering van 23 600 frank zal opleveren. Het gezin kan echter niet het belastingkrediet genieten waardoor het een verlies zal lijden van 20 573 frank. De niet-forfaitaire belastingplichtige met een beroepsinkomen zal er in deze situatie met 44 000 frank op vooruitgaan terwijl een landbouwersgezin slechts een voordeel van 23 600 frank heeft.
2. Een gepensioneerd landbouwersgezin waarbij de echtgenoot nog een bijkomend pensioen ontvangt, heeft een jaarlijks gezinpensioen van 600 000 frank. Dit gezin zou netto 30 000 frank meer belastingen moeten betalen wegens het verlies van het huwelijksquotiënt dat slechts gedeeltelijk wordt gecompenseerd door een verhoging van het belastingvrije minimum.
Niet iedereen wordt dus beter van deze hervorming.
Een commissielid stelt ook vast dat een van de door de regering vooropgestelde doestellingen, namelijk de vereenvoudiging van de belastingwetgeving, via deze belastinghervorming niet wordt gehaald. Met name in Nederland worden studies uitgevoerd met betrekking tot de invoering van een « flat tax », die een radicale vereenvoudiging van de belastingstesels inhoudt. Zal de minister voorstellen doen in die richting of een werkgroep samenstellen om hierover onderzoek te verrichten ?
De minister antwoordt dat hij geen plannen heeft in die richting.
Een ander lid herinnert aan de voorstellen van de regeringscommissaris over de manier waarop de fiscale informatie ter beschikking wordt gesteld van de burgers en de ambtenaren. De regeringscommissaris stelde de oprichting voor van een gegevensbank, die toegankelijk moest zijn via het internet. Volgens spreker moet die gegevensbank de belastingplichtige toegang bieden tot de geactualiseerde belastingwetgeving, internationale verdragen inzake belastingen, rulingdossiers, artikelen uit de rechtsleer ... Zijn er al bedrijven aangesproken om die gegevensbank samen te stellen ? Wat zijn de plannen van de minister op dat vlak ?
Een commissielid sluit zich aan bij de vorige spreker en benadrukt dat de informatie aan de burger relevant moet zijn. Spreekster betreurt dat momenteel vaak voorbarige informatie uitlekt over hervormingsprojecten die niet eens gerealiseerd zijn. Dat schept verwarring bij de belastingplichtigen.
De minister verklaart kennis genomen te hebben van het feit dat de leden van een fractie erop aandringen dat de belastingplichtigen goed geïnformeerd worden over de fiscale hervorming. Hij verbindt er zich toe erop toe te zien dat op die vraag van de commissie wordt ingegaan en dat zowel informatie op papier als langs elektronische weg wordt verstrekt. Het is immers belangrijk dat alle burgers goed geïnformeerd zijn over de goedgekeurde maatregelen op het ogenblik waarop zij hun aangifte moeten invullen. Voor de selectie van de bedrijven die de fiscale gegevensbank zullen uitwerken, zal een offerte-aanvraag worden gedaan.
Alleen de artikelen waarop amendementen zijn ingediend, worden besproken.
Artikel 2
De heer Steverlynck c.s. dienen amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 2-832/2, blz. 9), dat ertoe strekt de in het voorgestelde artikel 2, 5º, a), gegeven definitie van « vennootschap » aan te passen. De indieners menen dat moet worden verduidelijkt dat het statutair doel van vennootschappen is zich bezighouden met verrichtingen van winstgevende aard, ook al is in werkelijkheid niet iedere verrichting steeds winstgevend.
Artikel 5
De heer Steverlynck c.s. dienen amendement nr. 17 in (ibidem, blz. 9), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 16, § 2, derde lid, te verduidelijken dat een woningaftrek niet wordt toegekend voor het deel van de woning dat hoofdzakelijk voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid wordt gebruikt. De indieners menen dat bij veel zelfstandigen het onderscheid tussen het privé-gedeelte en het gedeelte dat wordt gebruikt voor de beroepswerkzaamheid, niet altijd duidelijk te maken is. Het zou onverantwoord zijn deze zelfstandigen de aftrek te ontnemen voor gedeelten die slechts sporadisch voor beroepswerkzaamheden worden gebruikt.
De heer Vandenberghe dient amendement nr. 22 in (ibidem, blz. 11), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 16, § 1, eerste lid, te verduidelijken dat een woningaftrek alleen wordt toegekend aan de belastingplichtige die een woning bezit op voorwaarde dat hij de wettige bezitter van deze woning is.
De indiener van het amendement merkt op dat de begrippen « eigenaar, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker » juridische concepten zijn, terwijl het woord « bezitter » een feitelijk begrip is. Welke categorie personen wordt precies bedoeld ? Zoals de bepaling nu is opgesteld kan een onwettige bezitter of een bezitter die te kwader trouw is de woningaftrek genieten. Dat is niet te rechtvaardigen.
De minister antwoordt dat de voorgestelde opsomming al in de huidige tekst van artikel 16 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 staat.
Artikel 6
De heer Steverlynck c.s. dienen een amendement nr. 1 in (ibidem, blz. 1), dat dit artikel wil doen vervallen.
