2-800/4

2-800/4

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

4 JULI 2001


Ontwerp van programmawet

(Artikelen 17, 18, 24 tot 27, 30 tot 40, 51, 55 en 56)


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIĖN EN DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER D'HOOGHE


Dit wetsontwerp werd op 22 juni 2001 overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers en op dezelfde dag geėvoceerd door de Senaat.

De onderzoekstermijn verstrijkt op 9 oktober 2001.

De artikelen 17, 18, 24 tot en met 27, 30 tot en met 40, 51, 55 en 56 werden verzonden naar de commissie voor de Financiėn en de Economische Aangelegenheden. De commissie heeft deze artikelen onderzocht tijdens haar vergaderingen van 26 en 27 juni en 4 juli 2001.

1. ARTIKELEN 17 EN 18

1.1. Inleidende uiteenzetting door de vertegenwoordiger van de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties

Artikel 17 strekt ertoe de toegang tot het Participatiefonds te versoepelen. Voortaan zal elke werkzoekende een beroep kunnen doen op de kredieten van het fonds.

In verband met artikel 18 stelt de minister dat het fonds sinds 1999 over eigen personeel beschikt. De bepaling heeft tot doel de collectieve arbeidsverhoudingen tussen directie en personeel te regelen zoals in de privé-sector.

1.2. Bespreking

Deze artikelen geven geen aanleiding tot verdere vragen.

2. ARTIKELEN 24 TOT EN MET 27

2.1. Inleidende uiteenzetting door de minister van Financiėn

Artikelen 24 en 25

Deze artikelen hebben tot doel een schoonheidsfoutje in de huidige wettekst over fusies en splitsingen van ondernemingen, recht te zetten. Dergelijke verrichtingen leiden normaal gezien tot de oprichting van een nieuwe juridische entiteit die met nieuwe gegevens van start gaat, maar er bestaat een systeem van fiscale neutraliteit waarbij deze verrichting op een transparante manier uitgevoerd kan worden, zodat de nieuwe vennootschap ontstaan uit de fusie of de vennootschappen ontstaan uit de splitsing, doorgaan met bijvoorbeeld de afschrijvingen, het terugvorderen van fiscale verliezen, enz. op basis van de bestaande gegevens in de voormalige vennootschap of de voormalige vennootschappen.

Er stelde zich echter een probleem voor de vennootschappen met AFV-aandelen waarop een verlaagde roerende voorheffing van 15 % van toepassing is ingevolge het koninklijk besluit nr. 15 van 9 maart 1982. Er werd niet voorzien in de overdracht van dit voordeel. Aangezien het beginsel van transparantie en neutraliteit van de fusies en splitsingen afwijkt van het gemene recht, dient deze afwijking beperkend geļnterpreteerd te worden. Echter aangezien er geen overdracht van het verlaagd tarief roerende voorheffing voorzien was, ging dat voordeel teloor bij fusie of opslitsing.

Artikel 24 strekt ertoe dit voordeel te behouden na dergelijke verrichtingen. Artikel 25 bevat de uitvoeringsregels.

Artikel 26

Dit artikel heeft de bedoeling om de samenstelling van de commissie die toezicht houdt op de verrichtingen van de Amortisatiekas, te wijzigen.

Ingevolge artikel 3 van de wet van 2 augustus 1955 bestaat deze commissie uit vijf leden. Naast de eerste voorzitter van het Rekenhof, een senator en een volksvertegenwoordiger, bestaat de commissie verder uit twee leden benoemd door de Koning, op voordracht van de minister van Financiėn. Eén ervan wordt voorgesteld door de Nationale Bank van Belgiė en het andere door de Algemene Spaar- en Lijfrentekas.

Gelet op de privatisering van de ASLK en de fusie ervan met de Generale Bank tot Fortis Bank, is de vertegenwoordiging van de ASLK in de commissie van toezicht niet langer verdedigbaar.

Met het oog op het verzekeren van de objectiviteit binnen de commissie, met behoud van het oorspronkelijk voorgeschreven ledental, stelt artikel 26 van voorliggend ontwerp voor om het namens de ASLK benoemde commissielid te vervangen door een lid dat eveneens namens de Nationale Bank van Belgiė wordt benoemd.

Dit artikel heeft geen enkele budgettaire weerslag.

Artikel 27

Voor dit artikel verwijst de minister naar de memorie van toelichting (zie stuk Kamer, nr. 50-1262/1, blz. 17 en 18). Het betreft hier in feite een technische correctie op de begroting. Men had vroeger een bedrag op een basisallocatie in de gedebudgetteerde schuld dat men middels dit artikel zoekt te transfereren naar de rijksschuld teneinde de consolidatie duidelijker te maken. Deze transfer is ook een gevolg van de ESR95-verplichtingen opgelegd door de Europese Unie.

Deze overdracht heeft geen invloed op het begrotingssaldo noch op de schuldratio in het kader van de Maastrichtnormen. De maatregel moet een beter beheer van de nog uitstaande leningen mogelijk maken.

2.2. Bespreking

Wat de artikelen 24 en 25 betreft, wijst een commissielid erop dat er verschillende soorten fusies bestaan : de fusie als geregeld door de artikelen 693 en volgende van het Wetboek van vennootschappen en die als geregeld door de artikelen 719 en volgende van hetzelfde Wetboek. De eerste is de « volledige » fusie met alle inbrengen. De tweede fusie is eenvoudiger. Spreker veronderstelt dat de maatregel van toepassing is op beide soorten.

De minister antwoordt dat er geen uitzondering voorzien is.

Een lid verwijst naar een verklaring van de gemachtigde van de minister van Financiėn dat er een koninklijk besluit zou worden uitgevaardigd krachtens artikel 266 van het WIB 1992 om artikel 106 van het besluit tot uitvoering ervan, te wijzigen. Het betreft het voordeel van de vrijstelling van roerende voorheffing die een dochteronderneming aan de overgenomen of gesplitste vennootschap uitkeert.

Is de tekst van dat besluit reeds klaar ? Is er reeds een datum voor de publicatie ervan voorzien ?

Een ander lid heeft vragen over het artikel 26 en meer bepaald over de samenstelling van de commissie die toezicht houdt op de Amortisatiekas. Zal in de toekomst geen enkele vertegenwoordiger van een commerciėle bank nog zitting hebben in deze commissie ?

De minister bevestigt dat ingevolge artikel 26, de voornoemde commissie van toezicht geen enkele vertegenwoordiger van een commerciėle bank zal tellen.

Een volgende spreker acht het zeer duidelijk dat het artikel 27 een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 74, 3ŗ, van de Grondwet en dus een monocamerale bevoegdheid van de Kamer van volksvertegenwoordigers betreft.

Een ander commissielid wijst erop dat de Raad van State heeft opgemerkt dat krachtens artikel 14 van het koninklijk besluit van 16 november 1994 betreffende de administratieve en begrotingscontrole, maatregelen zoals hier voorgesteld om advies moeten worden overgelegd aan de Inspectie van financiėn. Dit is niet gebeurd.

De gemachtigde van de minister heeft overigens aan de Raad van State verklaard dat overeenkomstig artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State dit artikel in principe niet aan het advies van dit college moet worden onderworpen. Dit betekent impliciet dat dit artikel geen enkele normatieve bepaling inhoudt, niet aan de Raad van State moest worden overgelegd en dus ook niet behoort tot de bevoegdheid van de Senaat.

De heren D'Hooghe en Steverlynck dienen het amendement nr. 9 in (zie stuk Senaat, nr. 2-800/2).

Een van de auteurs herhaalt dat dit artikel tot de uitsluitende bevoegdheid van de Kamer behoort (artikel 74 van de Grondwet) aangezien het een loutere begrotingsbepaling is. Bijgevolg is artikel 27 incoherent met artikel 1 van het voorliggende wetsontwerp en moet het geschrapt worden.

Een commissielid verwijst nogmaals naar het advies van de Raad van State terzake. De Raad heeft opgemerkt dat artikel 27 geen normatieve bepaling is, dit wil zeggen dat het een begrotingspost is en geen rechtsregel. Bijgevolg moet de parlementaire overlegcommissie zich over dit probleem uitspreken.

De minister vraagt het amendement te verwerpen. Naar analogie met de bepaling van artikel 55 van het voorliggende wetsontwerp die een wijziging van een organieke wet, en dus een wet met een materiėle draagkracht, voorstelt, betreft ook artikel 27 misschien wel geen formele wijziging van een organieke wet, maar toch meer dan een loutere begrotingsbepaling. Het gaat immers over de overname van leningen die werden gesloten door een naamloze vennootschap die over enige autonomie beschikt tegenover de Staat.

Het commissielid vindt dit antwoordt onvoldoende. Artikel 27 betreft duidelijk geen organieke bepalingen. Het lid vraagt dat het advies van de juridische dienst van de Senaat wordt ingewonnen. De voorzitter beaamt deze vraag. Het advies is gevoegd als bijlage bij dit verslag.

De minister herhaalt dat het om meer dan een loutere begrotingsbepaling gaat; het gaat om de transfer van de leningen van Belfin naar de Staat.

3. ARTIKELEN 30 TOT EN MET 39

3.1. Inleidende uiteenzetting door de vertegenwoordiger van de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties

Artikelen 30 tot 38

Deze artikelen moeten in twee reeksen worden opgesplitst : de eerste reeks betreft de artikelen 30, 31, 34, 35, 36 en 37; de tweede reeks betreft de artikelen 32 en 33. Ten slotte is er nog het artikel 38.

Het eerste probleem heeft betrekking op de bijzondere tarieven ten gunste van de politieke en de algemeen informatieve dagbladen, van bepaalde informatieve weekbladen en van bepaalde persagentschappen.