De indieners vinden dat het voorgestelde belastingstelsel voor het woon-werkverkeer ingewikkeld en discriminerend is. Een aantal belastingbetalers wordt door de voorgestelde maatregel benadeeld. Sprekers vragen dat een ruim debat gehouden wordt over de problematiek van de mobiliteit en het woon-werkverkeer.
Artikel 7
De heren Steverlynck c.s. dienen een amendement nr. 3 in (ibidem, blz. 2), dat ertoe strekt de percentages te verhogen die als grondslag dienen voor de berekening van de forfaitaire beroepskosten. De indieners menen dat dit amendement voor de belastingplichtigen een stimulans zal betekenen om te kiezen voor het forfait, dat de regel zou moeten worden. Het amendement biedt ook een oplossing voor de werkloosheidsval.
Artikel 9
De heer Steverlynck c.s. dienen een amendement nr. 2 in (ibidem, blzn. 1 en 2), dat ertoe strekt artikel 9 te doen vervallen. De indieners verwijzen naar de bespreking van artikel 6.
Subsidiair dienen de heer Steverlynck c.s. een amendement nr. 4 in (ibidem, blz. 10), dat ertoe strekt de beperking tot 25 km voor de berekening van de beroepskosten voor het woon-werkverkeer, af te schaffen.
De indieners menen dat het niet logisch is dat de belastingbetalers die andere vervoermiddelen dan de auto gebruiken, bestraft worden.
Een commissielid wil weten hoe deze beperking van 25 km werd ingevoerd.
De minister antwoordt dat dit maximum ingevoerd werd op grond van de beschikbare budgettaire ruimte. Indien de 2,5 miljard frank niet opgebruikt zijn, zal de maximumafstand van 25 km verhoogd worden.
Artikel 10
De heer Steverlynck c.s. dienen een amendement nr. 21 in (ibidem, blz. 10), dat ertoe strekt artikel 86, eerste lid, te verduidelijken.
Artikel 11
De heer Steverlynck c.s. dienen amendement nr. 18 in (ibidem, blzn. 9 en 10) dat tot doel heeft de formulering van het voorgestelde artikel 87, eerste lid, te verduidelijken.
Artikel 23
De heer Steverlynck c.s. dienen amendement nr. 5 in (ibidem, blz. 3 en 4), dat ertoe strekt artikel 23B te vervangen. De auteurs gaan ervan uit dat de hervorming leidt tot een te uniforme behandeling van alle categorieën van belastingplichtigen. De alleenstaanden, vooral degenen met een gezin ten laste, zijn heel kwetsbaar. Hun belastingdraagkracht is niet te vergelijken met die van getrouwde of samenwonende koppels. Het amendement stelt voor het vrijgestelde basisbedrag te verhogen met 870 euro voor « echte » alleenstaanden.
Artikel 25
De heer Steverlynck c.s. dienen amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 2-832/2, blz. 4), dat ertoe strekt de in artikel 25B voorgestelde belastingvrijstelling uit te breiden tot alle alleenstaanden, met inbegrip van gescheiden ouders met kinderen ten laste.
Artikel 27
Amendement nr. 7 van de heer Steverlynck c.s. wordt ingetrokken (stuk Senaat, nr. 2-832/2, blz. 4).
Artikel 27bis (nieuw)
De heer Steverlynck c.s. dienen amendement nr. 8 in (ibidem, blzn. 4 en 5), dat ertoe strekt in het ontwerp een artikel 27bis (nieuw) in te voegen. De indieners verwijzen naar hun verantwoording.
Artikel 28 (nieuw)
De heer Steverlynck c.s. dienen amendement nr. 9 in (ibidem, blzn. 5 en 6) dat ertoe strekt artikel 28bis (nieuw) in het ontwerp in te voegen.
De indieners willen dat uitkeringen niet worden meegerekend om het nettobedrag van de inkomsten te bepalen.
Artikel 33
Op dit artikel dienen de heer Steverlynck c.s. amendement nr. 19 (ibidem, blz. 10) in dat ertoe strekt om in de tekst vijf wijzigingen aan te brengen. Het amendement beoogt belastingverminderingen ook voor bijkomende energiebesparende maatregelen mogelijk te maken.
Een lid begrijpt niet hoe dit amendement zou kunnen worden verworpen. De omschrijvingen die het voorstelt liggen immers in dezelfde lijn als die van het ontwerp.
Artikel 34
Amendement nr. 10 van de heer D'Hooghe c.s. (ibidem, blz. 6) strekt ertoe dit artikel te doen vervallen.
Een van de ondertekenaars verwijst naar de verantwoording bij het amendement.
De minister geeft toe dat het onderscheid dat gemaakt werd, niet voorkwam in zijn oorspronkelijke voorstellen, die ertoe strekten hetzelfde principe toe te passen op alle betrokken belastingplichtigen. Er werd met zijn voorstellen geen rekening gehouden. In het kader van het compromis dat in de regering werd bereikt, werd het immers verkieslijk geacht op dit punt voorrang te verlenen aan het streven naar een actieve welvaartstaat in plaats van naar het wegwerken van discriminaties.