Het specifieke tarief voor de pers bestaat al sinds 1931, maar met bepaalde beperkingen. De dag- en weekbladen en de voltijds werkende journalisten hebben recht op een vermindering van 50 % van hun telefoonabonnement en van hun binnenlandse telefoongesprekken in binnendienst. Sinds de wet van 21 maart 1991, gewijzigd bij de wet van 19 december 1997, behoort dit tot de universele dienst.

Deze bepaling werd strijdig geacht met richtlijn 97/33/EG en met de richtlijnen inzake de liberalisering van de telecommunicatiemarkt. Krachtens deze richtlijnen mogen gunsttarieven van de universele dienst alleen naar bevolkingscategorieėn met een bijzondere sociale behoefte gaan. Belgiė is op 30 november 2000 door het Hof van Justie veroordeeld omdat het bijzondere tarief ten gunste van journalisten niet kan worden beschouwd als een onderdeel van de universele dienst, aangezien zij niet tot een dergelijke categorie behoren.

De regering stelt nu voor om het bijzonder tarief van de universele dienst af te schaffen en te vervangen door een nieuw specifiek tarief in het kader van een opdracht van algemeen belang. Zo bevordert ze nog steeds goeddeels het pluralisme van de pers zonder de Europese regelgeving te overtreden.

Het tweede dossier (artikelen 32 en 33) betreft de nummeroverdraagbaarheid voor gebruikers die veranderen van mobiele telecommunicatie-operator.

Die mogelijkheid bestaat al sinds einde 1999 voor de operatoren die vaste netwerken exploiteren en/of spraaktelefoniediensten aanbieden.

De regering wil niet wachten op actie op Europees niveau maar deze mogelijkheid nu al invoeren voor mobiele operatoren. Vanaf 1 januari 2002 moet de nummeroverdraagbaarheid mogelijk zijn tenzij praktische moeilijkheden opduiken die de regering dwingen om de zaak uit te stellen.

Artikel 38 bevestigt het statuut van drie ambtenaren die op 1 februari 1994 bij het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie zijn benoemd in de graad van technisch directeur, waarbij het Rekenhof echter had geoordeeld dat deze benoemingen onregelmatig waren. Dit artikel beoogt de regularisatie van die benoemingen.

Artikel 39

In het kader van de organisatie van een geļntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus, werden de rijkswachters die tot een rijkswachtbrigade behoorden, naar de lokale politiezones overgeheveld.

Artikel 39 voegt in de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geļntegreerde politiedienst, een artikel 248quater in. Dit artikel machtigt de regie om de gebouwen die momenteel bezet worden door federale ambtenaren, na de overgang van deze laatsten naar een bepaalde politiezone, aan dezelfde politiezone over te dragen. Doorgaans gaat de volledige eigendom van die gebouwen over naar de zones die daar nadien volledig vrij over kunnen beschikken. In een beperkt aantal gevallen gaat het over gehuurde gebouwen. In deze gevallen is het de bedoeling dat de lopende huurcontracten in hun huidige vorm door de politiezones worden overgenomen door middel van een bijakte. Die zones zullen daarvoor de nodige gelden krijgen. Daartoe zullen de middelen voor deze inhuringen van het budget van de Regie der Gebouwen naar dat van Binnenlandse Zaken worden overgeheveld. De zones kunnen achteraf vrij beslissen of zij deze contracten al dan niet willen verderzetten.

In nog andere, uitzonderlijke gevallen gaat het om « gemengde » gebouwen. Voor die gevallen wordt gezocht naar een vorm van gemengd eigendom. Een gedeelte van die gebouwen zal dan afgestaan worden aan de betrokken politiezone en het overblijvend gedeelte ervan zal federaal eigendom blijven.

Voor de over te dragen staatseigendommen wordt, met het oog op een gelijke behandeling van de politiezones, een correctiemechanisme voorzien. De overgedragen gebouwen verschillen qua ouderdom, grootte en kwaliteit. De bedoeling van het correctiemechanisme bestaat erin om op een objectieve manier de grote verschillen weg te werken. Dat mechanisme zal slechts worden vastgelegd na een simulatie door de Regie der Gebouwen.

3.2. Bespreking

Wat de Franse tekst van artikel 31 betreft, veronderstelt een commissielid dat het woord « et » tussen de woorden « quotidiens et hebdomadaires politiques » en de woorden « d'information générale », niet moet worden beschouwd als een cumulatieve, maar als een alternatieve voorwaarde aangezien dit in de Nederlandse tekst duidelijk naar voren komt.

De vertegenwoordiger van de minister bevestigt deze interpretatie.

Hetzelfde lid meent dat in artikel 32, tweede lid, van de Franse tekst de woorden « utilisateurs finals » vervangen moeten worden door de woorden « utilisateurs finaux ».