Artikel 35
De heer D'Hooghe c.s. dienen hier een amendement nr. 11 (ibidem, blzn. 6 en 7) in dat in dezelfde lijn ligt als amendement nr. 10 bij artikel 34. Het wil het 5º en het 6º schrappen en in het 7º, de vermindering voor elke belastingplichtige, gehuwd of niet, brengen op 1 344,57 euro.
Een van de ondertekenaars verwijst naar de verantwoording bij het amendement.
Artikel 36
Dezelfde indieners dienen amendement nr. 12 (ibidem, blz. 7) in dat ertoe strekt artikel 36 te doen vervallen.
Een indiener geeft lezing van de verantwoording.
Artikel 37
Amendement nr. 13 (ibidem, blzn. 7 en 8) strekt ertoe het voorgestelde artikel 150 te vervangen.
Een lid geeft aan dat het de bedoeling is de uitzonderingen uit de voorgestelde bepaling te halen. De tweede grote krachtlijn van deze hervorming, met name de neutraliteit ten aanzien van de gekozen samenlevingsvorm, wordt hier eens te meer met voeten getreden.
Een van de indieners laat opmerken dat de tekst van het ontwerp inhoudt dat een echte alleenstaande die op brugpensioen gaat, bevoordeeld wordt ten opzichte van een gehuwde of wettelijk samenwonende die met brugpensioen gaat.
De minister verklaart dat een controle op feitelijke samenwoning zeer moeilijk te organiseren is. Hij voegt eraan toe dat de situatie voor de gehuwden niet slechter wordt.
Een lid vindt het een politiek probleem dat een bepaalde regeringspartij van geen controle op de werkloosheid wil weten.
Een van de indieners van het amendement nr. 13 concludeert dat voorliggende bepaling a contrario bewijst dat de regering het niet nodig acht om een alleenstaande ertoe aan te zetten om langer te werken. Hoe verklaart de minister deze regeringsbeslissing ?
De minister legt uit dat het gaat om een afweging tussen enerzijds het principe van de actieve welvaartstaat en anderzijds dat van het opheffen van discriminaties.
Artikel 38
De heer Steverlynck c.s. dienen een amendement nr. 20 (ibidem, blz. 10) in om in de Nederlandse tekst de woorden « eensdeels » en « anderdeels » te vervangen respectievelijk door de woorden « enerzijds » en « anderzijds ».
Een lid meent dat dit als een tekstcorrectie zou kunnen worden aanvaard. Vermits die woorden in de van Dale zijn opgenomen, wordt uiteindelijk beslist de tekst niet te wijzigen.
Artikel 40
Dezelfde indieners dienen hier amendement nr. 14 (ibidem, blz. 8 en 9) in. Het strekt ertoe twee wijzigingen aan te brengen in het voorgestelde artikel 154.
Volgens een commissielid wordt hier een nieuwe discriminatie ingevoerd tussen enerzijds de gehuwden en de daarmee gelijkgestelden en anderzijds de feitelijk samenwonenden en dit dan nog voor de kwetsbaarste inkomenscategorieën in de samenleving. Spreekster verwijst ook naar de verantwoording bij het amendement.
De minister erkent dat hier een discriminatie overeind blijft. Hij verklaart op termijn eerder naar een verhoging van het belastbaar minimum tot meer dan 400 000 frank te streven.
Voorgaande spreekster blijft de hier voorgestelde bepalingen onaanvaardbaar vinden. Door op andere plaatsen de discriminatie op te heffen, worden de hier geviseerde categorieën relatief zwaarder gediscrimineerd dan vroeger het geval was.
Artikel 45
De heer Steverlynck c.s. wensen met amendement nr. 15 (ibidem, blz. 9) een technische correctie door te voeren door het 5º van afwijking 1º te schrappen.
Artikel 49
Dezelfde indieners wensen met hun amendement nr. 23 (ibidem, blz. 11) het derde lid van het voorgestelde artikel 289ter, § 1, te doen vervallen.
Het ontwerp in zijn huidige formulering sluit de 27 groepen belastingplichtigen die forfaitair worden belast, uit van het belastingkrediet. De indieners vinden het onbegrijpelijk dat het belastingkrediet voor deze zelfstandigen niet kan worden toegepast.
Artikel 65
De bedoeling van amendement nr. 24 (ibidem, blzn. 11 en 12) van de heer Steverlynck c.s. bestaat erin om alle bepalingen met betrekking tot de afschaffing van discriminaties gebaseerd op de samenlevingsvorm zo snel mogelijk in werking te laten treden. Het gevaar bestaat immers dat budgettaire tegenvallers de regering ertoe zullen nopen om de afschaffing van deze discriminaties verder voor zich uit te schuiven dan ze nu reeds doet.
De amendementen 1 tot 6 en 8 tot 24 worden verworpen met 9 tegen 3 stemmen.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.
Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Olivier de CLIPPELE. | Paul DE GRAUWE. |
Tekst verbeterd door de commissie
(zie stuk Senaat, nr. 2-832/4 - 2000/2001)