De vertegenwoordiger van de minister merkt op dat dit probleem zich ook voordoet in de wet van 21 maart 1991, als gewijzigd in 1997. De correcte term is inderdaad « utilisateurs finaux ». Daar in de wet van 1991 echter overal « utilisateurs finals » staat, werden die woorden ook in dit ontwerp overgenomen, zij het verkeerdelijk.

Een commissielid vraagt welke bepaling voorziet in de mogelijkheid om de nummeroverdraagbaarheid van mobiele telefoons uit te stellen (artikel 32).

De vertegenwoordiger van de minister verwijst naar artikel 33 van het ontwerp.

De vorige spreker vraagt wie de technische problemen zal beoordelen die het uitstellen van de nummeroverdraagbaarheid kunnen verantwoorden.

De vertegenwoordiger van de minister legt uit dat het gaat om problemen die te maken hebben met de toepasbaarheid van het systeem, dat wil zeggen met de database. Het BIPT zal bij de minister advies uitbrengen over de vordering van de werkzaamheden. De minister zal op grond van dit advies bij koninklijk besluit beslissen wat al dan niet kan.

Het lid vraagt de minister opnieuw te kunnen horen over de stand van zaken in deze kwestie tijdens de volgende parlementaire zittingsperiode. Persoonlijk heeft hij zijn twijfels over de voorgestelde timing.

Wat artikel 38 betreft, vraagt een commissielid op welke gronden het Rekenhof oordeelt dat die benoemingen onregelmatig zijn.

De vertegenwoordiger van de minister legt uit dat die ambtenaren benoemd zijn tot de graad van technisch directeur. Ten gevolge van een materiėle vergissing op het ogenblik van de oprichting van het BIPT komt die graad nergens anders voor. Het Rekenhof heeft hieruit afgeleid dat geen enkele betrekking in de graad van « technisch directeur » vacant verklaard werd en dat er bijgevolg geen benoeming kon plaatshebben. Niettemin werden drie ambtenaren benoemd tot technisch directeur bij de eerste benoemingen in het BIPT. Twee van die drie ambtenaren waren diensthoofd bij de RTT, waarvan de betrekkingen alsmede bijna alle personeelsleden, naar het BIPT zijn overgegaan. Dit bevestigt dat het wel degelijk de bedoeling was de graad van technisch directeur vacant te verklaren en de betrekkingen toe te wijzen.

Met betrekking tot artikel 31 wijst een lid erop dat nergens het begrip « politiek dagblad » wordt gedefinieerd, dit in tegenstelling tot het begrip « algemeen informatief blad » dat vermeld is in de bijlage van de wet van 21 maart 1991.

Voor artikel 32 (nummeroverdraagbaarheid) heeft de Raad van State opgemerkt dat deze verplichting mogelijks ­ in de huidige stand van het Europees recht ­ niet toelaatbaar is.

In verband met artikel 31 stipt de vertegenwoordiger van de minister aan dat het specifiek tarief voor de « politieke dagbladen » reeds bestaat. Het is bijgevolg zeer duidelijk welke dagbladen daarvan genieten. Het zijn de gewone dagbladen zoals De Standaard, De Financieel Economische Tijd en De Morgen.

Wat de nummeroverdraagbaarheid in de mobilofonie betreft, is het zo dat de Europese wetgeving deze faciliteit niet verplicht. De verplichting geldt alleen voor de vaste netwerken. Toch is het niet verboden voor mobiele netwerken. Tot hiertoe wordt dit enkel in Nederland toegepast. Er bestaat wel reeds een ontwerp van richtlijn die deze verplichting zal opleggen.

Een commissielid meent dat artikel 39 geen rekening houdt met een essentieel punt : hoe zullen de politiezones die de erfgenaam zijn van de gebouwen in de staat waarin zij zich thans bevinden, die gebouwen verder onderhouden ? Spreker heeft de indruk dat via dit artikel een zeer zware financiėle last van het federale niveau naar het lokale niveau verschoven wordt.

De vertegenwoordiger van de minister acht het nodig het voorziene correctiemechanisme wat nader uit te leggen. Zones die gebouwen in slechte staat zullen krijgen, zullen daarnaast een kleine dotatie krijgen. De bedoeling van het correctiemechanisme zal erin bestaan de reėle waarde te berekenen van een gebouw die een zone nodig heeft om daarin de haar toegewezen mensen op een normale manier in onder te brengen. De correctie kan in de twee richtingen gebeuren. Voor het ogenblik ontvangt de Regie der Gebouwen een budget van 100 frank per vierkante meter voor het normale onderhoud van haar gebouwen. Dat budget zal worden overgeheveld.

De vorige spreker begrijpt niet goed hoe men het probleem zal regelen voor de gebouwen die te groot zijn. In de praktijk zal de betrokken zone het gebouw in zijn geheel in gebruik nemen. Zal men van die zone een bijbetaling eisen voor het deel van het gebouw dat ze niet nodig heeft ?

Verbindt het federale niveau, wat betreft de overdracht van de begroting voor het onderhoud van de overgedragen gebouwen, zich tot een overdracht ad vitam aeternam om het onderhoud van die gebouwen mogelijk te maken ? De politiezones hebben aanvankelijk geen eigen financiėle middelen, zij kunnen alleen aankloppen bij de gemeenten om hun tekort te laten aanvullen. De gemeenten dreigen daardoor zeer netelige begrotingsproblemen te krijgen. Er moeten dus waarborgen op lange termijn komen voor de financiering van dit onderhoud.

Een volgend lid vindt het nogal een ruime delegatie die aan de Koning wordt toegekend voor het bepalen van de voorwaarden en de modaliteiten van de overdracht en de correctiemechanismen. Ook de Raad van State heeft daar opmerkingen bij gemaakt. Uiteindelijk heeft men in artikel 39, vierde lid, ingelast dat deze correctiemechanismen « in hoofdzaak rekening (zullen) houden met de oppervlakte, de ouderdom en de staat van elk gebouw ». Deze specificatie is evenwel onvoldoende om tegemoet te komen aan voornoemde opmerkingen van de Raad van State.

De vertegenwoordiger van de minister wijst erop dat de bedoeling van het correctiemechanisme erin bestaat een objectief vergelijkingspunt te hebben voor de gebouwen die worden overgedragen. Het mechanisme zal rekening houden met het aantal mensen dat naar de zone zal worden overgedragen. Normaliter wordt 25 tot 30 vierkante meter per persoon voorzien. Dan wordt bekeken wat dat gebouw zou kosten als het nieuw zou worden opgetrokken. Daar vloeit een waarde uit voort die voor een gebouw in principe over 40 jaar kan worden gespreid. Die waarde wordt vergeleken met de reėle waarde van het overgedragen gebouw.

In de praktijk zijn de over te dragen gebouwen die te groot zijn, doorgaans ook oudere gebouwen. Daardoor zal na toepassing van het correctiemechanisme vaak niet moeten worden terugbetaald. De principes van overdracht zullen vergelijkbaar zijn met deze toegepast voor de overdracht van diensten in het kader van regionaliseringen.

De bedoeling van de lopende simulaties bestaat er niet in om het correctiemechanisme volledig te wijzigen. Het is niet de bedoeling de zones te laten bijbetalen. Wel dat iedere zone krijgt waar ze recht op heeft. Daar waar een zone echt veel te weinig zou krijgen, moet een correctie kunnen gebeuren.

Voor voorgaande spreker volstaat deze uitleg niet om de draagwijdte van dit artikel voldoende te kunnen inschatten.

4. Artikel 40

4.1. Inleidende uiteenzetting door de vertegenwoordiger van de minister van Landbouw en Middenstand

De vertegenwoordiger van de minister verwijst hier naar de memorie van toelichting (zie stuk Kamer, nr. 50-1262/1, blz. 23).

Het betreft opnieuw een bepaling die een juridisch probleem in verband met begrotingsfondsen poogt op te lossen.

4.2. Bespreking

Er worden geen opmerkingen geuit.

5. ARTIKEL 51

5.1. Inleidende uiteenzetting namens de eerste minister door de minister van Financiėn

Dit artikel werd in het ontwerp van programmawet ingevoegd door een regeringsamendement (zie stuk Kamer, nr. 50-1262/3). Het artikel beoogt de oprichting, binnen de federale overheidsdienst Kanselarij en algemene diensten, van een staatsdienst met afzonderlijk beheer voor de uitbating van het Internationaal Perscentrum. Dit voorstel is de uitvoering van een reeds lang door de regering genomen beslissing om een Internationaal Perscentrum te openen.

De regering probeert immers geleidelijk een nieuwe structuur in te voeren voor de federale administratie, met verticale en horizontale federale overheidsdiensten. Die laatste betreffen vooral de diensten van de eerste minister, van het departement begroting en van ambtenarenzaken. Zij regelen een aantal problemen voor alle verticale departementen samen.

De regering moest vooruitziend optreden om het probleem van het nieuwe Internationale Perscentrum te regelen. Momenteel bestaat in Brussel al een ietwat verouderd internationaal perscentrum. De regering heeft ervoor gekozen een nieuwe infrastructuur voor te stellen, namelijk in de gebouwen van het Résidence Palace.

Voor het administratief beheer van dit centrum stelt de regering voor om binnen de dienst Kanselarij en algemene diensten, die onder het gezag van de eerste minister staan, een overheidsdienst met afzonderlijk beheer op te richten. Daardoor kan het beheer tot op zekere hoogte autonoom geschieden ­ de formule van een overheidsdienst met afzonderlijk beheer, zoals bedoeld in artikel 140 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit. Die techniek is al meermaals gebruikt voor andere diensten, die soms ook bij de Kanselarij zijn ondergebracht, vooral voor veeleer biculturele diensten.

5.2. Bespreking

Een lid heeft vragen bij het nut en de levensduur van dit Internationaal Perscentrum. Hij vraagt zich af of het na het Belgische EU-voorzitterschap nog gebruikt zal worden. Is het niet gewoon een operatie van de federale regering die meer middelen wil om bekendheid te krijgen ?

Ook een ander lid wil weten of het Internationaal Perscentrum dat wordt opgericht met het oog op het Europees voorzitterschap, na dit voorzitterschap nog blijft bestaan.

Het gaat om een internationaal centrum : betekent dat dat het ten dienste staat van alle internationale instellingen in Brussel ? Zo ja, voorziet de regering in een deelname in de werkingskosten van het centrum ? Welke omvang en inhoud zal dit centrum hebben ?

De minister antwoordt dat het Internationaal Perscentrum in een eerste fase ter beschikking staat van de Belgische overheid en vooral tijdens het Belgische EU-voorzitterschap een ontmoetingsplaats wordt voor alle internationale journalisten. Vanwege zijn rol als Europese hoofdstad en vanwege de aanwezigheid van andere internationale instellingen op en rond zijn grondgebied, ontvangt Brussel een zeer groot aantal internationale journalisten.

Het Internationaal Perscentrum is geen tijdelijk centrum. Het start zijn activiteiten naar aanleiding van het Belgische EU-voorzitterschap maar zal ze ook daarna voortzetten, vandaar de bepaling die het beheer opdraagt aan een overheidsdienst met afzonderlijk beheer binnen de kanselarijdiensten.

Het centrum kan ter beschikking worden gesteld van andere actoren dan de federale overheid. Reeds tijdens het Belgische voorzitterschap kan op basis van medefinanciering gebruik worden gemaakt van dit soort communicatiecentra. De financiering kan bestaan uit een deelname in het beheer, naar aanleiding van een incidenteel of een meer geregeld gebruik.

De minister verklaart dat de regering dit centrum voor zes maanden heeft moeten reserveren met het oog op het Belgische EU-voorzitterschap. De federale overheid en de Europese instellingen zullen tijdens het voorzitterschap reservaties maken, terwijl voor latere reservaties waarschijnlijk zal moeten worden betaald. Beide mogelijkheden staan open. De deelname in de financiering is niet opgevat in de zin van een deelname aan het beheer, maar wel in de vorm van een betaling voor het gebruik van het centrum.

Na het Belgische voorzitterschap zal de regering proberen het centrum meer ter beschikking te stellen van andere partners. De oprichting van een overheidsdienst met afzonderlijk beheer is juist bedoeld om een grotere soepelheid te bieden zodat de beheerder na een periode van intensief gebruik tijdens het Belgische voorzitterschap, niet blijft zitten met een te uitgebreid centrum voor het gebruik dat de Belgische overheid ervan wil maken.

De minister vindt het een van de belangrijkste opdrachten van de verantwoordelijken van dit centrum om andere gebruikers te vinden.

Gezien de hoogdringendheid begrijpt het lid dat de regering het Internationaal Perscentrum wil oprichten via een unilateraal, federaal Belgisch initiatief. Maar is het niet logisch dat dit centrum na het Belgisch voorzitterschap een Europese « werktuig » wordt, aangezien alle landen van de Europese Unie toch nood hebben aan een communicatie-instrument ? Is het niet beter het centrum niet verder zelf te beheren, maar met Europese financiėle middelen ?

De minister benadrukt dat de Belgische overheid zich persoonlijk tot de in Brussel aanwezige persgemeenschap wil richten. De minister is er niet van overtuigd dat de volledige integratie in de Europese diensten voor de Belgische overheid een goede oplossing zou zijn. Wij moeten ons specifiek tot de internationale persgemeenschap kunnen blijven richten.

In de Europese gebouwen bestaat al infrastructuur op dat vlak. Deze vraag zal opnieuw aan de orde zijn naar aanleiding van het debat over de oprichting van nieuwe gebouwen met het oog op geregelde en permanente Europese raden in Brussel. De minister meent evenwel dat de Belgische overheid zich niet volledig mag laten binden door gewoon mee te werken aan de informatie die door de Europese instellingen wordt verspreid.

Een ander lid betreurt dat het probleem van de voorstelling van ons land en het beleid bij wijze van een artikel in de programmawet aan de orde moet komen. Daarenboven is het artikel ingevoegd bij wijze van regeringsamendement, zonder enige verantwoording.

Spreker uit zijn bezorgdheid, vooral gelet op de recente gebeurtenissen bij de Federale Voorlichtingdienst en de wijze waarop het hoofd van deze dienst aan de deur is gezet. Spreker zou graag vernemen welk de opzeggingsvergoeding is geweest die werd betaald. Het is nuttig te vernemen wat dit aan de Belgische belastingbetaler heeft gekost.

Het lid heeft ook tevergeefs gezocht naar een definitie van een internationaal perscentrum. Is het de bedoeling van dit centrum om alleen communicatie op Europees vlak naar de buitenwereld te voorzien of is het de bedoeling om te beschikken over een centrum dat het beleid van de regering aan de burger voorstelt ?

De minister heeft verwezen naar het Copernicusplan en administratieve vereenvoudiging. Betekent dit ook dat 3, of zelfs 4, communicatie-adviseurs op het kabinet van de eerste minister ­ waarvan de kostprijs ook ettelijke miljoenen per jaar bedraagt ­ mogen blijven, naast het Internationaal Perscentrum ?

De burger hoopt dat de minister van Financiėn toeziet op het zuinig beheer van onze gelden, zeker als het gaat om de verkoop van een niet-definieerbaar begrip als voorlichting. Wat is voorlichting ? Er zijn vele voorbeelden van politieke voorlichting die niets meer te maken hebben met een eventuele objectieve presentatie van het beleid. Dit is des te meer delicaat omdat op geen enkel ogenblik het algemeen democratisch spectrum aan de orde komt. Voorlichting is een cruciaal punt in het regeringsbeleid. Het is dan ook normaal dat de oppositie de werkelijke draagwijdte van artikel 51 wil kennen.

Een volgende spreker meent te weten dat een deel van het personeel van de Federale Voorlichtingsdienst tewerkgesteld zal worden in het Internationaal Perscentrum. Hij vraagt de minister of dit inderdaad het geval zal zijn, en zo ja, welk deel van het personeel. Wat is de budgettaire weerslag van deze operatie ?

De minister legt uit dat er nog geen uitvoeringsbesluiten zijn genomen. De nodige koninklijke besluiten zullen pas genomen worden nadat het Parlement dit wetsontwerp heeft goedgekeurd.

Een commissielid ziet hierin enige tegenstrijdigheid : enerzijds moet het Internationaal Perscentrum klaar zijn voor de aanvang van het Belgisch voorzitterschap op 1 juli eerstkomend, anderzijds zouden de noodzakelijke beslissingen voor de werking ervan nog niet zijn genomen. Als dat laatste het geval is, dan vreest spreker dat het perscentrum pas op het einde van het voorzitterschap zal geļnstalleerd zijn.

6. ARTIKELEN 55 EN 56

6.1. Inleidende uiteenzetting door de vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer

Artikel 55 betreft een wijziging van het « Fonds voor de verbetering van de controle- en inspectiemiddelen van de luchtvaart (FVCIML) ». Dit fonds wil vergoedingen innen en een aantal opdrachten vervullen die te maken hebben met de luchtvaart (controle, inspectie, certificering, ...).

Dit fonds moet worden aangepast aangezien artikel 14 van het koninklijk besluit van 14 februari 2001 de vergoedingen vaststelt waaraan het gebruik van openbare diensten betreffende de luchtvaart is onderworpen. Door de aanzienlijke groei en de liberalisering van de luchtvaart, die gepaard gaan met meer verplichtingen betreffende controle en inspectie dan vroeger, zijn de opdrachten van dit fonds verruimd.

Aangezien zij dezelfde doelstellingen nastreven, lijkt het aangewezen het FVCIML en het nieuwe fonds samen te smelten, in plaats van een nieuw fonds op te richten.

Er wordt dan ook voorgesteld de oorspronkelijke benaming van het FVCIML te vervangen door het « Fonds voor de financiering en de verbetering van de controle-, inspectie- en onderzoeksmiddelen en van de preventieprogramma's van de luchtvaart ».

Artikel 56

Dit artikel betreft het Gewestelijk Express Net (GEN).

Als gevolg van de beslissingen die de regering sedert oktober 2000 heeft genomen, wordt voorgesteld de middelen te verhogen tot 62,5 miljard, zodat het samenwerkingsakkoord waarover de federale regering met de gewesten onderhandelt, kan worden uitgevoerd. Zoals bepaald in het akkoord waarover de onderhandelingen aan de gang zijn, zal dit fonds in de eerste plaats dienen voor de investeringsuitgaven in spoorweginfrastructuur die noodzakelijk zijn voor de behoeften van het Gewestelijk Express Net in en rond Brussel.

Financiėle middelen zullen worden gestort door de Federale Participatie maatschappij, net als andere ontvangsten die door de wet aan het fonds kunnen worden toegewezen.

6.2. Bespreking

Een lid meent dat artikel 56 de eerste maatregel is die wordt genomen naar aanleiding van de regeringsverklaringen over het GEN.

Het lid wenst van de minister de bevestiging dat de 60/40-regel voor investeringen in het spoor ook voor dit fonds zal gelden.

De minister bevestigt dit. Het fonds zal de financiėle middelen verzamelen, maar niet beheren. Het beheer en de verdeling van de financiėle middelen zal gebeuren in het kader van een tienjarenplan inzake investeringen van de NMBS, voor haar gedeelte GEN, en in het bijzonder voor de diabolo en om de lijn Brussel-Ottignies op 4 sporen te brengen. Op basis hiervan moet er een billijke verdeling gebeuren. De 60/40-regel biedt het voordeel dat de uitgaven billijker gespreid worden over het gehele net.

Een ander lid stipt aan dat artikel 55 van het voorliggende wetsontwerp een wijziging van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen betreft. Spreker stelt zich de vraag of dit artikel dan geen aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet is en dus uitsluitend tot de bevoegdheid van de Kamer behoort.

De voorzitter antwoordt dat, zoals het opschrift zelf aangeeft, de te wijzigen wet een organieke wet (wet met een materiėle draagwijdte) is en geen begrotingswet in de zin van artikel 74, 3ŗ, van de Grondwet (in de zin van een louter formele wet, enkel geldend voor het betrokken begrotingsjaar).

Terzake kan verwezen worden naar de wijziging van de tabel van de organieke wet door de optioneel bicameraal gekwalificeerde wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen (artikel 231), waarbij precies het FVCIML met bijbehorende beschrijving van de « aard van de toegewezen ontvangsten » werd ingevoegd.

7. STEMMINGEN

Het amendement nr. 9 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 3 stemmen.

De artikelen verwezen naar de commissie voor de Financiėn en de Economische Aangelegenheden in hun geheel worden aangenomen met 7 stemmen tegen 3 stemmen.

Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 11 aanwezige leden.

De rapporteur,
Jacques D'HOOGHE.
De voorzitter,
Paul DE GRAUWE.

BIJLAGE


ADVIES VAN DE JURIDISCHE DIENST VAN DE SENAAT

Artikel 27 ­ Kwalificatie

Waarschuwing : Gelet op het uiterst dringende karakter van de nota, werd deze opgesteld onder de gebruikelijke voorbehouden.

1. Aangaande de kwalificatie van artikel 27 van het ontwerp van programmawet (1262/16) (1) lijkt een onderscheid te moeten worden gemaakt tussen het eerste lid van het artikel en de overige leden.

2. Krachtens artikel 27, eerste lid, van het ontwerp van programmawet neemt de Staat leningen over die door de NV BELFIN onder staatswaarborg werden afgesloten. Deze bepaling, overeenkomstig welke de Staat met betrekking tot de betrokken leningscontracten de juridische hoedanigheid van rechtstreeks schuldenaar verwerft, komt voor als een materiėle wetsbepaling waarvan de geldingsduur niet wordt beperkt tot een of ander begrotingsjaar. In deze zin lijkt de optioneel bicamerale wetgevingsprocedure toepasselijk.

3. Artikel 27, laatste lid, van het ontwerp van programmawet transfereert het uitstaande bedrag van de voormelde leningen van de situatie « gedebudgetteerde schuld » naar de begrotingspost « Rijksschuld ». De specificaties van de overdracht zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 27 (2).

Met toepassing van deze bepalingen wordt de overgedragen schuld opgenomen onder Programma 45/1 ­ Leningslasten ­ van de organisatieafdeling « Financiėn » van de begrotingspost « Rijksschuld » van de Algemene Uitgavenbegroting, net zoals daaronder nu reeds de leningen voorkomen die in de loop van de vorige jaren door de federale Staat werden overgenomen (schuld van de Nationale Maatschappij der Nationale Sectoren, van het Hulpfonds tot financieel herstel van de gemeenten, van het Fonds voor de financiering van leningen aan vreemde Staten, van het Pasteurinstituut en van de Regie voor Maritiem Transport) (3).

Mede in het licht van de verklaring van de gemachtigde van de minister, die, in antwoord op de vraag tot verduidelijking van de Raad van State, afdeling wetgeving, te kennen gaf dat het in het voorliggende artikel gaat om een « transfer tussen begrotingsartikelen » (4), lijkt te moeten worden besloten tot de toepassing van de monocamerale wetgevingsprocedure (artikel 74, 3ŗ, van de Grondwet, « begrotingen »).

4. De Raad van State, afdeling wetgeving, heeft met betrekking tot de optioneel bicamerale kwalificatie van de tekst geen opmerkingen gemaakt, wat eventueel zou kunnen worden uitgelegd als een stilzwijgende goedkeuring ervan. Volledigheidshalve moet wel worden gewezen op het uitdrukkelijke voorbehoud dat de Raad heeft gesteld naar aanleiding van de korte termijn die hem voor het geven van het advies werd toegemeten (5).


(1) Gedr. stuk Kamer, 2000-2001, nr. 1262.

(2) Het tweede en het derde lid van artikel 27, die beschrijvend en niet normatief van aard zijn, horen legistiek niet thuis in een materiėle wet.

(3) Verantwoording van de Algemene Uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2001, Tweede deel, Gedr. stuk Kamer van volksvertegenwoordigers, 2000-2001, nr. 905/17, blz. 1464.

(4) Gedr. stuk Kamer, 2000-2001, nr. 1262/1, blz. 66.

(5) Gedr. stuk Kamer, 2000-2001, nr. 1262/1, blz. 62.